H.BRONSJr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON
(010) 11.19.80*
MAURITSWEG 23
ROTrERDAM-2
Maak gebruik van
de
rubriek
VACATURES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
•
;.
functies.
Het aantal
reacties, dat
deze annonces
ten
gevolge hebben,
is doorgaans uitermate
bevredigend, begrijpelijk:
omdat er
bijna geen
grote
instelling is, die dit blad
niet regelmatig
ontvangt en waar het niet
circuleert!
AMSTERDAMSCHE BANK
Executele
–
en
bewindvoering
Beheer
en administratie
van
vermogens
R. MEES & ZOONEN
Bankiers en assurantiemakelaars
ROTFERDAM
Q
ECONOMISCH-
–
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Com-
nierce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese R(jksdelen (per zeepost)
f.
29,— overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxe,nburg B.fr. 400).
Abonnenenten kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit
nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, te!. (010)
693 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72
per
m,n (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren. • . – –
(CoMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H.W. Lambers;
J.
Tinbergen; 5. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
1
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
AMSTERDAMSCHE
BANK
vraagt
jonge
economen
en
juristen
die na een 2-jarige opleiding op de Hoofdbank te
Amsterdam in aanmerking wensen te komen’voor
een leidinggevende functie op een onzer bij-
kantoren.
Nadere inlichtingen worden na schriftelijk contact
gaarne verstrekt. Sollicitaties ‘aan: Amsterdamsche
Bank, afdeling Personeelzaken, Herengracht 595,
Amsterdam,
786
E.-S.B. 22-8-1962
Amerikaans toerisme:’ groei na stagnatie?
De moeilijkheden in de burgerluchtvaart bevorderden
de verspreiding van de kennis van de onderbroken groei
van het Amerikaanse reizigersverkeer naar overzeese
landen in het jaar 1961. Uit een onlangs verschenen
analyse
1),
waaraan de onderstaande tabel is ontleend,
blijkt een daling van het aantal reizigers t.o.v. 1960 van
ruim 3 pCt. met 59.000. De hiermede samenhangende
bestedingen verminderden met ca.
5
pCt.
($
48 mln.).
Overigens bleven de Amerikaanse bestedingen voor
buitenlandse reizen als geheel genomen t.o.v. 1960 vrijwel
onveranderd door een grotere
intocht in Canada (gedeva-
lueerde Canadese dollar).
Door de hedendaagse
groeicultus verwekken be-
richten van lagere of nega-
tieve gtoeicijfers gevoelens
van onbehagen. Derhalve
vermelden wij eerst de ver
–
wachting van onze Ameri-
kaanse bron dat 1962 een
groei-jaar zal worden. De
Amerikaanse uitgaven voor
buitenlandse reizen stegen nI.
in het eerste kwartaal van dit
jaar t.o.v. dat in 1961 met
$40mln. tot ca.$3lSmln.
Voor de Europeanen is het
wel teleurstellend dat bij deze
toename de gebieden van de
,,Pacific” en van het Verre
Oosten een lelaencie rol
speelden.
De verwachting voor een,, weliswaar matige, groei
wordt mede gebaseerd op een voorgezette stijging van de
beschikbare inkomens (Drs. Meyer zu Schiochtern is
evenwel in dit nummer minder optimistisch). Andere argu-
menten betreffen o.a. het beëindigen van de laatste recessie
v66r het maken van de reisplannen voor 1962 en het’ver-
beterde olitieke klimaat in belangrijke toetististischecentra.
Voor ons land registreerde het C.B.S., eveneens voor de
eerste drie maanden, een stijging van het aantal Ameri-
kaanse gasten.
Terugblikkend op 1961 blijkt.uit de tabel dat het aan-
taf Amerikaanse gasten en hun bestedingen in de landen
van Europa en het Middellandse zeegebied met resp.. ca.
1 en 10 pCt. afnamen. Oorzaken van de kleinere invasie
1)
,,Survey of Current Business”. Uitgave van het U.S.:
Department of Commerce, juni 1962
waren: de politieke situatie, de recessie van einde 1960
en begin 1961, een meer verspreide bewustwording van de
betalingsbalansmoeilijkheden, verlaging van invoerrechten-
faciliteiten en minder speciale attracties (Olympische
Spelen e.d.).
Griekenland, Israël, Ierland en Noorwegen waren
landen die evenwel meet toeristische dollars ontvingen.
Daarentegen daalden in de Beneluxlanden deze ontvang-
sten met circa 20 pCt. Nog dieper zakten het aantal
Amerikaanse reizigers en hun uitgavenbedrag in West-
Duitsland, nI. ‘net rest,. 13
en 24 pCt.
De gemiddelde Amerikaan-
se reiziger besteedde in 1961
voor een trip naar Europa
_________________
een bedrag van ca.
$
1.390
t.o.v.
$
1.500 in 1960. Deze
teruggang hing samen meteen
korter verblijfsduur, gedeel-
telijk door het bezoeken van
een kleiner aantal landen.
06k door het grotere aandeel
van
vliegende
reizigers (van
72 naar 75 pCt.), die een kor-
tere bezoeksduur dan varende
reizigers hebben. De trans-
porteurs ervoeren echter op
pijnlijke wijze de vertraagde
groei van dit vliegend le-
gioen: vanca. 20 pCt. in 1960
naar ca. 3 pCt. in 1961.
Voorts had vermoedelijk een
toenemend aantal minder koopkrachtige reizigers (goed-
kope chartervluchten) een bestedingsverminderend effect.
Niet alle werelddelen deelden in een verminderde Ameri-
kaanse reizigerstrek Voor de landen, die in de tabel zijn
ondergebracht als ,,rest overzee”, werd zelfs een toename
van reizigers en hun bestedingen met ca. een dèrde ge-
registreerd. Hiervan profiteerde vooral het Verre Oosten
met Japan
($
46 mln.) en Honkong
($
24 mln.) als belang-
rijkste trekpleisters. De lagere
ç
ijfers in de tabel voor
het Caraïbische gebied kunnen vooral worden toegerekend
aan het ,,Fidel Castro-effect”: Cuba verdween geheel uit het
patroon van het Amerikaans toerisme. Dit effect bevor-
derde de ,,cruise-explosie”, ook in de Caraïbische wateren.
Tenslotte nog een opmerking over het tekort op de
Amerikaanse ,,toerïstenbalans” dat nl. in 1961 t.o.v. 1960
nagenoeg onveranderd bleef met ca.
$
1,1 mln.
M.H.
Reisuitgaven en aantal reizigers uit de Verenigde Staten
naar gebieden van bestemming
Reisuitgaven
in mln.
Aantal reizigers dollars
x 1.000 a)
~
19571195811959119601
1961
19571
1958
1
1959
1
1
9601
1961
895 895
1.745 1.747
380 425
365 370
.000 952
a) Excl. cruise-toeristen (1961: 212.000 pers.; 1960: 160.000 pers.).
Blz
Blz.
Amerikaans
–
toerisme: groei na stagnatie?,
–
door
• vorm,
door Dr. J. Semler ……………….795
Drs. M. Hart ………………………….
787
IndusLrieel klimaat,
door Drs. P.’H. M. Cremers
797
De economische toestand in de E.E.G.,
door Drs.
Bedrijfseconomische notities:
F. J. M. Meyer zu Schlochtern …………..
788
Kosten van personeelsverloop,
door Drs. G. B.
De kapitaalexport naar de ontwikkelingslanden,
M. Janzing ………………………..
801
door Drs. H. H. Coijé ………………….
790
Boekbespreking,
door Drs. J. L. Wage ………
802
Vestiging in West-Duitsland; keuze van rechts-
Geld- en kapitaalmarkt, door Drs. R. L. Boissevain
803
E.-S.B. 22-8-1962
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
787
De economische toestand in de E.E.G.
Inleiding.
Reeds enkele jaren kent de E.E.G. een grote economische
bedrijvigheid. Deze sterke expansie vertraagde zich echter
in de tweede helft van 1961, hetgeen sommigën heeft ver-
leid om pessimistische ramingen op te stellen voor 1962.
Zij werden hierin gesterkt door hen, die na al deze expansie
toch weer een adempauze of recessie verwachtten.
De eerste helft van 1962 is thans verstreken en statis-
tische gegevens zijn voor enkele
belangrijke
economische
grootheden bekend. Verrijkt met deze nieuwe gegevens kan
men andermaal een balans opmaken, welke hopelijk licht
zal ‘werpen op de toekomstige ontwikkelingen.
Het is wat moeilijk te spreken over de conjunctuur in de
E.E.G. Voor een belangrijk deel leiden de betrokken landen
nog hun eigen leven en,de internationale economische ver
–
bondenheid is niet voor alle landen hetzelfde. Om de in-
vloed van ieder land op de totale produktie van de Gemeen-
schap’ te bepalen kan allereerst hun
bijdrage
aan deze
produktie berekend worden.
West-Duitsland draagt het meeste
bij,
ongeveer 40 pCt.;
de Benelux 15 pCt. en Frankrijk en Italië dragen samen
45 pÇt.
bij.
Deze maatstaf is echter niet voldoende om het
belang van ieder land voor de conjunctuur aan te geven.
Ook andere landen nillen de, economische bedrijvigheid
in de Gemeenschap beïnvloeden. Om dit enigszins te kwan-
tificeren is in onderstaande figuur een’ overzicht gegeven
van de relaties met het buitenland in zoverre deze bepaald
worden door de goederenstroom. Het is
duidelijk
dat
ook andere factoren Wallstreet) een rol kunnen spelen,
maar voorlopig zal worden aangenomen dat door onder-
staande figuur de onderlinge relaties voldoende zijn aan-
gegeven.
S
1
(0)0
Uivoenun qoed-
eren in i96
1
Overi
(EFTA
6,5)
J
(mrd. t46tIirs)
E’uropa
wD
1”’
Fr.+ 1t
t
fnrarade)
1
1
,9:
eS
van deWeel
–
(0,5
(.orie;i ka)
De goederenhandel van de E.E.G. blijkt in drie onge-
veer even grote groepen uiteen te vallen, waarvan de
onderlinge handel de meest dynamische aspecten vertoont.
Zo is van 1958 tot en met 1961 ruim de helft van de totale
uitvoerstijging van de E.E.G. veroorzaakt door de stijging
van de onderlinge handel. In deze onderlinge handel speelt
West-Duitsland een belangrijke rol. Mede gezien het wei-
felend verloop van de conjunctuur is het nuttig dit land
aan een nader onderzoek te onderwerpen.
West-Duitsland.
In de jaren vijftig heeft de Westduitseeconomie een storm-
achtige ontwikkeling gekend. Alleen in 1958 heeft het
stijgingstempo zich wat vertraagd. De jaren zestig zijn
wat bescheidener ingezet. De ieële stijging van het bruto
nationaal produkt is in 1961 slechts 5 pCt. geweest en de
verwachtingen voor 1962 liggen niet veel hoger dan 3 pCt.
De grote
stijgingen
in de jaren vijftig zijn tendele veroor
–
zaakt door het herstel van de West-Duitse economie en tevens
door de sterke toeneming van het aantal werkenden.
Het aantal werklozen daalde belangrijk (van 1,6 mln, in
1950 tot 0,2 mln, in 1961); er was een grote inimigratie uit
Oost-Duitsland en vele buitenlandse arbeiders (0,8 mln.)
vonden er werk.
,
1n de jaren zestig zal van deze factoren geen toeneming
van de arbeidskrachten meer te verwachten zijn. Het
nationaal produkt zal hierdoor op de lange termijn minder
snel stijgen. Op de korte termijn heeft de geringe stijging
van de beroepsbevolking, de verkorting van dewerktijd
en de grote economische bedrijvigheid in West-Duitsland
een ernstig tekort aan a,rbeidskrachten veroorzaakt
1).
Dit stelde het land voor een groep samenhangende pro-
blemen:
Verzwakking van de groei.
Grote
stijging
van de lonen.
Bélangrjke prijsstijgingen.
Aantasting van de concurrentiepositie t.o.v. buiten-
landse aanbieders (in de eerste 4 maanden van 1962 steeg
het invoervolume t.o.v. de overeenkomstige maanden in
1961 met 17 pCt.,
terwijl-de
uitvoer slechts met 2 pCt.
toenam).
Relatieve daling van de winsten waardoor de zelf-
financiering bemoeilijkt werd (Schlieker!)
2).
Het gebrek aan arbeidskrachten en de gevolgen hiervan
hebben uiteraard hun invloed doen gelden op de, recente
ontwikkeling ‘van het nationaal produkt en de onderdelen
daarvan. Onderstaande tabel geeft een overzicht en tevens
de ramingen
3)
voor 1962.
TABEL 1.
West.Duitsland
1961
1962 a)
Proc. mutaties t.o.v. het voorgaande
halfjaar (voor seizoen gecorrigeerd)
le hj.
2e hj.
le hj.
1
2e hj.
Bruto nationaal produkt
………..
1
5
1
4
4
1
Bruto nationaal produkt
1
3
1
1
1,5
2
Consumptie
1
4
3
1
2
1
2
Investeringen in machines
in
3
1
2
1
2
Investeringen in gebouwen
prijzen
1954
4
1
1
1
1
6
Cons. van de overheid….
t
3
1
4
1
Uitvoer-invoer (mrd. D.M.)
1
1,1
1
—1,6
1
Bruto inkomen uit onzelfst. arbeid
…
1
3
1
5
1
5
j
4
Gewerkte uren in de industrie b) (mrd.
1
t
. l
1
6,5
1
6,4
Nieuwe orders uit binnenland
…….
1
—1
1
4
1
uren)
……………………….6,5
-5
.
1
0
1
1
‘
uit buitenland
………
Industiiële produktie
……………
3
1
0
2
1
2
a) ramingen
b) inclusief bouwnijverheid
Reeds in 1960 kwamen ‘de openstaande aanvragen voor
arbeidskrachten boven het aantal werklozen te liggen. In 1960 werd 75 pCt. van de bruto investeringen zelf ge-
financierd; in het begtn van 1962 bedroeg dit percentage slechts
50.
Hierbij is gebruik gemaakt van de ramingen van ver-
schillende Westduitse instituten.
788
.
E.-S.B. 22-8-1962
In het tweede halfjaar 1961 is de groei klein geweést
vooral door de geringe stijging van de investeringen zowel
in uitrustingsgoederen als in de bouw. De oorzaak hiervan
is echter verschillend. De vraag in de bouwnijverheid was
bijzonder groot, zo zelfs dat de overheid beperkende
maatregelen moest treffen. Het personeelsgebrek was hier
het nijpendst en de
prijsstijging
omvangrijk (11 pCt. in
één jaar!).
De geringe stijging bij de investeringen in machines zal
echter meer veroorzaakt zijn door een terughoudendheid
aan de vraagzijde. Gezien het gestelde över de zelffinan-
ciering en gezien de daling van de nieuwe orders is dit be-
grijpelijk. Ook de ramingen voor 1962 zijn relatief laag.
1-let is dan ook waarschijnlijk dat aan het einde van 1962
er wat meer ruimte in de produktie zal ontstaan.
De particuliere consumptie beweegt zich op een hoog
niveau, de grote nominale stijgingen verdwijnen èchter
bijna doör de grote prijsstijgingen. Ook in deze industrie-
tak kunnen de spanningen aan de aanbodzijde in 1962
afnemen. De consumptie van de overheid stijgt nog steeds
zeer snel en is thans gekomen boven de inkomsten. Deze
zijn nl. door de langzame groei van de economie niet zo
snel toegenomen. Gezien de ruimte welke in de loop van
1962 in het produktie-apparaat zal ontstaan, is er een
gunstige conjuncturele invloed van de uitgaven van de
overheid te verwachten.
De bouwnijverheid zal van de verruiming van het aan-
bod het meest profiteren. In de tweede helft van 1961 heeft
zij
weinig
profijt getrokken van de lichte inzinking, waar-
schijnlijk omdat de meeste industrieën hun arbeidskrachten
vasthielden met het oog op een mogelijke opleving in 1962.
Gezien de recente ontwikkelingen zal deze opleving in
1962
vrij
gering zijn. De mogelijkheid bestaat dat enkele
industrieën arbeiders afstoten, waardoor voor de bouw-
nijverheid een mogelijkheid bestaat aanmerkelijk te stijgen
in de tweede helft
4)
van 1962.
Resumerend kan voor West-Duitsland gesteld worden,
dat de inzinking van de tweede helft van 1961 zich in 1962
niet heeft voortgezet. Een werkelijk herstel heeft echter
niet plaatsgevonden. De geringe toeneming van de ver-
schillende posten
bij
het hoge investeringsniveau zal echter
in de tweede helft van 1962 een zekere overcapaciteit geven.
Frankrijk en Italië.
Frankrijk
expandeerde bijzonder sterk in de tweede helft
van 1961 en het eerste halfjaar van 1962. De investeringen
in machines stegen krachtig; van 1960naar 1961 met 15pCt.
en de verwachtingen voor 1962 liggen bij de 10 pCt. De
bouwnijverheid echter, vertoonde een minder gunstig beeld,
de vraag in deze sector was vrij zwak in tegenstelling tot
de andere lidstaten.
Ook in
Italië
blijft de produktie fors groeien. In de laat-
ste maanden is het stijgingstempoafgezwakt maar het ligt
nog steeds boven dat in de andere lidstaten.
in
Italië en Frankrijk
namen de lonen krachtig toe.
In tabel 2 zijn regelingslonen weergegeven; de verdiende
lonen zullen vooral voor Italië nog meer zijn toegenomen.
Ook hier bleven prijsstijgingen niet uit. Beide landen zullen
dan ook ongeveer dezelfde moeilijkheden krijgen als
West-Duitsland, vooral als door allerlei knelpunten de
4)
De geringe stijging in het eerste halfjaar van
1962
is toe
te schrijven aan de ongunstige weersomstandigheden in het
eerste kwartaal.
produktie minder snel zal stijgen. Het blijkt ni. dat in een
dergelijk geval de lonen blijven groeien, waardoor de ge-
stegen arbeidskosten het overig inkomen aantasten en
daardoor de zelfflnanciering van de investeringen.
De uitvoer in 1961 steeg enorm. Ook in 1962 zal de uit-
voer toenemen, echter in veel mindere mate, vooral door
omstandigheden buiten de E.E.G., die nog ter sprake zuilen
komen. Dit heeft in Italië reeds sombere geluiden over de
toekomst veroorzaakt. Zij zijn echter zo aan imposante
groeicijfers gewend
5)
dat normale cijfers hen al zorgen
baren.
Benelux.
België zowel als Nederland vertonen een matige groei.
Het heeft geen zin hier in den brede de ontwikkeling in
Nederland te schetsen. In zekere mate zal het conjunctureel
gebeuren bepaald worden door de voornaamste handels-
partners. Hetzelfde geldt voor België. Gezien de ont-
wikkelingen bij de overige E.E.G.-landen kan een matige
expansie in het tweede halfjaar 1962 verwacht worden.
TABEL 2.
Proc. mutaties t.o.v. het voor-
gaande halfjaar (voor seizoen
Frankrijk
Benelux
E.F.T.A.
gecorrigeerd).
Jtalie
Industri!e produktie
2
2
1
5
2
5 3
Loonsom in de industrie b)
2ehj.
1961
……………
.
lehj.
1962a)
………….
.
4 2 4
lehj.
1961
……………
5
4 2
2ehj.
1961
……………
.
lehj.
1962a)
…………
5
2 2
lehj.1961
……………
Uitvoervolume
7
5
3
6
3
1
2
.
s
1
lehj.
1961
……………
.
Invoervolume
2ehj.
1961
……………
lehj.1962a)
………….
9
5
2
lehj.
1961
……………
5
1
—1
2ehj.
1961
……………
1ehj.1962a)
…………..
7
a) ramingen
b) overeenkomstig regelingen
Overig Europa.
De belangrijkste invloed heeft in deze landengroep de
E.F.T.A. Uit tabel 2 blijkt dat deze groep een wel zeer
matige groei vertoont. De belangrijkste handelspartner –
het Verenigd Koninkrijk – bezit nog steeds een zeer kwets-
bare betalingsbalans.
De economie komt van dit land maar niet op gang. De
meeste voorspellingen zijn voor 1962 dan ook nog somber
gestemd. Een probleem vormen nog steeds de loon-
stijgingen; zij gaan ver uit boven de groei van de produktie.
Een herstel van de positie van het Verenigd Koninkrijk op
de wereldmarkt is nog niet in de nabije toekomst te zien.
Belangrijke positieve impulsen zijn voor de E.E.G. niet
te verwachten van deze landen.
Noord-Amerika en de rest van de wereld.
De Verenigde Staten vet tonen een weinig gunstige
conjunctuur. Het is waarschijnlijk dat aan het einde van
1962 een stagnatie optreedt in de economische bedrijvig-
heid.
De landen behorende tot de rest van de wereld
6),
meest
economisch achtergebleven gebieden, hebben in 1961 hun
Zo zal het uitvoervolume in
1962
ondanks de verwachte
matige groei in dat jaar het dubbele zijn van
1958.
Hierin neemt voor Frankrijk Algerije een belangrijke plaats
in. De invoer van dit land is in
1961
gevoelig gedaald. Deze
daling zal zich ook in
1962
voortzetten.
E.-S.B. 22-8-1962
.
789
Van Amerikaanse zijde wordt vaak betoogd dat de
E.E.G.-landen met betalingsbalansoverschotten ver-
plicht zouden zijn een groter deel van de kapitaal-
export naar de ontwikkelingslanden op zich te nemen.
De betalingsbalanspositie mag volgens schrijver echter
geen criterium zijn. Neemt men het nationaal inkomen
als maatstaf voor de draagkracht, dan blijkt
de E.E.G.
naar verhouding het meeste kapitaal aan de ontwikke-
lingslanden te
vel:strekken.
Bij de export van over-
heidskapitaal is reeds een redelijke verdeling tussen
de krediteurlanden bereikt. De export van particulier
kapitaal naar de ontwikkelingslanden vertoont daaren-
tegen grote verschillen. Deze kapitaalexport zou worden
gestimuleerd door o.a. een multilaterale investerings-
verzekering en fiscale faciliteiten.
Inleiding.
De kapitaalexport naar de ontwikkelingslanden is een
veel omstreden onderwerp: de kapitaalontvangende lan-
den dringen voortdurend aan op toeneming van deze
kapitaaistroom, de kapitaalexporterende landen zijn het
onderling niet eens over de internationale verdeling van
deze kapitaalverstrekking; voorts bestaan er uiteenlo-
pende opvattingen over de wijze waarop de kapitaalex-
port moet plaatsvinden: met overheids- of particulier
kapitaal, multilateraal of bilateraal, al of niet gebonden
aan besteding in het kapitaalverstrekkende land.
Het is daarom bijzonder nuttig dat de Organisatie
voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
(O.E.S.O.)
1)
onlangs een rapport heeft doen verschijnen
over de kapitaalexport der O.E.S.O.-landen en Japan
1)
De O.E.S.O., die vorig jaar september de O.E.E.S. is
opgevolgd, omvat behalve de 18 (Europese) O.E.E.S.-landen
ook de Verenigde Staten en Canada. Een van de doeleinden
van de O.E.S.O. is: het bevorderen van de economische expan-
sie der ontwikkelingslanden.
De k apitaalexport.
naar de
ontwikkelingslanden
naar de
on
t
w
ikk
e
li
ngs
l
an
d
en
a), alsmede over de vormen
waarin deze kapitaalverstrekking plaatsvond. Dit rapport
is getiteld: ,,The flow of financial resources to countries
in course of economic development in 1960″; het sluit
aan bij een analoog rapport over de periode
1956-1959.
In dit artikel zullen de belangrijkste .gegevens van het
eerstgenoemde rapport worden samengevat; vervolgens
zal worden nagegaan of deze gegevens wellicht kunnen
leiden tot enige conclusies inzake de hierboven genoemde
vraagstukken. Op de politieke, sociologische en humani-
taire aspecten zal hier niet worden ingegaan; evenmin op
de belangrijke doch reeds veel besproken vraagstukken
van de ontwikkelingspolitiek en -techniek van het kapi-
taalimporterende land; daar deze problemen uiteraard
niet los van het gehele onderwerp kunnen worden gezien,
) Tot de ontwikkelingslanden worden hier gerekend: alle
niet-O.E.S.O.-landen (met uitzondering van Japan, Australië,
Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika, het communistische blok en
Finland), alsmede de O.E.S.O.-landen Spanje, Griekenland
en Turkije.
(vervolg van blz. 789)
invoerverlangens moeten beperken in verband met het
grote deficit dat in 1960 was ontstaan. Gezien de ont-
wikkeling in de Verenigde Staten, de precaire betalings-
balans van het Verenigd Koninkrijk en de gematigde groei
in de E.E.G.-landen zullen de uitvoermogelijkheden
voor deze landen vooral in de tweede helft van 1962 gering
zijn. Een belangrijke invoerstijging van deze landen is in
de naaste toekomst niet te verwachten.
Conclusies.
Het blijkt dat de Gemeenschap weinig impulsen van
deide landen voor 1962 alsook voor 1963 kan verwachten.
De uitvoer naar deze gebieden zal stagneren zo niet dalen.
De toeneming van de onderlinge handel zal weinig conjunc-
turele invloed hebben omdat het slechts een intensivering
is van het ruilverkeer waarbij uitvoer en invoer gelijk
oplopen. De onderlinge afhankelijkheid zal hierdoor
echter groter worden.
De matige expansie zal zich ook in de tweede helft van
1962 voortzetten en naar alle waarschijnlijkheid ook in
1963.
In West-Duitsland zal er wat meer ruimte ontstaan bij
de investeringsgoederenindustrie; bij de industrie voor
consumptiegoederen is dit iets minder waarschijnlijk.
Frankrijk en Italië zullen deze ontwikkeling volgen. De
ruimte welke is ontstaan in het produktie-apparaat van
deze landen door de geringe groei van de investeringen
en de matige groei zo niet daling van de uitvoer naar derde
landen zullen voor een groot deel gevuld worden door de
stijging van de overheidsuitgaven., en in de meeste landen
door de bouwnijverheid.
Voor België en Nederland zullen er vooral op de West-
duitse markt kansen liggen tot expansie welke uitgaan
boven een intensivering van de goederenruil, mits zij hun
arbeidskosten in bedwang weten te houden.
‘s-Gravenhage.
F. J. M. MEYER ZU SCHLOCHTERN.
790
E.-S.B. 22-8-1962
zullen zij wel zijdelings ter sprake komen. Dit artikel be-
handelt slechts enige
economische
aspecten van de kapi-
taal
export,
o.a. die welke verband houden met het beta-
lingsbalansevenwicht der kapitaalverstrekkende landen.
De inhoud van het O.E.S.O.-rapport.
Aan het rapport is het volgende ontleend:
–
De kapitaalexport uit de O.E.S.O.-landen en Japan
naar de ontwikkelingslanden is in de laatste 10 jaren
‘8
sterk gestegen; in de periode
1950-1955
bedroeg deze
kapitaalexport gemiddeld S
3,5
mrd. per jaar, in de peri-
ode
1956-1959
gemiddeld S 7 mrd., in 1960 $ 8 mrd.
Deze cijfers omvatten alle kapitaalexport: overheids- en
particulier kapitaal, schenkingen en leningen, zowel
bilateraal als multilateraal verstrekt, doch met uitzonde-
ring van kort kapitaal (tot 1 jaar) en van hulp met een
militair karakter.
De verdeling van de $ 8 mrd. is weergegeven in ta-
bel T, die is gebaseerd op gegevens va’n het rapport. Ge-
makshalve zijn de landen hier ingedeeld in vier groepen:
de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, de
E.E.G. en vijf andere industrielanden.
en 1960 meer dan voorheen gebonden aan de aankoop-
an Amerikaanse goederen (een percentage wordt niet
hoemd).
In het
Verenigd Koninkrijk
had in 1960 iets meer
dan de helft van de overheidslenifigen een gebonden
karakter.
1
–
Volgens de opvattingen van de
W.-Duilse Regering’
mogen de overheidsleningen in principe niet worden ge-
bonden aan de_Duitse export, doch in de praktijk wordt
een andere politiek gevolgd; terwijl de gebonden over-
heidsleningen in 1960 37 pCt. van de totale oS’erheids-
leningen uitmaakten, steeg dit percentage tot 47 voor de
nieuwe krediettoezeggingen in 1960 gedaan.
De internationale verdeling van de kapitaalexport nair
de ontwikkelingslanden..
De gegevens in het rapport betreffende de bijdragen,
der afzonderlijke O.E.S.O.-landen zijn vooral interessant.
in verband met de discussies over een betere internatio-
nale verdeling van deze bijdragen. Van Amerikaanse zijde
wordt namelijk vaak betoogd dat de grote Ameiikaanse
betalingsbalanstekorten voor een belangrijk deel worden
TABEL T.
Netto kapitaalexport van de O.E.S.O.-landen e’i Japan naar de ontwikkelingslanden in 1960
-‘
(in $ mln.)
Bilateraal
verstrekt
kapitaal Bijdragen aan multi- laterale organisaties
Totale
Overheid
1
Private Sector
kapitaal
1
Export-
Landen
export
Leningen
Overige
1
Directe
Geherin- kredieten
1
Overig
Over-
Private
Totaal
Schen-
kingen langer
dan
overheids-
Totaal
1
investe-
vesteerde
(netto
1
particu-
her
–
heid
sector
1 jaar
bijdragen ringen
winsten
toe-
kapitaal
neming)
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
3.781
2.529
1.481
612
436 ‘)
893 300 300
—2
295
235
124
Ver. Koninkrijk
857
298
165 133
–
470
360
80
30
–.
92
—3
E.E.G
.
……………
2.626
1.171
837 263
69′)
1.137
613 ‘)’)
76
371
77
291
26
vijf
andere
industrie.
–
590
165
53
48
64 ‘)
291 174
8)
2
73
43
77
57
246
..
25
26
—2
–
199 152
1
)
28
4)
19
22
—1 179
82
86
—4
–
64
25
2
)
25
14
19
14
1.287
783
708
75
–
435
3522)
–
83
60
9
616
242
8
172
62 ‘)
270
32
40
160
38
101
4
Ver.
Staten
…………..
297
39
9
22
7 ‘)
169
52
.
tO ‘)
86
20
89
–
landen
‘)
……………
45
1 1
–
–
38
26
“2
10
–
6
—
Nederland
……………
149
2
2
–
–
115
46′)
36
33
2
30
België
…………………
Frankrijk
……………
5
–
–
–
–
5
– –
5
1
–
–
Duitsland
…………….
Italië
……………….
f35
48
–
48
—
–
33
25 ‘)
8
na.
27
‘
27
Zweden
………………..
Zwitserland
…………….
Ooatenrijk
……………..
256
114
2
48 64
7
)
100
77
na.
14
9
42
–
Canada
……………….
Japan
……………….
Totaal O.E.S.O.-landen’)
.
1
,
en Japan
………….
7.989
4.199 2.540
1.089
569
2.864
493
2.372
722
205
I)
zweden, Zwitserland, Oostenrijk, Canada en Japan. 2) Voor België en Frankrijk: inclusief overig particulier kapitaal voor zover geen geherinvesteerde winsten of exportkredietea zijnde.
‘) voor Nederland inclusief geherinvesteerde winsten; gebaseerd op onvolledige gegevens.
‘) Geschat.
–
8)
voor Zwitserland en Canada inclusief geherinvesteerde winsten.
0)
Tegenwaarde van geleverde surplusgoederen, voor zover nog niet officieel geschonken of geleend.
–
‘) }Ierstelbetalingen.
8)
Alle O.E.S.O.-lantlen behalve Spanje, Griekenland en Turkije.
Uit de tabel blijkt, dat de totale kapitaalexport van
S 8 mrd. in de volgende vormen werd verstrekt:
Bilateraal verstrekt overheidskapitaal
(ten dele gebonden)
$ 4,2 mrd.
Particulier kapitaal, bilateraal verstrekt S 2,9 mrd.
Overheidsbijdragen aan multilaterale
organisaties
–
S 0,7 mrd.
Particuliere beleggingen in obligaties
van multilaterale organisaties
S 0,2 mrd.
c) De
Verenigde Staten
hebben in verband met hun
betalingsbalansmoeilijkheden hun bilaterale hulp in 1959
E.-S.B. 22-8-1962
veroorzaakt door de kapitaalexport naar de ontwikke-
lingslanden en dat de Westeuropese landen met betalings-
balansoverschotten verplicht zouden zijn een groter deel
van deze kapitaalexport op zich te nemen. –
Hierbij kan het volgende worden opgemerkt. Indien
men een maatstaf voor kapitaalexport naar ontwikke-
lingslanden wil aanleggen – de wenselijkheid van zulk
een maatstaf blijve hier buiten beschouwing – dan mag
dat zeker niet de betalingsbalanspositie zijn. (Een derge-
lijke maatstaf zou even onbillijk zijn als bijv. een binnen-
landse inkomstenbelasting, gebaseerd op het deel van het
791
.4-
• inkomen dat de individuelë belastingpfichtige jaarlijks
spaart!). De enig juiste maatstaf voor kapitaalexport lijkt
de draagkracht van het kapitaalverstrekkende land.
Voor de berekening van de draagkracht kan men uit-
gaan van 1. het totale inkomen van een land en’ 2. het in-
komen per hoofd van de bevolking. Uitgaande van het
eerstgenoemde criterium is in tabel II een overzicht ge-
geven, waarin de feitelijke kapitaalexport van elk afzon-
derlijk credieteurland naar de ontwikkelingslanden in
TABEL II.
Kapitaalexport naar de ontwikkelingslanden als percen-
lage van het bruto nationaal produkt in 1960
Bruto
Kapitaalexport
Landen
Nationaal
1
Private
1
Totaal
Overheid
produkt.
1
sector
in mrd. S
in pCt. van het B.N.P.
505,3
0,75
0,55
0,20
65,0
1,32
0,60 0,72
179,0
1,47
0,82
0,65
ver. Staten
…………….
Vijf andere induatrielanden
‘)
100,7
0,59
0,24
0,35
Ver. Koninkrijk
…………
E.E.G
………………….
Nederland
. …………….
11,1
2,24
0,42
1,78
Belgi6
…
. ……………
12,2
..
1,49
0,83
0,64
.58,2
2,21 1,45
0,76
65,7
0,94 0,52
0,42
31,8
0,93
0,40
0,53
Frankrijk
………………
12,2
0,37
0,06
0,31
Duitsland
………………
8,4
1,80
0,05
1,73
Italië
………………….
Zweden
……………….
5,7
0,09
–
0,09
Zwitserland
…………….
Canada
………………..
35,7
0,38
0,21
0,17
Oostenrijk
………………
Japan
………………….
38,7
.
0,66 0,40 0,26
‘) Zweden, Zwitserland, Oostenrijk, Canada en Japan.
Bronnen:
,,General Statistics” (O.E.C.D.); ,,International Financial Statistics”
(I.M.F.).
–
,,The 60w of flnancial resources to countries in course of economic develop-
ment in 1960″ (O.E.C.D.).
1960 is vergeleken met het Bruto Nationaal Produkt
(B.N.P.). Uit deze tabel blijkt, dat van de eerdergenoemde
vier landengroepen de
E.E.G.
relatief het méeste kapi-
taal aan de ontwikkIingslanden verstrekt (1,47 pCt. van
het B.N.P.). In de E.E.G. staan Nederland en Frankrijk
bovenaan met percentagés van 2,24 en 2,21,
De kapitaalexport van het
Verenigd Koninkrijk
(1,32
pCt.) is naar verhouding iets kleiner dan die van de
E.E.G. De
Verenigde Staten
blijven met een percentage
van
0,75 ver beneden dat van de E.E.G. en het Verenigd
Koninkrijk.
3)
De in de Verenigde Stalen vaak verkondigde mening
dat West-Europa en met name de E.E.G. te weinig kapi-
taal aan de ontwikkelingslanden verstrekt, vindt dus geen
steun in de feiten.
Integendeel, indien de Verenigde Sta-
ten een in verhouding tot de E,E.G.-landen evenredige
bijdrage zouden leveren, dan zou hun totale kapitaal-
export naar de ontwikkelingslanden met ongeveer 0,70
pCt. van het B.N.P. of ruim S
3,5
mrd. per jaar moeten
toenemen.
Met het tweede criterium, het inkomen per hoofd
van de bevolking, is in zoverre reeds globaat rekening
gehouden dat alleen de ,,rijke” landen hier als (potentiële)
3)
Deze percentages voor 1960 wijken slechts weinig af
van die voor de periode
1956-1959,
toen zij voor de Verenigde
Staten, het Verenigd Koninkrijk en de E.E.G. resp. 0,79,
1,26 en
1,53
bedroegen. Voor 1961 waren deze percentages
voor genoemde landen resp. 0,80, 1,14 en
1,45;
deze percen-
tages berekend en ten dele geschat aan de hand van gegevens
uit o.m. een zojuist
–
na het schrijven van dit artikel
–
verschenen rapport van het Development Assistance Corn-
mittee zijn niet geheel vergelijkbaar met die van 1960.
kapitaalverstrekkers worden genoemd. Zou men dit cri-
terium
–
naast dat van het totale B.N.P.
–
ook hanteren
voor de
onderlinge
verdeling der bijdragen van deze lan-
den, dan zou de bijdrage van de Verenigde Staten
–
waar het inkomen per hoofd het hoogst ter wereld is
–
zelfs met een aanmerkelijk groter bedrag dan de genoem-
de $
3,5
mrd. per jaar moeten toenemen.
Met het voorgaande wil geenszins worden betoogd,
dat het inderdaad wenselijk zou zijn, dat een verhoging
van de kapitaalexport naar de ontwikkelingslanden alleen
voor rekening van de Verenigde Staten zou moeten ko-
men en Europa voorlopig geen nieuwe bijdragen zou
behoeven te leveren. Bedoeld is slechts de bijdragen der
afzonderlijke landen in.de juiste proporties te stellen.
De consequenties van de kapitaalversfrekking op het in-
ternationale betalingsbalansevenwicht.
Daar
–
zoals gezegd
–
van Amerikaanse zijde de
kapitaalexport naar de ontwikkelingslanden in verband
wordt gebracht met het betalingsbalanstekort, lijkt een na-
dere beschouwing van deze relatie gewenst. Uit een on-
derzoek van de feiten blijkt, dat de Amerikaanse over-
heidshulp aan ontwikkelingslanden
niet
van grote invloed
is op de befalingsbalans, omdat het leeuwedeel van deze
hulp in de Verenigde Staten wordt besteed; volgens een
dezerzijds gemaakte globale berekeningl) ‘heeft in 1960
ten minste 75 pct. van ‘de bilateraal verstrekte netto
overheidshulp (schenkingen en leningen minus aflossin-
gen) ad $ 2,5 mrd. aan de ontwikkelingslanden niet tot
een onmiddellijke afvloeiing van dollars uit de Verenigde
Staten geleid. Bovendien werden eind 1960 verdergaande
maatregelen genomen om de opbrengst van leningen in
de Verenigde Staten te doen besteden. Voorts moet wor-
den bedacht, dat de geherinvesteerde winsten (S 0,3 mrd.)
de betalingsbalans per saldo in ‘het geheel niet beïnvloed-
den en de directe investeringen ($ 0,3 mrd.) slechts ten
dele (levering van Amerikaanse investeringsgoederen).
Geschat kan dus worden, dat ‘het effect van de kapitaal-
export naar de ontwikkelingslanden op de Amerikaanse
betalingsbalans in 1960 ten hoogste $ 1,6 mrd.°) heeft be-
dragen, doch in feite waarschijnlijk minder was.
Een vrijwel even grote belasting van de betalingsbalans
vormt de Amerikaanse export van particulier kapitaal
naar West-Europa en Canada (deze kapitaalexport be-
droeg exclusief de geherinvesteerde winsten in 1960 en
1961 resp. S 1,7 mrd. en S 1,6 mrd.
4
). Deze ‘kapitaal-
stroom zou kunnen worden afgeremd indien het rente-
verschil voor lang kapitaal tussen de Verenigde Staten en
Europa, alsmede het verschil in ‘de mate van liberalisatie
tussen de kapitaahnarkten van de Verenigde Staten en
van Europa zouden worden gereduceerd. Maatregelen op
deze gebieden verdienen dan ook zeker alle aandacht.
Hoe kan de kapitaalexport naar de ontwikkelingslanden
worden bevorderd?
Naast het ‘hiervoren besproken probleem welk aan-
deel elk der ‘kapitaalverstrekkende landen in de totale
Bron:
Betalingsbalans in Survey of Current Business
van maart 1962. De betreffende cijfers zijn niet geheel ver-
gelijkbaar met die uit het eerdergenoemde O.E.S.O.-rapport,
daar de landenindeling in de Amerikaanse geografisch uit-gesplitste betalingsbalans enigszins verschilt van die in het
O.E.S.O.-rapport.
Totale kapitaalexport naar ontwikkelingslanden (tabel
1) $ 3,8 rnrd. minus
75
pCt. van S
2,5
mrd., minus .5 0,3 mrd.
792
1
‘
E.-S.B. 22-8-1962
hulp aan de ontwikkelingslanden voor zijn rekening
neemt, doet zich het vraagstuk voor hoe deze kapitaal-
export in zijn geheel kan worden bevorderd. Om hierin
enig inzicht te krijgen is het nodig te weten in welke
vormen de kapitaalexport plaatsvindt.
Een onderscheid moet worden gemaakt tussen over-
heids- en particulier kapitaal. Blijkens tabel II variëren
de
overheidsbi/dragen
van de belangrijkste landen van
0,40 pCt. tot 0,60 pCt. van het B.N.P., met uitzondering
van enerzijds Frankrijk en België met hogere percen-
tages – de kapitaalexport naar de (voormalige) koloniën
is hierbij ongetwijfeld van invloed – en anderzijds
Canada en enkele kleinere landen als Zweden, Zwitser-
land en Oostenrijk met zeer lage percentages. Afgezien
van deze uitzonderingen is er dus reeds een min of meer
redelijke internationale verdeling van de overheidshulp
bereikt°). Er is derhalve weinig reden te verwachten dat
bepaalde grote landen zich genoopt zullen zien hun over
–
heidshulp op te trekken tot het niveau van andere landen.
Een andere vraag is of de industrielanden bereid en in
staat zullen zijn hun overheidshulp gezamenlijk en in
ongeveer gelijke mate uit te breiden. De E.E.G.-lan’den,
die de laatste jaren voortdurend grote overschotten op
de ‘lopende rekening van de betalingsbalans boekten (die
voor een belangrijk ‘deel hun oorzaak vonden in bespa-
ringsoverschotten van de overheden) en die hun officiële
goud- en deviezenreserves de laatste drie jaren met meer
dan $ 6 mrd. zagen stijgen
7
), zullen een grotere overheids-
hulp aan de ontwikkelingslanden kunnen financieren. Of
de E.E.G.-landen daartoe in feite o’ok bereid zijn, moet
worden afgewacht. Frankrijk’s hulp is relatief reeds
De bijdrage van de Amerikaanse overheidshulp
(0,55
pCt. van het B.N.P.) is naar verhouding dus bepaald niet in-
drukwekkend, vooral niet als men bedenkt dat ongeveer
1
A
van deze overheidshulp een semi-militair karakter heeft (de zgn. Defense Support) en dat voorts een belangrijk deel van de hulp bestaat uit agrarische surplusgoederen; een vermin-
dering van deze gigantische voorraden kan, gezien de opslag-
kosten daarvan (rond S 1 mrd. per jaar), de Amerikaanse
overheid niet geheel onwelkom zijn.
Bron:
Jaarverslag De Nederlandsche Bank 1961, tabel
23.
groot. Italië ‘heeft zelf een belangrijk ontwikkelingsgebied
binnen zijn grenzen (Zuid-Italië). Duitsland zou ‘daaren-
tegen zeker meer hulp kunnen geven; het feit, dat het
Duitse betalingsbalansoverschot thans geleidelijk ver
–
dwijnt, behoeft – na de vele overschotjaren – bepaald
geen bezwaar te vormen. Nederland, dat tot nu toe meer
dan de ‘helft van zijn overheidshulp op Suriname en
Nieuw-Guinea riçhtte, zou meer aan de rechtstreekse
kapitaalverstrekking aan andere ontwikkelingslanden
kunnen gaan deelnemen.
Indien ‘door de Verenigde Staten en ‘het Verenigd
Koninkrijk overeenkomstig ‘hun draagkracht (het B.N.P.)
een grotere bijdrage zou worden gegeven, zou –
indien.
deze bijdragen voor een belangrijk deel in andere indus-
trielanden zouden worden besteed – zulks hun betalings-
balansproblemen kunnen verscherpen.
Een gezamenlijke verhoging van d’e overheidshulp door
de O.E.S.O.-landen zal in praktijk dus wel, moeilijkhe-
den kunnen opleveren, vooral ook omdat een verhoging
van overheidsuitgaven voor hulpverlening in vele lan-
den op politieke weerstanden pleegt te stuiten.
,Bij de
particuliere kapitaalexport
kan men grote ver-
schillen constateren in de bijdragen der afzonderlijke
landen (Verenigde Staten 0,20 pCt. van het B.N.P., Ver-
enigd Koninkrijk 0,72 pCt., Nederland
8
) en Zwitserland
rond
1,75
pCt.). Deze verschillen doen vermoeden, dat er
mogelijkheden zijn de kapitaaiexport te doen toenemen,
indien de omstandigheden daarvoor gunstig zijn of gun-
stig worden gemaakt. Deze uitbreidingsmogelijkheden
lijken vooral ook aanwezig doordat
beide
partijen hierbij
door het eigenbelang worden geleid. Door directe inves-
teringen kunnen in het ontwikkelings’land werkgelegen-
heid, produktie en technische kennis worden vergroot en
kan ‘het kapitaalexporterende land zijn positie op de
De Nederlandse particuliere kapitaalexport is hoog door
de geherinvesteerde winsten van onze internationale onder-
nemingen. Men dient te bedenken dat tegenover de kapitaal-
export ten dele een kapitaalimport in vroegere jaren heeft
gestaan (door verkoop van Nederlandse effecten aan het
buitenland).
(1.
M.)
I
e
r
met één aandeel
‘Vereenigd. Bezit van
1894′
hebt U
200
ijzers’in het vuur
–
Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U
mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde
aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement
oplevert. S-p-r-e-i-d-i-n-g over ca. 200 fondsen beperkt
het risico.
Alle bankeii en commissionairs kunnen U inlichtei.
N.V.VEBJEENIGD BEZIT VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
WESTERSIN,GEL 84, ROTTERDAM
E.-S.B. 22-8-1962
793
markten van het ontwikkelingsiand versterken. Dank zij
exportkredieten kunnen machines worden geleverd voor
de industrialisatie van de ontwikkelingslanden. De wens
om in het industrialisatieproces van de ontwikkelingslan-
den een actief aandeel te krijgen is bij het bedrijfsleven
ongetwijfeld aanwezig: het
Nederlandse
bedrijfsleven
heeft hiervan althans in enige publikaties duidelijk blijk
gegeven
9
).
Een belangrijke rem voor investeringen en andere vor-
men van particuliere kapitaalexport vormen echter de
grote politieke risico’s hieraan verbonden, zoals nationa-
1iaties, betalingsverboden en de onmogelijkheid van
-transfer. Om hieraan tegemoet te komen zijn in verschil-
lende internationale organisaties (Internationale Kamer
van Koophandel, Wereldbank O.E,S.O.) voorstellen ge-
daan om te komen tot maatregelen die deze risico’s be-
perken zoals:
een zgn.
invesieringscode:
een internationale con-
ventie, waarin bepaalde minimum gedragsregels t.o.v. de
behandeling van buitenlandse investeringen zijn vastge-
legd (bijv. non-discriminatie en de verplichting om bij
nationalisatie een redelijke vergoeding te geven in trans-
ferabele valuta);
de instelling van een internationaal
arbitrage-in-
bunaal
voor beslechting van geschillen op dit gebied;.
een
multilaterale invesieningsverzekering.
Indien deze voorstellen door een groot aantal industrie-
en ontwikkelingslanden zouden worden aanvaard – het-
geen uiteraard een zeer langdurig en moeizaam proces
zou zijn – zou zulks de kapitaalstroom naar de oçtwik-
kel i ngslanden ongetwijfeld bevorderen. –
Voorts zouden fiscale faciliteiten bij kapitaalexport
naar ontwikkelingslanden een stimulerende invloed op
deze kapitaalstroom kunnen uitoefenen.
Uiteraard zal bij de Icapitaalverstrekking rekening
moeten worden gehouden met de capaciteit van het kapi-
taalimp9rterende land om nieuwe verplichtingen van
rentebetaling en schuldaflossing op zich te nemen.
Welke vorm van kapitaalexpori?
Van de in het begin van dit artikel genoemde proble-
men resteren er nog twee, nl. moet kapitaalexport
multilateraal
(via een internationale 9rganisatie) of
bila-
leraal
(rechtstreeks van land tot land) worden verstrekt
en moet hij in het laatste geval worden ,,gebonden” aan
besteding in het .kapitaalverstrekkende land? Het eerste
probleem heeft uiteraard vooral betrekking op het over-
heidskapitaal. Van de totale overheidshulp der O.E.S.O.-
landen in 1960 (S 4,9 mrd.) werd blijkens tabel 1 het
leeuwedeel (S 4,2 mrd.) in bilaterale vorm verstrekt. Hoe-
wel een multilaterale bènadering bepaalde voordelen kan
bieden (zoals groter objectiviteit, meer coördinatie en
specialisatie) kunnen deze voordelen ook bij een goede
coördinatie van bilaterale kapitaalverstrekking (bijv. in
de zgn.
consortia
voor bepaalde ontwikkelingslanden)
worden verkregen; op dit laatste gebied kan een taak lig-
gen voor het ,,Development Assistance Committee” van
deO.E.S.O., eientueel in samenwerking met de Wereld-
bank. Mondiaal bezien lijkt de keus tussen beide vormen
wat betreft de direct economische aspecten dus niet essen-
9)
Centraal Orgaan voor de Economische Betrekkingen
met het Buitenland: ,,Tussentijds Verslag: Kredietverlening en kredietverzekering” (december 1961);
Vier centrale werkgeversverbonden: ,,Samenwerking met
ontwikkelingslanden” (zonder datum).
tieel’°). Wel is het voor een bepaald land – i.c. Nede-
land – met het oog op de goodwill die de directe samen-
werking met een ontwikkel’ingsland met zich kan bren-
gen, van belang niet een groter deel van zijn kapitaal-
expori langs multilaterale weg te verstrekken dan de con-
currerende landen.
Wat de bestedingsdwang betreft: uit een oogpunt van
internationale arbeidsverdeling verdient ongebonden .hulp
uiteraard de voorkeur: de bestellingen zullen dan auto-
matisch daar terechtkomen, waar de kosten het laagst
zijn of waar nog produktiecapaciteit beschikbaar is. Een
uitzondering zou men slechts als een tijdelijke noodmaat-
regel mogen maken voor landen met ernstige betalings-
balansproblemen (zoals de Verenigde Staten) die in feite
slchts de keus hebben tussen géén hulp of gebonden
hulp. Een dergelijke noodmaatregel zou slechts mogér
worden toegestaan in afwachting van een verbetering van
de betalingsbalans van dat land, bijv. door kostenaanpas-
sing of door de reeds eerder genoemde reductie van
renteversohillen (i.c. tussen-de Verenigde Staten en de
E.E.G.). –
De feitelijke situatie verschilt echter wel radicaal van
de hierboven genoemde normen. Het voorbeeld van
Duitsland is heel sprekend: ondanks de tot voor kort
grote betalingsbalansoverschotten bindt het zijn kapitaal-
export voor een belangrijk en zelfs toenemend deel aan
besteding in eigen land; de conjuncturele spanningen wor-
den daar aldus vergroot, terwijl elders ongebruikte capa-
citeit beschikbaar blijft. Slechts een internationaal geco-
ordineerd optreden bijv. in het kader van de O.E.S.O.
kan op dit gebied verbetering brengen.
Hoe men tenslotte ook van inzicht moge verschillen
over de wijze, waarop de kapitaalexport naar de ontwik-
kelingslanden dient plaats te vinden, in het algemeen is
men het er wel over eens dat deze kapitaalstroom zal
moeten toenemen. Wat de westelijke landen op dit ge-
bied reeds presteren is zeker niet gering te noemen, voor-
al als men bedenkt dat de feitelijke kapitaalexport van
het communistische blok naar ontwikkelingslanden
buiten hetblok in 1960 wordt geschat opS 178 mln.
11)
of
ruim 2 pCt. van (het kapitaal dat in genoemd jaar door
de O.E.S.O.-landen werd verstrekt.
Niettemin lijkt een verdere toeneming van de kapitaal-
stroom van de westelijke industrielanden naar de ont-
wikkelingslanden mogelijk. Daarbij zal een goede samen-
werking en taakverdeling tussen overheid en bedrijfsleven
zowel aan de kapitaalverstrekkende als aan de ont-
vangende landen ten goede kunnen komen.
Muiderberg.
. t
Drs. IT. H. COLJÉ.
‘°)De problemen liggen hier vooral op het politieke en
psychologische terrein, die echter weer repercussies kunnen
hebben op de economische resultaten.
11)
Bron:
Eerdergenoemd O.E.S.O.-rapport, blz. 12.
Blijf bij
lees E.-S.B.!
794
.
E.-S.B. 22-8-1962
De ,,.4ssociation Européenne cl’Etudes Juricli-
ques – et Fiscales” vervolgt haar serie bijdragen
over liet vennootschapsecht in verschillende Eu-
ropese landen met een beschrjjving van het Duitse
recht van de hand van Dr. J. Semler, advocaat
en accountant te
Frankfurt
am Main (zie ook
,,E.-S.B.” van 21 februari en 2 mei 1962).
Vestiging in West-Duitsland;
keuze van rechtsvorm
Wie een dochteronderneming in Duitsland wil oprichten,
zal moeten kiezen tussen een vennootschap met of zonder
rechtspersoon] ijkheid. Praktisch komt echter oprichting
van een personenvennootschap, als hoedanig het Duitse
recht kent de vennootschap onder firma (offene Handels-
geselischaft) en de commanditaire vennootschap al dan
niet op aandelen (Kommanditgeselischaft) niet in aan-
merking.
De hierna volgende beschouwingen zullen zich derhalve
beperken tot een vergelijking van de twee kapitaalvennoot-
schappen, die in de praktijk het meest voorkomen, nI. d-
Aktiengeseilschaft (A.G.) en de Geseilschaft mit b-
schrânkter Haftung (G.m.b.H.). Deze vennootschappen
hebben vele trekken gemeen in die zin, dat zij beide rechts-
persoonlijkheid bezitten, dat hun vennoten niet aansprake-
lijk zijn boven hun inbreng en dat zij handelsvennoot-
schappen zijn, onafhankelijk van het in de statuten om-
schreven doel. –
Oprichting.
Oprichtingsvereislen.
De structuur van de A.G. is bedoeld om een beroep
op de kapitaalmarkt mogelijk te maken, terwijl de G.m.b.H
in het algemeen slechts een beperkt aantal vennoten heeft.
Daarom zijn in de wet voor de oprichting van de A.G.
allerlei dwingende bepalingen opgenomen, terwijl de
G.m.b.H. juist een grote mate van vrijheid wordt gelaten.
Dit verschil heeft vele buitenlandse ondernemingen ertoe
gebracht om de G.m.b.H. te kiezen, maar tenslotte gaat
het hier slechts om vormvoorschriften, die in de meeste
gevallen niet van zodanig belang zijn, dat daarop een
keue mag worden gebaseerd. De oprichting van een A.G.
brengt mee, dat er statuten moeen zijn, terwijl men bij
de G.m.b.H. met een eenvoudig vennootschapscontract
kan volstaan. Beide moeten behelzen zetel en doel der
onderneming, alsmede de vorm, waarin en het nominale
bedrâg tot hetwelk aandelen zijn uitgegeven. Bij de.A.G:
moeten de statuten voorts de samenstelling en de wijze
van verkiezing van het bestuur aangeven en de wijze,
waarop ken nisgevingen plaatsvinden.
De naam moet verband houden met het doel der, ven-
nootschap (algemene regel voor de A.G.) of de naam be-
vatten van tenminste één der vennoten. Het doel der ven-
nootschap moet bij de A.G. nauwkeuriger omschreven
worden dan bij de G.rn.b.H. en dit verschil zal nog groter
worden als de nog in behandeling zijnde voorstellen tot
wetswijziging van kracht worden. Overigens kan hier
worden oiigemerkt, dat beide typen vaii vennootschappen
elk mogelijk doel, zelfs een niet commercieel doel kunnen
hebben.
Zowel de statuten van de A.G.aIs het vennootschaps-
E.-S.B. 22-8-1962
contract van de G.m.b.H. moeten bij authentieke akte
verleden worden, hetzij voor een notaris, hetzij voor een
bijzondere rechter, op wiens bevel de inschrijving in het
Handelsregister plaatsvindt, zonder welke inschrijving de.
vennootschap geen rechtspersoonlijkheid heeft.
De rechter gaat na de regelmatigheid van de oprichtirigs-
akte en de aanwezigheid van geldige bestuursorganen en
controleert, of tenminste 25 pCt. van het geplaatste kapi-
taal is volgestort. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan
moet de rechter de inschrijving in het Handelsregister
gelasten. In enkele gevallen is bovendien voorafgaande
toestemming van de overheid nodig, zoals voor krediet-
instellingen, hypotheekbanken, verzekeringmaatschappijen,
bouwspaarkassen en vennootschappen van accountants.
Tenslotte vereisen bepaaldepolitieverordeningen, op de
inhoud waarvan hier niet nader wordt ingegaan, een voor-
afgaande toestemming voor de uitoefening van bepaalde
werkzaamheden.
Kapitaal, aandelen, geplaatst en gestort kapitaal.
Het kapitaal van een A.G. moet tenminste D.M. 100.000
bedragen, dat van een G.m.b.H. tenminste D.M. 20.000.
In beide gevallen moet dit kapitaal bij de oprichting geheel
geplaatst zijn, terwijl daarop tenminste 25 pCt. gestort
moet zijn, zodat bij de A.G. het aanvangskapitaal ten-
minste D.M. 25.000 en bij de G.m.b.H. tenminste D.M.
5.000 bedraagt.
De A.G. moet tenminste
5
aandeelhouders hebben, die
ieder tenminste één aandeel moeten bezitten, waarvan de
nominale waarde niet lager niag zijn dan D.M. 100. Een
G.m.b.F1. moet tenminste 2 vennoten hebben, die ieder
tenminste D.M. 500 moeten inbrengen; de aandelen hebben
een nominale waarde van tenminste D.M. 500. Is de ven-
nootschap eenmaal opgericht, dan mogen alle aandelen
(zowel bij de A.G. als bij de G.m.b.H.) in één hand ver-
enigd worden.
De aandelen van een A.G. luiden in principe op naam,
tenzij de statuen anders bepalen. Het Duitse recht kent
ook preferente aandelen; de prefentiële rechten hebben in
de praktijk vrijwel uitsluitend betrekking op de winst-
verdeling. Voor de aandelen in een G.m.b.H. worden in
principe geen aandeelbewijzen uitgegeven. Ook indien dit
wel gebeurt, kunnen zij slechts bij notariële akte worden
overgedragen.
Behoudens andersluidende statutaire bepalingen kunnen
de aandelen vrijelijk aan derdenworden overgedragen.’ Bij
inbreng in natura zijn er talloze formaliteiten voor de con-
trole op de waarde van deze inbreng. De waarde moet
door de vennoten worden aanvaard; bij de A.G. wordt zij
door een onafhankelijk deskundige geschat. Bovendien
bestaan er voor de A.G. nog bijzondere bepalingen in het
795
geval zaken, die in natura werden ingebracht, binnen 2
jaar na de oprichting van de A.G. op een of andere wijze
worden overgedragen tegen een waarde, die 10 pCt. boven
de nominale inbrengwaarde ligt. In het algemeen moet
men dan ook niet de vorm van de A.G. kiezen, als men
in natura wil inbrengen, maar die van de G.m.b.H., waar-
voor de voorschriften in dit opzicht veel soepeler zijn.
Organen van de vennootschap en hun taak.
Bestuur.
Het bestuur van de A.G. wordt geregeldop een wijze,
die zich zeer
duidelijk
onderscheidt van de daarvoor in
de overige landen van de E.E.G. geldende systemen. Het
belangrijkste uitvoerende orgaan is de directie (Vorstand),
die in principe alle bevoegdheden heeft.
Zij
alleen ver-
tegenwoordigt de vennootschap tegenover derden. Het be-
stuur bestaat uit natuurlijke personen, die tegenover de
vennootschap hoofdelijk aansprakelijk zijn. Ook buiten-
landers kunnen lid van de directie zijn, zonder dat
zij
in
Duitsland hun domicilie behoeven te hebben.
De leden van de directie, die geen aandeelhouder be-
hoeven te zijn, worden benoemd door de Raad van Com-
missarissen (Aufsichtsrat), die bevoegd is hen te ontslaan
wegens ernstige fouten. Ook de Aufsichtsrat bestaat uit
natuurlijke personen, die geen aandeelhouders van de
A.G. en niet in Duitsland woonachtig behoeven te zijn.
Ten hoogste
2/3
van het aantal zijner leden wordt benoemd
door de algemene vergadering van aandeelhouders en ten-
minste
1
/3
door het personeel van de önderneming, dat de
eigen vertegenwoordigers te allen tijde kan schorsen en
ontslaan. De Aufsichtsrat is belast met hettoezicht op het
bestuur en kan zelfs bepaalde handelingen aan zijn voor-
afgaande goedkeuring onderwerpen, mits door dergelijke
bepalingen het bestuur niet volledig in de uitoefening van
zijn taak wordt belemmerd.
De G.m.b.H. w.ordt bestuurd op veel klassieker, wijze,
ni. door een of meer bestuurders, die door de algemene
vergadering worden benoemd. Er bestaat geen voorschrift
wat betreft de nationaliteit van de bestuurders. Het be-
stuur vertegenwoordigt de G.m.b.H. naar buiten; deze
bevoegdheid kan op geen enkele
wijze
worden beperkt.
Wel is het mogelijk intern te bepalen, dat het bestuur
bepaalde handelingen slechts mag verrichten na vooraf
verkregen goedkeuring van de vennoten. Behoudens anders-
]uidende statutaire bepalingen kan een bestuurder van een
G.m.b.H. zonder meer worden ontslagen.
Een toezichthoudend orgaan (Aufsichtsrat) behoeft bij
de G.m.b.H. slechts dan te worden benoemd, als de stal.
tuten dit bepalen of als de vennootschap meer dan, 500
man personeel heeft, in welk geval de
wettelijke
bepalingen
betreffende de medezeggenschap der werknemers, waarop
hierna nog wordt teruggekomen, van toepassing zijn. In
de
praktijk
is de instelling van een toezichthoudend or-
gaan voor de G.m.b.H. niet nodig, omdat de vennoten
zelf over voldoende mogelijkheden beschikken om recht-
streeks controle uit te oefenen.
De algemene vergadering.
De algemene vergadering van aandeelhouders van de
A.G. heeft zowel feitelijk als rechtens slechts beperkte
bevoegdheden. Weliswaar kan zij de meerderheid van de
1
leden van de-Aufsichtsrat benoemen, maar zij kan nooitj
invloed uitoefenen op het bestuur van de vennootschap,
tenzij de directie haar menin’g over bijzondere bestuurs-
aangelegenheden vraagt. Wel moet
zij
besluiten over alleM
vraagstukken, die de structuur van de ‘ennootschap be-
treffen, zoals statutenwijzigingen, vergroting of verkleining
van het kapitaal, fusies met andere ondernemingen, liqui-
datie enz.
In principe wordt besloten met gewone meerderheid van
de ter vergadering uitgebrachte stemmen; de wet eist
slechts een quorum in enkele uitdrukkelijk genoerhde ge-
vallen, zoals
bij
vergroting van het kapitaal en in het
algemeen
bij
alle statutenwijzigingen. Dergelijke besluiten
kunnen slechts worden genomen met een meerderheid van
3/4
van het geplaatste kapitaal.
Bij de G.m.b.H. is de vergadering van aandeelhouders
wel het voornaamste orgaan van de vennootschap. Haar
bevoegdheden worden bepaald door het vennootschaps-
contract, waarbij de dwingende bepalingen van de wet
moeten worden in acht genomen. Theoretisch is de macht
der vennoten van een G.m.b.H. veel groter dan die van
de aandeelhouders van een A.G., in de praktijk speelt
die macht echter niet steeds zo’n beslissende rol als mo-
gelijk zou zijn.
Boeken controle en minderheidsbescherming.
De wet
schrijft
voor, dat de A.G. jaarlijks een balans
opmaakt, die moet worden gecontroleerd door een of meer
door de algemene vergadering aangewezen accountants
(Wirtschaftsprüfer). Deze balans moet worden gepubli-
ceerd met de aantekening van de goedkeuring der accoun-
tants.
Naar de letter van de wet behoeft de G.m.b.H. haar
balans noch te laten controleren noch te publiceren. In
de praktijk
wijzen
de vennoten echter zeer vaak des-
kundigen aan voor een zodanige controle, terwijl, althans
bij belangrijke vennootschappen, ook publikatie plaats-
vindt.
Wat tenslotte de bescherming van de minderheids-
belangen betreft, diene, dat er voor de G.m.b.H. te,
dien aanzien geen enkel wettelijk voorschrift bestaat; dit
onderwerp wordt dus geheel beheerst door de bepalingen
van het vennootschapscontract. Bij de A.G. voorziet de
wet echter uitdrukkelijk in deze bescherming. Overigens
is dit een ingewikkeld vraagstuk, dat een afzonderlijk artikel
zou vergen, evenals voor de wijzigingsvoorstellen, die thans
in behandeling
zijn
en die ten doel hebben de bestaande
wetgeving op dit stuk
ingrijpend
te wijzigen.
Hier moet worden volstaan met de opmerking, dat een
of meer aandeelhouders, tezamen tenminste een bepaald
percentage – meestal is dit 10 pCt. – van het kapitaal
vertegenwoordigénd, het recht hebben om, indien de ven-
nootschappelijke organen daarmee in gebreke blijven, mét
behulp van de rechter een algemene vergadering
bijeen
te
roepen.
Dezelfde minderheid kan ook gemachtigd worden om
deskundigen te doen benoemen voor de controle op de
bedrijfsvoering en op de boekhouding.
Zij
kan eveneens
de goedkeuring van de jaarstukken aanhouden, totdat deze
door een tot dat doel op haar verzoek aangewezen des-
kundige
zijn
onderzocht. Hierin is dus stellig voor minder-
‘heden een mogelijkheid aanwezig om een werkelijk toe-
zicht uit te oefenen.
Vraagstukken van sociaal en fiscaal recht.
Deelneming van het personeel aan de bedrjjfsvoering.
–
Het voorschrift, dat deelneming van het personeel aan
de leiding der onderneming verplicht stelt, is toepasselijk
kp alle vennootschappen, die in Duitsland hun bedrijf
796
‘
E.-S.B. 22-8-1962
uitoefenen, onafhankelijk van de rechtsvorm. Deze laatstë
heeft slechts betekenis voor de inhoud van de voorschriften,
die de vertegenwoordiging van het personeel in de toe-
zichthoudende organen regelen.
Bij de A.G. geldt als principe, dat een derde van het
aantal leden van de Aufsichtsrat moet bestaan uit vertegen-
woordigers van het personeel. De Aufsichtsrat bestaat
daarom uit tenminste 3 personen of een veelvoud daarvan.
Zolang er slechts 2 vertegenwoordigers van het personeel
moeten worden benoemd, moeten deze gekozen worden
uit het personeel zelf. Is het aantal groter, dan moeten
er 2 uit het personeel gekozen worden,
terwijl
de overigen
daarbuiten gekozen mogen worden.
In een G.m.b.H. met minder dan 500 werknemers is een
toezichthoudend orgaan niet verplicht, en, zo het er al is,
behoeven daarin geen vertegenwoordigers, van het perso-
neel zitting te hebben. Heeft de G.m.b.H. echter meer
dan 500 personeelsleden, dan moet er een Aufsichtsrat
zijn, waarvoor, wat de vertegenwoordiging van het per-
soneel betreft, dezelfde regels gelden als voor de A.G.
Voor ondernemingen tenslotte, wier doel omvat het ont-
ginnen van mijnen en/of de ijzer- en staalindustrie, be-
staan bijzondere voorschriften, die aan het personeel spe-
ciale rechten toekennen ter zake van de deelneming aan
het bestuur en de vertegenwoordiging in de Aufsichtsrat.
Deze voorschriften gelden, naar de wet uitdrukkelijk be-
paalt, zowel voor de A.G. als voor de G.m.b.H.
Vergelijking op fiscaal gebied.
Naar intern Duits fiscaal recht is de behandeling van
de A.G. en de G.m.b.H. praktisch gelijk. Daarentegen
kan de rechtsvorm van de onderneming een zeer belang-
rijke rol spelen in verband met de door Duitsland met
andere landen gesloten belastingverdragén. In principe
geldt, dat van de winst, die de G.m.b.H. uitkeert, 25 pCt.
belasting in Duitsland wordt ingehouden. De dividenden
van de A.G. worden met hetzelfde percentage belast.
Conclusie.
De keuze van de rechtsvorm zal in de eerste plaats af-
hankelijk
zijn
van de vraag, of de oprichters van een onder-
neming in Duitsland overwegen om te eniger tijd een be-
roep op de kapitaalmarkt te doen. Is dat het geval, dan is
de vorm van de A.G. noodzakelijk. In alle andere gevallen
biedt de G.m.b.H. echter belangrijke voordelen. Gezien
de juridische structuur van beide vennootschapstypen en
de rol, die de algemene vergadering van aandeelhouders
in de A.G. speelt, is de enige manier om de dochtermaat-
schappij werkelijk te beheersen, gelegen in de oprichting
van een G.m.b.H., waarbij de moedermaatschappij in het
venno6tschapscontract al die voorzieningen kan treffen,
die een effectief toezicht op het bestuur waarborgen.
Voorts moge er nog eens op worden gewezen, dat de
G.m.b.H. in tegenstelling tot de A.G., haar balans niet
behoeft te publiceren, hetgeen een
dikwijls
uiterst nuttige
geheimhouding waarborgt. Tenslotte is het van belang,
dat de G.m.b.H. blijft bestaan, ook al is er maar één
vennoot. Daardoor kunnen immers allerlei combinaties,
waartoemen onder een ander rechtsstelsel zijn toevlucht
moet nemen, worden vermeden, waardoor het zuivere
karakter van dochtermaatschappij het best wordt gewaar
–
borgd. Verder geeft de G.m.b.H. zekere voordelen op
het terrein van de medezeggenschap van de werknemers,
waarop
wij
hierboven reeds hebben gewezen.
Ook in fiscaal opzicht is de G.m.b.H. althans t.a.v.
sommige landen beslist voordeliger, maar dat is, naar alle
waarschijnlijkheid, nog maar van tijdelijk belang. Ook niet-
juridische overwegingen kunnen
bij
de keuze nog een rol
spelen. Zo zou men een A.G. kunnen prefereren uit een
oogpunt van standing of omdat het bestuur van de Duitse
vestiging zal worden toevertrouwd aan een persoon van
groot aanzien, die men zeer grote bevoegdheden en ver
–
gaande zelfstandigheid wenst te verlenen.
Frankfurt am Main.
JOHANNES SEMLER.
Industrieel klimaat
Het Jaarlijks Algemeen Congres van het Vlaams Eco-
nomisch Verbond (V.E.V.), dit jaar gehouden te Gent,
had tot onderwerp: ,,Het bevorderen van het industrieel
klimaat in Vlaanderen”. Hoewel dit onderwerp, waar-
over verschillende prominente Belgische wetenschapsbe-
oefenaren het woord voerden, op het congres specifiek
vanuit de Vlaamse hoek werd bezien, is het toch zo breed
dat het o.i. ieders belangstelling moet hebben.
Algemene opmerkingen.
Spreekt men van ,,klimaat” in meteorologische zin dan
is dat tot nu toe nog steeds een veranderlijke maar niet
te veranderen grootheid waar men zich
bij
moet neer-
leggen, soms gaarne, soms ongaarne. In deze zin moet
men het industrieel klimaat niet verstaan. Het is, zoals
Prof. Dr. P. J. Bouman zegt: ,,het complex van factoren,
dat binnen een sociale structuur bevorderlijk is voor de
opkomst, het behoud of de uitbreiding van de industrie”.
Deze factoren zijn ‘gelegen in denken en handelen van
mensen, van menselijke groeperingen. Het industrieel
klimaat is een deel, een uiting, van culturele verworven-
heden, van beschaving of civiisatie. Uitingen van denken
en handelen in deze civiisatie op industrieel gebied
(creëren van behoeftenbevredigingsmiddelen) zou men
kunnen betitelen als industriële civilisatie.
Men kan zich, zoals Prof. Dr. A. J. Vlerick, Directeur
van het Seminarie voor Toegepaste Economie bij de Rijks-
niversiteit van Gent, die de leiding waarnam van de
studiedag, in zijn algemene inleiding deed, afvragen waar-
door deze industriële civilisatie is gekenmerkt. Het ant-
woord dat Prof. Vlerick hierop gaf kan men in een viertal –
punten samenvatten. Kenmerkend voor de industriële
civilisatie is dan:
de voortdurende gerichtheid op ontwikkeling en groei;
de voortdurende verandering van produktiemiddelen
en produkten als gevolg van dèze ontwikkeling en groei;
het gebaseerd zijnvan de ontwikkeling en verandering
op de technische ontwikkeling en het wetenschappelijk
onderzoek;
de steeds groter wordende onderlinge afhankelijkheid
van de mensen.
E.-S.B. 22-8-1962
797
Ad 1
Nog nooit is er in de geschiedenis der mensheid een tijd
geweest waarin het nationaal produkt een toename te -zien
heeft gegeven zoals wij die thans ervaren. Als voorbeeld
.wee’s Prof. Vlerick op de ontwikkeling in Frankrijk. Van
1913-1939 steeg in dit land, dus in 26 jaar, het nationaal
produkt met
5,5
pCt. Het tegenwoordige vierjarenplan van
Frankrijk heeft als doelstelling een groei van 5,5 pCt. per
jaar.
Eeuwenlang is men – tot de Franse revolutie – geticht
geweest op behoud en op stabilisatie. Na de Franse revo-
lutie ziet men geleidelijk, hoofdzakelijk ten gevolge van
de industriële revolutie, een gerichtheid op verandering
en vooruitgang waardoor, niet zonder strijd, nieuwe krach-
ten, nieuwe groeperingen zijn ontstaan die, in tegenstelling
tot vroeger, het maatschappelijk gebeuren mede bepalen.
De maatschappelijke structuur is daardoor veranderd en
de menselijke verhoudingen zijn ook anders geworden.
Wat men zich bij deze ontwikkeling kan afvragen is:
,,Zal dit, zo steeds doorgaan?”. Volgens Prof. Vlerick
is dit volkomen uitgesloten en moet deze beweging vroeg
of laat verzwakken. Waarschijnlijk zal dan weer een tijd-
perk aanbreken van stabilisatie, maar dan op een veel
hoger gemiddeld niveau dan thans het geval is (een hoger
sociaal-economisch evenwicht). O.i. zal dit het geval zijn
wanneer de gehele mensheid (en daarom achten wij de
oplossing van het probleem van de nieuwe landen van zo
groot belang) gearriveerd-is
bij
een materieel bestaans-
minimum.
De ontwikkeling en groei doet een diversiteit aan pro-
duktiemiddelen en produkten ontstaan. Enerzijds stelt dit
de ondernemer, de industrieel, voor het vraagstuk van de
toenemende economische slijtage van zijn produktie-appa-
raat en anderzijds wordt hij geconfronteerd met de steeds
hogere eisen en wensen van de consument ten aanzien van
zijn produktieprogramma (vorm, kleur, kwaliteit, prijs).
Ten grondslag aan de groeimogelijkheld en de ver-
andering van produktiemiddelen en produkten ligt de
technische ontwikkeling en de ontplooiing, in het prak-
tisch kader (de wetenschap is het bedrijfsleven binnen-
gedrongen) van het wetenschappelijk onderzoek. Vroeger
dachr men er meestal nog niet aan om aan marktverkenning
te doen voordat men met een nieuw produkt op de markt
kwam (make and sell). Tegenwoordig wordt de introductie
op de markt – naar gelang het produkt, in verschillende
gradaties – wetenschappelijk voorbereid en wordt aan
elk onderdeel van het produkt (de marketing niix) de
nodige aandacht besteed. De research is een tool of
management geworden die voor bijna geen eis meer opzij
gaat. – Zij brengt vooral nieuwe materialen op de markt
(aangepast aan allerlei geuite wensen), zij spitst zich toe
op het.verbeteren en uitbreiden van de energiebasis en
verbetert de interne en externe communicatie (elektronica,
automatisering).
De techniek en de noodzaak tot massale afzet vraagt
– om een grote technische produktie-apparatuur. Het ritme
wordt overwegend door de machine aangegeven. De werk-
nemers kunnen hun eigen ritme, hun eigen persoonlijkheid
hoegenaamd niet meer doen gelden. Iedereen wordt van
iedereen afhankelijk omdat iedereen een schakel is in het
grote technische proces. Dit brengt met zich een sfeer van
lotsverbondenheid die zich weer op allerlei wijzen uit en
die de mensen tot elkaar drijft.
Wij zijn ons ervan bewust met het bovenstaande zeer
summier te
zijn
geweest, maar het gaat er ons om, de
basisgedachten door Prof. Vlerick naar voren gebracht,
te resumeren voor overdenking van en instelling op de
industriële civilisatie waarin wij ons bevinden. Eén vraag
willen wij nog, stellen, nI.: ,,Welke houding en welke
aanpassingen zijn vereist en vloeien voort uit de industriële
civilisatie?” Het antwoord van Prof. Vlerick kan als volgt
luiden: –
– de ondernemer zal de ontwikkeling en verandering,
zoals hierboven in het kort beschreven, moeten aanvaarden
en hij zal de durf moeten hebben om de uitdaging van de
evolutie die wij thans beleven aan te nemen; dit vereist een
verandering van instelling op velerlei gebied;
– de industriële civilisatie aanvaard hebbende zal de
ondernemer alles in het werk moeten stellen om te trachten
de ontwikkeling te voorzien en zich op nieuwe dingen in
te stellen
(bijv.
meer frequente verandering van apparatuur);
– bevordering van een goed industrieel klimaat vraagt
doorbreking van traditionele vormen speciaal op onder-
wijsgebied; het basisonderwijs zal meer een technische
inslag -moeten krijgen;
– de werknemer, zal begrip moeten hebben voor de
noodzaak van organisatie en precisie in de grote eenheden
waarin hij te werk is gesteld;
– de ondernemer zal zich niet meer moeten verzetten
tegen de vakbonden die de, grotendeels onpersoonlijk ge-
maakte (althans in hun werk), massa opvangen;
– de maatschappij en de overheid zullen moeten zoeken
naar geschikte middelen om aan de kapitaalbehoefte tege-
moet te komen;
– de ondernemer zal een verscherpte concurrentie
moeten aanvaarden en rekening moeten gaan houden met
een nieuwe machtsgroepering, nI. die van de consument;
– de ondernemer zal de grotere invloed van de overheid
(opgeroepen door de ontstane sociale structuur) moeten
begrijpen en aanvaarden;
– voor allen (werkgever, werknemer en overheid) geldt
meer en meer dat men zich bewust moet zijn van een inter-
dependentie zoals vroeger nooit het geval is geweest.
Het onderwijs
en het
industrieel klimaat.
Het is, aldus Prof. Dt. L. Coetsier, hoogleraar aan de
Rijksuniversiteit van Gent, zonder meer duidelijk dat het
industrieel klimaat in zijn ontstaan, groei en voortbestaan
beïnvloed wordt door de maatschâppelijke instellingen die
zelf produkten zijn van het cultureel verband waarin wij
leven. Haar rol is de cultuur van de volwassenen over te
dragen op de komende genëratie en daarom is de invloed
die van de school uitgaat van beslissende betekenis voor
de maatschâppij van morgen.
Het is evident dat de school ook ten opzichte van het
industrieel klimaat (als deeluiting van de cultiiur) een
stuwende of remmende kracht kan vormen. Wil de school
deze mogelijkheid of taak goed ten uitvoer brengen dan
dient vooral het onderwijs-organisatorische aspect goed te
zijn. In antwoord op de vraag, in hoeverre de opleiding
van de Nederlandstaligen (de Vlamingen) in België bij-
draagt tot het bèvorderen van het industrieel klimaat,
kunnen wij, hetgeen door Prof. Coetsier naar voren werd
gebracht, in de volgende punten samenvatten.
798
‘
E.-S.B. 22-8-1962
Lager onderwijs.
In de eerste decennia na de eerste wereldo6rlog, na de
invoering van de algemene leerplicht, had het lager onder-
wijs zijn doel in zich zelf. De acht leerjaren van het l..
hadden de betekenis van een volledige volksopleiding voor
het merendeel der schoolkinderen. Volgens de toenmalige
stand van de maatschappelijke ontwikkeling kon men hier-
mede volstaan. Deze toestand is nu echter voorbijgestreefd.
De industrie vaagt meer en meer geschoolde krachten,
die een algemene vorming en een technische opleiding ge-
noten hebben, geïnspireerd door en gericht op onze heden-
daagse, sociaal georiënteerde en technisch gekleurde cul-
tuur.
Gaandeweg
krijgt
het l.o. in België een voorbereidend
karakter dat gevolgd wordt door het algemeen vormend
en het technisch onderwijs. Dit houdt in dat de leerlingen
van het l.o. (de 6 klassen verlengd met de 7de en 8ste klas,
die men bij elkaar de vierdegraadsstudie noemt) voor ver-
dere scholing – in de richting middelbaar onderwijs-
– universitair onderwijs – meestal niet meer in aanmerking
komen. De Nederlandstalige scholen schieten in België op
het ogenblik tekort (vergeleken met de Franstalige scholen)
wat het doorloodsen van de kinderen na het 6de leerjaar
betreft. Hierdoor krijgt men in de Nederlandstalige scholen
een veel groter aantal leerlingen dat de zgn. vierdegraads-
klassen (7de en 8ste klas) volgt (in het schooljaar 1959-
1960 bedroeg het percentage 84,47 van de leerlingen van
de Belgische vierdegraadsklassen).
Dit verschijnsel is van ernstige aard, want enerzijds kan
een groot gedeelte van de leerlingen die nu de vierde-
graadsklassen doorlopen heel goed het secundaire (middel-
baar) onderwijs volgen (zij worden er evenwel niet op
geattendeerd of ervoor geselecteerd) en anderzijds heeft het
vierdegraadsonderwijs een remmende invloed op de scho-
ling van de jeugd met het oog op de industrie.
Samenvattend stelde Prof. Coetsier dat het Nederlands-
talige lager onderwijs in België nog te zeer gebonden is
aan de traditie van het vierdegraadsonderwijs. Wel is er
een tendens aanwezig om hierna over te gaan op beroeps-
of technisch onderwijs. Te weinig wordt echter in de
Nederlandstalige scholen gewezen op en geselecteerd voor
het secundair onderwijs. Het lager ondeiwijs in de Neder-
landstalige scholen werkt op dit momènt niet voldoende
mee aan het bevorderen van een goed industrieel klimaat
in Vlaanderen.
Secundair (Tniddelbaar) onderwijs
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat het
percentage Nederlandstaligen in het secundair onderwijs
lager is dan het aandeel dat de Nederlandstaligen in de ge-
hele bevolking van België uitmaken (60 pCt.). Dit is dus
niet bevorderlijk voor het industrieel klimaat. Wanneer
men de zaak verder analyseert dan ziet men dat de spreiding
van de Nederlandstalige leerlingen over de onderscheiden
afdelingen van de humaniora in nog grotere mate in strijd
is met de bevordering van het industrieel klimaat. Van
1956-1957 op 1959-1960 steeg het percentage Nederlands-
taligen
in de afdeling Latijn-wiskunde:
van 33,62 tot 38,19;
in de afdeling Latijn-wetenschappen:
cijfers niet bekend, maar de situatie
is ongunstig; in de afdeling economische hunianiora: van 70,66 tot 71,26.
–
Wij zien hier dus dat de afdeling Latijn-wiskunde (volgens
Prof. Vlerick de geschikte basis voor de vorming van de
moderne humanist), die bevorderlijk is voor het industrieel
klimaat omdat deze opleiding zulke
belangrijke
uitwegen
biedt in de richting van de wetenschappen en de ingenieurs-
studie, ver achter staat bij de afdeling economische huma- –
hiora die wel een uitweg geeft naar het bedrijfsleven maar
wëtnig toegang verschaft tot het universitair ,onderwijs.
Prof. Coetsier stelde dan ook dat er in België een wet uit-
gevaardigd moest worden die voor alle afdelingen van de
humaniora brede toegangswegen tot de universiteit opent.
Ten aanzien van het secundair onderwijs in Vlaanderen zei
hij: ,,Wat er ook van zij, wij constateren dat de huidige
verhouding onder de afdelingen van het secundair onderwijs
voor een ruim deel ervoor verantwoordelijk is, dat te weinig
Nederlandstalige hogere leiders voor de industrie worden
opgeleid”.
Het universitair onder tvjjs.
Onder de stuaenten bevinden zich momenteel ca. 43 pCt.
Nederlandstaligen, terwijl het aandeel (naar samenstelling
van de Belgische bevolking gerekend) zeker 60 pCt. zou
moeten zijn. Dit vooropgesteld, constateren wij verder
nog dat de deelname van die 43 pCt. Nederlandstaligen
aan de rechten- en ingenieursstudie bijzonder gering is.
Hieraan moet worden toegevoegd dat de toestand voor de
toegepaste wetenschappen zich de laatste jaren in een
gun-
stiger richting ontwikkelt, al blijft er nog veel te doen om
een niveau te bereiken dat een industrieel klimaat bevordert.
Het is nodig dat niet alleen de interne kwesties van het
onderwijs, zijn organisatie, worden opgelost, daarnaast is
ook een aantal complementaire en supplementaire hulp-
middelen nodig om het industriële klimaat te bevorderen.
Tenslotte zij erop gewezen dat in de laatste jaren op
alle niveaus van het
onderwijs
in België organisaties in het
leven zijn geroepen om er onder meer toe
bij
te dragen
de kloof tussen
onderwijs
en industrie te overbruggen.
Prof. Coetsier noemde:
– de Stichting Industrie-Universiteit voor vervol making
van bedrijfsleiders;
– het Contactcentrum Bedrijfsleven – Algemeen Vor-
mend Onderwijs (met een centrale commissie die regel-
matig vergadert te B’rusel op het Ministerie van Nationale
Opvoeding en Cultuur);
– de Commissie Technisch Onderwijs – Bedrijfsleven,
opgericht door de Economische Raad voor Vlaanderen.
De overheid en
het industrieel klimaat.
Dr. V. Neesen, Lector aan de Universiteit van Leuven,
bracht ten aanzien van dit onderdeel het volgende naar
voren:
1. Een doelmatige overheidspolitiek ter bevordering van
het industrieel klimaat veronderstelt dat:
– de overheid er zich van bewust is dat de voor het
industriële klimaat bepalende factoren van grote betekenis
zijn voor de industriële ontwikkeling;
– de overheid een voldoende .inzicht heeft in de naar
tijd en ruimte wisselende elementen, die het industriële
klimaat bepalen;
– de overheid bereid is een politiek op lange termijn
te voeren.
II. Met betrekking tot de werkgevers kan de, overheid
het industrieel klimaat bevorderen
– door voldoende erkenning van de betekenis der spe-
cifieke ondernemerstaak voor de gemeenschap (een op
economische gronden gefundeerde winstopvatting);
– door het aanwakkeren van de zin en het vermogen
tot vernieuwingen, door een economische politiek, die ge-
E.-S.B. 22-8-1962
799
richt is op het bevorderen van aanpassing en vernieuwing
en niet op het behoud van het bestaande;
– door een actieve medewerking aan initiatieven tot
industriële informatie en tot vorming van de bedrijfs-
leiders.
III. Met betrekking tot de werknemers kan de overheid
het industriële klimaat verbeteren:
– door bevordering van de sociale vrede door sociaal
overleg. Sociale programmatie onder medeverantwoor-
delijkheid van de overheid;
– door erkenning van de positieve betekenis der vak-
beweging als georganiseerde en ingelichte sociale gespreks-
i5artner (het probleem van het verplicht lidmaatschap der
vakbeweging);
– door een doeltreffende organisatie ten behoeve van
scholing en omscholing der arbeidskrachten.
1V. Taakverdeling centrale en gewestelijke overheid.
– de veelvuldige taken van de overheid in verband met
het industriële klimaat moeten worden uitgevoerd door
middel van een zinvolle taakverdeling tussen centrale en
gewestelijke overheid;
– de centrale overheid moet, ter bevordering van het
industriële klimaat, een politiek op lange termijn uit-
werken. Door tussenkomst van haar administratie en,
zo nodig, van
bijzondere
organen zal zij zorgen voor de
uitvoering van datgene wat met de meeste doelmatigheid
op centraal niveau kan gebeuren;
– gewestelijke organen zullen zich bezig moeten houden
met die elementen van het industriële klimaat, die doel-
matiger op gewestelijk niveau kunnen worden behartigd
(denk aan de activiteiten van de Provinciale Economische
Raden in België en de Economisch-Technologische
Instituten (E.T.I.’s) in Nederland).
V. In het globale sociale kader zijn verschillende acti-
viteiten van de overheid
belangrijk,
zoals de inrichting van
het onderwijs; de uitbouw van een aangepaste infra-
structuur en een doeltreffende ruimtelijke ordening, be-
vordering van technisch onderzoek en opvoering van de
produktiviteit, demografische politiek etc.
De vakbonden en het
industrieel
klimaat.
Op de vraag in hoeverre de vakbonden, die een inte-
grerend deel uitmaken van de sociale structuur, moeten
ijveren voor ,,opkomst, behoud of uitbreiding van de
industrie” gaf de heer Maurice Michiels, Adviseur
bij
het
Kabinet van de Belgische Minister van Economische Zaken
en Energie, als een voorwaardelijk antwoord: ,,in zoverre
de groeiende industrie nieuwe werkgelegenheid verschaft
en de bestaande werkgelegenheid valoriseert”.
Afgaande op de uitspraak van Prof. Dr. J. Pen dat de
vakvereniging een politiek lichaam is dat macro-economisch
moet leren denken omdat het immers meespeelt in de
economische kringloop, stelt Michiels dat het ,,meespelen”
in de economische kringloop meteen betekent een mee-
helpen aan de verdeling van het nationaal inkomen. De
rechtvaardige verdeling van het nationaal inkomen is een
der belangrijkste oogmerken van de moderne vakvereni-
ging. Haar actie is erop gericht het aandeel der arbeiders
te verhogen tot het evenredig is met wat
zij
vertegenwoor-
digen in de actieve bevolking. Op korte termijn beoogt
zij deze verhoging te bereiken met verdelingshervormingen
(salarisverhogingen, verhoging en uitbreiding der sociale
voordelen). Op lange termijn meent de vakbond dat alleen
structuurhervormingen een blijvend rechtvaardige ver-
deling van het nationaal inkomen mogelijk maken.
Terugkomend op de hierboven gestelde vraag en het
gegeven antwoord vatte Michiels zijn inleiding samen met
op te merken dat de vakbonden ontegerisprekeljk mee-
werken aan de bevordering van het industrieel klimaat,
voor zover ook de arbeiders er baat
bij
vinden (die baten
moeten komen uit de gestelde politiek van de vakbonden
op korte en lange termijn). Ter precisering van
zijn
uit-
spraak, dat de vakbond meewerkt aan de bevordering van
het industrieel klimaat,
zij
nog het volgende opgemerkt:
wat de opbouw en de uitbreiding van de industrie
aangaat heeft de vakvereniging de uitbouw van de indus-
triële infrastructuur in haar economisch programma op-
genor1en, samen met de diversificatie en de specialisatie
van de industrie;
wat het behoud van de industrie betreft, behoeft het
nauwelijks te worden aangestipt dat de vakvereniging er-
over waakt dat géén onderneming gesloten wordt indien
door reconversie geen nieuwe werkgelegenheid wordt ge-
waarborgd aan de door werkloosheid bedreigde arbeiders.
Slotopmerking.
Zeer sterk is op het congres naar voren gekomen dat de
basis voor een goed industrieel klimaat is gelegen in een
algemene vorming en een technische opleiding, geïnspireerd
door en gericht op onze hedendaagse, sociaal georiënteerde
en technisch gekleurde cultuur.
Wij
zouden hieraan wiiën
toevoegen dat zo snel niogelijk, ook in Nederland, gezorgd
zal moeten worden voor het opi ichten van centra of aca-
demies die de mogelijkheid bieden tot opleiding van een
sterk, praktisch gevormd, middenkader dat
bij
het be-
eindigen van zijn studie eventueel op universitair onderwijs
kan overstappen (de praktische opleiding, met een korte
aanvulling op de universiteit of hogeschool, zal moeten
resulteren in een diploma, te behalen onder streng toezicht
van de overheid en het bedrijfsleven en dat gewaardeerd
wordt als een universitair kandidaatsdiploma).
Deze opleidingscentra zullen vooral moeten worden op-
gericht in de typisch regionale industriële centra (en geen
internaten moeten zijn, o.a. in verband met de eventuele
overschakeling op vrije universitaire scholing en omdat
niemand ermee gebaat is dat toekomstige functionarissen
vanaf hun 18de jaar in een couveuse worden gelegd die
met de praktische levensstructuur en de reële bedrijfssfeer
maar heel weinig gemeen heeft). De vestiging van de op-
leidingscentra in deze regionale industriële centra zal een
nieuwe en noodzakelijke stap betekenen om de regionale
economieën (vaar het, in het kader van de Europese ont-
wikkeling, in hoofdzaak op neer zal komen) in ons land
zo goed mogelijk mede te doen werken aan de bevordering
van het industriële klimaat en daardoor aan de vergroting
van onze nationale welvaart.
Breukelen.
Drs. P. H. M. CREMERS.
Leeft met 1]wtijd mee! Leest ,,E.-S.B.”!
800
–
E.-S.B. 22-8-1962
1
BEDRIJFSECONOMISCHE NOTITIES
Kosten van personeelsverloop
Voor het bepalen van de kosten, veroorzaakt door
personeelsverloop wordt veelal gebruik gemaakt van de
methode, waarbij de gemiddelde leerlingkosten van een
doorsnee-werknemer worden berekend en vervolgens
vermenigvuldigd met de absolute verloopcijfers. Dit is
een vrij grove methode, omdat de kosten van het volledig
inwerken van een leerling
per soort werkzaamheid
zeer
uiteen kunnen lopen. Met name
bij
veranderingen in de
samenstelling van het personeel leidt deze methode tot
weinig relevante conclusies. Het is dus nodig, de leerling-
kosten per afzonderlijke groep werknemers, die hetzelfde
of zeer vergelijkbaar werk verrichten, vast te stellen.
Hierbij dient men de geschoolden en ongeschoolden te
onderscheiden. Het aldus verkregen bedrag, vermenig-
vuldigd met het verloopaantal, leent zich wèl ter ver-
krijging van een beeld der totale verloopkosten. Het is
geenszins noodzakelijk, dat de werknemersgroep met
het hoogste verloopcijfer ook de hoogste verloopkosten
meebrengt.
In Duitsland zijn door de werkgeversverenigingen voor
enkele functies richtkosten berekend. De verloopkosten
voor een doorsneevakarbeider bedragen D.M. 1.000, voor
een vertegenwoordiger D.M. 2.000 en voor een gekwali-
ficeerd beambte op hoger niveau D.M. 10.000. Vanzelf-
sprekend zijn dit vrij globale cijfers. Het verdient aan-
beveling, dat in Nederland door de betreffende instanties
per
bedrijfstak
een soortgelijke berekening wordt gemaakt
voor de typische in die
bedrijfstak
voorkomende functies.
De individuele
bedrijven
zouden van deze cijfers namelijk
veel steun kunnen ondervinden
bij
het bepâlen van de kosten
van het personeelsverloop.
Analyse van de verloopkosten.
De kosten van het verloop blijken merkwaardigerwijs
hoofdzakelijk in verband te staan met het vertrouwd
maken van
een nieuw personeelslid
met
zijn
taak, i.c. bij
het in dienst treden van de werknemer in plaats van bij
het vertrek ervan. Men kan ter berekening van de aanloop-
kosten van nieuw personeel een ondérscheid maken tussen
vaste en variabele verloopkosten, die weer als volgt kunnen
worden onderverdeeld:
A. Vaste kosten.
1. Wervingskosten.
advertentiekosten;
loon en sociale kosten wervingsfunctionarissen;
tijd besteed aan conferenties over wervings- c.q.
verloopproblemen;
premie voor personeel, dat nieuwe kandidaten intro-
duceert;
brochures, tentoonsteIliigen, excursies enz.;
diverse public relations-activiteiten.
2. Selectie en aannemen van personeel.
behandeling van sollicitatiebrieven;
controle en beoordeling van sollicitatieformulieren;
persoonlijk onderhoud met de sollicitant door de
personeelschef en door anderen;
nagaan van referenties;
psychologische tests;
medische keuring;
onkostenvergoeding
‘bij
sollicitatiebezoek.
De onder punt 2 genoemde kostén bevatten ten dele
variabele elementen: zo zullen de kosten onder c. (persoon-
lijk onderhoud), d. (nagaan van referenties) en e. (psycho-
logische tests) voor gekwalificeerde werknemers hoger
liggen dan voor bijv. ongeschoolde arbeiders. Dit neemt
echter niet weg, dat ook deze groep kosten in hoofdzaak
een vast karakter heeft.
B.
Variabele kosten.
3. Introductie van personeel.
Ook zonder dat er een formeel introductieprogramnia
bestaat, zal iedere nieuwe werknemer door de personeels-
chef en/of de afdelingschef bekend worden gemaakt niet
de voor hem belangrijke facetten van het bedrijfsgeheel en
met name niet zijn plaats in dit geheel.
4. Kostenvanuitdiensttreden.
exit-interviews door personeelschef, bedrijfsleider of
afdelingschef;
uitschrijven van het personeel op personeels- en loon-
administratie.
5.
Opleiding van personeel.
De opleiding vindt plaats door een chef opleiding en
training, afdelingschef of voorman. De duur en intensiteit
van deze opleiding dienen aangepast te zijn aan de aard
van de werkzaamheden, die het nieuwe personeelslid gaat
verrichten. Tot de kosten van een trainingsprogramma
behoren ook het voorbereiden van de trainingsstaf en de
benodigde trainingsmaterialen. Deze kosten kunnen voor
een groot deel als vast worden aangemerkt.
6. Aanloopkosten op het werk zelf.
prdduktieverlies (ook vlak vôèr de uittreding);
extra toezicht en inwerkkosten door anderen;
kwaliteitskosten (meer uitval en afval);
onderhoud van en eventuele schade aan machines en
apparatuur;
extra loon.
In het algemeen zijn de aanloopkosten op het werk zelf
niet gemakkelijk vast te stellen. Het extra loon (e) wordt
o.a. veroorzaakt door het feit, dat indien buy, het loon
bepaald is door een minimum in de c.a.o., een groot ge-
deelte niet wordt verdiend in de vorm van produktie c.q.
stukloon.
Het totaal van de aanloopkosten k&n als volgt worden
berekend:
verschil tussen verdiend stukloon en betaald loon
(gesteld dat het betaald loon door geroutineerde werk-
nemers normaliter in stukloon kan worden verdiend)
gedurende de lôerlingperiode. Men moet
bij
het berekenen
van. de kosten de geleidelijke stijging van de prestaties in
het oog houden. Wanneer buy, een leertijd van 50 dagen
nodig is en de prestaties van dag tot dag met zeg 2 pCt.
toenemen, dan zijn na 50 dagen 24+ dagprestaties verloren;
ongedekte vaste kosten wegens minder produktie
E.-S.B. 22-8-1962
801
Vooral bij kostbare machines en apparatuur speelt dit een
belangrijke rol;
winstderving door minder produktie, indien de be-
treffende afdeling als ,,bottleneck” bepalend is voor de
bedrijfsomzet;
de kosten b t/nl d.
Als onberekenbare factoren als gevolg van personeels-
verloop kunnen worden genoemd:
– intern: ongunstige beïnvloeding van het bedrijfs-
klimaat;
– extern: verlies van goodwill.
Enerzijds komt het de naam van een bedrijf bepaaldelijk
niet ten goede, indien het personeelsverloop er relatief erg
hoog is, anderzijds kan het vertrek van mensen, die goede
contacten onderhielden niet afnemers, leveranciers, sociale
en andere instanties, de externe relaties van het bedrijf
meer speciaal schaden.
De in het voorgaande vernielde diverse kosten van per-
soneelsverloop treden mutatis mutandis ook op bij absen-
teïsme, interne overplaatsingen en het te werk stellen van
reservekrachten.
Reservekrachten.
Ofschoon het in een tijd van personeelstekort van onge-
grond optimisme zou kunnen getuigen te spreken van
reservekrachten, lijkt het ons toch juist, hieraan enige aan-
dacht te besteden. De door het verloop nodige arbeids-
reserve kan eveneens in kosten worden uitgedrukt. De in
ons vorige artikel genoemde stabiliteitsgraad
1)
is voor de
omvang van de arbeidsreserve doorslaggevend. Een analyse
kan uitwijzen, bij welke omvang de kosten van de arbeids-
reserve gelijk zijn aan de kosten van een produktievermin-
dering
bij
afwezigheid van een reserve. De rationele omvang
van het aantal reserve-arbeidskrachten is een funktie van
onderstaande factoren:
het verlooppercentage;
de stabiliteitsgraad;
de mate, waarin de te vervangen krachten een sleutel-
positie innemen in de onderneming, m.a.w. bepalend
zijn voor de winstvorming op lange termijn;
de voor inwerking benodigde tijd;
de mogelijkheid, om reservekrachten aan te trekken.
Statistische overzichten.
Aan de periodieke overzichten, waarover we in ons
vorige artikel spraken, moeten d& volgende eisen worden
gesteld: –
een berekening moet hierin worden opgenomen,
waaruit zowel het verloop- als het vertrekpercentage resul-
teert. Deze berekening nioet worden gemaakt per homogene
groep werknemers, bijv. per bedrijfsafdeling;
het gegeven onder 1 kan desgewenst worden aange-
vuld met de beschreven stabiliteitsgraad, eveneens per be-
drijfsafdeling vastgesteld;
het vertrekpercentage of het absolute aantal dient,
ter verkrijging van het juiste inzicht, gesplitst te worden in:
onvermijdbaar (natuurlijk) verloop;
vermijdbaar verloop op initiatief van de werkgever;
vermijdbaar verloop op initiatief van de werknemer.
Voor bedrijven van behoorlijke omvang die over een
ponskaarteninstallatie beschikken, doen zich mogelijk-
heden voor om de analyse van het verloop met behulp
) Zie: ,,Formulering van het begrip personeelsverloop” in
,,E.-S.B.” van 9 mei 1962.
van ponskaarten uit te voeren. Hiertoe kan gebruik ge-
maakt worden van onderstaande codering:
Onvermijdbaar verloop.
1.1 Huwelijk
1.2 Gezinsuitbreiding
1.3 Huishoudelijke omstandigheden
1.4 Medische redenen
1
.5
(E)migratie /
1.6 Pensioen
1.7 Overlijden.
Vermjjdbaar verloop, initiatief werkgever.
2.1 Dwingende redenen
2.2 Ongeschiktheid
2.3 Proeftijd.
Vermijdbaar verloop, initiatief werknemer.
3.1 Dwingende redenen
3.2 Moeilijkheden met chef of collega’s
3.3 Proeftijd
3.4 Meer aangepaste functie
3.5 Hoger loon.
Deze gegevens – die naar behoefte kunnen worden
aangevuld – worden verkregen uit exit-interviews. Opge-
merkt moet worden, dat de antwoorden van de vertrek-
kenden zich niet zonder meer laten verwerken, omdat niet
altijd de werkelijke oorzaken worden opgegeven.
Bij
het
stellen van de vragen moet rekening worden gehouden met
de schroom om de waarheid onomwonden naar voren te
brengen.
Overveen.
Drs. G. B. M. JANZING.
Dr. L. G. Westermann: Problematiek rondom de verkoop.
N.V. Uitgeversmij v/h G. Delwel, ‘s-Gravenhage 1962,
127 blz., f.
5,50.
1-let hier geboden boekwerkje richt zich, gezien de in-
houd, tot een eenvoudig lezerspubliek. De bedoeling van
de auteur is zeker voor een belangrijk deel als idealistisch
te kenschetsen: hij wil bij het kader van kleinere en middel-
grote ondernemingen begrip bijbrengen voor de weer-
standen die de verkoper onderweg ontmoet, weerstanden
die ertoe leiden dat zijn successen gewoonlijk beperkt en
bescheiden blijven. Hierin kunnen we vanzelfsprekend vol-
komen met hem meegaan.
Het is o.i. echter de vraag of de met dit boek beoogde
lezerskring niet een wat doorzichtiger taalgebruik had ge-
vergd ed een wat meer concrete behandeling. Door het
introduceren van abstracte lettersymbolen, die overigens
niet leiden tot een theoretisch model van het verkopers-
werk, heeft de beschouwing iets schirnmigs en moeizaams
gekregen. Gezien titel en beroepsaanduiding van de auteur
mochten we eigenlijk verwachten dat hij een wat zwaardere
materie op een didactisch effectievere manier voor het
voetlicht had gebracht.
Een punt waar zeer zeker bezwaar tegen moet worden
gemaakt is de slordigheid in formulering die zich zowel
uit
bij
het behandelen van wiskundige begrippen als in
zinsbouw en woordkeuze. We treffen in de tekst herhaal-
delijk elementaire taalfouten aan die vermeden hadden
kunnen worden indien de auteur de normale omgangstaal
802
.
E.-S.B. 22-8-1962
H. & L.
1962
431 —316
594 – 420 396 – 302
86-134
270-221
171 – 132
10 aug.
17 aug.
1952
1962
342343
460
‘ 458
323
328
144
144
235
238
141
142
niet versnaad had voor een nodeloos omslachtige zeggings-
wijze.
Als illustratie voor de bezwaren die we, – bij alle waar-
dering voor de goede bedoelingen van de schrijver -,
naar voren moeten brengen geven we hieronder een der
rommelig geformuleerde conclusies:
,,Het ontleden van de mate van weerstand, die op de
markt optreedt, en waarmede de vertegenwoordiger als
zodanig met het inkoopbeleid van zijn potentiële af
–
nemers wordt geconfronteerd, kan leiden tot het onder-
kennen van die beleidspunten, die een kritisch.effect op
de verkbopresultaten zijn toe te kennen”.
We zouden een dergelijke abstracte stelling liever
en dan in ordelijker Nederlands geformuleerd – als uit-
angspunt voor een betoog hebben gezien dan als gevolg-
trekking.
–
Het bovenstaande neemt niet weg dat
–
menige middel-
grote onderneming nog niet toe is aan het ordenen van de
door haar verkopers ontmoete weerstanden, en dat het
boek van Dr. Westemann daar hopelijk kan bijdragen
tot een bezinning op de verkopende taak van de onder-
neming als geheel.
Do Bik.
Drs. J. L. WAGE.
Geldmarkt.
,,Ueber allen Gipfeln ist Ruh’ “, in letterlijke zin gezien
zullen vele
,
ervaren alpinisten het niet in alle opzichten
met Goethe eens
zijn,
op de geidmarkt evenwel, waar deze
zomer tal van toppen bestegen werden – zowel op het’
gebied van de bankbiljettenomloop als met betrekking
tot de geldcirculatie en de ruimte op de geldniarkt – is
thans de rust duidelijk merkbaar. De in het vorige over-
zicht vermelde maatregelen van de monetaire overheid –
verlaging yan het kaspercentage, samenvoeging van 2 kas-
reserveperioden, (tijdelijke) stopzetting van de afgifte van
schatkistpapier door de Agent en plaatsingvan K.L.M.-
promessen bij een aantal banken – heeft ongetwijfeld
bijgedragen tot deze rust, die naar heC zich laat aanzien
nog wel even zal aanhouden. Wel heeft inmiddels de
storting op de K.L.M.-promessen plaatsgehad (waarmee
uiteraard minder dan de nominale f. 125 mln; gemoeid
was omdat op discontobasis werd afgerekend), maar
alleen met het schatkistpapier dat in de huidige kasreserve-
periode vervalt is reeds een groter bedrag gemoeid, nog
afgezien van vervallende aflossing en rente op andere staats-
schuld. En de lawine van te betalen belastingen is niet alleen
in tijd gelokaliseerd, zodat de geld.marktdisponenten hun
maatregelen konden nemen, maar het ziet er naar uit dat
de gevat en van die lawine voor de banken sterk zijn ver-
minderd vergeleken met voorgaande jaren, zulks dankzij
modernere zekeringsmethoden in de vorm van een betere
echelonnering in de vervaldata van het schatkistpapier.
In oktober vervallen nog zeer grote bedragen,
5
doch in
november en december vrijwel niets meer. Dit laatste
betekent tevens, dat – ook afgezien van de wel zeer geringe
handel op de discontomarkt – een openmarktnotering
voor driemaandspapier, zoals aan het einde van dit over-
zicht pleegt te worden opgenomen, in feite niet te geven is;
voor oktober-papier noteert men ca.
11/4
pCt. disconto,
voor januari-papier ca.
l/
4
pCt.
Overeenkomstig de hoop van de geidmarkt hervatte de
Agent, na een onderbreking tussen 6 en 17 augustus, op
laatstgenoemde datum de tfgifte van scliatkistbiljetten
over de toonbank, wat het
3-
en 5-jaarspapier-betreft tegen
dezelfde rente als vôôr 6 augustus, t.w. resp. 2
1
/
8
en
31/4
pCt. (beide
1/8
pCt. beneden de rente van de K.L.M.
proniessen van gelijke looptijd), voor biljetten per 1 oktober
1963 ging de Agent echter
1/
pCt. beneden het oude
farief, nl. tot
21/
pCt.
Kapitaalmarkt.
Het vorige overzicht eindigde met de vermelding van
een uit te brengen bod op aandelen Gemeenschappelijk
Eigendom Woon- & Winkelhuizen. Het bestuur en blijk-
baat ook ,,de beurs” achtte het inmiddels uitgebrachte
bod (900 voor de gewone en 220 voor de pref. aandelen)
te laag. Beziet men louter de gepubliceerde resultaten van
de vennootschap dan lijkt deze opvatting niet geheel
begrijpelijk, dus kan men met enige nieuwsgierigheid af-
wachten of binnenkort meer schoonheden zullen worden
getoond.
Ieder die
bij
de kapitaalmarkt geïnteresseerd is en a
fortiori ieder die daarbij befrokken is zal zichop de eefi
of andere manier inlaten met het optstellen van prognoses
en toekomstbegrotingen. Goedè en snelle berichtgeving –
ook van gegevens uit het recente verledèn – vormen
daartoe een belangrijke voorwaarde. Het is dus te be-
treuren, dat van de enige honderden Nederlandse onder-
nemingen welker aandelen ter beurze worden genoteerd
nog slechts 8 (Kon. Olie, Unilever, Philips, A.K.U., Hoog-
ovens, K.L.M., Amsterdamsche Bank en Indola) tüssen-
tijdse resultatencijfers plegen te publiceren. Van dit achttal
is thans alleen nog bij Philips het wachten op de cijfers
van het eerste halfjaar. De beurs waagt zich kennelijk niet
aan een oordeel, want de koers beweegt zich binnen nauwe
grenzen, ondanks het feit, dat reeds in het eerste kwartaal –
de vooruitzichten voor verdere omzetgroei verbeterd waren
en de winstmarges gunstiger waren geworden. De in dê
verslagweek gepubliceerde halfjaarcijfers van U nilevei.
lieten echter de betrekkelijke waarde van rationeel aan-
doende prognoses zien: overeenkomstig de verwachtingen
zijn de eigenlijke bedrijfsresultaten (waarvan de bronnen
vooi meer dan 2/3 in West-Europa liggen), ondanks tegen-
vallers in Afrika nog iets verbeterd. Deze verbetering
werd evenwel teniet gedaan doordat een onbekend gebleven
bijzondere bate omsloeg in een evenmin nader omschreven
bijzondere last.
Bij gebrek aan duidelijke conjuncturele vooruitzichten
blijft het op de emissiemarkt stil, zoals overigens in
augustus gebruikelijk is. Wel werd een introductie aan-
gekondigd – Elliott Automations – een aandeel dat,
te oordelen naar de prijs (en daaraan te relateren maat-
staven zoals bijv. koers/cashflow en koers/winstverhouding
en rendement) wel zeer aantrekkelijke vooruitzichten
moet hebben.
Indexcijfers aandelen
27 dec.
(1953 = 100)
1961
Algemeen
……………….
410
Intern, concerns
………….
566
Industrie
………………
366
Scheepvaart
…………….
184
Banken
…………………
253
Handel cce.
…………….
160
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
E.-S.B. 22-8-1962
–
803
V
oOr
I
réc1
4~110
kon men te veel
en ook
te weinig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het laatste
10 aug. 17 aug.
1962
1962
f. 139
f. 138,65
f. 157,90 f. 159,65 f. 139,50 f. 137,70
f. 202
f. 206
57l’l
572
367
369’l
74l
. 737
900
890
f.177
f.181
3731
3751
592
610
4,39
4,36
3,26 3,94
27dec.
1961
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 126,70
Philips G.B
……. . ……….
f. 246,10 Unilever
……………….
f. 189,70
Robeco
…………………
f. 252,50 Hoogovens, n.r.c .
………..
776
A.K.0
……. . …………..
404’/ Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070
Zwanenberg-Organon
……..
1.024
Interunie
……………….
f. 228
Amsterd. Bank
……………
396
New York.
DoW Jones Industrials
……..
731
Rentestand.
Langl. staatsobi. a)
……….
4,12
Aand.: internationalen a)
2,83 b)
lokalen a)
………..
3,55 b)
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
1’/
4
a) Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
Rb)
19 december.
R. L. BOISSEVAIN.
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LÉVENSVERZEKERINGEN N.V.
Hoofdkantoor Nederland.:
Herengracht 475, Amsterdarn-C. tel. 221322
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto
5
.
• meer dan anderhalve
eeuW levensverzekering
De NEDÈRLANDSE TELEVISIE STICHTING
vraagt voor haar afdeling Studie en Documentatie
een
sociaal – wetenschappelijk
medewerker
welke tezamen met de chef van de afdeling werkt
aan de voorbereiding van het wetenschappelijk
onderzoek en voorts zelfstandig de literatuur op het
terrein van de televisie documenteert en verwerkt in
een intern informatie-orgaan.
Gezocht wordt een medewerker
,
op academisch
niveau met enige praktijkervaring en belangstelling
voor de massa-communicatiemiddelen en vraag-
stukken op het terrein der vrijetijdsbesteding. Een
goede stijl
is een vereiste. Enige journalistieke
ervaring strekt tot aanbeveling.
Eigenhandig geschreven sollicitatie-brieven, vergezeld van een recente pasfoto,
worden gaarne ingewacht door de Dienst voor Personeel en Sociale Zaken der
Nederlandse Televisie Stichting, Postbus 10 te Hilversum.
Te bestelleil bij Uw boekhandelaar dan
wel rechtstreeks bil de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerij
H. A.
M.
Roelants Afd 8 te Schitdam.
1] reageert op
annonces in
99
E. . D.
*
Wilt IJ dat dan steeds
kenbaar maken!
804
E.-S.B. 22-8-1962
een voorbeeld van geslaagde industrialisatie
Elke fabriek, die wordt gebouwd, elke machine die
windeieren leggen zijn plaats te zoeken in Fries- wordt geconstrueed, vereist zorgvuldige voorbe-
land. Integendeel, hier zijn alle voorwaarden aan-
reiding. De uitvoering komt pas tot stand, nadat
wezig voor een gezonde opzet, met ruimte voor béstek en tekeningen zorgvuldig zijn doordacht
expansie naar breedte en diepte.
en uitgewerkt.
–
Volgens dezelfde principes brengt Friesland zijn
industrialisatie tot uitvoering. Industrieterreinen
worden klaargemaakt en personeel wordt opge-
leid voor de bouw en de bemanning van de nieuwe
vestigingen, die elkander in snel tempo volgen.
Het zal een dynamisch geleide onderneming geen
zijn de 11 kernen: Bergum – Dokkum – Drachten – Harlingen – Heerenveen – Koot-
tule (gem. Achtkarspelen) – Leeuwarden – Lemmer – Oosterwolde – Sneek – Wolvega.
rïesland kunt
u
bouwen
tinge: de Industrialisatie-raad der Friese Kernen, Sophialaan
1,
Leeuwarden,
tel. (05100) 28144-28145,
22-8-1962
805
Dal Friezen prettige en betrouwbare mensen zijn
om mee te werken, hebben reeds vele, niet-Friese
ondernemers tot hun voldoening geconstateerd.
De ondernemer die vooruit kijkt, kijkt naar
Friesland.
Voor het hechten van blocs, brochures en tijdschriften
voor kleine of voor groteoplagen
heeft BOSTITCH de-.meèst g
BOSTITCH
1
/2CRL is een
hand.hechtappâraat met
een groot doordringings-
vermogen voor bloc-
hechting tot 12 mm.
1
.
.!.
……………
..
•
4-
wcw
i-.
w
,
.1
BOSTITCH Bostomatic, het electrische
‘
hechtapparaat met micro-switch. Speciaal
geschikt voor kantoren waar grote hoe-
.
veelheden circulaires, folders enz. voor
b.v. direct mail campagnès gehecht moe-,
ten worden.
Li
u’.
t
–
—
”
L’.____.__
–!••
BOSTITCH No. 7 de bedrijfszekere elec-,
BOSTITCH B.8 Zadelheçhtmachine voor
BOSTITCH EHFS.is
een uitermateprac-
trische draadhechtmachine voor grote.
kantoorgebruik, waarmede met gemak.
tische machine, voor vlak- en zadel-
hoeveelheden hechtwerk tot 22 mm
brochures van ruim 100 pagina’s nauw-
hechting. Ideale machine voor b.v.
dikte. ‘In een oogwenk om te zetten van
keurig in de rug gehecht kunnen worden.
huisdrukkerijen. Werkt’ met voorge.
vlak
,
tot zadelhechting.
.
.
..
vormde hechtnieten, maximale hecht-
dikte ca. 10 mm.
BOSTITCH, INC., U.S.A.
.
.
– .
hechten beteTr—hechten snelIer
Geutoriseerd ‘Vertegenwoordigèr
.
.
•
.
DEKKER-VERPAKKING N.V.
. . ‘
‘
:
•
W. Fenengastraat 21,Amsterdam
• .
,. .
. ..
.
Tel.:59765 (4 lijnen)
•
weitig gedeponeerd
• ‘ 806
.
,
.
.
E.-S.B. 22-8-1962
ddgi
Iff.’
4″
Wat kunt U daarvan genieten 1 U wordt ertoe in staat gesteld door
de honorering van Uw arbeid. Uw werkkracht is eenkostbaar bez1t
Arbeidsongeschiktheid door ongeval of ziekte, door welke oorzaak.
ook, kan iedereen treffen. De Vita-polis heeft hierin voorzien:
Niet alleen een zeker gestelde uitkering op de door U bepaalde
einddatum, maar daarnaast 66k een uitkerihg bij overlijden door
ziekte of ongeval en bovendien de volledige som extra bij blijvende
arbeidsongeschiktheid.
Denk hierover eens na en laat U uitvoerig voorlichten. Het is een
zekerheid van enorm belang, voor U en degenen die op U zijn
aangewezen.
.9
“VITA” Levensverzekering- Maatschappij te ZUrich
•
Kantoor voor Nederland:
Aloxanderstraat 21 ‘s-Gravenhage tol. (070) 1847 80
I –
1
E.-S.B. 22-8-1962
807
Sluit uw verzekering: bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVE1.ZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschâppij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – ‘HAARLEM
Op de afdeling Studiedienst
van hél Ministerie van Finan-
ciën
kunnen twee
doctor.ndi in de
ecenomische wetensch*ppen
worden geplaatst.
De taak omvat het bestuderen van financiële, monetaire
en algemeen-economische vraagstukken, ten dele liggende
op het gebied van de openbare financiën en nauw ver-
band houdende met het beleid, alsmede het verrichten
van economisch onderzoekingswerk. Voor een der vaca-
tures is praktische ervaring geen strikte vereiste; gega-
digden moeten echter- een passende studierichting hebben
gevolgd. Max, leeftijd 35 jaar; salaris
f
603,— – f1062,-
(adj. wetenschappelijk ambtenaar/wetenschappelijk ambte-
naar). Gegadigden voor de andere functie moeten be-
schikken over grote ervaring op het aangegeven terrein
en in staat zijn geheel zelfstandig te werken. Aanstel-
ling als wetenschappelijk ambtenaar le kl. (sal.
f 956,-
f
1246,—); voor een zeer goede kracht kan plaatsing in
de rang van wetenschappelijk hoofdambtenaar (sal.
f
1173
f
1431,—) worden overwogen.
Eigenh. geschr. soli, onder no. 2-1653/7188 (in linker
bovenhoek van brief en env.) aan het bureau Personeels-
voorziening v. d. Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1,
Den Haag. –
BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN
AMSTERDAM
vragen
medewerker op de afdeling
Economische Zaken
Zijn taak zal voornamelijk bestaan uit het onderhouden
van contacten met het bedrijfsleven. Hij zal tevens moeten fungeren als plaâtsvervangend chef van de afdeling, welke
het Gemeentebestuur terzake van het economische beleid
heeft bij te staan en over de economische ontwikkeling van
Amsterdam heeft voor te lichten en te adviseren. In het
bijzonder wordt aandacht geschonken aan de bevordering
van de coördinatie op het terrein van het uitvoeren van het
algemene economische beleid en van de economische research.
Gegadigden moeten
bij
voorkeur het doctoraal examen in
de economische wetenschappen
met goed gevolg hebben afge-
legd, doch ook zij
die in het bezit zijn van de hoedanigheid van
meester in dé rechten,
en tevens
economische belangstelling
hebben, kunnen solliciteren.
Gegadigden nioeten bereid zijn zich aan een psychologisch
onderzoek te onderwerpen.
Aanstelling zal geschieden in de rang van referendaris.
Salarisgrenzen tussen f. 10.554,— en f. 14,538,—.
Het salaris zal worden vastgesteld naar leeftijd en ervaring.
Volledige sollicitaties binnen 14 dagen na plaatsing van deze
advertentie onder no. D 916 in te zenden
bij
de Directeur der
Gem. Personeelsvoorziening, Sarphatistraat
92,
Amsterdam-C.
808
E.-S.B. 22-8-1962