Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2352

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 29 1962

Sinds 181

Nederlands degelijkste,, ‘s werelds grootste

organistie v6otinlkhtiei over Krediet-

waardigheid en Moraliteit van bedrijven

Ook voor internationale incasso’s

DUN & BRADSTREETN.V.

Rotterdam-4

Amsterdam

Den Haag
Schiekade 189 Keizersgracht 738 Fluw. Burgwal 6

223 KANTOREN

v
oo
l
r
vec
iiC

kon men te veel

en ook

te weinig uitgeven.

De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg

van het laatste

Adviezen

4bijde keuze –

van

beleggingen

en het sluiten

van alle

verzekeringen

R. MEES & ZOONEN

ROTFERDAM

OD

EERSTE NEDERLANDSCHE

BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE WITTIAAN 50 S.GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL (070) 514351

E C 0 N 0 MIS C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,— overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer f. 2.-

Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief!.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

810

E..-S.B. 29-8-1962

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

47e
JAARGANG

No. 2352

29 AUGUSTUS 1962

EUROPESE GÉMEENSCHAP IN BEWEGING

SPECIAAL NUMMER

TER GELEGENHEID VAN DE 80e VERJAARDAG VAN

Prof. Mr: C. W. d&Vries

EI

*

INHOUD

Blz.

C. W. de Vries,
door
Prof.
Mr, D. Sinions ……………………………………………………
813

De invloed van de gemeenschappen op de Nederlandse economie,
door H. ‘f. de Koster …………………
814

De E.E.G.: much ado about nothing..'(?),
doorProf Dr. J. Wemeisfelder ……………………….
816

Nederland, Europa en deAtlantische gemeenschap,,
door Mr. J. L. Heidring …………………………
820

Unificatie van de drie gemeenschappen,
door
Prof.
Mr. D. Si,nons ………………………………….
824

De ontwikkeling van de Parlementaire Vergadering,
door Mr. H. R. Nord …………………………..
828

Europese budgettaire unificatie,
door brs. W. F. van der Griend ………………………………….
830

Associatie Europa en Afrika?,
door Drs. A. Th. Alkema ………………………………………..
835

Europa en het algemene volkenrecht,
door Prof. Mr. Dr. J. P. A. François …………………………..
838

**

COMMISSIE
V%.N
REDACTIE:
Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W.
Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.

Redacteur-Secretaris:
A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN
ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte;
A.
J. Vlerick.

kl

E.-S.B. 29-8-1962

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

811

812

E.-S.B. 29-8-1962

C. W. de Vries

Op 26 augustus jI. heeft Prof. Mr. C. W. de Vries de

80-jarige leeftijd bereikt: Hij heeft zich moeten neerleggen

bij de gedachte, dat velen uit de kring van
zijn
oud-leer-

lingen en ook talrijke anderen de behoefte zouden gevoelen
hem mondeling geluk te wensen
1).

Menigvuldig waren en zijn nog zijn activiteiten. ‘Als

hoogleraar heeft hij een grote kring van leerlingen gevormd,

die geboeid door zijn Jevendige voordracht op de beste

wijze vertrouwd zijn geraakt met het staatsrecht, zoals

C. W. de Vries dat ziet: een staatsrecht vol beweging,

waarin de lijnen van de geschiedenis zich voortzetten, doch

in hun loop worden beïnvloed door de zich steeds ontwik-
kelende werkelijkhéid. Als docent was C. W. de Vries on-

vergeljkelijk. Geen wonder, dat hij zovelen onder de

economische studenten gestimuleerd heeft tot het bewerken

van een proefschrift onder zijn leiding.

Maar hij betekende nog veel meer voor dé studenten der

N.E.H. en niet slechts voor hen die zijn eigenlijke leerlingen

waren. Hij trok zich hun problemen aan, die van hun

groeperingen zo goed als die van individuele studenten.
De glans welke aan de studententijd behoort verbonden

te zijn, en die bij onze wat nuchtere economische hoge’

school weleens dreigt te ontbreken,heeft De Vries voor

zeer velen daaraan gegeven. Hij heeft door zijn organisatie

en leiding van studiereizen en excursies de poorten voor
hen geopend naar ‘de cultuur van de. Bourgondische tijd
en de renaissance, naar het actuele staatkundige lèven in
tal van landen en naar zoveel nier wat in deze wereld de

aandacht waard is, ook buiten de economie!

Wetenschappelijk ligt waarschijnlijk
zijn
grootste be-

tekenis in zijn bestudering van de staatkundige geschiedenis

van ons land. Kenner van de 19e eeuw als weinig anderen

heeft hij daarover veel gepubliceerd en daardoor vastgelegd

wat hij in ijverige en nauwgezette archiefstudie aan het

licht had gebracht. En hij heeft daaraan de adem van het

leven geschonken. C. W. de Vries is dunkt mij op zijn

best wanneer hij de menselijke achtergrond van de staat-

kundige gebeurtenissen aantoont.

Het is hier niet de plaais van al zijn geschriften –

vele artikelen van zijn hand verschenen in E.-S.B. – een

overzicht te geven. Ik vijs op zijn grote activiteit op het

gebied van de gemeentefinanciën, het armenrecht en het

sociaalrecht, het recht omtrent de politie en in het algemeen

hetadministratief recht. Een enkele greep doe ik daaruit.

Hij was niet slechts de bekwame secretaris van de staats–

comniissie Van Lynden van Sandenburg, die de moderne

regeling van de financiële verhouding tussen Rijk en ge

meenten heeft voorbereid, maar hij is ook gedurende een

reeks van jaren de voorzitter geweest van de raad van

advies voor de gemeentefinanciën. Door redes en publika-

ties heeft hij getuigd van zijn visie op dit probleem, dat

schijnbaar droog, doch voor de kenners boeiend is, oii

dat

het in abstracte vorm het probleem is van de omvang der

gemeenteljkeactiviteiten en de verhouding van de rijks-

1)
In het paviljoenvan ,,De Witte” te Scheveningen, zal
hiertoe’zaterdag 8 september a.s. van 3-5 uur gelegenheid zijn.

en plaatselijke overheden in ons staatsbestel. Met kracht

heeft C. W. de Vries eigen denkbeelden op dit terrein ver-
dedigd, waarvan de verwezenlijking volgens hem de bestë
oplossing in deze moeilijke materie zou geven.

Ar menrecht en sociaalrecht, nog steeds is C. W. de Vries

op dit gebied actief bezig. Politie, landsverdediging :en zo

vele andere gebieden waaraan hij aandacht schonk en

waar zijn pittige betoogtrant en originele ideeën vaak de

prikkel gaven tot hervorming, ik ga dit alles voorbij om

nog cven stil te staan bij zijn algemene arbeid voor het

administratief recht.
Hij
nam het initiatief tot de oprich-

ting van de Vereniging voor Administratief Recht, waar-

van hij het voorzitterschap op onnavolgbare wijze heeft

vervuld. En het daarna eigener beweging overdroeg omdat

naar’ hij meende een jongere kracht die taak in de onder

zijn leiding tot bloei gebrachte vereniging nu moest ver-

vullen.

C. W. de Vries heeft steeds een open oog gehad voor

wat zich buiten onze landsgrenzen afspeelde.

Bij hem was levend het besef van een Europa, dat

een eigen gemeenschappelijke ontwikkeling en cultuur had,

waarvan de nationale culturen slechts de gevarieerde uitings-

vormen waren; een Europa, dat helaas te vaak door broe-

dertwisten verscheurd niettemin ‘in het streven van zijn

beste zonen en in vele materiële en geestelijke banden naar

eenheid zocht. Dat Europaheeft altijd de belangstelling,

ija de liefde van De Vries gehad. Daarvan getuigen de

reizen die ik vermeldde. Daarvan spraken zijn redevoerin-

gen en publikaties over belangrijke staatkundige gebeurte-

tenissen in Engeland, Frankrijk, Duitsland enz.

Als ik wel zie, dan is C. W. de Vries in het bijzonder

gegrepen geworden door het nieuwe Europa. Met niet

aflatende interesse bestudeert hij daarvan de ontwikkeling.

In Straatsburg volgt hij niet slechts op de tribune de

beraadslagingen van het Europese Parlement maar dringt

hij door menig gesprek door tot het wezen van wat hier

staat te gebeuren. Ik ben er zeker van, dat hij dan van zijn

persoonlijkheid zoveel meegeeft en zoveel opwekt, dat ook

zij, die wel eens moedeloos worden door tegenslag bij hun

streven – ten onrechte wanneer men bedenkt..hoe kort

pas het nieuwe Europa op gang is – opnieuw möed vatten

en met nieuwe gedachten en denkbeelden bezield de op-

bouwende arbeid voortzetten.

Men noemt Europa weleens het oude Europa en verbindt

daaraan de gedachte van vermoeidheid en uitgeleefdheid.

Maar dit oude Europa heeft de kracht gevonden om na

twee verschrikkelijke wereldoorlogen zich opnieuw te be-

zinnen over zijn taak en plaats in de wereld en in nieuwe

organisatievormen zijn werkelijke eeuwige jeugd te tonen.

Een man van tachtig jaren is naar menselijke berekening

oud, doch C. W. de Vries is jong van geest gebleven, nog

steeds actief en met de blik gericht op de toekomst. Hoe

zou hij beter kunnen worden gehuldigd dan door aan

hem dit nummer van E.-S.B., aan Europa gewijd, op

ie dragen?

‘s.Gravenhage.

– D. SIMONS.

E.-S.B. 29-8-1962

813

De invloed ‘van de gemeenschappen op de

De analyse van het hedendaagse gebeuren met het doel

daaruit concrete conclusies te trekken; kan in een min of

meer hachelijke onderneming ontaarden. Men stuit daarbij

immers op het probleem voldoende ‘afstand te moeten

fiemen om perspectivische vertekening te vermijden. Dit

geldt in het
bijzonder
voor de analyse van de zo sterk

dynamische ontwikkeling, die zich thans in Europa vol-

trekt. Wij kunnen bepaalde
verschijnselen
signaleren:

maar of en in hoeverre
wij
deze mogen toeschrjven aan

de
geleidelijke
totstandkoming van de gemeenschappelijke

markt, of wel aan andere factoren, is uiterst moeilijk te

onderkennen. Toch kan men een poging wagen bepaalde

tendenties op te sporen.

Voor ons probleem is een moeilijkheid te meer, dat sedert

de inwerkingtreding van het Verdrag van Rome op 1

januari
1958,
de conjunctuur de wind in de zeilen heeft

gehad. Het groeipercentage van de Nederlandse indus-

triële produktie beliep 25; waarmee
wij
zelfs nog enigs-

zins beneden het gemiddelde E.E.G.-percentage bleven.

Daartegenover gaven het Verenigd Koninkrijk en de

Verenigde Staten groeipercentages te zien van resp. 12

en 4.

Uit deze verschillen mogen
wij
uiteraard niet zonder

meer concluderen, dat de E.E.G. oorzaak is geweest van

de zeer gunstige ontwikkeling in de zes landen. Zowel wat

het Verenigd Koninkrijk als wat de Verenigde Staten

betreft, vallen er factoren aan te wijzen, die de trage groei
kunnen verklaren,
terwijl
in enkele E.E.G.-landen – men

denke bijv. aan Italië ‘- de
tijd
rijp was voor een aanzien-

lijke expansie.

Toch ben ik van mening, dat een deel van de toeneming

van de produktie op het conto moet worden geschreven

vn de gemeenschappelijke-markt-in-wording. De meeste

ondernemers zijn zich reeds spoedig bewust geworden van
de grote mogelijkheden, die een uitbreiding van hun afzet-

gebied zou inhouden.
Zij
hebben hun investèringsplannen

aangepast aan de Euromarkt, omdat
‘zij
het vertrouwen

hadden dat toentertijd nodig was om in de daadwerkelijke
uitvoering van het Verdrag van Rome te geloven.

Mede daardoor heeft het niveau van de investerirgen

in de afgelopen jaren in de meeste E.E.G.-landen bijzonder

hoog gelegen en dit is tevens één van de redenen geweest

van de toeneming in de consumptieve vraag, de stijging

van de arbeidsproduktiviteit en daarmee ook van de

welvaart van vrijwel alle bewoners van de partnerlanden.

De spanningen, welke zich de laatste tijd op de arbeids-

markt’ vertonen, niet alleen in ons land, maar eveneens

in W.-Duitsland, Frankrijk en voor wat geschoolde krachten

betreft zelfs in Noord-Italië, geven de grens aan van het

bereikbare groeitempo. Zij vormen echter tevens ‘een

stimulans voor verdere diepte-investeringen.

Een van de doeleinden van de Euromarkt is de vergroting

van de onderlinge handel. Deze opzet is tot nu toe volledig

geslaagd. Voor wat Nederland betreft is de uitvoer naar

de andere E.E.G.-landen toegenomen van 41 pCt. in 1957

tot 49,6 pCt. in 1961. Voor de invoer bedragen deze

percentages résp. 41 en47. Jn absolute cijfers betekent

dit een toename van de uitvoer van f. 4,8 mln, in 1957 tot

f. 7,4 mln, in 1961; voor de invoer van resp. f. 6,4 mln, tot

f. 9,2 mln.

De totale waarde van het handersverkeer tussen de lid-

staten beliep in 196173 pCt. meer dan in 1958, het handels-

verkeer tussen de E.E.G. en het Verenigd Koninkrijk was

in diezelfde periode met 47 pCt. toegenomen en dat tussen

de E.E.G. en de Vernigde Staten met 44 pCt. Men’kan

de toeneming van de onderlinge E.E.G.-handel toch wel

voor het overgrotè deel rechtstreeks toeschrijven aan het

Verdrag van Rome; en het is te verwachten dat deze trend

zich in de toekomst nog zal voortzetten. Toetreding of

associatie van de huidige E.V.A.-landen zal op onze handel

met deze landen evenzeer een belangrijke invloed hebben.

Een kanttekening lijkt echter in dit verband noodzakelijk.

Een land als het onze, dat zo sterk van handel met het

buitenland afhankelijk is, zal er bij voortduring naar

moeten streven een zekere, spreiding van zijn uitvoer te

bewerkstelligen. De aandacht van de Nederlandse industrie

voor overzeese markten – in het bijzonder die in de ont-

wikkelingslanden – mag door eventueel gunstiger moge-

lijkheden in Europa niet verslappen, integendeel.

92

‘Welke de invloed zal zijn op de Nederlandse economie

van het gemeenschappelijk beleid, dat de E.E.G. op tal

van gebieden voert of voorbereidt, valt thans, nog niet

geheel te overzien.

•Een gemeenschappelijke handelspolitiek is nog niet tot
stand gekomen, hetgeen overigens niet wil zeggen, dat de

E.E.G. niet reeds als èenheid optreedt. Zo hebben de tarief-

onderhandelingen binnen het kader van het G.A.T.T.

voor de meëste posten geleid tot een verlaging van het

buitenrecht’ van de E.E.G. met 20 pCt. De vrees dat de

E.E.G. een restrictieve, protectionistische politiek zou

gaan voeren,
lijkt vooralsnog niet bewaarheid.

De toetreding van het Verenigd Koninkrijk – ik ga er

vanuit dat deze tot stand zal komen – zal in dit opzicht

geen verandering brengen. Bovendien neemt het buiten-

tarief relatief in betekenis af, naarmate meer landen lid

worden van de Euromarkt. Naar mijn mening behoeft een

belangrijke structurele grondslag vaii de Nederlandse eco-

nomie, nJ. export van industriële voortbrengselen op basis

van import van grond- en hulpstoffen, in het algemeen
niet essentieel in gevaar te komen, al zullen.in
verschil-
lende bedrijfstakken aanpassingen, soms zelfs aanzienlijke

aanpassingen, noodzakelijk blijken.

Op het gebied van de kartelwetgeving zal binnen de
E.E.G. een. ander systeem worden gevolgd, dan wij in

Nederland gewend waren. Hoe het verbodssysteem, neer-

gelegd in de- Verordening inzake toepassing van de arti-
kelen’ 85 en 86 van het Verdrag van Rome in de praktijk

zal worden gehanteerd, is nog onzeker. Hoewel het systeem

als zodanig veel stringenter is dan de huidige Nederlandse

misbruikwetgeving, zodat het bedrijfsleven de toekomst

op dit punt niet zonder sonibere voorgevoelens tegemoet

ziet, kân een soepele, op de
praktijk
ingestelde hantering

814

E.-S.B. 29-8-1962

Nederlandse economie

ten aanzien van de concurrentiepositie van bepaalde

bedrijfstakken. Mogelijk zullen er nog andere wijzigingen

voor de structuur van ons loonsysteem uit voortvloeien.

mHet is mij uiteraard niet mogelijk in het kader van dit

artikel de consequenties te vervolgen met alle stelsels, die

in Brussel worden uitgewerkt, hoe belangrijk sommige

hiervan ook zijn. Ik denk dan met name aan de vervoers-

politiek en aan .het energiebeleid. Beide vraagstukken,

waar het
bedrijfsleven
ten nauwste
bij
betrokken is.

Wel wil ik een enkel woord wijden aan de fiscale har

monisatie, waarbij men tot dusver in de eerstè plaats aan

de omzetbelasting denkt. Voor zover een dergelijke

harmonisatie niet slechts op de systemen van heffing,

doch ook op de tarieven betrekking zou hebben, is het voor

de Nederlandse industrie uiteraard onaanvaardbaar, .dat

harmonisatie van omzetbelasting zou plaatsvinden, zonder

dat tegelijkertijd de directe belastingen worden geharmoni-

seerd. Geschiedde dit wel, dan zou het vestigingsvoordèel

in de partnerlanden een aanzienlijke omvang aannemen,

hetgeen ertoe zou leiden dat produkties in ons land zouden
worden gestopt en verplaatst naar elders.

De vraag of een harmonisatie, ook de tarieven omvattend,

op het Nederlandse systeem van hoge directe belastingen

of op het Franse van hoge indirecte belastingen, moet

geschieden, is, hoe ingrijpend ook, voor deze probleem-

stelling van secundair belang. Wel wil ik erop wijzen, dat

behalve de zgn. herverdelingspolitiek, ook de mogelijke
inbaarheid van hoge direte belastingen in meer zuidelijk

gelegen landen een rol zal gaan spelen bij de uiteindelijke

besluitvorming.
rit
t
l

Zal de structuur van de Nederlandse economie, en de

richting waarin deze zich thans ontplooit, in de toekomst

nog belangrijke wijzigingen ondergaan ten gevolge van de
economische ontwikkeling binnen Europa?

Ik meen, dat de volgende twee aspecten aan invloed
zullen winnen. In de eerste plaats die van de regionale

ontwikkeling. Tot dusver bleven gebieden, die qua ligging –

en structuur in wezen een eenheid vormen, door grenzen

gescheiden. Deze belemmering voor een harmonische ont

wikkeling zal grotendeels wegvallen en daarmee komen

ook regionale planning en industrialisatie in een aiider

licht te staan.

Het tweede aspect, dat ik niet onvermeld mag laten, is

dat van de specialisatie. Binnen de vergrote Euromarkt,

die ongeveer 250 mln, inwoners zal tellen, zal op het ge-

bied van industrie en landbouw een veel grotere specialisatie

ontstaan, dan wij tot nu toe in de afzonderlijke ,landen

gekend ‘hebben. De toeneming van de goederenstroom
in Europa zal immers tot resultaat hebben dat bepaalde

produkties oneconomisch worden, doordat bestaande

met name van artikel 85 lid 3 toch tot de aanvaarding van,

juist binnen de E.E.G. zo noodzakelijke en nuttige vormen

van samenwerking tussen ondernemingen leiden.

Il

Een voor Nederland bijzonder belangrijke kwestie is

het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Dit vormde het

voornaamste struikelblok toen aan het eind van 1961 de

beslissing moest worden genomen ten aanzien van de

overgang naar de tweede etappe. Tenslotte werd een inge-

wikkeld stelsel van regels ontworpen met het doel het

nationale landbouwbeleid van de zes landen onder één’

noemer te brengen en de handel in landbouwprodukten te

liberaliseren zij het met toepassing van heffingen om

prijsverschillen te compenseren. Voor verschillende produk-

ten – o.a. granen – is op 30 juli jl. het nieuwe regime inge-

vord, voor andere – bijv. de zuivel – is de uitwerking

nog niet geheel gereed. De concrete beslissing ten aanzien

van het belangrijkste en moeilijkste vraagstuk echter, dat

van de onderlinge aanpassing der prijzen, is uitgesteld.

Voor onze ag& arische veredelingsfunctie, van oudsher
een gewichtig onderdeel van onze’economische structuur,

is het van beslissend belang dat de onderlinge prijsaanpas-

sing tot stand komt op een niveau dat niet ver verwijderd

ligt van het huidige Franse en Nederlandse prijspeil, dat

relatief laag is.

De oplossing van dit vraagstuk bepaalt tevens, of wij

door de al of niet instandhouding van onrendabele agra-

rische produktie, hetzij een nieuw overschottengebied in

Eut opa gaan creëren, ôf wel de historische handelsrelaties

met graanexporterende landen in stand zullen kunnen

höuden. Voor de geïmporteerde granen van overzee is onze

ligging gunstig, maar indien onze veredeling aangewezen

zou zijn op E.E.G.-graan, kan het dan ontstane vracht-

nadeel van doorslaggevende betekenis blijken te zijn.

Wij zullen in Nederland in ieder geval moeten rekenen

met een zekere prijsverhoging op agrarisch gebied, hetgeen

uiteraard in de kosten van levensonderhoud tot uiting zal

komen en invloed zal hebben op onze totale concurrentie-

positie.

De gelijke beloning voor mannen en vrouwen, die

krachtens een resolutie .an de Raad van Ministers eind

1964 volledig moet zijn ingevoerd, zal consequenties hebben

(1. M.)

Kabels met papier. en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning

en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldraad en banJstaal

N.V. NEDERLANDSCHÈ KABEIFABRIEKEN

DELFT

E.-S.B. 29-8-1962

815

1

1

Inleiding.

Watheeft de Europese Economische Gemeenschap, die

gezien kan worden als een ambitieuze poging van de lid-

staten om hun onderlinge betrekkingen te integreren,, op-

geleverd? Voor de lid-staten zelf en voor de buitenstaanders

zou men uit het antwoord op deze vraag ook een les

kunnen trekken t.a.v. de economische gevolgen van uit-

breiding van het integratiegebied. De Europese Commissie

zelf heeft er een handje van om in haar voorlichting zowel

ten beh’oeve van lastige ambassadeurs uit niet lidstaten

als ten behoeve van het Europese publiek gebruik te maken

van tamelijk tendentieus gehanteerde cijfers die (zij het

dat zij steeds met het nodige voorbehoud worden gegeven)

zouden moeten ,suggereren dat de E.E.G. een eclatant

succes is. Met name gebruikt men dan graag de cijfers

ôver het handeisverkeer binnen de E.E.G. dat met sprongen

omhoog is gegaan, terwijl de externe relaties hieronder

niet zouden hebben geleden.

Indien men echter tracht tot een zo zuivér mogelijke

evaluatie van de E.E.G. te komen zou men eigenlijk een

balans moeten opstellen waarin verliezen door de E.E.G.

geleden en winsten door de E.E.G. bewerkstelligd, worden
gesaldeerd. Zo’n verlies- en winstrekening ‘zou er als volgt

uitzien:

Proeve van een balans van verliezen en winsten door

de E.E.G. bewerkstelligd

verliezen

Winsten

(t) Directe onkosten gemaakt
(t) Winsten inecononsische efti-
t.b.v. de E.E.C. (admini-
ciency t.g.v. ,,handelscreatie” stratief apparaat te Brussel)
….
bewerkstelligd door de E.E.C…. (2) Indirecte onkosten in de
(2) Ruilvoetverbetering bewerk-
lid-stateA gemaakt t.b.v. de
stelligd door de E.E.0
…..
E.E.C. (administratieve ap-
paraten in de lid-staten)

.
(3) verlies aan economische
(3) Economische evaluatie van
efficiency in het gebied van de
de ,,politieke’ betekenis van
E.E.C. ten gevolge van
de E.E.C. (eventueel)
,,handelsaftapping”

Totaal

….
Totaal

De gedachte die aan bovenstaande balans ten grondslag

ligt zal duidelijk zijn. Ten behoeve van de E.E.G. is in

Brussel een nogal kostbaar ambtelijk apparaat gecreëerd.
Men kan de uitgaven hiervoor zien als de kosten die men

onontkoombaar moet maken om de E.E.G. te realiseren.

Hetzelfde geldt voor de ambtelijke apparaten in de lid-
staten die zich met de uitvoering van het verdrag bezig

houden.

Een andere debetpost vormen de verliezen die op-

treden ten gevolge van de protectionistische elementen die

aan iedere douane-unie eigen zijn. Een deel van de handels-

expansie tussen de lid-staten immers gaat ten koste van
de handel met niet-deelnemende landen. V66r de reali-

sering van een douane-uniegebied was het externe gebied

leverancier voor een bepaald deel van de handel. Ten ge-

volge van de realisering van een douane-unie verschuiven

onder invloed van de preferenties sommige leveranties

naar de partnerlanden. Kennelijk is in dit geval het externe

gebied goedkoper (met efficiëntere producenten) dan het

kostertverschillen en vestigingsvoor- en nadelen na het

wegvallen van dc onderlinge grenzen komen te verdwijnen.

De condurrentie neemt in het denken van de Europese

Commissie een centrale plaats in, omdat zij één van de
grondslagen is van het economisch bestel der Westerse

wereld met zijn ondernemingsgewijze produktie. Deze

concurrentie zal echter diverse marginale bedrijven van

het toneel doen verdwijnen. Ik geloof niet dat het Neder-

landse. bedrijfsleven voor deze ontwikkeling beducht hoeft

te zijn, mits wij erin slagen onze concurrentiepositie te

handhaven. In dit verband moge ik wijzen op de dreiging

van (te) hoge
stijging
van de arbeidskosten, welke thans

toch wel om bezinning vraagt.

Tevens denk ik aan het onderwijs, basis van de kracht

van een land. Worden de Nederlandse jongeren thans wel

zo opgeleid dat zij in Europees verband volledig mee-

kunnen? 1k kan tot mijn spijt deze vraag niet zonder meer

be”estigend beantwoorden.

109

Naar gelang de economieën der lid-staten onderling

sterker interdependent worden, zal er minder ruimte

overblijven voor een nationale economische politiek.

Uiteraard zal dit proces zich geleidelijk voltrekken en des

te geleidelijker, naarmate het aantal leden der E.E.G.

groter is. Maar zoals er straks slechts plaats zal zijn voor

één gemeenschappelijk beleid naar buiten, zo zal ook

binnen de Gemeenschap één koers moeten worden uit-

gezet en gevolgd. Deze koers bepaalt dan de grenzen waar-

binnen het nationale beleid – te zien als een differentiatie

naar hetgeen in de verschillende regionale verbanden

vereist is – zich kan afspelen.

Verstoring van een intern EEG-evenwicht, door soeve-

rein getroffen maatregelen van een lid-staat, zal in het
Europa van de toekomst niet meer mogen voorkomen.

Een nationale conjunctuurpolitiek zal plaats gaan maken

voor een E.E.G.-beleid met regionale uitvoering. Een

nationale loon- en prijspolitiek zal, al zullen er verschillen

blijven bestaan, gezien de dan bestaande verwevenheid der

economieën, nauwelijks meer effect kunnen sorteren en

zal dus wel plaats gaan maken voor een gemeenschappe-
lijk bepaalde gedragslijn, die ruimte biedt voor de nodige

differentiatie. Europese bedrijfstak-c.a.o.’s bijv. verwacht

ik vooralsnog niet, wèl coördinatiegesprekken op Euro-

pees niveau. Het Europese v66r-overleg zal op elk gebied

steeds meer aan betekenis gaan winnen.

De E.E.G. als economische integratievorm kan rn.i.

slechts dan slagen, indien zij wordt begeleid en geschraagd

door een zekete politieke samenwerking. Wij integreren
namelijk niet enkele technische sectoren, maar de Euro-

markt voegt aaneen kerngebieden van het economische

leven, die thans tot het nationale politieke terrein behoren.

De grote opgave, waarvoor Europa zich in de nabije

toekomst gesteld ziet, bestaat uit het vinden van zodanige

vormen, dat supra-nationale samenwerking en gezag en

nationaal-regionale differentiatie zich harmonisch kunnen

ontwikkelen in een democratisch kader. Dat hierbij zowel

de politieke
partijen,
als de groté maatschappelijke organi-

saties, in het bijzonder die van werkgevers en werknemers,

niet gemist kunnen worden, vormt voor een Nederlandse

lezerskring een welhaast overbodige toevoeging.

‘s-Gravenhage, juli 1962.

H. J. DE KOSTER.

De E.E.G.
. .

816

.

E..-S.B. 29-8-1962

much ado about nothing

douane-uniegebied. De han&1 ‘.erschuift dus door toe-

doen
van
de douane-unie van goedkopere (efficiëntere)

ieveranbiers uit het buitengebied naar duurdere (minder
efficiënte) leveranciers uit het douane-uniegebied. Deze

toenemende inefficiency betekent uiteraard een welvaarts-

verlies in het integratiegebied. in een objectieve benacféring

van de economische gevolgen van de E.E.G. zal men met
dit verlies rekening moeten houden
1)

Aan de creditkant van de balans vindt men de winst-

posten van de E.E.G. Zij bestaan uit de eventuele gunstige

(efficiency-bevorderende) gevolgen die de verscherpte

concurrentie binnen de E.E.G. oproept. Deze gunstige

gevolgen (indien aanwezig) komen tot uitdrukking in een

absolute vergroting van het handelsvolume binnen de

Gemeenschap (uiteraard dus voor zover deze uitgaat boven

(a) de normale vergroting van de intra-handel ten gevolge

van normale economische groei en (b) boven de. uit-

breiding van de intra-handel ten gevolge van ,,trade

diversion”. Ook deze gevolgen zal men moeten trachten te

benaderen
2)

Een andere consequentie van een douane-unie kan ge-

legen zijn in een ruilvoetverbetering die door de douane-

Een benadering van dit door relatief grotere inefficiency
ontstane economische verlies wordt gegeven in een formule
van (o.m.) Scitovszky die stelt dat dit verlies bij benadering
gelijk is aan de omvang van de ,,handelsaftapping” vermenig-
vuldigd met de omvang van het tarief aan de buiteogrens.
Immers, kostte een uit het externe ge’6ied geïmporteerd goed
vôôr de realisering van de douane-unie bijv. f. 10 (prijs exclusief
invoerrecht) en wordt het na de realisering van de douane-unie
in het douane-uniegebied tegen f. 12 gekocht dan ontstaat een
efficiencyverlies van f. 2. Gaat het bijv. om
10.000 eenheden
dan is het totale verlies: 10.000 x f. 2 = f. 20.000.
De benaderingsformule die Scitovszky voor de evaluatie van de economische winst die hierdoor ontstaat geeft is deze: de winst ten gevolge van economische integratie is gelijk aan
de helft van de omvang van de handelscreatie vermenigvuldigd
met de omvang van het gereduceerde tarief. Deze berekening
is moeilijker duidelijk te maken en kan slechts met een tekening worden geïllustreerd:

1′

6V

\V

In de grafiek stelt A het aanbod van een bepaalde bedrijfstak
voor en V de vraagschaal van die bedrijfstak. Ten gevolge van
de afschaffing van het invoerrecht (t) daalt de prijs van RO
tot P0. De volgende winsten en verliezen worden nu gemaakt:

winst voor de consument: RLTP (toeneming consumers
surplus);
winst voor de producent: RPSM (verminderde winst t.g.v.
prijsdaling);
verlies tariefinkomsten:

MLKJ (import x omvang tarief-
verlaging)
totale winst: MJS + LKT.

Deze totale winst is gelijk aan
4
x de omvang van de han-
delscreatie (SJ + KT) x de omvang van het tarief (t).

unie tot stand komt. Doordat een douane-unie zich door

zijn wederzijdse preferenties a.h.w; afsluit van de buiten-
wereld worden leveranciers buiten het douane-unieebied,

willen
zij
blijven concurreren, gedwongen tegen lagere

prijzen te offreren, hetgeen dus een prijsvoordeel (lees ruil-

voetverbetering) voor het douane-un iegebied meebrengt.

Tenslotte is er nog een laatste Post die men slechts

P.M. kan noteren bestaande uit de economische waar

dering van de politieke gevolgen van een gemeenschap

als de E.E.G. Wij komen hier later nog op terug. –

Cijfermatige benadering
van de
economische gevolgen van

de
E.E.G.

Creatie van nieuwe handelsmogelijkheden.

Het moeilijkste punt vormt in onze balans uiteraard de

benadering van de economische gevolgen bewerkstelligd
door ,,trade creation” en ,,trade diversion”. In dit verband

is echter grafiek 1, waarin de relatie tussen inkomen en

import in de E.E.G. over de periode 1948 t/m 1961 is

gegeven, instructief.

GRAFIEK 1.

Verband tussen nationaal inkomen en totale import in
het E.E.G.-gebied
(1948
tm.
1961)

– trendlijd (geeft het verband tussen inkomen en in-
– – voer aan in normale jaren)
0

= jaren waarin (door een relatief grote of relatief
kleine importbehoefte) verklaarbare afwijkingen van
Invoer In mrd. 1

de trend voorkomen

30
1

1
.

25

1957

ol95
22.5

Extra-importbehoeften
(Periode Narshall.hulp)
In de wereldhandel
20

1948.1952
/ Recessie
(1958.1959)
17,5
1951

1952

95′
15

” 0
1949

953
0
12.5

19 80

0


10

1950

70 00 90 100 110 120 130 140 150 160 170 180 190 200

NatIonaal inkomen in mrd.

Uit deze grafiek dringen zich enkele interessante con-

clusies op:

1. in de periode 1948 t/m 1952 stond Europa nog geheel

in. het teken van na-oorlogs herstel. De Marshall-hulp

(die in 1952 afliep) diende ertoe de, in verhouding tot het

lage nationaal inkomen in die periode, omvangrijke im-

porten te financieren. Uit de grafiek blijkt dat de importen

juist in die periode boven de algemene trendlijn liggen.

E.-S.B. 29-84962

.

817

Vanaf 1953, dus na afiQop van de herstelperiode, kan men

van een zekere ,,normale” ontwikkeling spreken.
In 1958 deed zich een algehele – zij het kortstondige
recessie voor in het wereidhandeisverkeer, die ook het

E.E.G.-gebied niet onberoerd liet (zie grafiek). Na het

herstel (reeds duidelijk merkbaar in
1959)
herneemt de

trend in 1960 en 1961 zijn normale loop.

Uit de grafiek. blijkt echter niets vn een belangrijk

,,positief” E.E.G.-effect dat zich zou hebben voorgedaan.

Indien .de
E.E.G. werkelijk in omvangrijke male aanleiding

zou hebben gegeven tot het scheppen van nieuwe handels-

mogelijkheden, zou men immers sedert het op gang

komen van de gemeenschappelijke markt in 1958 een sterk

naar boven gerichte afwijking van de trend hebben ver-

wacht. Uit de grafiek blijkt hiervan – althans wat de

afgelopen periode betreft (1958 t/m 1961)—niets. Hoewel

men uitermate voorzichtig moet zijn met het trekken van

conklusies suggereert deze analyse dat het handelcreërend

effect van de gemeenschap – voor zover het niet nihil is –

een te verwaarlozen factor vormt.

Handelsaftapping.

In de intra-handel van de E.E.G. blijken zich echter

wel verschuivingen voor te doen. De cijfers over deze

veranderingen in de intra-handel als percentages van de

totale handel.
zijn
eveneens instructief. Zij blijken uit

onderstaande tabel. –

Invoer tussen E.E.G.-landen in pCt. van de totale invoer in het E.E.G.-gebied

1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962

23,6

26,1

27,4

28,3

28,2

28,3

29,6

33,5

34,3

36,4

38(?)

Uit dit overzichtje krijgt men de indruk dat er een zekere

structurele trend (die dus onafhankelijk is van de E.E.G.)

bestaat, die leidt tot de relatief groter wordende intra-

handel binnen de E.E.G. Dit is begrijpelijk aangezien in

het wereldhandelsverkeer de handel tussen industrie:

landen onderling sneller expandeert dan het overige

wereldhandelsverkeer. Niettemin . suggereren de cijfers

ook dat na het in werking treden van het Verdrag van

Rome de gesignaleerde tendentie werd versterkt.

Wanneer men nu uit de cijfers de min of meer ,,nor-
male” trend elimineert houdt men (ervan uitgaande dat

geen handelscreatie door de E.E.G. plaats’ond) d ,,han-

delsaftapping” die door de E.E.G. ontstond over. Wanneer

men vervolgens de efficiencyverliezen die zich hierbij voor-

doen berekent volgens het procédé-Scitovszky (zie voet-

noot 1) komt men tot een (uiteraard zeer grof benaderd)

verliés van ongeveer $ 140 mln., dat over een periode van

drie jaar (1959 t/m 1961-
3))
door de E.E.G. werd ver-

oorzaakt.

Riiilvoet verandering.

• Of door de E.E.G. een ruilvoetverbetering werd
,
afge-

dwongen kan moeilijk worden nagegaan. Op groid van

de in de vorige paragraaf gemaakte berekening kan men

wel tot de conclusie komen dat de ,,handelsaftapping”,

door de E.E.G. bewerkstelligd, minder dan 1 pCt. van het

wereldhandelsverkeer bedroeg. Het ligt nauwelijks in de

‘rede te verwachten dat hiervan een
belangrijke
invloed op

het
prijsniveau
van de in het wereldhandelsverkeer ver-

handelde produkten uitging. Er lijken dan ook motieven

3)
Aangezien in 1959 de eerste tariefverlaging werd doorge-
voerd is dit jaar als aanvangsjaar genomen.

818

aanwezig om het ruilvoetaspect te verwaarlozen, gegeven

de geringe invloed van de handelsaftapping op het wereld-

handeisverkeer.

Bovendien moet men in aanmerking nemen dat een

ruilvoetverbetering voor een bepaald gebied, een ruilvoèt-

verslechtering voor de rest van de wereld betekent. Het

wereldwelvaartsniveau wordt door ruilvoetveranderingen

niet beïnvloed. Uit een oogpunt van het welzijn van de

wereldeconomie in zijn geheel is dit aspect dan ook min

of meei irrelevant.

Wanneer men nu ook nog eed poging doet om de on-

kosten van de zich met de Europese eenwording occu-

perende bureaucratieën te schatten kan men tot een balans

van verliezen èn winsten komen. Men moet echter de

cijfers uiteraard alleen zien als een poging tot het vet-

zamelen van enige grove indicaties die slechts kunnen

dienen ter bepaling van de gedachten.

Balans van de economische gevolgen ian de E.E.G


(1959 t/m 1961
3)
in mln. $

Verliezen

.

Winsten

(1) Onkosten administratief ap-
(1) Efficiencywint in de E.E.G.
paraat in

Brussel

……..
50
door ,,trade creation”

….
0
(2) Onkosten administratieve
Ruitvoetverbetering

……
0
apparaten in de EEG.-
Politieke

betekenis

van

de
landen a)

…………….
125
>

E.E.G. in geld uitgedrukt

P.M.
(3) Efficiencyverlies door ,,trade
(4) Verliessaldo

…………..
315
diversion”

…………..
140

Totaal 315
1

Totaal 315

a) Voor de raming van deze post is 24 maal het sub 1 genoemde
bedrag genomen. Op grond van plausibele overwegingen lijkt deze raming
eerder te laag dan te’hoog.

Conclusies.

Wanneer bovenstaande indicaties juist zijn, zoi de

E.E.G. tot nu toe slechts verlies hebben opgeleverd. Het

hangt er nu maar van af hoe men de politieke effecten van

de E.E.G. wil evalueren. Niet te ontkennen valt immers

dat in en door de E.E.G. het Europees zelfbewustzijn (zij
het zwak) wordt versterkt. Wanneer Svij dan ook de door

ons berekende verliezen gaan ,,relativeren” en constateren

dat deze neerkomen op een offer van ruim f. 2 per hoofd

van de Eüropese bevolking per jaar (minder dan 1
0
1
0
,

van het nationaal inkomen) en dit vergelijken met de

militaire offers die worden gebracht dan zou onze (zuiver

persoonlijke) conclusie
zijn
dat de doeleinden van de E.E.G.

dit offer ten volle waard zijn. De algemene poliLieke be-

tekeiis van de E.E.G., dooi ons als een P.M.-post op de

balans gevoerd, overtreft het gehele verliesbedrag. Vooi de

luttele som van nog geen twee dubbeltjes in de maand per

hoofd van de Europese bevolking heeft men een nog niet

eens zo slecht Europees programma.

Welke grove schattingsfouten er ook in onze berekening

gemaakt zijn, het bedrag is verhoudingsgewijs zo gering
dat het nog eens duidelijk illustreert welk een bagatel de

E.E.G. op economisch gebied is. Dit staat wel in schrille

tegenstelling tot het ridicule fanatisme waarmee er in

Brussel – soms tot in dramatische nachtvergaderingen

toe – voor bepaalde stellingen wordt gevochten. Men

vecht voor ficties, en jaagt achter windmolens.

Nu zullen doorgewinterde onderhandelaars hier onge-

twijfeld tegenin brengen dat bij onderhandelingen niet

macro-economische omstandigheden beslissend zijn maar

micro-economische posities. Dit laatste bewijst dan’ weer

E.-S8, 29-8-1962

1

hoe in onze pseudo-dernocratie – in het grote geheel

gezien – minuscuul kleine belangetjes een onevenredig

grote invloed hebben en hoe zwak de invloed is van het

algemeen belang dat onder gezonde omstandigheden bij

een gezond beleid eigenlijk de doorslag zou moeten geven.

Eterne betrekkingen.

In de voorafgaande beschouwing ligt de filosofie ten

aanzien van de externe E.E.G.-problematiek opgesloten.

Een liberale(re) externe handelspolitiek kan de door de

E.E.G. veroorzaakte verliezen weliswaar verkleinen maar

als zich daarbij dezelfde tendenties voordoen als in de

E.E.G. tot nu toe werden gesignaleerd, zet het geen zoden

aan de dijk. Ook de externe economische, problematiek
ligt hiermee goeddeels niet in het economische, maar in’

het politieke en psychologische vlak.
Wat deze externe problematiek betreft
krijgen
de tegen-

standers van de E.E.G., die voorspelden dat de Gemeen-

.schap zich tot een protectionistisch blok zou ontwikkelen,

zoals te verwachten was, ongelijk. De autonome ver-

hoging van een invoerrecht – vroeger een nationale zaak

– moet thans door zoveel bureaucratische instanties

worden behandeld dat er altijd wél één tegen is. (Reeds in

Benelux-verband was een tariefverandering een heksen-

toer, laat staan wanneer men er met zijn zessen over moet

beslissen). –

Wel zijn er redelijke kansen op door onderhandelingen

verkregen tariefverlagingen, hetgeen de praktijk heeft

bewezen, zodat de koers van de E.E.G. op langere ‘termijn

veeleer liberaal dan protectionistisch zal zijn.
Wij
zien dan

nog af van de mogelijkheden van associatie en uitbreiding,
waarbij in dit stadium van actualiteit een kleine verkenning

van de positie van Groot-Brittannië niet mag ontbreken.

Het Verenigd Koninkrijk.

Wanneer het inderdaad juist zou zijn dat de E.E.G. tot

nu toe in economisch opzicht een fictie zou zijn geweest,

verliest het economisch argument voor het lidmaatschap

van het Verenigd Koninkrijk daarmee – het lied wordt
eentonig – naar evenredigheid zijn betekenis. De meer

troebele en zelden goed grijpbare argumentatie van de

politicus moet dan op de voorgrond treden.

Het valt buiten het kader van dit artikel om op al het

politieke gekronkel ‘en gekonkel rond Groot-Brittannië’s

toetreding nader in te gaan of om op het verloop van de

onderhandelingen te speculeren. De econoom wikt; de

politicus beschikt. Men behoeft het Verenigd Koninkrijk

in dit opzicht overigens niet om zijn onderhandelings-

positie te benijden. De economische argumentatie voor

Groot-Brittannië heeft naar onze smaak een ander karakter

dan voor de E.E.G. en hangt nauw samen met Groot-

Brittannië’s eigen economische moeilijkhéden.

Uit grafiek 2 blijkt iets van deze moeilijkheden waar-

mee men aan de overzijde van de Noordzee worstelt.
Groot-Brittannië verliest, zoals uit deze grafiek blijkt,

op angstaanjagende wijze terrein in de overzeese gebieden.

Het terreinverlies in de sterlinggebieden is groter dan in

enig ander gebied en kan dus niet verklaard worden uit

de überhaupt verhoudingsgewijs povere Britse export-

prestaties.

• Het was feitelijk een ongezonde, onnatuurlijke en dus

kwetsbare, positie dt Groot-Brittannië voor meer dan

60 pCt. in de import van het zogenaamde sterlinggebied

voorzag. Dit hoge percentage staat in geen enkele relatie

E.-S.B. 29-8-1962

GRAFIEK 2.

Sprongsgewijs achteruit

oot-Brittannië’s
aandeel in
de
import van
enige
gebieden
overzee
(in pCt).

‘Aandeel in de
import in pC t. 0

10 20 30 40 50 60 70 90 90

k-
Rhodesia

.

4

Nieuw-Zeeland

Australië

-.

Ghana

Sterling9ebied

(tot.)
– –

Nigeria

Malokka

Zuid-Afrika
=23 R

Midden-Oosten

India

0
om

Pakistan’

c

• = aandeel in
1954
= aandeel in
1959
aandeel in 1960

Bron:
Met enige wijziging overgenomen uit National EconomicReview, 1961.
tot specifieke voordelen die de Britse industrie ten opzichte

van andere industrieën zou hebben. Integendeel, het zijn

vaak gebieden die geografisch ongunstig ten opzichte van

Groot-Brittannië zijn gelegen. Et is dan ook waarschijnlijk

geen land in de wereld wiens export zo’n grote economische

kunstmatigheid heeft, als Groot-Brittannië.

Deze kunstmatigheid wordt maar in beperkte mate

bepaald door tariefpreferenties. Ook in landen die geen

of bijna geen preferenties hebben ten gunste van het

Verenigd Koninkrijk neemt de Britse export een domi-

nerende positie in
(bijv.
Ghana 57 pCt.
;
Nigeria 58 pCt.;

Malakka 40 pCt.; Zuid-Afrika 40 pCt.; India 39 pCt;

Pakistan 31 pCt.). Door (a) het toenemend cosmopolitisme

in de internationale handel, (b) de relatief steeds geringere

betekenis van Groot-Brittannië als exporteur van kapitaal

en (c) de snel op gang komende industrialisatie in sommige
Aziatische landen, zal het zoëven geanalyseerde af brokke-

lingsproces zich waarschijnlijk verder voortzetten
4).

Voeg
bij
dit alles het feit dat Groot-Brittannië een

exportbelang van 15 pCt. bij de gemeenschappelijke markt

heeft,
terwijl
de Gemeenschap slechts 10 pCt. van haar

totale expoit naar het Verenigd Koninkrijk uitvoert, dan

is Groot-Brittannië’s positie in zijn relatie tot de E.E.G.

verre van rooskleurig. Daarbij lijkt het bovendien waar-
schijnlijk dat naarmate de E.E.G. zich verder ontwikkelt

de entreeprijs die zij voor het lidmaatschap van haar club

zal heffen steeds hoger zal worden. Al met al biedt dit alles

voor het arme Albion voorwaar geen opwekkend perspec-

tief.

4)
Wanneer men het aandeel beziet van de export van een
dynamisch exportland als West-Duitsland (met ongeveer de-
zelfde geografische positie als Groot-Brittannië) dat in 1959 in
totaal een even grote export had als Groot-Brittannië, in de
import van de niet preferentieel beschermde sterlinggebieden,
dan blijkt dit aandeel slechts 113 van het Britse te zijn! In de
preferentieel beschermde gebieden is dit verhbudingscijfer
zelfs 1/10!
Leende.

J. wEMELSFELDER.,

819

S’

Nederland, Europa en d

Krjgsman en koopman.

In het debat over de Europese gemeenschappen dat de

Tweede Kamer in juni hield, heeft dè heer Schuijt, spreken-

de namens de K.V.P., een treffende opmerking gemaakt:

Bij het bestuderen van de Franse en de Nederlandse
teksten over hetzelfde probleem frappeerde mij ( … ) de
bijna fundamenteel te noemen verschillen van benaderings-
wijze tussen Frankrijk en Nederland.
De Franse gedachtengang wordt beheerst door een bijna
aan angst grenzende vrees voor nabije ontwikkelingen in
een wereld waarvan generaal de Gaulle zegt dat ,,tout se
ramène á la menace d’un conflit général” (alles is terug te
brengen tot de dreiging van een algemeen conflict). Het
is de krijgsman die spreekt en bezeten is, behalve door de
herleving van Frankrijks oude glorie, door het vraagstuk
van de veiligheid en de verdediging.
Uit de verslagen die voor ons liggen, spreekt een geheel
andere vrees, de vrees nI. dat de commerciële problemen
voor de landen die buiten de verbrede E.E.G. blijven,
niet op bevredigende wijze zullen worden opgelost. Het
heeft iets weg van een dialoog tussen een krijgsman en een
koopman.

In deze dialoog heeft – laat ik dit vooropstellen – de

krijgsman het bij het rechte eind. Dat wil zeggen: zijn
benaderingswijze is de juiste. Dat wil
niet
zeggen dat

generaal de Gaulles conclusies uit deze lenaderingswijze

de juiste zijn. Integendeel. De conclusies die hij trekt, zijn

die van de man van 1940, en het is niet noödzakelijkerwijs

zo dat de man die in 1940 de juiste conclusies uit de mili-

taire equatie trok, dit in 1962 nog doet. Zijn weigering

bijv. om
de Franse luchtverdediging te integreren in de

Atlantische – in een
tijd
waarin vliegtuigen er slechts

ehkele minuten over doen om van het IJzeren Gordijn

naar Parijs te vliegen! – is een
bewijs
dat zijn conclusies

schromelijk verouderd zijn.

In de
schaduw van de militair-strategische equatie.

Dit néemt niet weg dat de Gaulle gelijk heeft wanneer

hij zegt dat ,,tout se ramène â la menace d’un cnflit

général”. De militair-strategische equatie tussen Oost en

West beheerst alles, ook de vorm en omvang die het

Europa van de toekomst moet aannemen. De Nederlandse

afkeer van ,,niet koopmannelicke, iirnar warelic Prinselike

Oorlogen”, die Pieter de la Court in de 1 7de eeuw prees
i),

bestaat nog – zij het dat wij thans de woorden ,,Prinselike

Oorlogen” door het 20ste-eeuwse jargon: ,,een in laatste

instantie op de militair-strategische equatie berustende

buitenlandse politiek” moeten vervangen.

Mutatis mutandis
is de Nederlandse benaderingswijze

ten aanzien van problemen van buitenlandse politiek nog

dezelfde als zij driehonderd jaar geleden was. Wij sluiten

weliswaar de ogen niet voor de militair-strategische

equatie waaronder wij leven, maar leggen niet vaak het
verband tussen haar en onze beslissingen op het gebied

der buitenlandse politiek. De twee zijn voor ons te dikwijls

‘)Ik ontleen dit citaat aan Prof. Dr. J. C. Boogmans in-
augurele rede•. ,,Vaderlandse geschiedenis (na de middel-
eeuwen) iri hedendaags perspectief” (J. B. Wolters, Groningen,
1959).

waterdichte compartimenten,
terwijl
zij communicerende

vaten behoren te zijn.

Wanneer wij nu uitgaan van de huidige militair-strate-

gische equatie tussen Oost en West, dan zien wij dat deze
beheerst wordt door landen die aan ten minste twee voor-

waarden voldoen: a) de beschikking hebben over een eigen

militair-industrieel apparaat dat onafhankelijk – dus

onafhankelijk ook van wat de bondgenoten er eventueel

nog toe bijdragen – de grootste potentiële tegenstander

kan afschrikkenvangrootscheepse militaire acties; b) over

voldoende territoir beschikken om zichzelf en dat apparaat

zo onkwetsbaar te maken, dat het bovengenoemde functie

nog kan vervullen.

Deze twee voorwaarden vormen tezamen één voor-

waarde.
Zij
kunnen niet van elkaar gescheiden, worden.

Het is immers wel denkbaar dat een betrekkelijk klein

land een militair-industrieel apparaat opbouwt waarmee

het de grootste potentiële tegenstander zware klappen kan

toebrengen; zolang echter
zijn
eigen territoir zo klein is

dat het zelf in één klap van de, kaart geveegd kan worden,

is het gebruik van zijn militair-industrieel apparaat onge-

loofwaardig – en een ongeloofwaardig wapen schrikt

niet af.

West-Europa’s territoir te klein.

Op het ogenblik voldoen alleen de Verenigde Staten en

de Sowjet-Unie aan de twee voorwaarden. West-Europa

niet. Zelfs een politiek verenigd West-Europa zou niet aan

deze tweelingvoorwaarden voldoen. Het is denkbaar dat
het, met zeer veel inspanning, de eerste voorwaarde zou

vervullen. De tweede voorwaarde blijft dan nog onvervuld.

Het territoir van West-Europa is te klein om een strate-

gische aanval te overleven, een aanval die betrekkelijk

gemakkelijk te lanceren zou zijn, omdat de
nabijheid
van

het Westeuropese territoir
bij
de Russische bases – we

gaan uit van de vooronderstelling van een Westeuropees-

Russisch conflict – voor de Westeuropeanen de waar-

schuwingstijd en voor de Russen de noodzaak tot precisie

tot een
,
minimum zou reduceren.

Zelfs al zou West-Europa beschikken over onkwetsbare

strategische wapens buiten zijn. territoir – Polarisduik-

boten bi. -‘ dan nog zou het voor de Russen ongeloof-

waardig zijn dat de Westeuropeanen de totale vernietiging

van hun eigen territoir en bevolking – wegens beperktheid

en nabijheid van territoir vrij gemakkelijk te bereiken

over zouden hebben om een paar waterstof bommen vanuit

zee te kunnen lanceren op de Sowjet-Unie. En, zoals ge-

zegd, als een wapen ongeloofwaardig is, dan kan het

misschien nog wel veel schade berokkenen
in
een oorlog,

maar dan heeft het zijn nut als instrument van een politiek

– die immers alleen
voor
het uitbreken van zo’n oorlog

zin heeft – verloren.

Amerika’s ruggesteun onmisbaar.

Ook een West-Europa dat één politiek
1
zou hebben, zou

dus niet kunnen voldoen aan de dubbele voorwaarde,

zonder welker vervulling de uiterste consequenties van die

politiek niet geloofwaardig zouden zijn. Daarvoor zou

820

.

E.-S.B. 29-8-1962

,,more perfect union” zal zijn bereikt, zal de kwestie van

het
partnership
met Amerika actueel worden.

Nu is het zo dat zelfs een verenigd Wèst-Europa nooit

volledige gelijkheid met Amerika zal kunnen bereiken.

Economisch ja, misschien. Maar militair-strategisch nooit,

zoals ik hoop hierboven te hebben aangetoond. Europa

zal, wat dat betreft, altijd meer afhankelijk blijven van

Amerika dan Amerika van Europa. Deze inherente on-,

gelijkheid zal zich ook onvermijdelijkerwijs in de politieke

verhouding tussen de twee ,,bollen” van de halter mani-

festeren. Het is ondenkbaar dat een Amerikaans Congres

niet de conclusies zou trekken uit deze wezenlijke ongelijk-

heid. Het is ondenkbaar dat het aan een Europa dat in

laatste aanleg zijn politiek niet geloofwaardig kan maken,

een even grote zeggenschap in de laatste beslissingen zou

gunnen.als het zichzelf – terecht – voorbehoudt.

Eén vinger aan de trekker.

Merkwaardig is echter dat er nu al een tegenstrijdigheid

is op te merken tussen Kennedy’s aanbod van een deel-

genootschap op voet van gelijkheid aan een politiek ver-

enigd Europa enerzijds en
zijn
duidelijke afkeer om de

laatste beslissing over oorlog en vrede te delen met de

bondgenoten. Waarop immers berust anders zijn waar-

schuwing tegen de onafhankelijke afschrikkingswapens

van Engeland en Frankrijk? Zijn Ministervan Defensie,

Robert McNamara, heeft ze ,,dangerous, expensive,

prone to obsolescence, and lacking in credibility as a

deterrent” genoemd.

Gevaarlijk zijn ze bovenal, niet zozeer voor de Russen

als wel voor de Amerikanen. Niet dat zij bang
zijn
dat

Frankrijk bijv. ooit zijn afschrikkingswapen tegen Amerika

zou keren, maar Frankrijk
kan wel, door met dat wapen

tegen de Sowjet-Unie te dreigen, dat land nopen om ineen

preventieve slag
zijn
strategische wapens te lanceren, en
dan niet alleen tegen Frankrijk, maar ook tegen Amerika

(dat immers Frankrijks bondgenoot is en waarvan de

Sowjet-Unie dus geen zekerheid heeft of het niet, hoe

oneens het ook is met de politiek van
zijn
Franse bond-

genoot, hem toch, als puntje
bij
paaltje komt, te hulp zal

snellen). Dit zou de slechtst denkbare strategische uitgangs-

positie voor Amerika zijn: de Sowjet-Unie zou met een

ongehavend strategisch wapen Amerika’s slagvermogen

kreupel kunnen maken.

Het is dus duidelijk waarom Amerika niet in zo’n uit-

gangspositie gelokt wil worden; het is dus duidelijk waar

om Amerika ertegen is dat zijn bondgenoten zich een eigen

afschrikkingswapen aanschaffen. Het wil, zo enigszins

mogelijk, de beslissing over het
of, hoe
en
waar
van een

oorlog aan zich voorbehouden. Dit is niet alleen duide-

lijk, het is ook.gerechtvaardigd. Frankrijk – om
bij
dat

voorbeeld te blijven – zou, in een conflict met de Sowjet-

Unie, het alleen niet rooien; het zou door Amerika gered

moeten worden. Het is dus billjk dat het land dat de

kastanjes uit het vuur moet halen, enige zeggenschap heeft

over het aanmaken van dat vuur. –

Maar als dat allemaal zo is, dan is het niet goed te

begrijpen dat dezelfde Kennedy, die zo tegen een onafhan-

kelijk afschrikkingswapen van
Frankrijk
of Engeland

(laat staan Duitsland) is, zich zo veel voorstelt van een

politiek verenigd Europa. Is er enige waarborg dat, wan-

neer Engeland en Frankrijk, om redenen van prestige of

anderszins, het al nodig vinden over een eigen afschrik-

kingswapen te beschikken, een politiek verenigd Europa

dat
niet zou
willen? Voor Kennedy is die waarborg er in

ieder geval niet. Integendeel eerder.

&tlantische gemeenschap

Europa ten minste zich tot aan de Oeral moeten uitstrekken,

wat onaangename gedachtenassociaties met Hitlers streven

wekt en trouwens zuivere theorie is. In ieder geval: zolang

West-Europa, al dan niet politiek verenigd, geen politiek

kan voeren waarvan de uitersté consequenties geloofwaar-

dig zijn, zal het aangewezen blijven op de ruggesteun van

– dus op enigerlei band met – de Verenigde Staten, die

nog wèl in staitt zijn de voorwaarden te vervullen om hun

politiek tot in haar uiterste consequenties geloofwaardig

te maken. Zelfs generaalde Gaulle, met al zijn onafhan-

kelijkheidsstreven, konit tot deze conclusie.

De halterconceptie.

Het komt er nu op aan te weten hoe die ruggesteun het

best verzekerd kan worden, hoe die band het stevigst

gemaakt kan worden. Op het eerste gezicht zou men zeggen

dat de Atlantische gemeenschap, zelfs door een man als de

Gaulle voor onmisbaar gehouden, het best ‘erankerd kan

worden op twee even stevige plaatsen ter weerszijden van

de Atlantische oceaan, dus in Amerika en in Europa.

De beslissingen, de gemeenschap betreffende, kunnen –
zo lijkt het – gemakkelijker genomen worden door twee

eenheden dan door vijftien soevereine landen, die er ieder

hun eigen opvattingen en ambities op nahouden.

Het is deze theorie die op het ogenblik in de Verenigde

Staten (niet in Canada, want dat zou er het slachtoffer van

worden!) opgeld doet. In het. State Department staat zij

bekend onder de naam
Operation Dumbbell. Dumbbel/ is

het Engelse woord voor halter. Het beeld wordt dan

duidelijk: de Atlantische gemeenschap is een halter,

waarvan Amerika (dus de Verenigde Staten plus Canada)

de ene bol uitmaakt, en het verenigd Europa de andere.

Dat deze theorie verheven is tot officieel politiek doeleinde

blijkt al uit het woord
operation.

Het blijkt nog sterker uit de woorden van president

Kennedy, die in zijn programmatische rede te Philadelphia
van 4 juli jl. aan een verenigd Europa een deelgenootschap

op voet van volledige gelijkheid in een Atlantische gemeen-

schap heeft aangeboden. De sleutelpassage uit die rede

1
uidt:

We believe that a united Europe
will
be capable of
playing a greater role in the common defense, of responding
more generously to the needs of poorer nations, of joining
with the United States and others in lowering trade barriers,
resolving problems of commerce and commodities and
currency, and developing coordinated policies in all econo-
mic, political and diplomatic areas.
We see in such a Europe a partner with whom we can
deal on a basis of full équality in all the great and burden-
some tasks of building and defending a community of free
nations.
It would be premature at this time to do more than
indicate the high regard with which we view the formation
of this partnership. The first order of business is for our
European friends to go forward in forming the more
perfect union which
will
some day make this partnership
possible.

Twee dingen springen dadelijk in het oog: de Europese

economische
gemeenschap, zoals die nu reilt en zeilt,

wordt niet voldoende geacht: Europa moet een ,,rnore

perfect union” maken. En ten tweede: pas nadat die

E.-S.B. 29-8-1962

821

J

qTRAAL

1E3

]Et

Instelling

van

onderlinge

VERENIGINGEN

voor

VERZEKERING EN DIENSTVERLENING
Onderling

ten behoeve van het bedrijfsleven

1
kosten
1
MOLEST-RISICO

verzekering tegen oorlogsscha

de stormschade en andere risi

dragen

BRAND-RISICO

brand

en bedrijfsschadeverze

etekent
kering van industriele en andere
objecten

VERVOER-RISICO

kosten
transportverzekering van

goe

derenzendingen in binnen- en

buitenland

WET-RISICO
besparen’

bedrijfs w a verzekering,motor

rijtuigverzekering,

ongevallen

verzekeringvoorinzittendenvan

automobielen

PENSIOEN-RISICO

collectieve ouderdoms, wedu

wen

wezen

en

invaliditeits-

verzekering

VERENIGING

VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE

ADMINISTRATIE

(CEA)

loon
,
voorraad

debiteurenad-

ministratie facturering enz met

behulp van elektronische appa-

ratuur.

Geniet de voordelen van aansluiting bij deze

verenigingen.

BbS EN
LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL. 134971- POSTBUS 8400.

822

E,-S.B. 29-8-1962

/

Halter- of federalê conceptie?

Het is begrijpelijk dat Kennedy een eind wil maken aan

de huidige toestand, die inderdaad gevaarlijk is, vooral

voor Amerika. Het is aan de andere kant duidelijk dat hij

Frankrijk en Engeland niet kan beletten er hun eigen,

voor Amerika zo gevaarlijke, afschrikkingswapens op na

te houden. De logische conclusie uit een en ander zou zijn

dat Kennedy, in plaats van een politiek verenigd Europa

te pousseren – weiks ambities hoogstwaarschijnlijk niet

minder zouden zijn dan die van zijn Franse of Engelse

component -, zou proberen alle afschrikkingswapens

onder één Atlantisch gezag te brengen. Maar dat zou

betekenen dat hij de halterconceptie zou laten varen voor

de federale conceptie.

Trouwens, men behoeft niet eens over te gaan tot specu-

laties over de militaire ambities van een verenigd Europa

om zich al af te vragen of inderdaad de samenwerking

tussen twee grote mogendheden vlttér zou gaan dan die

tussen vijftien van verschillende grootte en gewicht. Het

is op dit punt dat Clarence K. Streit, de vader van de

Atlantische gedachte, zeer pertinente opmerkingen heeft

gemaakt in een rede die hij op 14 april jI. heeft gehouden

voor de American Academy of Political and Social Science

(dus véôr de rede van Kennedy, maar niet dan nadat de

,,halterconceptie’•’ reeds gepromoveerd was tot
operation).

Streit zegt o.a.: ,,I see nothing in history to make one

believe that two fairly equal democracies or two fairly

equal powers, democratic or otherwise, are likely to federate

or to form a confederation. 1 know of no such case, cer-

tainly among the democracies.”

Maar zelfs de minder stringente band-van een bond-

genootschap of een
partnersh,p
tussen de twee geeft,

volgens hem, geen grotere waarborgen voor doeltreffende

samenwerking dan die tussen de \’ijftien: , .experience

gives no reason whatever to believe that an alliance be-

tween two democracies, equal in power or fairly so, can

be depended on any more than the present North Atlantic

Treaty Organization (N.A.T.O.) alliance. 1 think that

history teaches that quite the contrary is to be expected,

that when you face such conditions you are all too certain

to have prolonged stalemate between the two great

powers.”

Hij geeft als voorbeeld de Suezcrisis van 1956, die de

Verenigde Staten plaatste in een conflict met hin Engelse

en Franse bondgenoot. Zonder zich over de merites van

de door deze drie landen aangenomen houding uit te

spreken zegt hij: ,,We would not have taken a different

policy than we did; it grew out-of our background, just

as British and French policy at Suez grew out of theirs.

Fortunately, there was not a European political union in

existence then”, want: ,,had there ben a European

political union at the time of the Suez,crisis, do you suppose

that union would have given in as quickly as the British

and French did, or would there have been a prolonged

stalemate with heaven knows what consequences?”.

Bovendien gelooft Streit dat een Europese politieke

unie, zeker in het begin van haar bestaan, zo zal zijn bezet

door haar eigen interne problematiek – hoe al deze ver-

schillende landen bijeen te houden -, dat
zij
noodzake-

lijkerwijs de blik meer naar binnen dan naar buiten zal

richten, dus de neiging zal hebben om
afzijdig
te blijven

van het Oost-WestcQnflict. Ook de Verenigde Staten hebben

zich om die reden lange jaren ver gehouden van
foreign

entanglemenis.
Wat ook de verdiensten van zo’n afzijdige

houding mogen zijn, in ieder geval zal zij er niet tôe bij-

dragen de amenwerking inét de Amerikaanse partner

gemakkelijker te maken.

Wat de meer praktische kant van het probleem betreft,

vagt Streit of
wij
wel de tijd hebben om de Atlantische

eenheid te bereiken via
Operation Dumbbell. In ieder geval

zal het jaren duren alvorens er een Europa bereikt is dat

met één stem spreekt. En dan zal het nog de nodige tijd

kosten voordat de twee, bollen van de halter een gemen-

schappelijke constitutie – want zelfs een
partnership
zal

zoiets als een constitutie moeten hebben – zullen hebben

uitgewerkt. Ook dat laatste zal de nodige
tijd
kosten, zegt

Streit, omdat ,,you have eliminated the small states, ( … )

you have eliminated the possibility they give of bringing

about compromises such as the Connecticut compromise

which was one of the cornerstones of our own federation”
2)

Het is om al die redenen dat Streit geen heil ziet in

Operation Dumbbell,
die inmiddels door Kennedy tot

officiële politiek der Verenigde Staten is gemaakt, maar

uitsluitend in een federatie tussen de Verenigde Staten en

de Westeuropese landen zoals ze nu zijn. In zijn conceptie

zouden deze laatste niet eerst hun soevereiniteit moeten

overdragen aan een Europese politieke unie, die dan een

deelgenootschap met Amerika zou aangaan, maar direct’

aan een Atlantische federatie met een eigen wetgevende,

uitvoerende en rechtsprekende macht.

Aantrekkelijke schijn.

Ik heb zoveel aandacht geschonken aan de woorden van

Streit, omdat hij de zwakheden en gevaren aantoont van

de zo aantrekkelijk schijnende conceptie van een deel-

genootschap tussen Amerika en een politiek verenigd

Europa. Zo’n deelgenootschap zal nooit goed kunnen lopen,

omdat zelfs een politiek verenigd Europa nooit de pretentie

van gelijkheid met de Amerikaanse partner waar zal kun-

nen maken; omdat een gemeenschap van twee mogend-

heden oneindig minder compromismogelijkheden zal op-

leveren dan een gemeenschap van vijftien; omdat in een

twee-eenheid de tegenstellingen meer de neiging krijgen

zich te kristalliseren dan in een veelheid; omdat een

politiek verenigd Europa vooreerst zo op iichzelf gecon-

centreerd zal zijn, dat het de neiging zal hebben zich los

te maken van de spanning tussen Oost en West; en ten-

slotte is er de tijd niet voor. (De laatste overweging heeft

met het al dan niet goed lopen van het deelgenootschap

niets te maken, maar aangezien de concurrentie tussen

Oost en West een zekere urgentie verleent aan het denk-

beeld van het deelgenootschap, is
zij
niet irrelevant.)

Al deze redenen zouden voldoende moeten
zijn
om ons

zware bedenkingen te doen koesteren tegen een spoedige

totstandkoming van een Europese politieke eenheid (waar

toch al bezwaren tegen zijn, omdat aan die eenheid voor-

alsnog de mythe ontbreekt die aan alle staatkundige een-

heid ten grondslag moet liggen of, kort gezegd en met een

parafrase van Dr. Paardekoopers kreet: ,,Er zijn geen

Europeanen!”).

Nu sluit ik de mogelijkheid niet uit dat de Europese,

economische, min of meer supranationale samenwerking,

waar geen bezwaren tegen zijn, ons op den duur zal con-

fronteren met de onvermijdelijkheid van de een of andere

2)
Krachtens het
Connecticut compro,nise
van 1787 werd de
Senaat samengesteld op grond van gelijke vertegenwoordiging
der staten (elke staat twee zetels) en het Huisvan Afgevaardigden –
op grond van de bevolking.

E.-S.B. 29-8-1962

823

vorm van .politieke integratie. Met name is het niet on-
denkbaar dat Engeland – als het toegelaten wordt tot de

E.E.G. -, uit traditioneel wantrouwen jegens een over-

machtige executieve en een oermachtig ambtenaren-

apparaat, zal aandringen op grotere zeggenschap van het

Europese Parlement – daarmee, wellicht ongewild, de

politieke integratie naderbij brengend. Dit alles is mogelijk.

Het eindresultaat zou dan de gevaren in zich bergen die

ik, mede aan de hand van Streit, hierboven heb pogen te

schetsen.
lands nositie.

Nederlands taak hierin? Als deze ontwikkeling

,1r
Europese politieke eenheid onvermijdelijk is – een

ogelijkheid die ik beaam noch uitsluit -, dan zal Neder

land die ontwikkeling zeker niet kunnen tegenhouden.

Het kan wel, met die gevaren voor ogen, proberen die ont-

wikkeling niet sneller te doen verlopen dan onvermijdelijk

is en, zo mogelijk, niet sneller dan de
gelijktijdige
ont-

wikkeling naar een sterkere Atlantische samenwerking

op basis van N.A.V.O. en O.E.S.O; Een Atlantische fede-

ratie op die basis is natuurlijk het ideaal, maar als deze
niet bereikbaar is, dan moeten we ons met het mindere

tevreden stellen en het mindere is
niet de Europese politieke

eenheid.

Uitgaande van de overweging dat, zolang het Oost-
West conflict voortduurt, Europa – ook al zou het een

politieke eenheid bereiken toch nog op enigerlei wijze

de ruggesteun van of een band met de Verenigde Staten

nodig zou hebben (omdat het geen politiek kan voeren

die tot in haar laatste consequenties geloofwaardig te

maken is), zou Nederland om twee redenen prioriteit be-
horen te geven aan behoud en versterking van die rugge-

steun van en band met de Verenigde Staten boven de tot-

andkoming van een Europese politieke eenheid.

De eerste reden is dat die ruggesteun of band meer ge-

var
!opt in een confrontatie van Amerika met één

politiek vereend Europa dan in een gemeenschap van

vijftien staten. De tweede reden is dat Nederlands geestes-

merk meer Atlantisch dan Europees is – ,,Wij hooren

aan den Atlantischen kant”, schreef Huizinga in zijn

Nederland’s geestesmerk
– en dat daarom Nederland er

geen belang
bij
kan hebben dat zijn eigen stem niet meer

direct gehoord kan worden in het Atlantische beraad.

Om deze reden ook zou Nederland geen principiële

bezwaren behoren te hebben tegen het ,,Europe des états”
van de Gaulle. Dat de Nedèrlandse regering zich tegen dit

,,Europe des états” verzet zolang het geen uitgemaakte

zaak is dat Engeland lid wordt van de E.E.G., is terecht.

Een Europa dat slechts uit de zes landen van de huidige

E.E.G. zou bestaan, zou gedomineerd worden door de

Frans-Duitse belangengemeenschap. Een evenwicht, slechts

te bereiken door Engelands aansluitinj is dus nodig.

Het is echter te betreuren dat de Nederlandse regering

haar op zichzelf juiste verzet tegen de Gaulles plannen

voornamelijk verdedigt met het argument dat zij, ook wat

de politieke vormgeving van Europa betreft, het supra-

nationale beginsel, waarvan de Gaulle niets wil weten,

aanhangt. Niet alleen is ook in een supranationaal Europa

dat slechts uit de Zes zou bestaan, het evenwicht zoek,

maar het supranationale beginsel, toegepast op de politieke
samenwerking in Europa, zou ook, zoals ik hoop te hebben

aangetoond, ernstige gevaren inhouden voor de onmis-

bare samenwerking met Amerika.

Rotterdam.

J. L. HELDRJNG.

Unificatie van
Me

Dit artikel handelt over het kleine Europa, het Europa

der zes, dat in drie gemeenschappen, de E.G.K.S., de

E.E.G. en de Euratom is georganiseerd. Ook daarbij

mag het verband met het grotere Europa niet worden ver-

waarloosd; de eventuele toetreding van andere landen tot

een of meer der gemeenschappen heeft consequenties voor

de bouw van haar Organisatie. Evenmin mag men het

probleem van dè unificatie der gemeenschappen zien als

een zuivir technisch-organisatorisch vraagstuk. Het heeft

belangrijke politieke zijden.

Wie een unificatie van de drie gemeenschappen voorstaat

of een tussenoplossing bepleit, heeft daarbij niet slechts

de gqdachte het apparaat van het kleine Europa te vereen-

voudigen of kostente besparen. Neen, het leidende motief

hiertoe is gelegen in de wens de krachtencentra van het

kleine Europa door combinatie tot een nog krachtiger ge-

heel te maken, dat politiek ook een grotere rol zal kunnen

spelen. Het is darom
begrijpelijk,
dat die regeringen,

welke naast (of zelfs boven) de drie gemeenschappen een
andere politieke organisatie voor het kleine Europa willen

scheppen, afwijzend of althans terughoudend staan

tegenover het streven door ünificatie de gemeenschappen

te versterken.

Ik geef geen oordeel in de vragen – ik zou dit ook niet

kunnen geven -. of dje nieuwe politieke organisatie tot
stand zal komen, welke constructie zij zou vertonen en

welke reële betekenis zij zou bezitten. Het is mogelijk, dat
ondanks haar ontstaan toch het streven naar unificatie van
de gemeenschappen zou blijven doorwerken of wel dat bij

het achterwege blijven van die nieuwere politieke organisatie

de drang naar de unificatie nog zou worden versterkt. Het

is ook denkbaar, dat de unificatiegedachte voor een tijd-

lang haar aantrekking zou verliezen dan wel de prak-

tische verwezenlijking niet zou bereiken. De toekomst zal

het ons leren.

Die onzekerheid neerit de betekenis van de gedachte der

unificatie niet weg. Het is van belang zich opnieuw eens

daarvan rekenschap te geven en de vormen, waarin die

gedachte naar gestalte streeft, nader te beschouwen.

Het feit, dat er sinds enige jaren een sterke drang is naar

die unificatie,
bewijst
de snelle ontwikkeling van de Organi-

satie van het ideine Europa, die ook in haar huidige vorm

reeds een opmerkelijk fenomeen is. Hoe weinig jaren zijn

verlopen sinds de Europese gemeenschap voor kolen en

staal tot stand kwam? Zij dateert van 1952; Op 1 januari

1958 traden de verdragen van Rome, waarbij de Europese

Econdmische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap

voor Atoomenergie werden ingesteld, in werking. Nog pas
10, respectievelijk 4 jaren bestaan derhalve deze lichamen

en in die luttele jaren hebben hun instellingen zich ont-

wikkeld tot gewichtige elementen in de samenleving van

Europa, ja van de gehele wereld. Dat getuigt van de reali-

teit van dit Europa, van de doeltreffendheid der bij de ver-

dragen in het leven geroepen constructies en zeker niet

minder van de bekwaamheid en energie van hen aan wie de

leiding van hun instellingen in de afgelopen jaren was toe-

vertrouwd.

824

E.-S.B. 29-8-1962

drie gemeenschappen

De gedachte van een voortschrijdende eenheid der

Europese instellingen is reeds te vinden in de considerans
van het verdrag van
Parijs
van
1951,
waarbij de E.G.K.S.

werd ingesteld. Daarin werd gesproken van de vast-

beslotenheid der zes staten om ,,voor eeuwenoude wedijver

een samensnlelLrng hunner wezenlijke belangen in de

plaats te stellen, door het instellen van een economische

gemeenschap de eerste grondstenen te leggen voor een

grotere en hechtere gemeenschap tussen volkeren, die

lange
tijd
door bleedige
strijd
verdeeld zijn geweest, en de

grondslagen te leggen voor instellingen, die in staat zijn

richting te geven aan een voortaan gezamenlijke bestem-

ming.”

Op deze eerste grondstenen zijn al na enkele jâren ook

de gebouwenopgetrokken van E.E.G. en Euratom.
Bij
de

verdragen van Rome werd tevens een overeenkomst ge-

sloten toc het gemeenschappelijk maken van een deel der

instellingen. De parlementaire vergadering van de E.G.K.S.

werd, met enige wijziging in haar samenstelling, gemaakt

tot het parlement van de drie gerneenschappen. Het Hof

van Justitie van de kolen- en staalgemeenschappen werd
eveneens gereorganiseerd tot een gemeenschappelijk ge-

rechtshof. De praktijk ging nog verder: voor de drie

Raden van Ministers, één voor iëdere gemeenschap, werd
ccn gemeenschappelijk secretariaat ingesteld en ook werd

besloten tot het samenvoegen van die diensten der drie

executieves, welke zich daarvoor leenden, t.w. de voor-

lichtings-, de juridische en de statistische diensten.
Ook openbaarde zich in de
praktijk
een grote bereidheid

van de drie executieves, de Hoge Autoriteit der E.G.K.S.

en de twee Commissies van E.E.G. en Euratom, om waar

dit wenselijk was, overleg te plegen eri naar buiten gezamen-

lijk op te treden. Deze praktijk heeft misschien nog meer

dan de gemeenschappelijkheid van Parlement en Hof de

gedachte veld doen winnen, dat naar een verdere unificatie

moest worden gestreefd.

Die unificatie zou nu in beginsel op tweeërlei
wijze
kun-

nen geschieden. Men zou kunnen overwegen de drie

gemeenschappen tot één gemeenschap te maken; het zou

een daadwerkeljkè unificatie van de gemeenschappen zijn.

Doch de weg daarheen zou zonder twijfel lang en moeilijk

zijn en het betreden daarvan zou wellicht verder van het

doel afvoeren dan de verwezenlijking hiervan doen naderen.

Men bedenke
hierbij,
dat de drie verdragen weliswaar in

betrekkelijk korte tijd tot stand zijn gebracht, maar dat

hun inhoud en met name de toekenning van taken en

bevoegdheden aan de gemeenschappen en hun instellingen

vaak het resultaat
zijn
geweest van moeizame onderhan-

delingen. Wie thans de verdragen en de gemeenschapper

tot een eenheid zou willen samensmelten, zou veel van

wat door die onderhandelingen is verkregen opnieuw in

de waagschaal stellen.

Juist omdat de executieves van de gemeenschappen hun

taken met veel energie en activiteit hebben aangevat èn

verricht, hebben zij meer dan eens kritiek en oppositie g-

wekt
bij
al wie in
zijn
belangen door het optreden van de
gémeenschappen meent te worden geschaad of daardoor

verplicht werd een offer te brengen tea behoeve van be-

langen, welke die van het eigen land te boven gaan. Terwijl
bij de onderhandelingen omtrent de verdragen de mogelijke

gevolgen daarvan nog slechts op sommige punten vaag of

in het geheel niet voor ogen stonden, heeft thans de prak-

tijk van de uitvoering daaraan een duidelijke gedaante

gegeven, welke de
mogelijke
tegenstelling van de belangen

soms tot een realiteit heeft gemaakt.

Zouden nu de onderhandelingen over de inhoud van

één verdrag, dat het werkterrein van alle drie gemeen-

schappen zou omvatten, worden geopend, dan zou de

eenstemmigheid waarschijnlijk slechts worden bereikt

voor één verzwakte gemeenschap, die veel van de taken

en de bevoegdheden, welke de geldende verdragen aan de

drie gemeenschappen geven, zou moeten ontberen.

Wie het wel meent met de unificatie van de gemeen-

schappen, dringt daarop dan ook niet aan en zoekt het

doel op andere, minder principiële wijze te benaderen.

Dat is de weg van de eenmaking van de drie executieves.

Het Europese Parlement heeft daarop in een rapport van

zijn commissie voor politieke aangelegenheden en insti-

tutionele vraagstukken
1)
aangedrongen en daarop is een

belangrijk debat in november 1960 gevolgd.

Het Parlement dat niet het recht heeft, althans formeel.

om voorstellen tot herziening van de verdragen aan de

regeringen te doen, heeft daarbij de wens uitgesproken,

dat een voorstel tot unificatie van de executieves der ge-

meenschappen zou worden gedaan. Het is de verdienste

van de Nederlandse regering geweest, dat
zij
daartoe een

ontwerp heeft gereed geiiiaakt en ingediend. Dat ontwerp’

is vervolgens weer in het Parlement besproken in het na-

jaar van 1961
2).
Die bespreking voerde tot aanbeveling
van enige wijzigingen in het ontwerp. Ik zal deze hierna
nog noemen, doch ik vermeld eerst de hoofdtrekken van

het ontwerp zelf.

Dit ontwerp vertoont de voordelen van eenvoud en

beknoptheid. Het strekt tot unificatie van de drie minister-

raden, welke door één Raad van de Europese gemeen-

schappen zou worden vervangen, en tot de instelling van

een Hoge Europese Commissie, die in de plaats zou

treden van de Hoge Autoriteit en van de Commissies van

E.E.G. en Euratom. De Hoge Europese Commissie zou

bestaan uit 14 leden, behoudens
wijziging
van het aantal

door de Raad met eenparigheid van stemmen. Zij zou

Document
84
van de zitting
1960/1961, rapporteur Mauric
Faure. Men zie ook de belangrijke vergelijking van de drje
gemeenschappen in het rapport van Wigny: ,,De Parlementaire
vergadering in het Europa der zes”
(1958).
Men zie de handelingen van het Europees Parlement der
zittingen november
1960
en oktober
1961,
het ontwerp van de
Nederlandse regering, gevoegd
bij
het E.E.O. bulletin van juli!
augustus
1961
en het verslag hieromtrent van de politieke
commissie van het parlement (document
74,
zitting
1961/ 1962).

E.-S.B. 29-8-1962

825

(T. M.)

ineens aftreden en wel om de 4 jaren. Haar taak zou îijn,

overeenkomstig de bepalingen van elk dèr drie verdragen

de bij die verdragen aan de Hoge Autoriteit en aan de Com-

missies verleende algemene en bijzondere bevoegdheden

uit te oefenen.

Omtrent de drie thans bestaande Raden van Ministers

deelde ik reeds mede, dat hun secretariaat gemeenschappe-

lijk is. Vaak vergaderen de bijeenzijnde ministers van de

zes landen het ene ogenblik als Raad van de ene gemeen-

schap en vervolgens als Raad van een der andere gemeen-

schappen. De unificatie van de Raden zou daarom slechts

een vereenvoudiging van notulering en dergelijke tengevolge

hebben.

De mogelijkheid bestaat, dat nu het ontwerp eenmaal

ook de hervorming van de Raden ter tafel heeft gebracht,’

dit onderdeel zal worden aangegrepen door die regeringen,

welke in de positie van de Raden ten opzichte van de

executieves een principiële wijziging zouden willen brengen.

Dat zou een verder strekkende politieke betekenis hebben,

die buiten het kader van mijn artikel valt. Mogelijk echter

zou dit onderdeel van het ontwerp slechLs als een logische

aanvulling van de samenvoeging van de drie executieves

worden beschouwd en zonder wijzigingen geaccepteerd

indien de regeringen met de unificatie van de executieves

akkoord zoüden gaan.

Die laatste samenvoeging vormt de hoofdmoot van het

ontwerp. In plaats van de drie executieves, die thans

respectievelijk 9, 9 en
5
leden (voor Euratom) tellen, zou

volgens het ontwerp één executieve van 14 leden komen.

Over dit getal is reeds het een en ander te doen geweest.

Betoogd is, dat de werkzaamheden van de drie executieves

zo omvangrijk zijn, dat de vermindering van het aantal

hunner leden afbreuk zou doen aan hun activiteiten.

Gewezen is daarbij op de vele grote vraagstukken welke

de executieves in de afgelopen jaren en ook thans nog

hebben te behandelen, zoals het inrichten en opgang-

brengen van hun diensten, onderhandelingen over associa-

ties met Afrikaanse landen en associaties en toetredingen

van Europese landen, de landbouwpolitiek, de versnelde

verlaging van de tarieven enz. Ook is nog gewezen op

de belangrijke politiek-representatieve taak welké op de

leden van de executieves rust en die – ook ondanks hun

onafhankelijke positie – voelingname met de regeringen

en met anderen in het eigen land en elders vaak nodig

maakt.

Indien echter de samenvoeging van de executieves tot

verdere samenvoeging vah diensten der gemeenschappen

zou voeren, zouden bijv. vraagstukken van financiën,

personeelsbeleid en huisvesting ongetwijfeld minder werk

dan thans van de leden der executieves vorderen. Ook

het overleg over onderwerpen als de energiepolitiek,

waarbij thans alle drie executieves betrokken
zijn,
zou

binnenskamers gemakkelijker tot oplossing kuhnen

worden gebracht. Het opgangbrengen van de apparaten

der gemeenschappen – vrij ingewikkelde departementen

van algemeen bestuur – is reeds voor een belangrijk deel

volbracht.

Dit alles lijkt een vermindering van het aantal leden der

nieuwe executieves vergeleken met het tegenwoordige

aantal der drie executieves, te rechtvaardigen. Het Parle-

ment wil hierin nog verder gaan. Het heeft voorgesteld het

getal der nieuwe executieve op9 te bepalen en het heeft

bij dit voorstel de steun ondervonden van de voorzitter

der commissie van de E.E.G., Prof. Halistein. Behalve op
het belang van een beraadslaging binnen een niet te groot

elk aandeel

‘Vereenigd

Bezit van

1894′

vormt in

feite een

deskundig

samengestelde

aandelen-

portefeuille

Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
een igd Bezit’ een beleggingsmaat-

schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders

belegt in ca. 200 zorgvuldig ge.
selecteerde fondsen. Zodoende
wordt een belang verkregen bij

tal van
bedrijfstakken
in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel
‘Vereenigd Bezit van 1894’
verschaft U een aantrekkelijk

rendement met beperking van
risico.

Alle, banken en commissionairs
kunnen IJ inlichten.

NV. VEItEENIGD
BEZIT VAN
1894

De voordelen van aandelenbezit met
beperking van risico.

WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM

826

E.-S.B. 29-8-1962

gezelschap heeft hij hierbij ook gewezen op

de mogelijkheid van toetreding van nieuwe

landen. Deze zouden ook in de executieve

moeten worden vertegenwoordigd en het getal

van 9 zou daardoor toch reeds
stijgen.
Zou

het aanvangsgetal 14 zijn, dan zou het college

der executieve uitgroeien tot een vergadering’

f senaat. Het collegiaal overleg, waarop thans

in de drie executieves grote prijs wordt ge-

steld, zou daardoor op de achtergrond gera-

ken. Ofwel het overleg zou plaatsvinden in

een kleiner gezelschap, dat in het geheel van

de executieve de lakens zou uitdelen.

Het ontwerp der Nederlandse regering en de aanbeveling

van het parlement hebben niet overgenomen de in het

verdrag betreffende de E.G.K.S. neergelegde •gedachte,

dat één van de leden door coöptatie zou worden benoemd,

een methode waardoor aan een vertegenwoordiger van de

vakbeweging zitting in de Hoge Autoriteit is verschaft.

Ongetwijfeld zouden de regeringen bij de uitoefening van

hun benoemingsrecht niet nalaten ook uit deze kringen,

die zo nauw betrokken zijn bij de Europese economie,

tenminste één lid, zo niet meer, te kiezen. De coöptatie

was trouwens ook niet in de verdragen van Rome over-

genomen. Eveneens is afgezien van de regeling der E.K.G.S.

om de leden der executieve telkens voor een derde gedeelte

te doen aftreden en is aangesloten bij de latere verdragen

welke een zittingsduut van 4 jaren met gelijktijdige aftreding

voorschrijven.

Voor de bevoegdheden van de executieveis het een-

voudige systeem gevolgd van ongewijzigde handhaving

van de bevoegdheden zoals deze in de drie verdragen zijn

toegekend. Er is nogal verschil tussen de bevoegdheden van
de Hoge Autoriteit en die van de twee Commissies. Speciaal

in hun verhouding tot de raden hebben de Commissies –

althans naar de letter der bepalingen – meer een voor-

bereidende en uitvoerende taak, terwijl de raden de defi-

nitieve beslissingen van vèrstrekkende aard hebben te

nemen. Bij de E.G.K.S. ligt de verhouding anders: de

Hogé Autoriteit heeft in verschillende gevallen goedkeurin-

gen nodig van de Raad, doch is in sterkere mate recht-

streeks bevoegd tot handelen dan
bij
de andere executieves
het geval is.

Men kan hiervoor meer dan één oorzaak aanvoeren. Op
één daarvan is ook in de beraadslagingen gewezen, name-

lijk dat het kolen- en staalverdrag veel meer de nauw-

keurig te volgen politiek aangeeft, zodat de voornaamste

beslissingen als het ware door de regeringen
bij
het aangaan
van het verdrag zijn genomen. De verdragen van Rome

en met name het E,E.G.-verdrag – zouden veel meer

beginselen uitspreken en’bevoegdheden toekennen zonder

dat daarin het te volgen beleid op talrijke punten zo

duidelijk zou zijn bepaald als dit
bij
het kolen- en staal-

verdrag het geval was. Daarom zouden.de
regeringen bij

die verdragen meer bevoegdheden aan de Raden, waarin

zij vertegenwoordigd zijn, hebben voorbehouden.

Een nadere vergelijking van de verdragsbepalingen,

zoals deze o.m. door Wigny in zijn hierboven aangehaald

geschrift is gemaakt, toont ook mi. aan, dat de verschillen

tussen de verdragen en de verdelingen van bevoegdheden
minder fundamenteel zijn dan op grond van een algenene

indruk vaak wordt aangenomen. Een vraag van juridische

aard, die van het al dan niet supranationale karakter van
de gemeenschappen, laat ik hierbij buiten beschouwing.

In de praktijk blijken degemeenschappen niet zodanig van

natuur te verschillen, dat zij niet zeer goed als gelijk-

waardige partners kunnen samenwerken. Ook voor het

overleg tussen de executieves levert dit blijkbaar geen, in

elk geval geen grote moeilijkheden ‘op. Daartoe heeft

ongetwijfeld bijgedragen, dat de Commissies zich krachtig

hebben ontwikkeld en als permanente organen, met een

staf van ambtenaren uitgerust, in hun verkeer met – de

Raden en de regeringen een groter gezag hebben verkregen

dan wellicht uit hun min of meer beperkt gehouden

bevoegdheden zou voortvloeien.

Deze praktische ontwikkeling heeft het zwaartepunt

verlegd en dit maakt het mogelijk om zonder verandering

in de formulering van bevoegdheden aan een nieuwe

gemeenschappelijke executieve de taken der bestaande

executieves toe te vertrouwen. Door deze simpele formule

wordt ook het gevaar minder dat de bevoegdheden op-

nieuv tot een onderwerp van besprekingen zouden worden

gemaakt, waarbij de regeringen wellicht geneigd zouden

zijn tot een gelijkschakeling op een lager niveau.

Voor de financiën is met behoud van de bestaande

regelingen ook een praktische oplossing gezocht. Zoals

bekend, worden de uitgaven van de kolen- en staalgemeen-

schap gedekt door heffingen van de ondernemingen in deze

sectoren, terwijl de lasten van E.E.G. en Euratom althans

voorlopig door de deelnemende staten worden gedragen.

Dit systeem blijft behouden. Voor de uitgaven van de ge-

unificeerde Raad en de nieuwe Commissie zou een ver-

deling over de drie gemeenschappen worden getroffen.

Het parlement heeft nog voorstellen gedaan om zich

meer zeggenschap met name ten aanzien van het program-

ma der Hoge Europese Commissie te verzekeren. Ik ga

deze als buiten mijn onderwerp liggend voorbij.

Nog een enkel woord over een mogelijk verder gevolg.

Ik verwacht van de samenvoeging der drie executieves een

geleidelijk meer samengroeien van hun drie apparaten en

daardoor ook een
geleidelijke
verwezenlijking van één

zetel voor de drie gemeenschappen, met uitzondering dan
wellicht voor Hof en Parlement. Ook voor deze unificatie

van de zétels is het ontwerp van de Nederlandse regering

een nuttige aansporing. En men begrijpt daarom ook ge-

makkelijker waarom de regering van Luxemburg het

voorstel niet toejuicht.

Laten wij de hoop uitspreken, dat dit van realiteitszin

getuigende voorstel der Nederlandse regering binnen niet

al te lange tijd zal worden verwezenlijkt en dat het zal

bijdragen tot een verdere ontwikkeling van de drie gemeen-

schappen in het belang van Europa!

‘s-Gravenhage.

D.
SIMONS.

E.-S.B. 29-8-1962

827

De ontwikkeling van de Parlemen

Het op 18 april 1951 te Parijs ondertekende Verdrag,’
waarbij de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal

werd opgericht en dat de eerste schrede vormde in het

proces van economische integratie, dat zich sindsdien

met succes heeft voortgezet, kende naast een Hoge Autori-

teit, een Raad van (nationale) Ministers en een Hof van

‘Justitie ook een parlementair orgaan, de Gemeenschappe-

lijke Vergadering. Via dit orgaan werden de bovennationale

bevoegdheden van de Hoge Autoriteit aan een democra-

tische, eveneens bovennationale controle onderworpen:

78 Europese volksvertegenwoordigers, uit en door hun

nationale parlementen aangewezen (Frankrijk, Italië en

de Duitse Bondsrepubliek elk 18, Belgiëen Nederland elk

10 en Luxemburg. 4) oefenden toezicht uit op de uit-

voering van het Verdrag. De verantwoordelijkheidspositie

van de Hoge Autoriteit jegens de Vergadering blijkt duide-

lijk uit artikel 24: indien de Vergadering met een gekwali-

ficeerde meerderheid een motie van afkeuring aanneemt

betreffende het haar doQr de Hoge Autoriteit jaarlijks

voorgelegde algemeen Verslag, dan moeten de leden van

de Hoge Autoriteit gezamenlijk aftreden. De continuïteit

van het parlementaire toezicht komt verder tot uiting in

artikel 23, derde lid, waarbij aan de Hoge Autoriteit de

verplichting wordt opgelegd mondeling of schriftelijk te

antwoorden op vragen, haar door de Vergadering of leden

daarvan gesteld.

De Vergadering van de E.G.K.S. hield haar eerste zit-

ting in september
1952,
nu vrijwel tien jaar geleden. Hoe-

wel het huidige Europese Parlement, dat door de Verdragen

van Rome werd ingesteld en voor het eerst in 1958 optrad,

een nieuw orgaan is, dat formeel los staat van zijn voor-

gangster, kan toch de ontwikkeling het beste worden

nagegaan aan de hand van de ervaringen, opgedaan eerst

door de Vergadering der E.G.K.S. en daarna door het

Europese Parlement, dat naast de taken die het krachtens

de Verdragen van Rome vervult, ook die van de vroegere

Vergadering van de E.G.K.S. heeft overgenomen. Het

huidige Parlement, is competent voor de drie Gemeen-

schappen en telt 142 leden, waarvan uit Frankrijk, Italië

en de Duitse Bondsrepubliek elk 36, uit België en Neder-

land elk 14 en uit Luxemburg 6 worden aangewezen. Een

aantal hunner maakte v&5r 1958 reeds deel uit van de

Gemeenschappelijke Vergadering, terwijl het secretariaat

en de technische âpparatuur van deze laatste ten dienste

van het nieuwe Parlement kwamen. Verschillende ge-

woonten en tradities van het Parlement
zijn
dan ook op

de periode van de Gemeenschappelijke Vergadering terug

te voeren.

Het doen functioneren van een parlementair orgaan op

Europees niveau, dat zijn eigen tradities en werkwijze ge-

leidelijk moet vestigen, is van den beginne bemoeilijkt

door een probleem dat op het eerste gezicht van zuiver

technische aard lijkt: het ontbreken van een vaste zetel.

De algemene aspecten van de ,,zetelkwestie” voor de

ontwikkeling der Europese eenwording mogen hier onbe-

sproken blijven; wel zij echter gewezen op de bijzondere

consequenties ervan voor een Parlement, dat zijn activi-

teiten zowel over de Luxemburgse E.G.K.S. als de Brusselse

E.E.G. en Euraiom uitstrekt. Wanneer men bedenkt, dat

het Parlement thans 8 â 9 zittingen per jaar houdt (een

zitting duurt ongeveer een week) en dus, afgezien van de

zomermaanden,
vrijwel
elke maand in openbare zitting

bijeen is, welke zittingen in het Huis van Europa ‘te Straats-

burg plegen te worden gehouden; dat de (zeer talrijke)
bijeenkomsten vai de 13 commissies die het Parlement

kent, voor een zeer groot deel in Brussel (de zetel van

E.E.G. en Euratom), voorts in Luxemburg en daarnaast

ook nog in andere Europese steden dienen te worden ge-

houden; en dat tenslotte het secretariaat van het Parle-

ment, gegroeid uit het secretariaat van de Vergadering der

E.G.K.S., te Luxemburg is gevestigd, dan kan men zich

een voorstelling maken van de sfeer van voortdurende

ambulantie waarin de arbeid van het Parlement en zijn
voorbereiding moeten worden verricht. Het is dan ook

niet te verwonderen, dat het Parlement zich herhaalde

malen met de ,,zetelkwestie” heeft bezig gehouden; het

wachten is op het beslissende woord van de Raad van

Ministers, die – krachtens vroeger gedane toezeggingen

nog dit jaar – aan de gezamenlijke Europese instellingen

een gemeenschappelijke zetel zou moeten verschaffen.

Ondanks de handicap, die het ontbreken van een vaste

zetel stellig vormde en vormt, heeft de Vergadering en

later het Parlement, in snel tempo een eigen werkwijze

ontwikkeld en geccnsolideerd. Een
bijzonder
interessant
element is daarbij de verhouding tussen het nationale en

het partij-politieke aspect van de parlementaire arbeid.

Toen de Gemeenschappelijke Vergadering in het leven

werd geroepen, kende zij uitsluitend ,,nationale delegaties”.

Het duurde echter niet lang voordat geestverwante afge-

vaardigden elkaar over de nationale grenzen heen hadden

gevonden en uit dit proces ontstonden drie politieke frac-

ties, die overeenkomen met de drie voornaamste stromin-

gen in het democratische jolitieke leven van het heden-

daagse Europa: de fractie der christen-democraten (thans

64 leden), die der libéralen en geestverwanten (thans 43

leden) en die dez socialisten (thans 33 leden). De rol van

deze fracties is in de loop der jaren voortdurend in betekenis

toegenomen. In 1953 werden zij officieel erkend. In 1954

gingen de fractie-voorzitters deelnemen aan de werkzaam-

heden van het ,,comité van voorzitters”, dat bestaat uit

de voorzitter en de vice-voorzitters van de Vergadering

(het Bureau) alsmede de voorzitters van de commissies en

belast is met de voorbereiding, in overleg met de execu-
neven en de Raden van Ministers, van de agenda der zit-

tingen. Weer een jaar later werd een stap genomen, die de

accentverschuiving van het nationale naar het partij-

pilitieke duidelijk illustreert: de fracties gingen voortaan

de lijsten van kandidaten opstellen voor de jaarlijkse

samenstelling der commissies, daarbij rekening houdende

met een billijke nationaliteitenverdeling. Vroeger was het

omgekeerd geweest en werden de commissies op nationale

basis samengesteld, rekening houdende met een billijke

politieke verdeling. En nog een verdere en zeer gewichtige

stap in deze ontwikkeling werd genomen, toen de fracties

woordvoerders begonnen aan te wijzen om de mening

der gehele fractie te vertolken bij belangrijke debatten.

Daarmede zijn, hoewel verschillen van opvatting naar

nationaliteit vanzelfsprekend blijven bestaan, de fracties

een overwegend element geworden
bij
de voorbereiding

van de besluitvorming, hetgeen in het belâng van het

ontstaan van een ,,Europese” kijk op de problemen posi-

tief mag worden gew aardeerd.

Van 1952 tot 1958 heeft de Gemeenschappelijke Ver-

gadering, met als tegenspeler de Hoge Autoriteit 1er

828

E.-S.B. 29-8-1962

taire Vergadering

E.G.K.S., haar
bijdrage
kunnn leveren tot de ontwikke-

ling der economische integratie en het uitoefenen van

Europese vormen van democratische controle. De

totstandkoming van de E.E.G. en Euratom schiep een

nieuwe situatie; voortaan was er een gemeenschappelijk

parlementait orgaan, het Europese Parlement, dat niet

slechts de taken van de vroegere Vergadering vervulde

doch tevens, zoals artikel 137 van het E.E.G.-Verdrag het

uitdrukt, ue hem door het Verdrag verleende bevoegd-

heden uitoefent om te beraadslagen en te besluiten alsmede

om toezicht uit te oefenen. Dit bracht een uitbreiding van

de opgaven van het Parlement met zich; doch ook de aard

van de parlementaire arbeid werd erdoor beïnvloed.

De structuur der twee nieuwe Gemeenschappen was

immers niet geheel dezelfde als die der E.G.K.S.
Er is reeds veel gesproken en geschreven over het ver-

schil in ,,supra-nationaliteit” tussen het E.G.K.S.-Verdrag

en de Verdragen van Rome. Zeker is in elk geval, dat in
de institutionele opzet van E.E.G. en Euratom de beslis-

sende macht
bij
de Raad van Ministers berust. Dit heeft

voor de parlementaire controle belangrijke consequenties.

Het voortschrijdende integratie-proces onttrekt een niet

onaanzienlijk stuk zeggingsmacht aan de nationale parle-
menten; deze zeggingsmacht is echter niet overgegaan op
het Europese Parlement en ook niet op de onder zijn con-
trole staande executieve, doch op de Raad van Ministers.

Dit bemoeilijkt de positie van het Parlement. Het heeft

weliswaar grote macht jegens de executieve, maar het kan

deze slechts uitoefenen door het zwaarste middel, de

motie van afkeuring, te gebruiken of ermede te dreigen.

Het zal daartoe des te minder geneigd zijn, omdat het

voorwerp van zijn kritiek vaak niet zozeer de executieve

is als wel de Raad van Ministers, waarop echter het

Parlement geen rechtstreekse invloed kan doen gelden.

Daaruit ontstaat een bondgenootschap met de execu-

tieven, dat afbreuk kan doen aan de controle op deze

laatsten.

De adviserende rol van het Parlement komt vooral tot

uiting bij de – in toenemende mate binnenstromende –

consultatiës, d.w.z. voorstellen van de executieven aan de

Raad, die krachtens de Verdragen van Rome eerst aan het

Parlement moeten worden voorgelegd. Naarmate de inte-

gratie vordert (men denke bijv. aan de gemeenschappelijke

landbouwpolitiek) wordt het aantal consultaties steeds

– groter. De procedure is deze, dat de Raad, na een voorstel,

van de executieve te hebben ontvangen, dit voorïegt aan

het Parlement; dan volgt een rapport van de bevoegde

commissie(s) en daarna wôrdt in openbare vergadering

het advies van het Parlement vastgesteld. Door middel

van deze consultatieprocedure wordt het Parlement

rechtstreeks
bij
de uitvoering van de Romeinse verdragen

betrokken; echter, de raadgevende rol die het is toe-

bedacht, alsmede de vaak zeer technische aard van de

voorgelegde materie, doen het gevaar rijzen dat het Parle-

ment in een richting gedwongen wordt die eigenlijk bij een

politieke volksvertegenwoordiging minder goed past dan

bij een technisch-economisch adviesorgaan.

Gezien de overwegende positie van de Raad van Minis-

ters
bij
de uitvoering der Verdragen van Rome is het niet
te verwonderen, dat het Parlement getracht heeft met dit

orgaan bepaalde banden aan te knopen. Daaruit is de

gewoonte gegroeid, jaarlijks een ,,samenspraak” te houden

1
tussen het Parlement, de executieven en de Raden van

Ministers. Daarbij worden onderwerpen behandeld van

actueel belang; in 1961
bijv.
werd speciale aandacht be-

steed aan de overgang naar de tweede etappe en aan de

associatiepolitiek jegens Afrika. Deze debatten kunnen,

gezien het ontbreken van formele banden van verant-

woordelijkheid tussen Raden en Parlementniet uitmonden

in het aannenien van teksten; het lijdt echter geen twijfel

dat het instituut der ,,samenspraak” veel nut oplevert en

een aanzienlijke politieke betekenis kan hebben.

Een belangrijk, element in de ontwikkeling van het

Parlement moet hier nog worden genoemd: de contacten

met de parlementen van de geassocieerde staten van

Afrika en Madagaskar. Op initiatief van het Europese

Parlement heeft in juni 1961 te Straatsburg een gemeen-

schappelijke zitting van Europese en Afrikaanse volks-

vertegenwoordigers plaatsgehad; besloten werd dit regel-

matig te herhalen en inmiddels een permannte paritaire

commissie in te stellen, welke sindsdien reeds enige malen

is bijeengekomen. Het lijkt waarschijnlijk dat de nieuwe

associatie-overeenkomst, waarover de onderhandelingen

nog gaande zijn, zal voorzien in een parlementair contact-

orgaan waarvan de huidige opzet als de voorloper kan

worden beschouwd. Aldus zullen niet alleen de regeringen,

maar ook de Parlementen bij de ontwikkeling der associatie-

politiek rechtstreeks worden betrokken.

De ontwikkeling van de Europese .Gemeenschappen

voltrekt zich zeer snel en zo ergens, dan geldt hier het

gezegde dat ,,alles in beweging” is. Het Parlement heeft,

onder sterk wisselende omstandigheden, zijn plaats in het

geheel der gemeenschappelijke instellingen moeten vinden

en zijn eigen werkwijze en tradities moeten vestigen.
‘iet
l

niet onmogelijk, dat in de afzienbare toekomst wederom

belangrijke veranderingen op til zijn: indien Groot-

Brittannië en wellicht nog andere landen tot de Gemeen-

schappen toetreden, en indien wordt overgegaan tot de

vorming van een politieke unie, dan zullen ook de positie

en de werkwijze van het Parlement daardoor sterk worden

beïnvloed.

Verschillende vragen die ook in de afgelopen jaren vaak

aan de orde zijn geweest doch nog niet tot een oplossing
zijn gebracht, komen dan opnieuw ter tafel. Is het aantal

parlementsleden voldoende om de voortdurend groeiende

arbeid te kunnen opvangen? Dienen de Europese volks-

vertegenwoordigers rechtstreeks te worden verkozen?

Moeten de bevoegdheden van het Parlement worden ver

groot in de richting van een werkelijke medewetgevende

en controlerende rol?

Het zou te ver voeren, in een korte schets van de ontwik-

keling die het Parlement tot dusver heeft doorgemaakt,

op deze perspectieven uitvoerig in te gaan. Doch één op-

merking van algemene aard lijkt hier op haar plaats.

Wanneer het waar is, dat de ontwikkeling der Europese

integratie steeds meer beslissingsmacht van, de nationale

naar de Europese gremia verlegt; wanneer daarvan een
zekere ontmanteling van de zeggenschap der nationale

parlementen het gevolg moet zijn; en wanneer men onze

moeizaam verworven democratische praktijken wil be-

houden en tot nieuwe ontplooiing brengen, dan zal men

aan de Europese wvolksvertegenwoordiging de positie en
de rol moeten toekennen die zij nodig heeft om wezenlijk

vormgevend op het integratieproces te’kunnen inwerken.

Een Europa dat meer wil zijn dan alleen een ,,markt”,

zal zulk een volksvertegenwoordiging niet kunnen

ontberen.

Luxemburg.

Mr. H. R. NORD.

E.-S.B. 29-8-1962

829

Europese budgettaire

Inleiding
1)

Op 14 januari ji. constateerde de Raad van de Europese

Economische Gemeenschap, dat de in het Verdrag van

Rome voor de eerste etappe van de overgangsperiode van

de Gemeenschap gestelde doeleinden in hoofdzaak waren

bereikt
2)
Deze overgang naar de tweede etappe vormde

een belangrijke stap op de weg tot verwezenlijking van de

Gemeenschap. Zoals bekend is, is het doel van de E.E.G.

het scheppen van een de lid-staten omvattend gebied,

waarbinnen een vrij verkeer van personen, goederen,

diensten en kapitaal gewaarborgd is
3).
Hieraan ligt ten

grondslag de overweging, dat liberalisatie van het inter-

nationale verkeer tot een vergroting van de niogelijkheden

tot optimale arbeidsverdeling leidt en daarmede tot een
vergroting van de welvaart en de economische en poli-

tieke kracht van de deelnemende staten.

Het streven naar liberaiisatie is niet nieuw. V66r 1914

werd de wereldhandel reeds gekenmerkt door een grote

mate van vrijheid. Er is evenwel een belangrijk onder-
scheid. Onder vigeur van de gouden standaard was het

financieel-economisch beleid véôr 1914 primair gericht

op het handhaven van het evenwicht in het internationale

betalingsverkeer. De aanpassing van de binnenlandse
economie aan dit
externe evenwicht
ging gepaard niet

schommelingen in de werkgelegenheid en het prijspeil.

Na de eerste wereldoorlog kwam de zorg voor het
interne

evenwicht,
in casu de handhaving van voldoende werk-

gelegenheid en een stabiel prijspeil, meer op de voorgrond.

Een op deze normen gebaseerd beleid, dat in een periode

van economische teruggang tot het nemen van maat-

regelen ter stimulering van de economie voert, gaat gepaard

met wisselende saldi op de lopende rekening van de be-

talingsbalans. De oplossing van dit probleem werd in de

depressie van de jaren dertig gezocht in handels- en be-

talingsbelemmeringen’ De voordelen van een op vrij be-

talingsverkeer gebaseerde internationale arbeidsverdeling

werden aldus opgeofferd aan de wens tot het handhaven

van de binnenlandse activiteit.

Na de jongste wereldoorlog is het streven kenbaar ge-

worden een evenwichtige expansie van de nationale huis-

houdingen
(trendmatige groei)
te doen samengaan met de

voordelen van een vrij internationaal handels- en betalings-

verkeer. Dit streven vormt de grondslag van het E.E.G.-

verdrag. Artikel 104 van dit verdrag zegt:
,,Iedere lid-staat

voert het economisch beleid, dat noodzakelijk is om het

evenwicht van zijn betalingsbalans in haar geheel te verzekeren

en het vertrouwen in zijn valuta te handhaven, waarbij hij

zorgdraagt voor een hoge graad van werkgelegenheid en
een stabiel prijspeil”.
Aangezien gelijktijdige verwezen-

lijking van deze doelstellingen op rnoeilijkhedn stuit,

Behalve op de in dit artikel geciteerde literatuur heeft de
schrijver voor de samenstelling van dit artikel kunnen steunen
op hem door de heer Drs. H. Burger, hoofd van de Studiedienst
van het Departement van Financiën, ter beschikking gesteld
documentatiemateriaal.
Zie ,,Vierde verslag van de werkzaamheden van het Mo-
netair Comité van de EEG.”, blz. 7, paragraaf 1; Brussel,
23
maart
1962.

stelt de’ totstandkoming van de E.E.G. eisen aan het

financieel-economisch beleid der leden. Wil de gemeen-

schappelijke markt uitgroeien tot een realiteit, dan zal aan

een coördinatie van het door de afzonderlijke landen te
voeren beleid niet kunnen worden ontkomen. Artikel 2

van het verdrag spreekt van
een,,geleideljk nader tot elkaar

brengen van het economisch beleid der lid-staten”
4).
Ook

het Monetair Comité van de E.E.G.
wijst
in
zijn
desbetref-

fend verslag op de noodzaak van een voldoende mate van
harmonisatie op monetair en financieel gebied
5).

Coördinatie van de financieel-economische politiek der

lid-staten schept een aantal problemen. Het doel is ver-

schillende economische stelsels in de Europese Gemeen-

schap, ook al blijft een groot stuk van de economiche

politiek een zaak van de nationale staten, op een veelheid

van punten tot elkaar te brengen, hetgeen complicaties met,

zich brengt ). Het gaat er hierbij om de structuur- en de

conjunctuurpolitiek van de leden met elkaar in overeen-

stemming te brengen. Het Verdrag legt het accent op een

evenwichtige economische groei en een redelijke verdeling

van de welvaartsgroei tussen de verschillende delen van

de Gemeenschap, waartoe wordt aanbevolei het stimu-

leren van investeringen, vrije verplaatsing van kapitaal en

de mogelijkheid om, wanneer bedrijfstakken door integratie

worden getroffen, te komen tot omscholing van door

werkloosheid getroffen arbeiders.

In het licht van het streven naar een hôge graad van

werkgelegenheid dienen te worden gezien de in artikel 103

van het E.E.G.-verdrag neergelegde beginselen voor een

gecoördineerde conjunctuurpolitiek.

Conjunctuurpolitiek kan in hoofdzaak op drie gebieden

worden gèvoerd: op het gebied van het overheidsbudget,

op dat van de monetaire politiek en op dat van de loon-

en de prijspolitiek. Bij het opstellen van het E.E.G.-verdrag

is de noodzaak van coördinatie van de monetaire politiek

en van het budgettaire beleid onderkend. De noodzaak van

onderlinge afstemming van het budgettaire beleid komt in

het Verdrag echter niet uitdrukkelijk ter sprake. Het accent
ligt op de coördinatie van de monetaire politiek.

Coördinatie van het budgettaire beleid.

Belangwekkende beschouwingen woiden aan dit vraag-

stuk gewijd in het ,,Verslag namens de Economische en

Financiële Commissie van de E.E.G. nopens de coördinatie

van het budgettaire en financiële beleid”
7).
Blijkens ge-

De zgn. ,,vier vrijheden” van het E.E.G.-verdrag; zie Mr. S.C. H. Nederburgh in ,,Europa in de Universiteit”; publikatie
van het Europa-Instituut van de Universiteit van Amsterdam,
1962,
blz.
32.
Het streven naar coördinatie vormde eveneens een uit-
gangspunt bij het overleg in internationale organisaties als de
O.E.E.S., het G.A.T.T., het I.M.F., de E.B.U. en de E.M.O.
Zie ,,Vierde v&rslag van de werkzaamheden van het Co-
mité” (op.cit.), blz. 7, paragraaf
2.
Zie Prof. Dr. J. E. Andriessen in ,,Europa in de Universi-
teit” (op. Cit.), blz.
49.
Europees Parlement; Zittingsdocumenten
1962-1963;
do-
cument
19
van 7mei
1962.

830

E.-S.B. 29-8-1962

unificatie
stelling van de begroting. In de Verenigde Staten geven de

afzonderlijke leden t.a.v. de overheidsbestedingen (onder-
wijs, aanleg van secundaire wegen) en in de sector van de
belastingen belangrijke verschillen te zien, terwijl zij toch

een hechte unie vormen. Coördinatie heeft niet de strek-

king invloed uit te oefenen op de aard en de bestemming

van de binnenlandse bestedingen; zij houdt in dat de leden

op voor de Gemeenschap essentiële punten met elkandér

rekening houden; dat
zij
bereid zijn, hun beleidsinstrumen-

ten niet op een zodanige wijze te gebruiken, dat voor de

andere leden ernstig nadeel ontstaat. Het belang van

andere landen is niet gemoeid met individuele maatregelen

in één land, maar met het netto-effect van het totaal van

de in dat land op financieel-economisch gebied genomen

maatregelen
11).
Niet de samenstelling van de begroting’

van een land is relevant voor andere landen, maar de

grootte vah het overschot of het tekort van die begroting

en de wijze waarop dit wordt gefinancierd; immers, de

aanwezigheid vah inflatie- of deflatiehaarden in een land

kan ernstige gevolgen hebben voor andere landen. Een
voorbeeld van een wenselijke en ook uitvoerbare coör-

dinatie ligt op het terrein van het beleid t.a.v. de wissel-

koersen en de rente. Een ongebreidelde wisselkoerspolitiek

heeft repercussies voor andere landen. In het Handvest

van het I.M.F. is dan ook het beginsel van een vaste

wisselkoers neergelegd, ten einde te voorkomen, dat de

partners zonder goede reden de pariteit van htm munt

herzien. Eenzijdige manipulaties met de rentestand kunnen

een grote invloed hebben op internationale kapitaalbewe- –

gingen en daarmede op de economie van de verschillende
landen.

Uit het vorenstaande moge volgen, dat coördinatie veel-

eer geljkgerichtheid naar het interne evenwicht betekent

dan gelijkvormigheid van beleid en beleidsinstrumenten
12).

Voor een een economische unie is gelijkheid van beleid

niet nodig, zelfs voor een politieke eenheid nog maar in

beperkte mate (vgl. de begrotingspolitiek binnen de Fede-

ratie van de Verenigde Staten).

in het v
4
ervolg van dit artikel wordt aandacht gewijd aan

de eerste door de bovengenoemde commissie gestelde

voorwaarde voor harnionisatie van het budgettaire beleid,

nI. de vergelijkbaarheid der begrotingen.
Het vergelijkbaar maken
van de begrotingen.

Over het algemeen berust de overheidsbegroting op de

volgende
grondbeginselen:
annaliteir; universaliteit,- speci-

ficatie; doelmatige indeling
en
openbaarheid
13).

Annaliteit der begroting.

Volgens dit beginsel moet de begroting jaarlijks worden

goedgekeurd en uitgevoerd. De begit- en einddata van

de begrotingsjaren lopen in de E.E.G.-landen niet geheel

parallel, in Duitsland, België, Frankrijk, Luxëmburg en

“) Zie Dr. J. J. Polak in zijn preadvies voor’ de Verniging
voor de Staathuishoudkunde: ,,Internationale coördinatie der
economische politiek”,
1960,
blz. 14. Zie ook J. E. Meade:
,,Problems of Economic Union”,
1952; en ,,Trade and Welfare”,
1955.
Zie Prof. Dr. C. Goedhart in ,,Europa in de Universiteit”
(op. cit.), blz.
120.
Zie voor een gedetailleerd overzicht van de grondslagen
van de staatsbegrotingen der lid-staten: ,,Les budgets des états
membres de la Communauté économique européenne”; Rome
1961;
Ministero delTesoro. Zie voor Nederland: J. C. de Bruyn:
,,Schets van de Rijkscomptabiliteit”, 1937, en in het bijzonder het ,,Rapport van de Commissie tot voorbereiding van de her-
ziening van de Comptabiliteitswet” (Commissie-Simons),
1960.

noenid verslag bedragen de uitgaven van de centrale over-

héid in de staten van de Gemeenschap tussen 20 en
25

pCt. van het bruto nationaal produkt. Houdt men tevens

rekening niet de uitgaven van de lagére overheid, dan ligt

het percentage in het algemeen boven de
35.
Wat de bruto

fiscale last betreft (het totaal Van de directe en indirecte

belastingen), deze bedraagt
bijv.
28,3 pCt. van het bruto

nationaal produkt in italië en 32,8 pCt. in Duitsland
8)

Deze
cijfers
geven een indruk van de betekenis, die het

overheidsbudget heeft voor de economie van de E.E.G.-

landen.
In vergelijking met de jaren v66r de tweede wereldoorlog

geven de overheidsuitgaven een aanzienlijke stijging te

zien. Deze houdt verband met de omstardigheid, dat een

• belangrijk deel van deze uitgaven met de expansie van de
particuliere sector nieegroeit (bijv. aanleg van wegen, uit-

breiding van verzorgingsbedrijven) en met de toeneming

van de bevolking (uitgaven voor onderwijs). De evolutie

op het gebied van de sociale verzorging heeft het peil van
de overheidsuitgaven eveneens omhoog gebracht, .terwijl

daarnaast de defensie-uitgaven een zware druk op de

begrotingen leggen.

Gezien de betekenis van de overheidsbudgetten voor de

bestedingen en voor de sociale en economische structuur

van de betrokken landen neemt het begrotingsbeleid als

instrument van het financieel-economisch beleid een belang-

rijke plaats in. Het lijdt derhalve geen twijfel, aldus de

evengenoemde commissie, dat ,,de staten ‘van de Gemeen-

schap op korte termijn de harmonisatie van hun begrotings-

béleid in het kader van de instellingen der Gemeenschap

ter hand moeten nemen”
9).

Deze harmonisatie steunt volgens de commissie op de

vervulling vafi een aantal voorwaarden. De begrotingen

zullen in de eerste plaats
vergelijkbaar
moeten worden ge-
maakt. Daarnaast zal er een
centraal economisch plan voor
Europa
moeten komen, op basis waarvan het onderling
afgestemde budgettaire beleid zal worden gevoerd. Dit

beleid zal dynamisch dienen te
zijn
en met het oog op de

conjunctuur gebruik moeten maken van alle stabiliserende

middelen, waartoe de overheidsbegroting de mogelijkheid
biedt
(funclional finance).
Het budgettaire beleid zal niet

op zich zelf maar in samenhang met andere instrumenten

van economische politiek – in het bijzonder de monetaire

politiek – moeten worden gevoerd
10).
Bij deze conclusies

van de commissie mogen de volgende kanttekeningen worden

geplaatst.

Over de vraag, in hoeverre economische integratie

coördinatie van het nationale beleid noodzakelijk maakt,
wordt verschillend gedacht. Het misverstand bestaat, dat

coördinatie een grote mate van gelijkheid betekent, bijv.
op het gebied van de loon- en prijspolitiek en de samen-

De netto fiscale last (na aftrek van de via de overheidsbe-
grotingen verstrekte subsidies en overdrachten van inkomen) is uiteraard geringer. ,,Verslag” (op. cit.), document
19
van 7 mei
1962,
blz.
2,
paragraaf
6.
Zie de ontwerp-resolutie op blz.
15
van het ,,Verslag”,
document
19
van 7 mei
1962
(op. cit.).

E.-S.B. 29-8-1962

831

Nederland valt het begrotingsjaar samen met het kalender-

jaar. In Italië loopt het van 1 juli tot en met 30 juni
14).

Van het beginsel der jaarbegroting wordt onder bepaalde

omstandigheden afgeweken. Dit geschiedt namelijk wan-

neer de nieuWe begroting nog niet is goedgekeurd en op

basis van de begroting van het voorgaande jaar wordt ge-
financierd. De regeling op dit punt is in de E.E.G.-landen

verschillend
15)
Ook wat betreft de jaarlijkse uitvoering

van de begroting zijn er verschillen
16).

Universaliteit of algemeenheid der

begroting.

De begroting dient alle uitgaven en ontvangsten van de

Staat te omvatten. Deze volledigheid is noodzakelijk,

zowel voor het vaststellen als voor het beoordelen van het

beleid. Zij is voorts gewenst niet het oog op de controle

op de financiële administratie.

Een vraag is hier of de staatsbegroting alleen de uitgaven

en ontvangsten van de Staat zelf dient te omvatten of dat

daarin ook de financiële verrichtingen van door het Rijk

opgerichte of mede-opgerichte publiekrechtelijke organen

(bijv. sociale verzekeringsfondsen) hun weerspiegeling

dienen te vindeii. Voor ons land gaat de Coniptabiliteits-

wet 1927 uit van de eerste, beperkte, opvatting. Elders .is

dit weer anders geregeld.

,In de ,,volledigheid” der gegevens ligt mede besloten de
zorg voor de ,,gaafheid” der cijfers. Dit houdt in, dat geen

ontvangsten en uitgaven buiten de begroting mogen worden

gelaten, maar ook dat noch ontvangsten in mindering van

uitgaven, noch uitgaven in mindering van ontvangsten

niogen worden gebracht (zgn. bruto-raming)
16a)

De algemeenheid of eenheid der begroting brengt tevens
mede, dat alle begrotingsbescheiden, ter wille van de over-

zichtelijkheid en ter vergernakkelijking van de parlemen-

taire controle, als één geheel
bij
het parlement worden

ingediend. Van dit beginsel wordt vaak afgeweken. België

stelt voor sommige overheidsdiensten ,,begi otingen voor

orde” op. Duitsland heeft afzonderlijke begrotingen voor

de staatsbedrijven en autonome overheidsdiensten. Frank-

rijk maakt onderscheid tussen toegevoegde begrotingen

(budgets annexes), zelfstandige begrotingen, buitengewone

begrotingen en bijzondere rekeningen van de Schatkist.

Specificatie.

De begroting dient min of nieer gedetailleerd te zijn,

teneinde de parlementaire controle te vergemakkelijken en

een te ver gaande overboeking van de ene begrotingspost

naar de andere te voorkomen. Specificatie leidt tot een

binding van het uitgavenbeleid van de regering (in Neder-

In het Verenigd Koninkrijk loopt het begrotingsjaar van
1 april tot
31
maart.
De Grondwet van de Duitse Bondsrepubliek staat toe, dat de vorige begroting in dat geval gedeeltelijk wordt verlengd. In
Frankrijk.mag de regering alsdan de wet op de financiën bij
verordening uitvaardigen. België kent het stelsel van de zgn.
,,voorlopige twaalfden”. In Nederland geldt de regeling van de
,,vier twaalfde gedeelten” van de vorige begroting (art.
15
Comptabiliteïtswet
1927,
Stb.
259).
Duitsland kent de van het ene dienstjaar op het andere
overdraagbare kredieten. In België worden kredieten voor de buitengewone uitgaven overgeboekt. In Frankrijk bevatten de
programmawetten machtigingen tot het uittrekken van vast-
leggingskredieten voor verscheidene jaren. De Luxemburgse
begrotingspraktijk kent ,,kredieten zonder aanduiding van be-grotingsjaar”, ,,overboekingen uit voorgaande dienstjaren” en
,,saldi van vorige begrotingsjaren”. Ook Nederland kent het
systeem van overdraagbaarheid van uitgavenposten van het ene
op het andere jaar (art.
24
Comptabiliteitswet
1927).
lOa)
Zie rapport Commissie-Simons (op. cit.), blz.
167.

land, doordat elk begrotingsartikel een afzonderlijk krediet

omvat). Daarnaast heeft zij informatieve betekenis (speci-
ficatie in toelichtende staten). Een te grote specificatie be-

moeilijkt dc bestudering van de begrotingsbescheiden en

maakt een soepel beheer van de overheidsfinanciën on-

mogelijk.

indeling van de begroting.

Men onderscheidt in het algemeen: a.
een functionele
indeling,
waarbij de uitgaven en middelen worden gerubri-

ceerd naar de verrichtingen van de openbare diensten
17);

b. een administratieve indeling,
welke de uitgaven verdeelt

naar adniinistratieve diensten en bureaus (organisatie-

eenheden)
18
en
c.
een economische indeling
waarbij de

uitgaven worden ingedeeld naar de aard van hun besteni-

ming (consumptieve uitgaven als salarissen en aanschaffing
van materiaal, investeringen e.d.)
19).
Naast deze indelingen

kennen de staatsbegrotingen veelal een hoofdindeling naar

lopende uitgaven (Gewone Dienst) en naar kapitaals-

uitgaven (Kapitaaldienst).

Openbaarheid.

De grondslagen van het democratisch bestelder westerse

landen eisen openbaarheid van de overheidsuitgaven en

ontvangsten. Deze eis brengt mede, dat de staats-

begroting overzichtelijk is en dat onnodige ingewikkeldheid

wordt vermeden.

Hoewel er t.a.v. de toepassing van de hiervoor aangeduide

regels voor de begroting tussen de E.E.G.-landen onder-

scheid bestaat, zijn de verschillen in hoofdzaak van formele

aard. Nochtans is het voor een juiste vergelijkbaarheid

der begrotingen naar het oordeel van de genoemde com-
missie noodzakelijk de beginselen inzake voorbereiding,
opstelling, indeling en uitvoering van de begroting nader

tot elkaar te brengen. Daarnaast zal een zekere techniek

voor de vergelijking moeten worden ontwikkeld, waarvoor

de commissie verwijst naar het werk, dat op dit terrein

reeds door de Benelux-landen is verricht.

Begrotingsvergelijking
in
Benelux-verband
20).

In het kader van de Benelux-douane-overeenkomst is

in 1948 ingesteld de
,,Bijzondere
Commissie voor de Ver-

gelijking der Begrotingen van overheids- en semi-overheids-

instellingen”. Deze kreeg tot taak het analyseren van de

begrotingen der drie landen en het bestuderen daarvan uit

economisch en financieel oogpunt, alsmede het voor-

bereiden van de coördinatie van het beleid der drie partners

op financieel en economisch gebied door het verschaffen

van de tot dat doel noodzakelijke gegevens, betrekking
hebbende op de openbare financiën der drie landen
21).

De commissie stuitte bij haar arbeid op het bezwaar dat

Het in de Verenigde Staten gehanteerde stelsel van ,,the
performance budget”.
Het voor Nederland geldende stelsel.
Voor Nederland is een dergelijke, aan het’ stelsel van de
nationale rekeningen aangepaste, indeling opgenomen in bijlage
2
van de Miljoenennota
1962.
10)
Belangwekkende beschouwingen omtrent de begrotings-vergelijking in de Benelux-landen geeft de studie van Drs. Th.
Beumer en Mr. G. W. Baron van der Fettz, opgenomen in
,,L’importance et la structure des recettes et des dépenses pu-
bliques en fonction du développement économique”, blz.
279
e.v.
(Publikatie van het Institut International de finances publiques;
Brussel
1960).
21)
Zie ,,Benelux-Publikatieblad
1960-3″,
blz.
27;
zie ook de
artikelen S en 29
van het Verdrag van de Benelux Economische
Unie (Benelux kwartaalbericht; Bijlage bij no.
4,
maart
1958).

832

E.-S.B. 29-8-1962

verschillen in de uitgangspunten voor de ramingen van de

uitgaven en de middelen in de drie landen de begrotings-

vergelijking’ bemoeilijken.

Verschil in karakter van de begroting.

Er bestaan tussen de drie landen verschillen in de regels

voor het toerekenen van de uitgaven aan een bepaald

begrotingsjaar. In Nederland is de rijksbegroting een be-

groting van verkregen rechten, d.w.z. de begroting houdt

– na goedkeuring door het Parlement – een machtiging

(autorisatie) in tot het betalen van de in die begroting
opgenomen bedragen, waarop de schuldeisers van de

Staat gedurende het dienstjaar (= kalenderjaar) een recht

verkrijgen
22).
De Nederlandse begroting is derhalve ge3rt

verplichtingenbegroting
23).

De Belgische begroting is wat de gewone dienst betreft

een verplichtingenbegroting; zij houdt een machtiging in
tot het aangaan van verplichtingen gedurende het dienst-
jaar tot het bedrag der uitgetrokken gelden. De begroting

van de kapitaaldienst is echter tegelijkertijd een verplich-

tingenbegroting en een begroting van verkregen rechten
24).

De begroting van Luxemburg is een verplichtingen-

begroting.

Verschil in taakverdeling tussen de

centrale en de lagere overheid.

In Nederland en Luxemburg komen bijv. de bijdragen van

het
Rijk
aan de gemeenten voor de gemeentelijke politie
ten laste van de staatsbegroting. In België komen de uit-

gaven voor de gemeentelijke politie uitsluitend op de

gemeentelijke begrotingen. Een belangrijk deel van de

sociale taak wordt in de Benelux-landen in uiteenlopende

mate door bemiddeling van zelfstandige semi-overheids-

organen uitgevoerd. Bij een beoordeling van de uitgaven

voor sociale voorzieningen zullen de inkomsten en uitgaven

van deze lichamen mede in de vergelijking moeten worden

betrokken.

Verschillen, voortvloeiende u i t af-

wijkende organisatievormen van staats-

activiteit.

Een aantal onderwerpen van staatszorg wordt in de drie

landen op verschillende wijze georganiseerd en gefinancierd,

bijv.

Pensioenen.
In Nederland bestaat een Algemeen Burger-

lijk Pensioenfonds, beschikkend over eigen middelen, dat

tot taak heeft alle pensioenen voor het burgerlijk overheids-

personeel vast te stellen, te financieren en uit te betalen.

België kent alleen voor de weduwen- en wezenpensioenen

een pensioenfonds. Het Belgische rijkspersoneel betaalt

namelijk geen premie voor eigen pensioen, doch alleen voor

het weduwen- en wezenpensioen. De eigen pensioenen van

het Belgische rijkspersoneel worden uit de overheidskas
betaald. De Luxemburgse ambtenaren betalen noch voor

eigen pensioen, noch voor weduwen- en wezenpensioen

premie.

Oorlogsschade.
En tegenstelling tot Nederland en Luxem-

Artikel 21 Comptabiliteitswet 1927, Stb. 259.
Behoudens dat in de praktijk, wat betreft uitgaven, die
over meer dan een jaar lopen, het beginsel van de zgn. ,,binnens-
lijnse verpi ichtingenbedragen” wordt, toegepast. In één kolom worden de kredieten (vastleggingskredieten)
ingeschreven die een machtiging inhouden tot het aangaan,
gedurende het kalenderjaar, van nieuwe verplichtingen en in
een andere kolom staan de kredieten (betalingskredieten), die
de machtiging inhouden tot het betalen gedurende het kalender-
jaar van de verkregen rechten.
burg komen de vergoedingen voor oorlogsschade (overigens
thans grotendeels een afgedane zaak) in België niet volledig

in de rijksbegroting tot uitdrukking. De financiële verrich-

tingen in verband met de vergoeding der oorlogsschade

behoren tot de competentie van de ,,Zelfstandige Kas voor

Oorlogsschade”, welke uit de rijksbegroting een jaarlijkse

dotatie krijgt. Het tekort wordt uit leningen gedekt.

Landbou,i’politiek.
De wijze, waarop de landbouwsteun

in de drie partnerlanden wordt gefinancierd, loopt nogal

uiteen.

P. T. T.
In Nederland heeft het Staatsbedrijf der Posterijen,

Telegrafie en Telefonie een afzonderlijke begroting, zodat
slechts eventuele kapitaalverstrekkingen aan dit bedrijf en

bijdragen in een exploitatieverlies aan de uitgavenzijde,

aflossingen en aandelen in exploitatiewinsten aan de

ontvangstzijde van de rijksbegroting voorkomen. In België

en Luxemburg vormt het bedrijf der Posterijen een onder-

deel van de rechtstreekse overheidsactiviteit en wordt

daarom volledig via de rijksbegroting gefinancierd. De

Telefonie en Telegrafie vormen weer een autonoom bedrijf.

Verschillen in administratieve tech-

niek (Financiële verhouding Rijk-Lagere

overheden).

In Nederland vloeit een gedeelte van de centraal geheven

belastingen naar de provinciën en de gemeenten. In de

rijksbegroting worden de belastingmiddelen verantwoord

nadat daarop het aandeel van de provincies en de gemeen-

ten in mindering is gebracht. In België worden speciale

bijdragen van het Rijk aan het fonds voor de gemeenten

en aan het fonds voor de provincies wel op de rijks-

begroting verantwoord. In Luxemburg ontvangen de ge-

meenten, naast een door de Staat geheven gemeentelijke

belasting, welke niet in de rijksbegroting wordt opgenomen,

een aandeel in de belastingopbrengsten van de Staat, dat

via de rijksbegroting wordt verantwoord.

Door een hergroepering vtn de cijfers is de genoemde

commissie erin geslaagd voor de bezwaren van de voren-

bedoelde verschillen een oplossing te vinden.

De commissie heeft voor de vergelijking van de be-

grotingen der drie landen voorts een stelsel van classificatie

van de uitgaven en de middelen toegepast. Elke staats-

begroting bevat, als weerspiegeling van de vele en uiteen-

lopende activiteiten van de overheid, een groot aantal

artikelen en posten, welke, hoewel in mindere of meerdere

mate gespecificeerd, als zodanig toch te onbepaald en te mas-

saal zijn om, zonder indeling naar bepaalde criteria, als

grondslag voor eenjuiste beoordeling van de betekenis dier

begroting te kunnen dienen. Met het oog hierop heeft de

Commissie gebruik gemaakt van een rubricering der uit-

gaven en middelen naar onderwerpen van staatszorg, d.w.z.

naar hun bestemming (de zgn. functionele classificatie)

en naar hun betekenis voor de nationale economie (de zgn.

economische classificatie),
welke laatste is ontleend aan

het economisch rekeningenstelsel, gebezigd in de nationale

boekhouding. Een uniforme classificatie heeft het voor-
deel, dat bij de vergelijking van de begrotingen dezelfde

betekenis wordt gehecht aan de gehanteerde begrippen
(d.w.z. dat omtrent de inhoud van de functies of activi-

teiten van staatszorg als onderwijs, sociale voorzieningen

ed., en omtrent economische grootheden als consumptie,
besparingen, investeringen. e.d., geen misverstanden be-

staan).

Door middel van functionele classificatie is het mogelijk

E.-S.B. 298-1962

833

op betrekkelijk eenvoudige wijze een vereljking te maken

van de bedragen, die in de onderscheiden landen door de

Staat ten behoeve van een bepaalde collectieve voorziening

worden uitgegeven. De economische classificatie is een

hulpmiddel om te komen tot een vergelijking van de mate

waarin en de wijze waarop via de rijksbegroting beslag

wordt gelegd op de produktiefactoren. Zij maakt het

mogelijk de invloed van de overheidsfinanciën op de

nationale besparingen en investeringen te onderkennen.

Aangezien een evenwichtige groei van de volkshuis-

houding in hoge mate door de verhouding tussen deze twee

grootheden (ex ante) wordt bepaald, is deze classificatie

van groot belang
25).

De hoofdindeling van de bij de Benelux-begrotings-

vergelijking gebezigde classificatie naar functionele cate-

gorieën luidt als volgt
26) 27):

00
Uitgaven voor algemeen bestuur
01
Defensie
02
Buitenlandse betrekkingen
03
Overzeese gebiedsdelen
04
Justitie en politie
05
Vervoer, verkeer en waterstaat
06
Handel, njjverheid en middenstand
07
Landbouw en voedselvoorziening
08
Onderwijs, cultuur en erediensten
09
Sociale voorzieningen
10
Volksgezondheid
11
Volkshuisvesting
12
Oorlogs- en rampsc/zade
13
Nationale schuld

14
Betrekkingen met de lagere publiekrechteljke lichamen,
in zoverre niet in andere functies opgenomen.

De hoofdindeling van de economische classificatie

voor de uitgaven ziet er als volgt uit
28
):

Lopende transacties
Rekening 1
Bestedingen voor consumptieve

doeleinden
Rekening II
Rente en bijdragen in verliezen
Rekening III
Directe inkomensoverdrachten
Rekening IV
Inkomenso verdrachten tussen o verheidssec-

toren.
Kapitaaltransacties
Rekening V
Directe vermnogenso verdracliten
Rekening VI
Vermogensoverdrachten tussen overheidssec-
toren
Rekening VII
Investeringen
Rekening VIII
Krediet verleningen en deelnemingen
Rekening IX
Aflossing van overheidssclwld.

Cijfervergelijkingen, opgebouwd uit absolute bedragen

niet niunteenheden van verschillende landen, geven geen

‘grondslag voor verantwoorde conclusies. Door bij de

vergelijking de begrotingscijfers aan het nationaal in-

komen te relateren, zijn de verschillen in koopkracht

tussen de valuta’s der Benelux-landen op aanvaardbare

wijze geëlimineerd. Andere door de commissie toegepaste

relateringsniaatstaven zijn die ,,per inwoner” en ,,in een

De Commissie-Sirnons – zie haar eerder geciteerd rapport,
blz. 76 – acht de economische classificatie van de begroting
van zodanig gewicht, dat zij voorstelt deze in de begrotingswet
op te nemen en wel aldus, dat uit de begroting zelf meer in details
blijkt hoe het overschot van besparingen boven investeringen
in de rjkshuishouding ontstaat en wat uit dit oogpunt bezien
het effect van de afzonderlijke uitgaven en ontvangsten is.
Zie Benelux-publikatie: ,,Uniforme functionele classificatie
overheidsuitgaven”, Brussel 1960.
In Luxemburg worden beide classificaties in de begro-
tingswetten opgenomen; in Nederland in de zgn. ,,Uitgewerkte
en toelichtende staat” van de begrotingswet; in België wordt
volstaan met het opnemen van de functionele en economische
overzichten in de ,,Algemene toelichting op de begroting”.
Voor de middelen geldt een stelsel van met de genoemde
rekeningen corresponderende tegenposten.

percentage van het totaal van debegrotingsuitgaven”.

Bij functionele vergelijkingsstudies is het eerstgenoemde

criterium belangrijk (bijv. het uitdrukken van de onder-

wijsuitgaven per inwoner of het relateren daarvan aan de

leerplichtige bevolking).

Voor een inzicht in de wijze, waarop de functionele en

de economische classificatie bij de Benelux-begrotings-
vergelijking worden gebezigd en de conclusies, waartoe

die vergelijking heeft geleid, moge worden verwezen naar

de rapporten van de genoemde commissie, die jaarlijks

door het Secretariaat-Generaal te Brussel worden uit-

gegeven (laatstelijk dat over de jaren 1959-1961). Opge-

merkt zij, dat de hierboven weergegeven indeling voor de

economische classificatie steunt op aanbevelingen daar

omtrent in het door de Verenigde Naties uitgegeven

,,Manual for econoniic classification of government trans-

actions” (United Nations publication, Sales No. 58, XVI. 2)

en in het ,,Standardized System of National Accouncs”

van de Organisatie voor Europese Economische Samen-

werking (thans O.E.S.O.). Bij de Benelux-begrotings-

vergelijking is tot nu toe een iets andere indeling toe-

gepast. Het ligt in de bedoeling in het komende rapport

de bovenstaande classificatie te bezigen.

Naast een vergelijking van de staatsbegrotingen stelt de

Benelux-conmiissie zich ten doel de uitgaven van de ge-

meenten en provincies en die van de sector van de sociale

zekerheid eveneens in de vergelijking te betrekken, omdat

alleen dan een juist inzicht in de invloed van de overheids-

financiën op de volkshuishouding kan worden verkregen.

Bovendien is
zij
voornemens haar studie uit te breiden

met een vergelijkende analyse van de financiering van de

overheidsbegrotingen.

Met gebruikmaking van de ervaringen, opgedaan in

Benelux-verband, vinden thans ook voor de E.E.G.-

landen begrotingsvergelijkingen plaats aan de hand van

economische en functionele classificaties, gebaseerd op de

terzake door de beide evengenoemde organisaties aan-

bevolen richtljnn. Publikatie van een rapport daar-

omtrent vond nog niet plaats.

Conclusie.

De verschillen tussen de E.E.G.-landert ten aanzien van

de toepassing van de formele regels voor de budgettaire

techniek zullen bepaalde moeilijkheden voor de vergelijking

van de begrotingen der lid-staten kunnen opwerpen.

Gezien de wijze, waarop vo6r. dergelijke verschillen
bij
de

Benelux-begrotingsvergelijking een oplossing is gevonden,.

zullen deze moeilijkheden niet van dien aard zijn, dat een

vergelijking van de begrotingen der E.E.G.-landen be-

zwaarlijk is. Het is verheugend, dat met deze vergelijking

reeds een begin is gemaakt. Evenals voor de Benelux-

landen, zal de begrotingsvergelijking voor de E.E.G.-

landen, van hoeveel belang ook voor een oriëntatie om-

trent de functionele en economische betekenis van de

uitgaven en middelen van die landen, niet ten volle vruch-

ten afwerpen, indien
zij
niet wordt benut voor de voor

bereiding van de coördinatie van het financieel-economisch

beleid der lid-staten. Deze coördinatie is evenwel – in

tegenstelling tot de vergelijking van de begrotingen, die

meer een formeel karakter heeft en waarbij omtrent ver-

schillen vrij spoedig overeenstemming zal kunnen worden

bereikt – een aangelegenheid van veel diepere betekenis,

die, v66r zij haar doel zal hebben bereikt, waarschijnlijk

nog een lange weg zal moeten afleggen.

Rotterdam.

Drs. W. F. VAN DER GRIEND.

834

E.-S,B. 29-8-1962

.

•…

-..•-

Associatie

Europa èn Afrika?

De onstuimigheid waarmee het Afrikaans nationa-

lisme een eind aan het maken is aan een koloniale perio-
de, waarin althans de meeste vroeger imperiale mogend-

heden zelf niet meer geloven, is nog groter dan die waarmee

destijds, niet eens zo lang geleden, dezelfde mogendheden

Afrika in een laatste, haast toevallige aanval van impe-

rialisme onder elkaar verdeelden. De ontwikkeling in

Afrika is wel heel snel gegaan:
bij
de oprichting der Ver-

enigde Naties, die toen 50 leden telde, tekenden drie

Afrikaanse staten het Handvest, nl. Egypte, Ethiopië en

Zuid-Afrika. Zwart Afrika speelde nog geen enkele rol

en weinigen zullen verwacht hebben dat het dit binnen

korte
tijd
zou gaan doen. Thans zijn er onder de104 leden

van de Verenigde Naties 28 Afrikaanse staten, en van de

zes staten die op toelating wachten behoren er nog weer
eens vier tot Afrika..
Het lijkt er wel eens op of Europa tegenover deze wat

onverwachte en uiterst snelle ontwikkeling nog niet helemaal

zijn houding heeft weten te bepalen. Dit te meer wellicht,

omdat ook in Europa zelf (en vooral in het Europa van

de Zes) in dezelfde tijdspanne veel is veranderd. Europa

integreert. Ietwat met horten en stoten en met het no-

dige dramatische vertoon – overeenstemming, geen over

eenstemming, volgende conferentie – maar toch: het

integreert.

De kaart van Afrika, zoals die van een wel erg groot deel

van de wereld, is getekend door Europeanen. Ondanks

het• enthousiasme dat ontdekkingsreizigers, avonturiers,

veroveraars, imperialistisch plannenmakers en, in een

later stadium, bestuurders en regeerders daaraan besteed

hebben, doet de uitkomst niet altijd vermoeden dat wij in

Europa de trotse erfgenamen zijn van de Griekse zin voor

logica en het. Romeinse talent voor bestuurszaken. Som-

mige Westafrikaanse staten met een zeer zwakke eco-

nomische basis hebben geen uitweg naar zee, in Centraal-

Afrika komen er daar straks nog een paar
bij,
en ieder weet

hoe overal eeuwenoude stamgroepen losjes over de

nieuwe staatsgrenzen bengelen. De omvang der Afri-
kaanse staten varieert ook nogal wild van Nigeria met

35 mln. inwoners tot Gabon met 400.000.
Over dit meer door de toevallige loop der geschiedenis

dan door de logica bepaalde gezelschap van gloednieuwe

staten heerst een bonte – maar vaak indrukwekkende –

groep nieuwe leiders, waartoe zowel vertegenwoordigers

van de oude heersende klassen behoren, zoals de Sar

dauna van Sokoto, adellijk raadsman van een Noord-

nigeriaanse Sultan, en telgen uit oude vorstengeslachten,

zoals, grappig genoeg, de nogal links gerichte presidenten

van Guinée en Mali, Sekou Touré én Modiba Keita,

als mannen uit het volk – Kwame Nkrumah in Ghana,

Ahidjo in Kameroen -, typische intellectuelen als Léo-

pold Senghor in Senegal of Felix Houphouët-Boigny van

de Ivoorkust en een zakenman als Sylvanus Olympio uit

Togo.
Zij spelen soms met de democratische staatsvormen

die voormalige koloniale mogendheden hun op de reis

hebben meegegeven een spel, dat de politieke puriteinen

in Europa niet
altijd
kunnen waarderen. In zeven van de

voormalige Franse gebieden bezit een enkele partij alle

zetels in het parlement en haast overal is een tendentie

waar te nemen naar een één-partijstelsel met een aan de

partij ondergeschikt vakverenigingswezen als instrument,

terwijl de functies van staatshoofd en regeringschef vaak

blijken samen te vallen. M.a.w. alle macht komt in handen

van één man te liggen. Het grote, heterogene Nigeria en

straks wellicht de Kongo (Leopoidstad)
zijn
de voor-

naamste uitzonderingen op’ deze regel.

Ook in Afrika wordt veel over allerhand streven naar

integratie, in zijn meest omvattende vorm Pan-Afrikanisme

geheten, gesproken en gedacht. Het streven naar meer

eenheid op het Afrikaanse continent dan Europa er heeft

nagelaten kwam tot uitdrukking op talloze conferenties

– te Abidjan, Addis Abeba, Accra, Bangui, Brazzaville,

Casablanca, Conakry, Dakar, Dar es Salaam, Lagos,

Kaïro, Mdnrovia, Nairobi, Tananarive, Tunis, Yaoendé

etc. – (het is wel te zien dat Afrika zich nog geen Brussel

en Parijs heeft weten te vinden). Ook in de vorming van

groeperingen als de “Conseil de 1′ Entente”
1),
in de samen-

werking van de staten die tot het voormalig Frans-Eqüa-

toriaal Afrika behoorden, in de oprichting van de meer.

omvattende ,,Union Afro-Malgache” en ‘de ,,Organi-.

sation Afro-Malgache de Coopération Economique”

(O.A.M.C.E.)
2
). Voorts eveneens in de met deze en andere

groeperingen verbonden aanzetten om tot tol-unies,

gemeenschappelijke markten en gecoördineerde ont-
wikkelingsplannen te komen. De Casablanca-groep
3
)

die tracht een zekere eenheid te bereiken op de negatieve


basis van een in de praktijk nogal anti-Westers anti-ko-

lonialisme is misschien meer luidruchtig dan werkelijk

interessant. Belangrijker zijn de pogijigen tot een zekere

overkoepeling van alle groepen te komen.

Heeft het nu voor Europa zin
bijzondere
banden aan

te gaan met dit nieuwe, rusteloze Afrika, dat ons stellig nog

wel voor veel verrassingen zal plaatsen? Er is veel wat er

véér pleit. Nemen we even, met zonnig opt[misme, aan dat

het Verenigd Koninkrijk binnenkort toe zal (mogen) treden

tot de E.E.G., dan kan men gevoegljk stellen dat nergens

méér kennis omtrent de Afrikaanse problemen ligt opge-

tast dan in de – vergrote – Europese Gemeenschap.

– Wil men helpen, dan is men tot helpen in staat. Enig

nut voor onszelf zou steun aan Afrika ongetwijfeld ook wel

hebben. Het zich zo verrassend snel verder industriali-

Ivoorkust, Boven-Volta, Niger en Dahomey, ook wel
,,Union Sahel-Benin” genoemd.
Beide opgericht door de zgn. Brazzaville-groep, nl. Senegal,
Mauretanië, Ivoorkust, Boven-Volta, Dahomey, Niger, Tsjaad,
Centraal Afrikaanse Republiek, Kanieroen, Gabon, Kongo
(Brazzaville) en Madagaskar.
‘De Verenigde Arabische Republiek, Marokko, Mali,
Guinée, Ghana en Algerije.

.

E.-S.B. 29-8-1962

. . ‘

935

serende Europa heeft koopkrachtige afzetmarkten zowel

als leveranciers van grondstoffen en haiffabrikaten nodig.

Nu kan hulp aan onderontwikkelde gebieden voorts

zowel op humanitaire als op commerciële of strategische

gronden worden verdedigd, maar in eerste instantie gelden

al deze redenei ingen voor de gehele onderbntwikkelde

wereld. In de concrete situatie waarin wij verkeren neemt

Afrika echter een aparte plaats in. Voor Latijns-Amerika

hebben de Verenigde Staten het Verbond voor de Voor

uitgang ingesteld, voor Zuid-Azië bestaat het Colombo-plan

maar Afrika, hoe snel de toestand zich daar in de laatste

jaren ook ontwikkeld heeft, zal achteraan komen als

Europa er geen bijzondere voorzieningen voor treft.
De multilaterale hulp van de V.N. en de Wereidbank,

hoe belangrijk ook, bedraagt slechts een fractie van de

steun die door het Westen aan de onderontwikkelde

landen wordt gegeven en kan
bij
lange na niet aan de be-

hoeften oldoen. Het aan de O.E.S.O. gelieerde ,,Devel-

opment Assistance Committee” is sterk geneigd
zijn
hulp

op slechts weinige landen te concentreren Slechts een

enkele Afrikaanse staat zal daarvan kunnen profiteren.

Het belangrijkste van alles: in Afrika wenst een grote

groep staten zelf
bijzondere
banden met het Europa van

de Zes, terwijl anderen die aarzelend of wantrouwig tegen-

over de E.E.G. staan, wellicht voor samengâan gewonnen
zouden worden als een grote, soepele aanpak in het voor-

uitzicht werd gesteld.
Hetlijkt er echter, zoals gezegd, wel eens op dat Europa

niet zo best weet of het nu eigenlijk een associatie

met Afrika wil. De onschuldige buitenstaander krijgt de

indruk dat
bij
het sluiten van het Verdrag vah Rome in

maart
1957
de associatie der Franse overzeese gebieds-

delen door Frankrijks partners schoorvoetend is aan-

vaard als een prijs voor Franse deelneming in het ge-

zamenlijk avontuur. De stemming sindsdien lijkt bepaald

door dit onfortuinlijk begin en door een begrijpelijk en

tot op zekere hoogte uiterst nuttig afwegen van nationale

belangen. Bij het afwegen van die nationale belangen

speelt uiteraard het zeer moeilijke probleem van de prio-

riteiten een grote rol.

De Duitse Bondsrepubliek en ook Nederland hebben

grotere handelsbelangen in Afrikaanse staten die nu juist

niet tot het voormalige Franse imperium hebben behoord.

Maar zal, ondanks de bijzondere-binding – ook juist in

economisch opzicht – die de vroegere koloniën door ver-

dragen en traditie nog met Frankrijk hebben, de vrije

vestiging die straks in alle geassocieerde gebieden zal

moeten gelden en de afbraak van tariefpreferenties ook
Nederland, om ons eigen land nu maar als voorbeeld te
nemen, op den duur toch niet wat betere kansen geven,

mits men zich aan de vereisten (goede kennis van het

Frans bijv.) weet aan te passen?

En zal – aanzienlijk belangrijker – een eventuele toe-
t

treding van het Verenigd Koninkrijk niet met enig geluk

verschillende voor ons van meer gewicht zijnde gebieden

binnen hetzelfde geheel bundelen?

0412

Fundamenteel echter
zijn
twee andere problemen –

neemt Europa de integratie serieus èn neemt het zich-

zelf serieus? Als men met de Europese integratie ernst

wenst te maken erk ze bovendien als niet alleen economisch

maar ook politiek ziet dan valt er veelvoor te zeggen,

dat dit geïntegreerde Europa de verplichtingen gezamenlijk

moet dragen die enkele van de deelgenoten, Frankrijk,

België, Italië, straks ook Engeland, hebben ingebracht.

Het is Europa dat het huidige Afrika heeft gevormd,

is het dan ook niet Europa dat, tegen de achtergrond van

een wereldwijd streven naar verzachting van de enorme –

verschillen in welstand, de plicht heeft Afrika op de been

te helpen? En als Europa wil helpen, is het dan niet duide-

lijk dat het alleszins tot hëlpen in staat is?

Het lijkt er wel eens op, dat de Westeuropese staten na

de Grote Depressie en de Grote Oorlog hun zelfvertrouwen

nog niet hebben teruggevonden. Zo kort geleden nog

afhankelijk voor hun wederopbouw van de genereuze

– politiek zowel als humanitair geïnspireerde – Ame-

rikaanse hulp, zijn zij wellicht nog niet geheel vertrouwd
geraakt met hun huidige bloei en de toch werkelijk grote

perspectieven die de verrassend gunstige economische

ontwikkeling van de laatste jaren opent. Niet genoeg –

althans om nu hunnerzijds tegenover Afrika met een even

groots aanbod te komen als Amerika hun destijds deed.

De onderstroorn van dit soort gedachtengangen werd door

de (Londense) ,,Economist” al in 1958 in een aan Afrika

gewijd supplement fraai geformuleerd: ,,The profoundest

matter at – stake in Africa is the quality and capacity of

Western society itself”.

De vraag kan gesteld worden of de zaak al niet beslist

is. Er wordt onderhandeld over voortzetting van de asso-

ciatie met de thans geassocieerde Afrikaanse staten en

Madagascar (een eiland dat te groot is om zich zo maar

zonder meer bij het Afrikaanse continent te laten rekenen).

En is op 2 augustus j.l. tussen het Verenigd Koninkrijk en

de Zes geén voorlopige overeenstemming bereikt, waardoor

– nadat het Verenigd Koninkrijk zal zijn toegetreden –

o.a. de voormalig Britse gebieden in Afrika associatie

zullen kunnen aanvragen indien
zij
dit wensen?

Is alles dus in hoofdzaak niet allang in kannen en

kruiken? Wellicht toch niet. Onze huidigé Afrikaanse

geassocieerden (mcl. Madagascar, niet te vergeten) zijn na

de laatste bijeenkomst met de E.E.G.-ministers over her-

nieuwing van de associatie op
5
juli teleurgesteld uit

Brussel naar huis gegaan om thuis nog eens te overleggen

hoe het nu verder moet. Kan het zijn, dat de Europese

staatslieden, gevangen in een web van uiterst belangrijke

onderhandelingen over de Europese agrarische politiek,

de politieke aaneensluiting en de eventuele toetreding van
het Verenigd Koninkrijk niet de
tijd
hebben gehad zich op

de principes van een Europees-Afrikaanse associatie te

bezinnen?

Dat de onderhandelingen tot nu toe in het teken hebben

gestaan van dit tijdsgebrek en van de eerder veronderstelde

aarzelende aanvaarding van Frankrijks uitgesproken

streven tot het behouden van bijzondere banden met zijn

vroegere koloniën, zowel als in het teken van een moeilijke

legpuzzel van wat eng gezien eigen nationale commerciële

belangen? Is het dan niet juist nu tijd voor bezinning en,

zo men er aan wil voor een ,,relance Européenne” op dit

belangrijke gebied?

Als Europa al tot een ,,groots” initiatief kan en wil komen,

zijn de problemen uiteraard de wereld nog niet uit. Een

allereerste probleem is dan ongetwijfeld hoe de hulpver-

lening gericht moet zijn. Zowel in ons land als daarbuiten

wordt nogal eens gepleit voor concentratie van de hulp

op bepaalde ,,belangrijke” (d.w.z. economisch veelbe-

lovende) landen of streken
4
). Drs. Cohen schrijft in zijn

4)
Verg. Drs. R. Cohen: ,,De Europese Economische Gemeen-
schap en Afrika” in ,,De Internationale Spectator”, Jrg. XVI,
no. 1, van jan. 1962 enJocelyn C. Clark: ,,Africa and the
Corn-
mon Market”, European Review, July-August 1962, blz. 10 e.v.

836

E.-S.B. 29-8-1962

overigens zeer informatieve artikel: ,,l-Iulp geeft men

immers daar waar zij het meeste effect heeft, dus in het

geval van de minder-ontwikkelde landen aan die landen,

die de grootste ontwikkelingsmogelijkheden hebben”.

Voor de lezer die voor slogans voelt kan daar tegenover-

gesteld worden: ,,Hulp geeft men daar waar
zij
het hardste

nodig is”.

Badinage â part, de stelling dat men hulp moet geven daar

waatze in strikt economische zin het best rendeert, ziet toch

zowel de humanitaire als de meer algemene politieke

redenen voor hulpverlening bepaald over het hoofd. Wat

dit laatste betreft is het verrarsend te zien, dat Drs. Cohen

er in zijn betoog ook de Sowet-Unie nog
bij
haalt, zij het

dan om te betogen, dat deze door geconcentreerde hulp

zulke spectaculaire resultaten heeft weten ie behalen.

Dit argument miskent mi. de posities die het Westen en

de Sowjet-Unie in de koude oorlog innemen. De Sowjet-

Unie is in het offensief, zij wil haar heet schappij over de

gehele (nog) niet-communistische wereld uitbreiden en

kan daarbij uiteraard zelf bepalen welke mogelijkheden

ze wil uitbuiten, m.a.w. wââr ze, in economisch-politieke

zin, zal aanvallen – anders gezegd op welke landen zij

haar ,,hulp” zal’concentreren. –

Het Westen daarentegen is in het defensief, wil in een

zo grcot mogelijk deel van de wereld de mogelijkheid tot

het kiezen van eigen levensvormen, het bestaan van een

,,open” of althans, op zijn minst, van een ons niet uit-

gesproken vijandige maatschappij handhaven. Het Westen

moet om geen risico’s te scheppen, het gehele front ver-

dedigen, al.zal dat grote offers vergen. Het valt niet in

te zien hoe in deze situatie de theorie van de uitverkiezing

past. Men wil toch niet de ,,veel-belovende” landen helpen

en de andere maar naar Sowjethulp laten smachten?
Ook de noodzaak de ,,voortdurende verbreding van de

kloof tussen rijke en arme landen”
5
) tegen te gaan eist,

dat men âlle onderontwikkelde landen althans enigszins

moet helpen hun armoede te overwinnen. Tenzij men

evenals Jocelyn C. Clark op de uitstraings-theorie ver-

trouwt die in de met massieve steun te helpen landen ziet

,,magnets attracting the manpower of the poorer regions
and diffusing beacons of prosperity in their own right?”.

Het klinkt wel schoon, maar zullen de leiders van minder

gezegende landen gelukkig zijn, als ze niet alleen met lege

handen worden weggestuurd, maar ook nog hun onderdanen

zien verdwijnen naar hun meer gefortuneerde buren?

Trouwens, zou een theorie van selectieve hulp geen desas-

treuze gevolgen hebben voor het toch al erg tere plantje

van de overigens zo wenselijke Afrikaanse eenheid? Zou

met name – de ring sluit zich – hulp aan slechts enkelen

niet een verbrokkeling van Afrika ten sterkste bevorderen

die het communisme de best mogelijke7 kansen schenkt?

,,Schwerpunktbildung”, ,,Poles of development”, ,,Mag-

nets”, het lijkt me zo ,,sec” veel te technisch en veel te

weinig humanitair en politiek gezien.

iu

Een heel ander, punt is, of bij hulp aan een zo groot

mogelijk deel van Afrika, hulp in feite aan allen die hulp

5)
,,Dezer dagen ” in de N.R.C. van 6 juli j.l.

willen hebben, niet voor een zo zinvol mogelijk investerings-

programma moet worden gezorgd. Het meest wenselijk
lijkt mij dan de vet deling
bij
de Afrikaanse staten zelf

te leggen. Juist als het Verenigd Koninkrijk zich
bij
de

E.E.G. mocht aansluiten (als goed Europeaan en als goed

Nederlander mag men daar toch wel vurig op hopen)

en als een niet al te benepen hulp aan de thans geasso-

cieerden vele voormalig Britse gebieden er toe mocht

brengen ook deel te nemen, zou een ,,O.E.E.S.” voor

Afrika eminent zin hebben. In beperktere zin, nI. voor

West-Afrika, heeft Sylvanus Olympio dit reeds in april

1960 voorgesteld. De gedachte is dus in Afrika niet nieuw.

Trouwens, initiatieven als de O.A.M.C.E.
wijzen
ook

ieeds in die richting. Zou de ideale opzet niet zijn een pro-

clamatie van Europese
zijde
van een ,,Verbond voor de

Vooruitgang” voor Afrika (ook al een oud stokpaardje
6))

gecombineerd met een aandringen op een Organisatie

voor Afrikaanse Economische Samenwerking en het ge-

zamenlijk instellen van een overkoepelend Ontwikkelings-

instituut?
7
). Dit laatste zou dan zowel moeten zorgen voor

Europese deskundigen die kunnen helpen
bij
het op:

stellen van gecoördineerde ontwikkelingsplannen als voor

de opleiding van Afrikaanse deskundigen die deze taak zo.

spoedig mogelijk zouden moeten overnemen. Als Neder-
lander hoopt men dan natuurlijk dat de ervaringen van de

,,Division Balanced International Growth” van het

Nederlandsch Economisch Instituut daarbij vooral ook be-

nut zouden worden.

Het opstellen van gecoördineerde ontwikkelingsplannen

en het verdelen van de daarvoor beschikbare hulp zal on-

getwijfeld naast advies van de beste beschikbare deskun-

digen heel wat staatsmanswijsheid vereisen en wel

tot het nodige touwtrekken aanleiding geven. De behoeften

van de betrokken landen, de mate waarin zich reeds enige

industrialisatie voordoet, de positie van hun export, het
al of niet voorhanden zijn van een redelijk geoutilleerd
regeringsapparaat en van enig technisch kader, van bij-

zondere bindingen met bepaalde Europese staten, het zijn

alle factoren die bij de geografische verdeling van de hulp

een rol spelen. En wat gaat er gebeuren, mocht na een

toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de E.E.G.

Nigeria – met een bevolking groter dan alle voormalige

Franse gebieden in Afrika tezamen – zich willen asso-

ciëren?

Het is niet alleen de ontwikkelingshulp die gecompli-

ceerde problemen opwerpt. Ook •de tariefpreferenties

die de Franse koloniën aan het moederland bonden stel-

len economen en staatslieden van Frankrjks Europese

bondgenoten voor moeilijke vraagstukken. Maar is het

hier vooral niet de concrete uitwerking in de praktijk die

economische en politieke problemen opwerpt?

• Het beginsel zal toch wel moeten zijn dat enerzijdsop

den duur naar rondiale oplossingen met op zijn hoogst
lage tarieven moet worden gestreefd en dat anderzijds
moet worden vermeden, dat een onmiddellijke en vol-

ledige afbraak de kwetsbare, op slechts enkele, op de inter-

nationale markt (nog) niet concurrerende produkten,

opgebouwde economieën van deze staten al te zeer in de

Zie Walter Scheel: ,,Weltpolitische Perspektiven Euro-
pâisch-Afrikan ische Zusammenarbeit”, Europa-Archiv, Folge
20/1961, blz.
555
e.v.

Ook hiervoor bestaan reeds plannen, m.n. bij de O.A.M.C.E.
en bij de economische Commissie voor Afrika van de V.N.

E.-S.B. 29-8-1962

837

kou zou zetten. Een ‘geleidelijke afbraak, terwijl de’ ont-

wikkelingshulp voor rationalisatie en diversificatie van

de produktie helpt zorgen, ligt dan voor de hand.

Neteliger is het probleem van de niet alleen door Afri-

kaanse producenten van tropische produkten en mi-

nerale grondstoffen zo gewenste prijsstabiisatie. Enigs-

zins demagogisch wordt wel gesteld dat de prijsdalingen op

de markten van deze produkten in de laatste jaren de aan

de jroduktielanden verleende hulp ,,te niet” zouden

hebben gedaan.

Er werd echter o.a. door Cairncross en Haberler op

gewezen, dat het prijspeil van verschillende van deze pro-

dukten na de laatste wereldoorlog en opnieuw gedurende

de Koreaanse oorlog bijzonder hoog was, zodat de meer

recente prijsdalingen wellicht eerder als een terugkeer tot

een normaler peil mdeten worden beschouwd. Wat daarvan

zij, het is duidelijk dat een stabiel
prijspeil
voor de be-

trôkken landen van bijzondere waarde voor hun econo-

mie en in het bijzonder ook voor de nationale planning

op langere termijn zou zijn. Het lot van de verschillende

revalorisatiepogingen voor tropische produkten, onder-

nomen tussen beide wereldoorlogen, toont echter wel aan,

hoe uiterst moeilijk prijsstabilisatie te bereiken is, en hoe

gemakkelijk, als ze gedurende enige
tijd
bereikt wordt,

ontwrichting van’de produktie er het gevolg van kan zijn.

Een flexibele hulpverlening ‘zou misschien nog het beste

antwoord zijn. Een soepele wijze van regeling van de hulj-

verlening is in het algemeen wenselijk, oik in die zin, dat

als straks bepaalde staten zich niet zouden wensen te as-

sociëren, maar wel enkele regelingen zouden willen treffen

en enige hulp ontvangen men daartoe de mogelijkheid

zou moeten openlaten. Al te streng gemstitutionaliseerde

hulp zou trouwens ook ‘voor de geassocieerde en te as-

sociëren staten wel eens spoedig pijnlijk knellend kunnen

blijken.
Het uiteindelijke doel van elke hulpves lening van

Europa aan Afrika zal toch moeten zijn Afrika te helpen

een stadium te bereiken waar het verder voor zichzelf kan

zorgen. Men hoeft zich niet geheel gewonnen te geven aan
Rostow’s
schematisering
van
dit
proces met de bekende

,,take-off” om ervan overtuigd te zijn dat Euroja, para-

doxaal genoeg, Afrika te hulp moeten komen om zich

• weer terug te kunnen trekken.
Men moet zich over een snelle ontwikkeling van . de

soms wel zeer zwak gefundeerde Afrikaanse staten tot de

– zo gewenste uiteindelijke economische zelfstandigheid

natuurlijk geen illusies maken. Afrika zal nog geruime tijd

behoefte aan velerlei vormen van steun hebben. En in-

tussen vraagt ook de rest var de wereld onze aandacht.

Het is geenszins de bedoeling in dit artikel een exclusief

zich concentreren op Afrika te bepleiten; daarvoor liggen

de Nederlandse belangen, die men tochnooit geheel uit

het oog zal mogen verliezen, te zeer over bijkans de gehele

wereld verspreid. Evenmin is het de bedoeling Afrika als

het ware voor Europa te reserveren. Hulp en belangstelling

van elders, met name van ‘de Verenigde Staten, kan alleen

maar welkom zijn. Het gaat er slechts om de Afrikaanse

problemen met enig elan aan te pakken. Ook in de politiek

is ongetwijfeld de stijl waarin een probleem wordt aan-

gepakt van de grootste betekenis, zeker wanneer het om

een zo netelig (alle hulp is psychologisch een netelige

zaak!) en tegelijk zo groot en zelfs groots pro6leem gaat

his de verhouding tussen twee werelddelen: Europa en

Afrika.

‘s-Gravenhage,

Drs. A. Th. ALKEMA.

Europa en

De vraag van het ,,Europese” volkenrecht houdt tegen-

woordig velen bezig. Zij biedt verscheidene aspecten. In
de eerste plaats kan men zich afvragen, of er een tegen-

stelling bestaat tussen Europees en mundiaal volkenrecht
in die zin, dat het thans geldende internationale recht een

typisch Europese signatuur draagt, en bij de toenemende

ontwikkeling van niet-Europese staten vervangen dient te

worden door een op bredere grondslag gefundeerd recht.

In die vorm is de kwestie aan de orde gesteld door

Röling of is, althans, de door Röling geponeerde con-

troverse aanvankelijk opgvat. Het zou dus hierom gaan

of niet het aanvankelijk door de macht der feiten uiter-

aard op Europese leest geschoeide volkenrecht ontoereikend

is geworden, nu langzamerhand een internationaal rechts-

leven zich is gaan ontwikkelen, waaraan een groot aantal

niet-Europese .staten deelneemt, en wel in die mate, dat

in dit milieu de Europese staten een kleine minderheid

gaan vormen. De grief tegen het oude volkenrecht is, dat

het op Europa is toegespitst en geen rekening houdt met

de huidige universele statengemeenschap.

Deze stelling heeft van tal van zijden kritiek gewekt.

Uiteraard kon men niet ontkennen, dat het volkenrecht

zich aanvankelijk uitsluitend tussen de Europese staten

heeft ontwikkeld, maar men was van oordeel dat de grief

van zuiver-Europees te zijn georiënteerd voor het huidige
volkenrecht ongemotiveerd is, hetgeen kan blijken uit het

feit dat het door tal van niet-Europese staten is aanvaard.

Dit kon geschieden, omdat de daarin neergelegde be-

ginselen van universele, en niet van kenmerkend-Europese

aard waren. Men wees er ook op dat onder de jonge

volken, die in de laatste tijd zelfstandige leden van de

volkengemeenschap werden, zich generlei streven open-

baart om, tegenover de geldende volkenrechtsregelen,

andere, daarvan afwijkende, rechtsnormen te stellen;

hoogstens wordt geschermd met enige vage aanduidingen
omtrent eigen rechtsopvattingen dezer staten, welke these

echter niet door feiten wordt geadstrueerd.

Een bestrijding van Rölings conceptie uit een andere

hoek kwam van de zijde van Marion Mushkat, hoog-

leraar aan de Hebreeuwse Universiteit te Tel Aviv, die

ontkedde, dat het geldende volkenrecht gezegd kon worden

van Europese oorsprong te zijn:

,,Professor Röling seems to ignore the universal elements
embedded in international law. 11e apparently overlooks that
these elements comprise an essential feature in the evolution
of this law developed, as they were, within the framework
of the Christian European states and moulded under the in-fluences of nations outside Europe…. Once we begin to dig
deep into the strata of history ike find that thousands of years
before Europe ever achieved any significance in world affairs
the.rudiments and increasingly effective institutions of inter-
national law were already known on other continents. Those
scholars recognized as the founders of the doctrine of inter-
national law, such as Victoria, Grotius and others, who took account of the historical background of the system, spoke of
it as a universal order, not only in scope -but also in origin.
Ancient Shumer, Babylonia, Persia, Egypt, Israel, Greece and
Rome-these are but some of the civilizations in which inter-
national law has its roots…..It would be an exaggeration to
claim greather significance than this for the role of Christianity
and the European civilization in the development of international
law. It is q contradiction of historical fact to attribute the origin

838

.,

E.S.B. 29-8-1962

het- algemene volkenrecht

of this law, rooted as it is in the vey existence of nations, to
some supernatural or natural force or to describe it as an
achievement of Western European civïlization exclusively. This
is as equally mcorrect as the view which claims that it is a
system evolved in the 16th and 17th centuries and a creation
of renowned European jurists such as the Spanish Victoria, or
the Dutch Grotius” ).

Röling heeft later zijn opvattingen verduidelijkt. Wat

hij voornamelijk op het oog had gehad was niet zozeer

om op het geldend volkenrecht een Europees stempel te

drukken, waardoor het moeilijk aanvaardbaar zou zijn
voor niet-Europese naties, maar om te betogen dat het

volkenrecht, geldend in een tijd waarin de Europese staten

de voornaamste subjecten van dat recht waren, niet langer

kan gelden in een gemeenschap, die door opneming van

tal van nieuwe staten, welke nog in het begin van hun

staatkundige en economische ontwikkeling staan, een ge-

heel ander aspect vertoont dan de vroegere volkengemeen-

schap. Evenals in de nationale staat, bij toenemende ont-

wikkeling, nieuwe takken van staatszorg, gelijk de eco-

nomisch-sociale voorzieningen, een ruime plaats gaan in-

nemen, zal in de nieuwe internationale gemeenschap aan

de economische belangen der ,,have-nots”, een ruimer

plaats moeten worden toegekend. In die zin zou men de

tegenstelling Europees recht-mundiaal recht moeten ver

staan. Röling spreekt in zijn ,,International law in an

expanded world’ van ,,expansion of internâtional law by
introducing new chapters of ,,social protective law” and
,,welfare law” of which the prosperous nations formerly

had no need” ,(blz. 121).

Het is duidelijk dat verandering van het sociale milieu

de volkenrechtsnorm niet onberoerd laat. Zoals het volken-

recht zich steeds aan, de wijziging van de ,,infrastructuur”

heeft aangepast, zal het dit bij de nieuwe constellatie ook

doen. Slechts zou inen kunnen opmerken, dat men
bij
het

maken van vergelijkingen tussen groei van de staat en van

de internationale gemeenschap toch altijd voorzichtig moet

zijn; zo is te ver doorgevoerde analogie tussen de thans

zich vormende jonge staten met de economisch weerlozen

in de nationale staat niet zonder bedenking. Maar niet te

bestrijden is, dat het nieuwe volkenrecht zich meer dan

vroeger, met economische en sociologische factoren zal

moeten inlaten.
In ieder geval komt het echter onjuist voor, in een ver-

meende aversie tegen het ,,Europese” volkenrecht de oor-

zaak te zoeken van de weinige geneigdheid van de nieuwe

staten, de verplichte rechtspraak van het Internationaal


Gerechtshof te aanvaarden. In wezen toch ligt de reden

van deze tegenzin elders. Bezorgd de pas verworven zelf-

standigheid in gevaar te brengen, komen de jonge staten

ertoe, het soevereiniteitsbegrip te overspannen, en zij

tonen zich niet bereid deze soevereiniteit door rechtspraak

te laten ,,aantasten”. De p6litiek biedt voor deze staten

veelal een groter waarborg om elke vermeende benadeling

van hun belangen te kunnen afwijzen, dan de rechtspraak.

Vandaar dat algemeen een ,,politisering” van de geschillen-

1)
,,Some remarks on the factors influencing the emergence
ad evolution of International Law”, Ned. Tijdschrift v. Int.
Recht, 1961, blz. 350, 351, 352.

E.-S.B. 29-8-1962

beslechting valt waar te nemen. Voegt men daarbij een

ontstellende onwetenheid in de regeringskringen van een

aantal dezer nieuwe landen omtrent internationaal recht

en rechtspraak, dan kan men zich gemakkelijk voorstellen,
dat de verplichte jurisdictie aldaar vooralsnog weinig kans

van verwezenlijking biedt. De oorzaak daarvan te ioeken

in ontevredenheid inzake het bestaande volkenrecht, is

echter een uit Westerse geest ontsproten gedachte, die

ondertussen gaarne door de betrokkenen wordt uitgebuit

als een excuus voor de afwijzing der jurisdictie.

In dit verband is het van belang na te gaan, hoe in de

gebrekkige volkenrechtskennis van de nieuwe staten, die

in zo ruime mate tot de tegenzin in de rechtsaanvaarding

bijdraagt, verbetering kan worden gebracht. Het is uit-

gesloten dat zij zelf, door het in het leven roepen van hoger

onderwijs, in korte
tijd
hierin kunnen voorzien. De intellec-

tuele elite dezer landen is voorlopig nog op de universi-

teiten van de meer ontwikke’de staten aangewezen. Op

den duur zal hierin uiteraard verandering komen, maar

alvorens het zover is, zal men een touwtrekken tussen de

verschillende politieke overtuigingen in de wereld kunnen

aanschouwen, om zich van de intellectuele scholing van
deze homines novi meester, te maken. Hier ligt voor in-

stellingen als de Haagse Academie voor Internationaal

Recht een taak weggelegd, waarvan deze instelling zich

dan ook reeds bewust toont. Het zal hoogst nuttig zijn

speciale leergangen te organiseren, uitsluitend bedoeld voor

docenten en regeringsambtenaren uit de nieuwe landen,

waarin op objectieve wijze, dooi vooraanstaande volken-

rechtsdeskundigen uit de onderscheidene landen, het

volkenrecht aan deze jonge intellectuelen zal worden bij-

gebracht. Uiteraard is er geld nodig om een zodanig plan

te financieren; men kan niet verwachten dat de animo

voor deelneming aan deze cursussen voldoende zal zijn

als de – Vrij aanzienlijke – reiskosten en die van een

verblijf van
bijv.
enkele maanden – geheel voor rekening

van de betrokkenen of hun regeringen komen. Waar echter

zo ruime fondsen aanwezig
zijn
om de minder ontwikkelde

landen te helpen mag worden verwacht, dat, ook voor het

hier beschreven doelwel geld zal kunnen worden gevonden.

Er is echter nog een geheel ander aspect van de tegen-

stelling tussen Europees en algemeen volkenrecht. In hoe-

ver worden
de Europese verhoudingen
door een
eigen Euro-

pees
recht beheerst, dat
afwijkt
van het recht dat tussen

niet-Europese staten, of tussen deze laatste en Europese

staten, geldt?

Men betreedt hier het terrein van het ,,regionale volken-

recht”. De neiging om regionale, in het bijzonder con-
tinentale, volkenrechtssystemen te construeren, is niet

nieuw. Zo heeft men een lans gebroken voor het bestaan

van een Latijns-Amerikaans volkenrecht (Alvarez!) en van

een Angelsaksisch volkenrecht. Veel aanhang vinden deze
theorieën thans niet meer. De aaneensluiting echter, die in

de laatste jaren onder een aantal Westeuropese staten valt

waar te nemen, doet de vraag rijzen of niet, te hunnen
aanzien, van een speciaal ,,Europees volkenrecht” kan

worden gesproken, dat een zo eigen karakter draagt dat,
als consequentie daarvan, de geschillen, die tussen deze

839

staten rijzen, door een speciale Europese instantie dienen

te worden berecht.

Overijverige aanhangers van het denkbeeld der Euro-

pese aaneensluiting zijn geneigd deze vraag voetstoots be-

vestigend te beantwoorden. Dit bleek in
1951,
toen de

Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa een

Resolutie aannam, waarin werd aanbevolen dat over-

gegaan zou worden tot instelling van een Europees

Hof van Justitie. De competentie van dit Hof zou

zich uitstrekken over alle geschillen die de staten –

waarvan ten minste één lid van de Raad van Europa moest

zijn – eraan in onderling overleg zouden onderwerpen.

Het is
somtijds
gelukkig dat er op de niet altijd voldoend

doordachte voorstellen van de Europese Raadgevende

Vergadering nog een controle bestaat. Het Comité van

Ministers stelde een Commissie van Juridische Deskun-

d.igen uit alle bij de Raad aangesloten landen in om dit

plan te onderzoeken, en deze verwierp het
eenstemmig!
Wat de Vergadering over het hoofd had gezien was, dat

met haar plan de zo hoog nodige eenheid van recht en

internationale rechtspraak in de wereld, die in de laatste

perioden, met de oprichting eerst van het Cour Permanente

de Justice Internationale, later van het Cour de Justice

Internationale, een belangrijke stap nader tot verwezen-

lijking werd gebracht, weder in de meest ernstige mate
zou worden bedreigd. De Commissie van Deskundigen

sprak zich aldus uit: ,,La Commission est d’avis qu’une

Cour Européenne pour le règlement des différends ferait

double emploi avec la Cour Internationale de Justice,

dont plusieurs membres du Conseil de l’Europe ont

accepté la juridiction obligatoire, et que d’autre part, â

moins d’être subordonriée â Ja Cour Internationale de

Justice, une nouvelle Cour mettrait fin â l’unité de juridic-

tion assurée par l’organe de Ja Haye et indispensable au’

développement du droit international”. Men heeft de op-
lossing dan ook gezocht in andere zin: onderwerping van

rechtsgeschillen aan hêt Internationaal. Gerechtshof, en

van de overige aan arbitrage of conciliatie.

Daarmede is geenszins gezegd, dat een Europees Hof

onder geen omstandigheden nuttige diensten kan bewijzen.

Maar dan dient de competentie ervan binnen veel nauwere.

grenzen te worden gehouden dan de ontwerpers in 1951

beoogden. Nu meer en meer supranationale en andere

Europese organisaties in het leven worden geroepen, en

behoefte wordt gevoeld aan een gemeenschappelijke juris-
dictie om de geschillen te beslechten, waartoe deze bijzon-

dere samenwerking leidt, kan de oprichting van gemeen-

schappelijke rèchterlijke instanties gemotiveerd zijn. Doch

de instelling van zodanige organen dient beperkt te worden

tot de gevallen waarin, zoals Van Panhuys het uitdrukt

•,,the particular character of the legal order created by the

treaties called for specially organised tribunals”
2),
‘in de

eerste plaats tot de geschillen betreffende de toepassing

en interpretatie van het betreffende verdrag.

Van dit standpunt bezien is er tegen de oprichting en

de jurisdictie van het Hof der Europese gemeenschappen

te Luxemburg generlei bezwaar in te brengen. Hetis een
orgaan van administratieve rechtspraak, van de aanvang

af als zodanig door de deelnemende staten beschouwd
3).

Over de instelling van het Hof te Straatsburg isreeds

Van Panhuys: ,,Regional or international law? A mis-
leading dilemma”, Ned. Tijdschrift v. Int. Recht, 1961, blz. 154.

Valentine: ,,The competence of the Court of Justice of the
European Coal and Steel Community”, SymbolaeVerzijl blz. 387.

groter twijfel gerechtvaardigd. Het begrip ,,droits de

l’homme” leeft zeker niet alleen in Europese kring, en ver-

schillende interpretaties daarvan in verschillende delen van

de wereld kunnen tot moeilijkheden aanleiding geven, maar

het is niettemin een feit, dat uitsluitend in Europa een

voldoende eenheid van opvattingen ter zake bestond, om

een verdrag daarover té sluiten. Het is dus niet onlogisch
om de berechting van geschillen ter zake tot de Europese

kring te beperken. Maar enige voorzichtigheid bij een

verder voortgaan op deze weg is toch wel geboden. Deze

weg dreigt naar een internationaal separatisme te ‘voeren.

Unificatie van recht in de wereld is van grote waarde, en

eenheid van jurisprudentie is een noodzakelijk supplement

daarvan, dat niet aan een ondoordacht Europeanisme mag

worden opgeofferd.

Hierbij wordt ervan uitgegaan dat inderdaad een volken-

recht van algemene gelding bestaat. Sommigen zijn ge-

neigd, vooral gezien de opvattingen in de communistische

wereld, dit te
betwijfelen.
Een dertienjarig lidmaatschap

van de codificatiecommissie der Verenigde Naties, waarin

een samenwerking mogelijk is gebleken van vertegenwoor-

digers van de onderscheidene ter zake bestaande rechts-
opvattingen, heeft mij echter de overtuiging geschonken

dat, ondanks de belangrijke bestaande verschillen, deze

gemeenschappelijke basis niettemin aanwezig is. Met Van

Panhuys
4)
zie ik in het bestaande antagonisme te dezer

zake geen voldoende, grond voor een volledige ontkenning

van het bestaan van een wereldrechtsorde.

In de laatste tijd is het denkbeeld naar voren gekomen

om de twee uiteenlopende standpunten – Europese en

wereldjurisdictie – te verzoenen door splitsing van het

Internationaal Gerechtshof in regionale kamers. Het denk-

beeld verdient serieuze bestudering. Natuurlijk kan men

bezwaren ertegen aanvoeren, maar het heeft de grote ver-
dienste, continentale rechtspraak te introduceren met ver-
mijding van het gevaar van intercontinentaal separatisme.

Men zal zich,
bij
de ontwikkeling van de internationale

rechtspraak, steeds voor ogen moeten houdén dat men

zich op een hellend vlak begeeft door rechters uitsluitend

competent te achten ter zake van- toestanden zoals die

zich in hun eigen land voordoen. Elk internationaal hof
zal herhaaldelijk worden geplaatst voor situaties, waar-

mede niet alle rechters in dezelfde mate vertrouwd zijn.
Kan een Europees rechter geen oordeel uitspreken over

kwesties, die zich in Oosterse landen afspelen en waarbij
Oosterse levens- en rechtsopvattingen een rol spelen? De

theorie, dat niet-Europese rechters niet hebben te oordelen

over zaken, die in de Europese sfeer liggen, is een twee-

snijdend zwaard, dat met grote voorzichtigheid dient te

worden gehanteerd. Het begrijpelijk en te waarderen stre-
ven naar een versteviging van de banden tussen de Euro-

pese staten mag nooit uit het oog doen verliezen dat een

toenadering van Europese staten die leidt tot afstoting

van andere, een resultaat van twijfelachtige waarde zal

opleveren.

De overtuiging dat deze opvatting strookt mei die van

de staatsrechtleraar, aan wie dit ,,Europa-nummer” is op-

gedragen, en die op even verdiensteljke als originele wijze

steeds heeft getracht de belangstelling zowel voor de Euro-

pese als de meer algemene aaneensluiting der staten te be-

vorderen, maakte het mij tot een voorrecht, deze bijdrage

tot de bundel te mogen leveren. –

‘s-Gravenhage.

J.
P. A. FRANÇOTS.

Op. cit., blz. 151.

840

E.-S.B. 29-8-1962

De opleiding
is
in beginsel bedoeld voor

1

i A L E

hen, die het doctoraal examen in de

N T E R A
c
A I E
ivi
economische wetenschappen of het inge-
nieursexamen aan een technische hoge-

school met gunstig gevolg hebben afge-
legd.

I1P
L E t D 1 NG
Anderen,

w
i
er

opleiding

en

ervaring

zodanige waarborgen bieden.

dat ver-

wacht mag worden dat zij de cursus met

J R G A N .1 S •A T 1 E IK U N D E

vrucht kunnen volgen, kunnen eveneens

tot de opleiding worden toegelaten. Ge-
gadigden moeten ten minste twee jaren
in de praktijk werkzaam zijn geweest.

Schriftelijke aanmeldingen worden inge-
wacht bij de rector, Oude Delft 56 te

Delft.

Het ond&rwijs zal gemiddeld anderhalve

Inschr()ving

dag per week in beslag nemen. Een uit-

voerige brochure kan aan bovenvermeld
adres worden aangevraagd.

De opleiding.gaat uit van de Rijksuniver-

voor de vijfde tweeiarige cursus

aan vangencie in

siteit te Groningen.

e Universiteit van

Amsterdam.

de

Vrije.

Universiteit

te
Amsterdam, de Nederlandsche Econo-
mische Hoogeschooi te Rotterdam. de

januari 1963.

.
Katholieke Economiche Hogeschool te
Tilburg en de Technische Hogescholen te

Delft en Eindhoven, met medewerking
van een aantal organisatie-adviseurs.

gebied iau de Europese ontwikkeling

EUROPA IN DE UNIVERSITEIT
Een achttal referaten
(Publikatie van het Europa-Instituut van de Universiteit
van Amsterdam)
Groningen, 1962, 129 blz.

f
4,90

PREJUDICIËLE VRAGEN EN BEVOEGDHIEIDS-
PROBLEMEN IN HET EUROPEES RECHT door Mr. H. van den Heuvel Deventer, 1962, 86 blz.

1 5,90

THE CHALLENGE OF THE COMMON MARKET
by U. W. Kitzinger
Oxford, 1961, 168 blz.

f
6,40

DAS DISKRIMINIERUNGS UND SUBVENTIONS- VERBOT IN DER EGKS UND EWG
Dr. M. Hochbaum
(Band 13 der Schriftenreihe zum Handbuch für Euro-
pltische Wirtschaft)
Baden-Baden, 1962, 230 blz.

f
20,40

RAPPORT
inzake de situatie in de Gemeenschap op het
gebied van de energie en
VOORUITZICHTEN
inzake
de energievoorziening en het energieverbruik in de Ge-
meenschap in 1962. Samengesteld met medewerking van
de Commissies van de E.E.C. en E.G.A. (Hoge Autori-
teit van de E.G.K.S. – jan. 1962)142 blz.
f
7,25

Geheel nieuw:
FISCAAL flJDSCHRIFF VOOR DE EUROMARKT
Alle bijdragen (artikelen + documentatierubriek) worden
in het Frans en Duits opgenomen met een resumé van de artikelen in het Italiaans en het NEDERLANDS.
Deventer, 1962.
Verschijnt 4x per jaar. Abonnementsprijs
1
24,—
per jaar.

Al deze uitgaven kunt U bestel/en bij:
DE VESTER BOEliHANDEL

ROTTERDA1!1
NIEUWE BINNENWEG 331 – TELEFOON (010) 32076-53941

GIRO 18961
4especiaiiseerd
01)
economisch gebied!

Enkele belctn.grijke nieuwe werken op liet

EUROPE’S FUTURE IN FIGURES
Edited by R. C. Geary
(ASEPELT – Association Scientifique pour la Prévision
Economique á Moyen et
it
Long Terme. VOL. 1)

While the title of this work is ámbitious (a not uncommon
feature in titles) it may only be fair to the contributors
and to readers to explain that it is an
oeuvre d’école,
and
therefore is limited in scope of subject matter. At the
first meeting of ASEPELT, a newly-formed organisation
of workers active in middie and long term forecasting,
the principal decision was to inauguratea series of publi-
cations, the first to deal with forecasts of GNP or ana-
logous macro-aggregates for 1970 or 1975 with compara-tive figures for 1959/1960.
The present volume is the result. Its origins explain the
circumscription of its stibject matter ant the number of
papers. There are evidently other European experts
whose names, one feels, should appear on the title page but it seemed to the promoters that the over-riding con-
sideration was that a volume of reasonable dimensions
should be published witb the least delay.
It has been decided that inthis series the languages should
be English and French. In this volume of eleven contri-
butions eight are in English and three are in French, with
summaries in English. Amsterdam, 1962, 352 blz.
f
32,50

DE L’INTÉGRATION DES MARCHÉS

par Louis Philips: introduction par Michel Woitrin (Recherches pour un Marché Commun 1)
Cet ouvrage a reçu 1e’Prix des Communautés Euro-
péennes


Leuven, 1962, 314 blz.

f
27,20

E.-S.B. 29-8-1962

. •841

Opleiding tot Belastingconsulent

De Nederlandse Federatie van Belastingconsulenten
organiseert mondelinge cursussen in AMSTERDAM,
ROTTERDAIs DEN HAAG, UTRECHT, DEVENTER,
GRONINGEN en eventueel elders
0.1v.
Inspecteurs van
‘s
Rijks belastingen.
M:-ldelbare Schoolopleiding
of
gelijkwaardige ontwik-
keling vereist.
EXAMENS ONDER RIJKSTOEZICHT
Prospectus en aanmelding:
BACHMANSTRAAT 39, DEN HAAG, TELEFOON 116914

Blijf bij

lees E.-S.B.!

1E

vraagt wegens uitbreiding van de
werkzaamheden van haar accountant
belast met de interne controle een

assistent

Voor een kracht die belangstelling
heeft voor werkzaamheden op het
terrein van de interne controle en die
naast een grote werkijver studiezin
bezit, bestaat bij gebleken geschikt-
heid de mogelijkheid zich verder te
ontplooien.

Vereisten:
gevorderde N.I.v.A.-opleiding leeftijd tot 35 jaar.

Het strekt tot aanbeveling indien de
accountantsstudie is gevorderd tot
het niveau van de accountancy-vak-
ken van de N.I.v.A.-opleiding enlof
praktische ervaring is opgedaan in de
administratieve organisatie van een
bankinstelling.

Eigenhandig geschreven sQl-
licitatiebrieven (voorzien
van een recente pasfoto)
kunnen onder opgave van
leeftijd en uitvoerige gege-
vens omtrent opleiding etc.
worden gericht aan de afde-
ling Personeelzaken van De
Nederlandsche Bank N.V.,
Postbus 98, Amsterdam-C.

Het
Verbond van Protestants-Christelijke Werkgevers in

Nederland
vraagt voor zijn secretariaat een

jonoe ocedemicus

(jurist, econoom, socioloog
of
politicoloog), wiens taak
naast het verrichten van secretariaatswerkzaarhheden zal

bestaan in de behandeling, van nat, en internat, sociale

aangelegenheden. Voldoende kennis van de Franse taal is

vereist. Na gebleken geschiktheid volgt bevordering tot

adj.-secretâris.

Aan wie belangstelling heeft voor alg. maatsch. vraag-

stukken en bereid is in team-verband te werken biedt

deze functie een afwisselende en interessante werkkring..

*

Schriftelijke sollicitaties voor 15 september as. te richten

aan het Dagelijks Bestuur van het Verbond, Alexander-

straat 8, Den Haag, onder opgave o.a. van opleiding,

eventuele ervaring, leeftijd, godsdienst, referenties en ver-;

langd salaris.

ITIS

E

lent
Glow

d estroy’er

een papier

verbrandi ngsoven

voor het v’olledig

vernietigen van:

* vertr. en geheime papieren
*
acten
*
documenten
*
tekeningen
*
systeemkaarten
*
boeken
*
polissen
*
foto’s enz. enz.

VRAAGT UITGEBREIDE FOLDER
!’

importeur

voor

de

Benelux

NEDERLANDSCHE

B A N K N.V.
te Amsterdam
E-S.B. 2978-1962

IllIllIIIIIIIlIIlIIlIIHIIIIhllhlIIlID IIIIlIIIltIIIIIIIIlllIlIH
1111111

Abonneert U op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B.
Kreukniet,

Prof.
IL W.
Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Venijn Stuart

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs
f
22,50;

fr.
P.
Post
f
23,60; voor stu-

denten
J’
19,—; fr. per post

1
20,10.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

UNILEVERN.v.

zoekt een

AC COU

(NJV.A. of V.A.G.A.)

clie op het Hoofdkantoor in Nederland belast zal worden met
adviserende en coördinerende werkzaamheden op het gebied van de algemene bedrijfsâdministratie.

Wij zoeken een
medewerker, die
over voldoende ervaring
beschikt om bij ons concern reeds onmiddellijk een belang.

rijke functie
te vervullen.

Onze voorkeur gaat uit naar iemand, die niet ouder is dan 35 jaar.

Wij zijn gaarne bereid diegene; die belangstelling hebben voor deze
functie, uitvoerig in te lichten zowel over de functie zelf als over
de toekomstmogelijkheden, alvorens zij’ eventueel tot een solli-
citatie overgaan. Het verdient aanbeveling van te voren een af-

spraak te maken.

Aanvragen om inlichtingen, zowel als schriftelijke sollicitaties
te richten aan: Unilever N. V., Afdeling Personeelsvoorziening,
Postbus 760, Rotterdam (tel.: 010-114400 – toestel 329)
onder vermelding van nummer 530.

Te bestellen bij Uw boekhandelaar dan
wei rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerij
H. A. M.
Roelanta Ald
8 te Schiedajn.

Wat betekent
.

open W

bewaring
,a„

schatkistpapier

bij de Kas-Associatie

Deskundige behande-

ling. Bewaring in brand.

en inbraakvrije kluizen.

Verzilvering van de

coupons. Incassering op

vervaldatum.

KAS-ASSOCIATIE

spzd;raat 172
am..rterdam

Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”!

E.-S.B. 29-8-1962

843

Complete

loonadministratie

1
voor, alle bedrijven

y

f
Loonspecificaties

• Per man per week cumulatieve totalen

• Cumulatieve loonverdeling naar kosten-

soort en -plaats

• Loonlijsten per week met cumulatieve

journaalposten

• Jaorverzmelloonlijsten

• Geld gevuld in de loonzakjes

(volledig verzekerd)

• Verzending door geheel Nederland

• Volledige aanpassing aan de eisen

van uw bedrijf

y

N.V. Instituut voor

Electronische Administratie

Gloshaven IOA, Tel. (010) 12 5751 -127843

POSTBUS 1288 – ROTTERDAM

Gegadigden worden opgeroepen voor de vacature van

SECRETARIS

VAN DE PENSIOENRAAD

Salaris volgens. de rijkssalarisregeling, schaal 151
(f
1432,— –
f 1752,—
p.m.).
Aanstelling boven het minimum is mogelijk:.
Vereisten:

.

– leeftijd minstens
35
jaar;
– academische of daarmee gelijk te stellen opleiding;
– capaciteiten, benodigd om leiding te kunnen geven
aan een bureaû i’aii’plm.’
550 man, met. de daaraan
verbonden problemen van personele, bedrijfsorganisa-
torische en financiële aard;
– geschiktheid tot oordeelvorming over vraagstukken
van pensioenrechtelijke aard.

Soil. -binnen .3 weken na verschijning van .dit blad onder
nr. 2-1809/7188 (in linkerbovenhoek brief en env.) te
richten âan hët Bureau’ Personeelsvoorziening v:d. Rijks-overheid, Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Gravenhage.

MINISTERIE VAN ONDERWIJS

KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN

In
de sector wetenschappelijk onderwijs van het ministerie

van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bestaat ge-

legenheid tot plaatsing van enige

acâdemici

(alpha- of beta-opleiding)

met belangstelling voor wetenschappelijk-organisatorisc1te

vraagstukken. Inpassing en bezoldiging afhankelijk Van

leeftijd en ervaring.

Schr. solI: onder no. 2-176317188 (in linker bovenhoek b’rief

en env.) in te zenden aan het bureau Personeelsvoorziening

van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1, Den Haag.

AMSTERDAMSCHÈ.

BANK

vraagt

-.

– .

. jongë’

economen

leeftijd tot ca. 35 jaar.

‘ter opleiding voor een Innctie op de hoofdbank in

een der volgende richtingen:

effectenresearch

beleggingsvoorlichting

algemeen economisch

onderzoekingswerk.

Bij gebleken gëschiktheid goede carrière-mogelijk-

heden. Nadere inlichtingen worden na schriftelijk

contact gaarne verstrekt. Sollicitaties aan: Amster-

damsche Bank, afdeling Personeelzaken, Heren-

gracht 595, Amsterdam.

AMSTERDAMSCHE BANK

844

E.-S.B. 29-8-1962

Auteur