Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2326

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 28 1962

2d

R. MEES & ZOONEN

Rotterdam

BANKIERS EN ASSURANTIE – MAKELAARS

1-1

Executele
en

bewindvoering

Beheer en administratie van vermogens

waurdevaste standaard polis

op koatprijsbasis II A-kiause

Jaarpremie gezin met
3 of
meer kinderen
f 370-
voor
alteenataanden
f120.-
Documentatie:
ZIJPENDUtSEWEG 81

ARNHEM
TEL
(08300) 24131

voor het oproepen vete sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-

vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het met circuleert!

Maak gebruik ran

de rubriek

VACATURE
S

òil
*
D

ENTIA

N.V. ALGEMEENE
VERZEXERING-MAATSCHAPPIJ
PROVIDEN11A

AMSTERDAM-C.
HERENGRACHT 376
TELEFOON 222120

E C 0 N
0 MIS
C
H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rott”rdarn-6.
Telefoon redactie: (010) 5 2939. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres
redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, te!. (010) 18 3632.

Bankiers:
R.
Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zw(jnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hooc/zweg 118, Rotterdam-6.

Ahonnementsprijs:
franco per pos!, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f
29,—,
overi.’e landen

f
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nupnmer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer
75 et.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010).
6 93 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

rnachinebreu k..

verzekering

Voorlichting en service

door een Nederlands bednjf

met 60 jaar ervaring.

190

E.-S.B. 28-2-1962

De U.S.S.R. en de V.S. – hun huidige positie

Het verbruik van textiel is in de Sowjet-Unie ongeveer half

zo groot als in Amerika. De grootste Russische achter-

stand in de consumptiesfeer ligt op het terrein van de

duurzame consumptiegoederen; binnen deze categorie zijn

televisietoestellen en naaimachines relatief weer minder

schaars dan koelkasten, wasmachines en – natuurlijk –

auto’s.

In het economisch groeiproces spelen de investeringen,

zoals bekend, een uiterst belangrijke rol. In de U.S.S.R.

Reëel bruto nationaal produkt, consumptie en investeringen

in de U.S.S.R., als percentage van de overeenkomstigé

waarden in de Ver. Staten, totaal en per
hoofd
der bevolking

1955

1959

totaal
Bruto nationaal produkt
…………………
42

47,5
Consumptie
………………………….
28,5

35
Investeringen
…………………………
58

79
Defensie-uitgaven

……………………..
84

per hoofd der bevolking
Bruto nationaal produkt
………………….
35

40
Consumptie
……………………………
24

29,5
Investeringen’
………………………….
49

66,5


Defensie-uitgaven
…………………….

..70,5

Bronnen:
de studies genoemd in het vorige artikel in deze reeks (zie ,,E.-S.B.’
van 21 februari 1962, blz. 167), alsook M.-E. Ruban: ,,Oer private Waren-
verbrauch in der ,,Ud 5SR” in
,,
Viertelsjahrhefte zur Wirtschaftsforschung”,
1961, Drittes Heft, blz. 275 v.v., en
A Cornparison
of
Capital Invesiment in
the U.S. and the U.S.S.R. 1950-1959,
Centra! Intelligence Agency, Washington
1960.
JVICI. UcLtCt¼I’Ittg LOL UC 0C

stedingscategorieën valt op te merken dat zowel in de

U.S.S.R. als in de V.S. de relatieve toename van de con-

sumptie geringer is geweest dan het groeipercentage van

de produktie. Sedert 1928/29 is het deel van het nationaal

produkt dat bestemd is voor consumptie verminderd van

70 â 75 pCt. tot rond 50 pCt. in de U.S.S.R. en tot rond

65 pCt. in de V.S.

Zoals in bovenstaande tabel is aangegeven, bedroeg het

Russische ,,consumptiefonds” in 1959 slechts 35 pCt.

van het Amerikaanse; per hoofd van de bevolking lag het

consumptieniveau in de U.S.S.R. op circa 30 pCt. van

het niveau in de V.S. De ‘voorziening met levensmiddelen

is in beide landen zodanig dat het calorieënverbruik per

dag ongeveer 3.000 beloopt, waarbij overigens het Rus-

sische levensmiddelenpakket minder rijk is aan luxe en

hoogwaardige voedingsmiddelen dan het Amerikaanse.

Blz.

Blz.
De US.S.R. en de V.S. – hun huidige positie,

Het specialisatievraagstuk in het grafisch bedrijf,

door- Drs. H. Linnemann ………………..
191

door Dr.
J. V. J.
Engelhard ……………..
200
Europees mededingingsbeleid in wording (1),
door

Bedrijfseconomische notities:

Drs. Th. A. G. M. van Leek ……………….
192

Preventieve en repressieve kwaliteitskosten,
door
Een nieuw regime voor de gemeenten,
door

Drs. G. B. M. Janzing …………………
202

J
. Hasper …………………………..
195

Mededelingen voor economisten ……………205
Recreatieruimte en vakantiespreiding,
door Dr.

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
206

M. C. Tideman ……………………….
197

Recente publikaties ……………………..207

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema. Redactéur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

In het voorgaande artikeltje over de economische groei

in de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie werd geconsta-

teerd dât in het recente verleden – vooral in de jaren

vijftig – de ontwikkeling in de U.S.S.R. sneller geweest

is dan in de V.S. Bedroeg het nationaal inkomen van het

Tsaristisch Rusland van 3913 naar schatting een-vijfde

van de Verenigde Staten, thans bedraagt het bruto natio-

naal produkt van de U.S.S.R. – volgens Westerse definities

gemeten – ongeveer de helft van het nationaal produkt

van de V.S. Aangezien de om-

vang van de bevolking van

de Sowjet-Unie rond 19 pCt.

boven die van de Verenigde

Staten ligt,’ kan de huidige

Russische produktie per

hoofd van de bevolking wor-

den becijferd op iets meer dan

40 pCt. van de Amerikaanse.

De ontwikkeling in de tijd

is niet steeds dezelfde geweest

voor de verschillende corn-

ponenten van het nationaal

produkt. Het groeitempo van

de
industriële
produk.tie is in

beide landen hoger geweest

dan het ontwikkelingstempo

van het nationaal produkt.
L1I

.-L-. L.

is net percentage van cie in-

vesteringen in het totale natio-

naal produkt sinds 1928 ge-

leidelijk omhoog gebracht

(met een onderbreking in de

oorlogsjaren) tot 28 pCt. in

1955;
in de V.S. is het percen-

tage – althans voor conjunc-

tureel ,,normale” jaren –

langzamerhand iets gedaald,

(19-20 pCt. in
1957).
Dooi

het terugvallen van de Ame-

rikaanse investeringen als

gevolg’ van de recessie van

1958 bedroeg het Russische

investeringsvolume in 1959

bijna 80 pCt. van dat van

de V.S. De omvang van de
direct produktiev6 investe-

lingen (in industrie, landbouw, transport en communicatie)-

is thans in de U.S.S.R. zelfs groter dan in de Verenigde

Staten; aanmerkelijk lager zijn de Russische investeringen

in projecten van sociaal en cultureel karakter, en ook in

de woningbouw (in 1959 iets meer dan 50 pCt. van het

Ametikaanse niveau).

De lezer zal zich misschien afvragen, hoe het Russische

produktieniveau zich verhoudt tot dat van West-Europa

en Nederland. De perken van het eigenlijke onderwerp

even overschrjdend, zien we dat het reëel nationaal produkt
per hoofd in de U.S.S.R. in 1959 ongeveer 80 pCt. bedroeg

van het Nederlandse cijfer, ofwel rond
75
pCt. van het

niveau van Noord-West Europa. Het Russische nationaal

produkt per hoofd was in hetzelfde jaar ongeveer een-derde

hoger dan dat van Italië. –

Papendrecht.

H. LINNEMANN.

E.-S.B. 28-2-1962

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

191

Europees mededingingsbeleid in wording

De eerste verordening voor de toepassing van de artikelen 85 en 86

van het E.E.G.-verdrag

(I)

Inleiding.

De Raad van Ministers heeft tijdens fijn marathon-

zitting van eind vorig jaar de eerste communautaire ver-

‘ordening inzake ententes en economische machtsposities

op 20 december 1961 unaniem goedgekeurd
1).
Hiermede

heeft hij een eerste uitvoering gegeven aan de in art. 87, lid

1 E.E.G. vervatte verplichting. Genoemde verordening zal

in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen

worden opgenomen en begin maart 1962 in werking treden.

Gelet op het feit dat hiermede een belangrijke stap op

weg naar een communautair mededingingsbeleid is gezet,

waarvan de
werkelijke
toepassing vlak voor de deur staat,

en de consequenties van de verordening, gegeven de wel-

haast onvermijdelijke gecompiiceerdheid van de onder-

havige materie, voor menigeen nog moeilijk zijn te over-

zien, komt het mij voor dat een toelichtend commentaar

opportuun is
2)

Om herhaling van enkele veel voorkomende termen te ver-
mijden zal ik de volgende begrippen en afkortingen gebruiken:
,,ententes”:
overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten
van ondernemersverenigingen (associations d’entreprises) en
onderling afgestemde feitelijke gedragingen (pratiques concer-
tées) welke een bepaald gedrag op de (gemeenschappelijke)
markt voorschrijven. Een entente m de door mij gebruikte be-
tekenis is dus een begrip, dat neutraal t.a.v. het in art. 85, lid 1 opgenomen verbod staat; eerst wanneer aan de beide, in dit lid
vermelde criteria – zie de volgende paragraaf – wordt voldaan,
is de entente verboden.
nieuwe entente:
entente die tot stand is gekomen na de inwer

kingtreding van de verordening.
economische machtspositie:
de machtspositie van één of meer
ondernemingen op de gemeenschappelijke markt of op een wezenlijk deel daarvan (alleen het misbruik maken van een
economische machtspositie, voor zover de handel tussen de lid-
staten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, is ingevolge
art. 86 E.E.G. verboden). Een economische machtspositie waar-van de gedragingen naar het communautaire mededingingsrecht
beoordeeld kunnen worden, behoeft dus, geografisch gezien,
niet op de gehele gemeenschappelijke markt betrekking te heb-
ben; een ,,wezenlijk deel” daarvan is voldoende.
E.C.:

Europese Commissie.
O.-K. V.O.:
Ontwerp-Kartelverordening.
K. V.O..

Kartelverordening.

Dat de betekenis van dè K.V.O., met name voor het be-

drijfsleven, reeds actueel is, moge blijken uit haar laatste

zin: ,,deze verordening is verbindend in al haar onderdelen

en is rechtstreeks toepasselijk in elke lid-staat”. Dit begin-

Tot nu toe kwam ik de volgende beschouwingen over deze
verordening tegen:
Fritz Ullrich Falk: ,,Das neue europa.ische Kartellrecht”
(Frankfurter Allgemeine Zeitung, 17 januari 1962);
,,E.E.G.-Kartelverordening: Gebrek aan Rechtszekerheid”
(De Nederlandse Industrie, 15 januari 1962); Drs. H. A. M. Eisen: ,,De Kartelverordening” (De Katholieke Werkgever, 24 januari 1962, nr. 2; in het daaraan voorafgaande
nummer van genoemd blad is de inhoud yan de verordening in
hoofdzaak weergegeven). Degenen, die de bepalingen van de onderhavige verordening
tegen de achtergrond van het oorspronkelijk door de Europese
Commissie ingediende ontwerp en de voorstellen tot wijziging
van het Europees Parlement willen plaatsen, moge ik naar mijn
besprekingen in ,,E.-S.B.” van 1 en 8 november en 6 december 1961 yerwijzen, waarin tevens literatuurverwijzingen zijn op-
genomen.

sel, hetwelk ree1s in art. 189 E.E.G. is opgenomen, impli-

ceert, dat de bepalingen van de K.V.O. vanaf de datum

waarop de verordening in werking is getreden direct op

natuurlijke of rechtspersonen toepasselijk zijn zonder dat

tussenkomst van de nationale parlementen in de vorm van

een goedkeuringswet is vereist
3).

Het. verbodsbeginsel.

De K.V.O. gaat in art. 1 van hetbeginsel uit’dat ententes

welke aan de beide criteria van art. 85, lid 1 E.E.G. vol-

doen, t.w.

– de handel tussen lid-statèn ongunstig kunnen beïnvloe-

den,en –

– ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededin-

ging binnen de gemeenschappelijkè markt wordt ver-

hinderd, beperkt of vervalst,

alsmede het misbruik van een machtspositie op de markt,

als bedoeld in art. 86 E.E.G. – derhalve uitsluitend voor

zover de handel tussen lid-staten daardoor ongunstig kan

worden beïnvloed –
verboden
zijn,
zonder
dat daartoe

enige voorafgaande beschikking
is vereist.

Door dit beginsel voorop te stellen heeft de Raad van

Ministers duidelijk doen uitkomen, dat naar
zijn
inzicht
4)

het conm3unautaire mededingingsbeleid niet alleen op het

verbodsprincipe dient te worden gebaseerd, doch dat de

verboden van art. 85, lid 1 en 86 E.E.G. een rechtstreekse

werking voor de bui gers van’ de lid-staten hebben, een

en ander althans vanaf de datum van inwerkingtrediig der

K.V.O. Zulks brengt met zich, dat wanneer een nationale

of communautaire autoriteit – en dit kan zowel de admi-
nistratie als de rechter zijn – de verboden op een entente

of gedraging van een economische machtspositie toepasselijk

verklaart, dit alleen een constatering en geen constituering

inhoudt. . ,

Anders geformuleerd betekent zulks dat een dergelijke

uitspraak van administratie of rechter declaratoir is. Dit

kan’voor de betrokkenen belangrijke rechtsgevolgen mee-

brengen. Ik moge slechts de aansprakelijkheid voor de aan

deze uitspraak voorafgaande gedragingen releveren. De.

nationale rechter die een dergelijke inbreuk op de Verdrags-

bepalingen constateert, kan – blijkens toelichting op art.

1 O.-K.V.O. – daaraan de rechtsgevolgen verbinden die

zijn voorzien zowel in art. 85, lid 2 E.E.G. (de van rechts-

wege nietigheid) als in het nationale recht.

Nu was dit beginsel van de directe werking van het ver-

bod (zij het alleen voor ententes) reeds in de van de E.C.

afkomstige O-K.V.O. opgenomen, doch in belangcijke mate

afgezwakt, doordat het ontwerp zowel in de mogelijkheid
van een voorlopige goedkeuring door de E.C. van nieuwe
ententes als in een overgangsregime, met opschorting van
het verbod, voor bestaande ententes voorzag. Deze figuur

De vraag, of bij een definitieve toetreding van het Verenigd
Koninkrijk tot de E.E.G. zulks ook voor de Engelse onderdanen
zonder speciale ,,Act of Parliamént” het geval is, deponeer ik
in de juridische puzzelhoek.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
heeft zich hierover nog niet uitgesproken.

192

.

E.-S.B. 28-2-1962.

had naar mijn smaak de charme, dat hierdoor de rechts-

zekerheid op aanvaardbare wijze gewaarborgd was en

tevens de E.C. over de mogelijkheid beschikte met haar

mededingingsbeleid in de richting van een casuïstische

toepassing te koersen. Beide componenten ontbreken echter

in de K.V.O.

Het bovenvermelde principe van de directe werking mede

in overweging genomen, ig het voor de betrokkenen dus

zaak zich er nauwkeurig rekenschap van te geven of hun

entente of gedragingen onder de werkingssfeer van de ver-

boden vallen. Hierbij zullen zich talrijke gevallen voordoen

waarin zij het antwoord op deie vraag schuldig moeten

blijven. Bepaalde begrippen van de verbodscriteria in art.

85,
lid 1 en 86 zijn immers voor verschillende uitleg vatbaar

en hebben bij gebreke aan toepassing door administratie

of rechter nog geen omlijnde inhoud gekregen. Voorts –

en hier verwijs ik naar de toelichting van de E.C. bij art.
5

O-K.V.O. – zal het antwoord op de vraag of de handel

tussen de lid-staten ongunstig kan wordeii beïnvloed
dik-

wijls afhangen van omstandigheden,’ gelegen buiten ‘de

desbetreffende entente (en bijgevolg ook buiten de ge-

dragingen van economische maöhtsposities) die de betrok-

kenen veelal niet zelf kunnen beoordelen.

Een additionele moeilijkheid is nog, dat zelfs wanneer

na verloop van tijd een aan dit probleem gewijde jurispru-

dentie van rechterlijke en administratieve beslissingen zou

ontstaan, daaruit, vanwege de beperkte mogelijkheid van
een rechterlijke controle op administratieve beslissingen,

beslist geen eenheid van interpretatie behoeft te resultéren.
Bovendien kan de waarde van een dergelijke jurisprudentie

voor de betrokkenen nog gerelativeerd worden, indien

bepaalde begrippen een dynamische inhoud zouden ver-

krijgen welke aan het voortschrijden van de gemeenschap-
pelijke markt zou worden gerelateerd.

Tegen de achtergrond van een dergelijke dynamische

interpretatie (welke bijv. rekening zou houden met de

omstandigheid dat ten gevolge van bepaalde, buiten het

vlak van het mededingingsbeleid in enge zin liggende

maatregelen de concurrentievoorwaarden op de gemeen-

schappelijke markt allengs worden geharmoniseerd) is het

zelfs bij voorbaat niet uitgesloten, dat bepaalde ententes

of gedragingen, die aanvankelijk uitsluitënd een nationaal
karakter hebben, vanaf een bepaald moment mede binnen

de werkingssfeer van het communautaire medediigings-

recht geraken.

Al met al kunnen de betrokkenen dus in een positie

komen te verkeren die juridisch gesproken in nevelen is

gehuld. Wèl kunnen zij trachten om van de E.C. een ,,nega-
tieve verklaring” (zie hieronder) te verkrijgen
5),
doch deze

mistiamp heeft – zoals ik nog hoop aan te tonen – slechts

een .beperkte lïchtsterkte.

De negatieve verklaring.

Naar luid van art. 2 K.V.O. kan de E.C. op verzoek

van de betrokken ondernemingen of ondérnemersvereni-

gingen vaststellen, dat, op grond van de gegevens die haar

bekend zijn, voor haar geen aanleiding bestaat tegen en-

tentes of economische machtsposities krachtens art. 85,

lidi of art. 86 E.E.G. op te treden.

Vergeleken met het desbetreffende voorstel van het

Europees Parlement, welk orgaan van mening was dat de

E.C. de mogelijkheid moest worden’geboden uitdrukkelijk

5)
In mijn vorige ,,E.-S.B.”-artikelen dûidde ik deze als ,ver-
klaring van geen bezwaar”aan; om verwarring te voorkomen.
houd ik thans de officiële term aan.

vast te stellen of een entente of gedraging al of niet onder

de verboden van art. 85, lid 1 of 86 E.E.G. valt, is de

betekenis van een dergelijke van de E.C. afkomstige

verklaring aanmerkelijk verminderd. De noodzaak voor

de E.C. om op te treden (d’intervenir) kan zich immers

gaan voordoen wanneer haar nieuwe gegevens bekend

worden. Derhalve: opportuniteit voor de E.C. en rechts-

onzekerheid voor de betrokkenen.

Wat de ,,attestation négative” betreft, wil ik nog op twee

dingen wijzen. Vooreerst dat de E.C. reeds wanneer zij

voornemens is een dergelijke verklaring te geven tot publi-

katie overgaat en wel van het essentiële gedeelte van het

betreffend& verzoek, met de uitnodiging aan belanghebben-

de derden, binnen de door de E.C. vastgestelde termijn van

minstens één maand, opmerkingen kenbaar te maken

(art. 19, lid 3 K.V.O.). Nadien maakt zij tevens de ver-

klaring – welke een beschikking is – in haar essentie

met vermelding van de betrokken partijen bekend (art. 21

K.V.O.). Voor deze publikaties door de E.C. geldt dat

rekening moet worden gehouden met het rechtmatige be-

lang van de ondernemingen dat hun zakengeheimen niet

aan de openbaarheid worden prijsgegeven.

Vervolgens dat – in afwijking van het voorstel der

Assemblée – de Europese Commissie deze verklaring
niet

ambtshalve of op verzoek van de lid-staten of ernstig

gedupeerde natuurlijke of rechtspersonen, doch
uitsluitend

op verzoek van de betrokken ondernemingen of verenigin-

gen van ondernemingen kan verstrekken. Op de vraag in
hoeverre de nationale rechter aan een door de E.C. afge-

geven negatieve verklaring is gebonden kom ik in het vol-

gende artikel bij de bespreking van de competentieverdeling

terug.

Aanmelding en autorisatie.

Krachtens art. 85, lid 3 E.E.G. kunnen de verbodsbe-

palingen van lid

1 onder bepaalde voorwaarden voor

ententes buiten toepassing worden verklaard. Willen

ententes hiervoor in aanmerking komen dan dienen zij

bij te dragen:

– tot verbetering van de produktie of van de verdeling

der produkten, of

– tot verbetering van de technischeof economische voor-

uitgang (deze voofwaarden zijn dus alternatief).

Echter alleen wanneer zij bovendien aan de volgende

voorwaarden voldoen:

– een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voor-

delen de gebruikers ten goede komt,

– aan de betrokken ondernemingen geen beperkingen

worden opgelegd welke voor het bereiken van deze

doelstellingen niet onmisbaar zijn,

– aan de betrokken ondernemingen niet de mogelijkheid

wordt gegeven, voor een wezenlijk deel van de betrok-

ken produkten de mededinging uit te schakelen.

Wellicht ten overvloede zij er nog op gewezen dat een

dergèlijke bepaling bij ait. 86 E.E.G. (economische machts-

posities) ontbreekt.

Blijkens art. 9, lid 1 K.V.O. is uitsluitend de E.C. be-
voegd een entente door middel van een. beschikking te

autoriseren. Wanneer de E.C. een Autorisatie geeft als

bedoeld in art.
85,
lid 3, stelt zij de datum vast met ingang

waarvan deze beschikking van kracht wordt. Deze datum

k,an niet vroeger zijn dan die van de aanmelding (art. 6,

lid 1 K.V.O.). .

_De autorisatie wordt voor een bepaalde termijn gegeven

(een maximum- of minimum-termijn.is
niet voorgeschre-

ven) en kan voorwaarden en verplichtingen inhouden.

E.-S.B. 28-2-1962

193

De ontheffingsbeschikking kan op verzoek worden ver-

lengd, indien de voorwaarden voor de ontheffing van het
verbod als bedoeld in art. 85, lid 3 vervuld blijven (art. 8,

leden 1 en 2 K.V.O.), hetgeen zodanig moet worden

uitgelegd dat ook
bij
een verlenging van de autorisatie de
bewijslast bij de betrokkenen ligt (toelichting van de E.C.

bij art. 3 O-K.V.O.).

De autorisatie kan onder bepaalde, in art. 8, lid 3 K.V.O.

vermelde, voorwaarden door de E.C. worden ingetrokken

(zelfs met terugwerkende kracht) of worden gewijzigd.

Op voorstel van het Europees Parlement, dat van mening

was dat in vele gevallen, vooral indien het individuele

afnemers of individuele partijen bij een entente betreft,

het voldoende zal zijn indien de E.C. de entente verplicht

een einde aan het misbruik te maken zonder de entente

in haar geheel teherroepen of te wijzigen, is in art. 8, lid

3 K.V.O. de bepaling opgenomen dat de E.C. tevens ,,de

betrokkenen bepaalde handelingen (kan) verbieden”.

Wat de publikatie van de autorisatie betreft, hiervoor

geldt hetzelfde als voor de negatieve verklaring: bekend-

making geschiedt zowel wanneer de E.C. voornemens is

een autoristatie te geven als wanneer zij deze beschikking

geeft. De E.C. kan eerst tot autoristaite van een entente
overgaan nadat de
aanmelding
(notification) daarvan bij
haar heeft plaatsgevonden. Maakte de O-K.V.O. nog een

onderscheid – althans voor de bestaande ententes –

tussen het indienen van een verzoek om ontheffing ex art.

85, lid 3 en het aanmelden, dit onderscheid is thans niet

meer aanwezig (behoudens
bij
het algemeen onderzoek van

bedrijfstakken; zie volgende artikel). Blijkens de relevante

artikelen 4 en
5
van de K.V.O. moeten de ententes ,,ten

gunste waarvan de betrokken ondernemingen een beroep
willen doen op de bepalingen van artikel 85, lid 3″
bij
de

E.C. worden aangemeld. De E.C. is ingevolge art. 24

K.V.O: bevoegd uitvoeringsbepalingen vast te stellen met

betrekking tot vorm, inhoud en overige bijzonderheden

van de aanmelding.

Overwegende dat de ententes, die een beroep willen

doen op art.
85,
lid 3 waarschijnlijk in groten getale voor-

komen (een n.m.m. nogal gratuïte bewering in de pream-

bule) en bijgevoig niet alle terzelfder tijd getoetst kunnen

worden, terwijl een aantal hiervan een zodanig

karakter

hebben dat zij als minder gevaarlijk voor de ontwikkeling

van de gemeenschappelijke markt kunnen worden be-

schouwd, heeft de Raad van Ministers
voorlopig
bepaalde
categorieën van eitentes van bovengenoemde aanmeldings-

plicht uitgezonderd ,,zonder dat daarmee vooruitgelopen
wordt op het uiteindelijke oordeel over hun verenigbaar-

heid met artikel 85″.
Tot deze categorieën van ententes (zowel bestaande als

nieuwe), waarvoor de aanmelding facultatief is, behoren

volgens art. 4, lid 2 en art.
5,
lid 2 K.V.O. die ententes, voor

zover:

– daaraan slechts ondernemingen uit één lid-staat deel-

nemen en zij geen betrekking hebben op de invoer of

de uitvoer tussen lid-staten;

– daarbij slechts twee ondernemingen partij zijn
a. voor zover het de beperking van prijzen en andere

voorwaarden
bij
de wederverkoop van goederen

betreft; aatgenomen mag worden dat hier slechts

,,secundaire” verkoopvoorwaarden bedoeld zijn,

zodat exportverboden en overeenkomsten inzake

alleenvertegenvoordiging moeten worden aangemeld

(dit laatste in afwijking van art. 5, lid 3 O-KV.O.);

b. voor zover aan degene die industriële eigendoms-

rechten verwerf( of gebruikt of aan de begunstigde

van ,,know-how”-overeenkomsten in de uitoefening

van deze rechten (voor verdergaande restricties

geldt de uitzondering dus niet) beperkingen worden

opgelegd;

– zij uitsluitend betrekking hebben op de ontwikkeling

of uniforme toepassing van normen en typen of op ge-

meenschappelijke research, mits het resultaat van deze

research voor alle betrokkenen toegankelijk is en ieder

van hen hiervan gebruik kan maken.

Ententes waarvoor een facultatieve aanmelding geldt,

alsmede bestaande ententes die véôr 1 augustus 1962

worden aangemeld kunnen, in afwijking van de algemene

regel, door de E.C. wôrden geautoriseerd met ëen terug-

werkende kracht welke -verder reikt dan de datum’ van

aanmelding; 5f de E.C. inderdaad aan de autorisatie een

verdergaande retro-activiteit verbindt is van geval tot geval

afhankelijk van de omstandigheid in hoeverre het haai

goeddunkt van deze discretionaire bevoegdheid gebruik

te makeii:

Degenen, die
bij
een ‘bestaande entente betrokken zijn,

dienen er rekening mee te houden dat het te laat aanmelden

(dus nâ 1 augustus 1962) van de entente tot gevolg heeft,

dat deze entente door de E.C. als een nieuwe entente zal

worden beschouwd waaidoor de autorisatie uiterlijk tot

de datum van aanmelding kan terugwerken. Voorts ver-

dient het m.i. aanbeveling om gelet op deze kritische datum

een verzoek dat
bij
de E.C. om een negatieve verklaring

voor een bestaande entente wordt ingediend van een subsi-

diair verzoek om autorisatie vergezeld te doen gaan.

Hierdoor kunnen de betrokkenen de nadelige positie ver-

mijden welke zou ontstaan in geval de E.C. het eerstbe-

doelde verzoek nâ 1 augustus 1962 zou afwijzen en zij eerst

daarop aansluitend een .verzoek om autorisatie zouden

indienen, welke autorisatie dan slechts tot de datum van

aanmelding zou kunnen terugwerken.

In verband met de tot de datum van aanmelding beperkte

retro-activiteit van de autorisatie (als algemene regel),

verdient het subsidiair indienen van deze verzoeken trou-

wens in het algemeen k voorkeur – althans voor zover
de nadere procedureregels geen voorziening ter voor

koming van een soortgelijk nadeel bevatten. –

Uit een en ander blijkt dat de verordening dus niet voor-

ziet in eenex ante (voorlopige) geldigheid van de entente.

Weliswaar kan de ontheffing van het verbod met terug-

werkende kracht worden verleend, doch rekening houdende

met de zware eisen, welke aan de motivering van de auto-

risatie wordôn gesteld
6)
en de inschakeling van een Ad”ies-

comité (zie volgende artikel), is het duidelijk dat betrok-

kenen geruime tijd in het ongewisse omtrent de rechtsgél-

digheid van hun entente kunnen komen te verkeren en

dientengevolge in het tijdig – op de marktconstellatie afge-

stemde – tötstandbrengen van hun disposities wordén

gefrustreerd. Hierdoor kan aan het ontstaan van ententes

die de economische vooruitgang bevorderen ernstig afbreuk

worden gedaan.

Eindhoven.

Drs. Th. VAN LEEK.

6)
De uitweg, die Drs. Elsen in zijn reeds vermeld artikel ziet,
t.w. een onmiddellijke en veelvuldige toepassing door de E.C. van de bevoegdheid de ontheffing van het verbod voor slechts
een bepaalde termijn te geven, hetgeen materieel gesproken met
een voorlopige geldigheid zou kunnen worden gelijkgesteld,
is m.i. alleen reeds hierdoor afgesloten.

194

E.-S.B. 28-2-1962

Met het oog gericht op de nieuwe regels, waaraan
de gemeenten bij aanneming van het wetsontwerp
,,Kapitaaluitgaven publiekrechtelijke lichamen” zullen
wörden onderworpen, betoogt
schrijver
dat de ge-
meenten zeker mogen stellen dat zij in het naaste ver-
leden geen aanleiding hebben gegeven om hun een
breidel aan te leggen. Dit te constateren acht
hij
van
belang, omdat andere dan de voorgestelde maatregelen in overweging kunnen worden genomen, indien er niet-
temin van zou moeten worden ‘uitgegaan, dathet ven-
selijk is voor de .investeringen van de gemeenten een
andere richting in te slaan dan de laatste jaren is ge-
gevolgd. In dit verband verdedigt schrijver: de volledig zelfstandige financiering van gemeentelijke takken van
dienst, die op be4rijfsbasis worden beheerd; het niet
meer aangaan van leningen voor kleine kapitaalwerken
en – zo nodig – een eventueel voor elke (grote) ge-
meente afzonderlijk te bepalen plafond voor niet renda-
bele werken. Zelfs al zou dit nieuwe financiële regime
voorlopig alleen, voor de goede gemeenten tot resultaat
leiden, dan nog zou het volgens schrijver van betekenis zijn, omdat een geslaagd experiment in alle gemeenten
duizendvo’dig navolging zal kunnen vinden.

Een nieuw regime

gemeenten

Het onlangs door mij gegeven overzicht van de nieuwe

regels, wâaraan de gemeenten bij aannerning van het

wetsontwerp ,,Kapitaaluitgaven publiekrechtelijke licha-

men” worden onderworpen
1),
was reeds zo uitvoerig,

dat ik mij ten aanzien van het naaste verleden heb moeten

beperken. Toch moet hierop nog nader orden ingegaan,

want men neemt – ten onrechte – maar

al te grif aan,

dat de gemeenten in vele opzichten hebben gefaald, zodat

het wel noodzakelijk is hun een breidel aan te leggen.

Om zo kort m’bgelijk te zijn deel ik de stof in punten in.

Liqwditeit en kapitaalvoorziening.

In de toelichting van het wetsontwerp onthoudt de

regering zich van het uiten van bittere verwijten, zoals

deze zo dikwijls van de President van De Nederlandsche

Bank zijn gehoord. ‘rn de toelichting staat heel neutraal

dat de hoge vlottende schuld van de gemeenten tot ernstige

financieringsmoeilijkheden hebben geleid. Er staat niet bij

welk aandeel de regering zelf in dit proces heeft gehad.

Toen de gemeënten ten behoeve van ,het nationale
herstel van oorlog en ramp aan de reconstructie van ons

land medewerkten, heeft’ heel Nederland geweten, dat_

daarmede grote bedragen zouden zijn gemoeid. De ge

meenten hebben voor de woningbouw gronden aangekocht

en bouwrijp gemaakt, d.w.z. van wegen, riolering en ver-

lichting voorzien;
zij
hebben voor de bewoners gas, water

en elektriciteit aangevoerd, voor de kinderen scholen ge-

sticht en voor de noodzakelijke opvoering van de produk-

tie industrieterreinen aangelegd.

De regering heeft plotseling en onverwacht de

financiering van de woningbouw gestaakt met een aan-

beveling aan, de gementen haar taak over te nemen;

desndods zou-zij wel bijspringen.

Degemeenten hebben aldus gehandeld. Zij hebben

leningen met ,,attracties” uitgegeven, een ninir ding voor

publiekrechtelijke lichamen: voor geld privileges verkopen.

5;
Deze akelige methode was uitgevonden wegens de

afsluiting. van de, kapitaalmarkt voor de gemeenten,

1)
Zie ,,E.-S.B.” van 14 februari 1962.

omdat de regering een gedwongen goedkoop-geld-politiek

wilde voeren ten behoeve van een laag prijs- en loonpeil.

In dit kader wogen de huishuren heel zwaar. De rente
moest laag zijn, omdat iedere verhoging van 1/4 pCt.

neerkwam op een huurverhoging van f. 1 per week, d.w.z.

op hogere rijkssubsidies en/of loonsverhogingen. De

regering wilde toen nog geen van beide.

De institutionele beleggers hielden van een andere

attractie, n.l. een hogere rente; in afwachting daarvan

leverden zij kapitaal over de geidmarkt aan de gemeenten,

die nu hun vaste schuld zagen verminderen (door dc

regelmatige aflossingen) en de kasschuld hoger worden

door het opnemen van kortiopende leningen. Het oplopen

van de vlottende schuld was dus minder gevaarlijk dan

het schéen.

De gemeenten hebben in
1955
en 1956 aan zuivere

woningbouw – dus ongerekend het bouwrijp maken van

de grond – in totaal f. 1.083.598.000 uitgegeven. Toch

nam de netto vlottende schuld sedert 1954 met slechts

f. 600 mln, toe.
Zij
hebben dus behalve hun normale

kapitaaluitgaven nog een stuk woningbouw gefinancierd

(f. 483 mln.).

De regering heeft bedragen tussen de f. 300 en f. 500

mln., die in het gemeentefonds ter verdeling aanwezig

waren, geruime
tijd
daarin gelaten. Ook daardoor was de

vlottende schuld hoger dan noodzakelijk was. De gemeen-

ten konden dat (eigen) geld van het fonds lenen tegen

betaling van rente
(4+
pCt.). Toen de te hulp geroepen

Tweede Kamer uitsprak, dat het Rijk rente aan het ge-

meentefonds moest betalen, werd de achterstand’ uit-

betaald.

Nadat de rente voor lang geld in 1951 van 34 pCt.

tot.41 pCt. was verhoogd – waardoor de toenmalige

financieringsmoeiljkheden werden overwonnen – is

begin
1957
aan de Bank voor Nederlandsche Gemeenten

toegestaan het rentegamma op drie punten te overschrijden;

in de tweede helft van 1957 heeft deze bank de eerste

nationale woningbouwlening uitgegeven van 6 pCt. Aan

de woningbouw werd slechts 4 pCt. in rekening gebracht.

Geleidelijk aan verbeterde de liquiditeit.

E.-S.B. 28-2-1962 ‘

.

195

De gemeenten hebben van hogerhand geen aan-

wijzingen gekregen dat te weinig kapitaalmiddelen beschik-

baar zouden komen. Die wenken kwamen pas later; zô

ook een mededeling van de Minister van Volkshuis-

vesting en Wederopbouw, dat een aanzienlijke besparing

op de uitgaven zou kunnen worden bereikt indien de

gemeenten vooral tijdig grond voor stadsuitbreiding

zouden aankopen! In 1954 hadden zij nog kennis kunnen

nemen van publikatie no. 3 van de Sociaal-Economische

Raad die, de financiering van de uitvoering van de wet

ouderdomsverzekering besprekende, fondsvorming ont-

raadde omdat bij vorming van een volledig fonds op

basis van het kapitaal- resp. rentedekkingsstelsel in 25

jaar f. 23.405 mln., resp. f. 7.955 mln, bijeen zou moeten
worden gebracht. Volgens de S.-E.R. waren er’niet zulke

investeringen te verwachten; deze vermogensaccumulatie

zou vraag en aanbod van vermogen verstoren. En dat nog

wel terwijl miljarden guldens nodig zouden zijn voor de

industrialisatie. Moesten de gemeenten nu maar ver-

wachten, dat dit allemaal anders zou uitkomen?

Zelfstandigheid of afhankelijkheid.

Op grond van het voorgaande mogen de gemeenten

toch zeker stellen, daj zij in het naaste verleden geen aan-

leiding hebben gegeven om hun een breidel aan te leggen.

Dit te constateren is van belang, omdat andere dan-de

voorgestelde maatregelen in overweging kunnen worden

genomen indien er niettemin van zou moeten worden

uitgegaan dat het wenselijk is voor de investeringen van

de gemeenten een andere richting in te slaan dan de laatste

jaren is gevolgd. Het uitgangspunt is dan niet: de ge-
meenten hebben het fout gedaan, zij hebben monetair

gevaarlijke situaties geschapen en daarom moeten strenge

maatregelen worden getroffen. Natuurlijk zijn wel eens

uitgaven gedaan, waarover verschillend kan worden ge-

dacht, maar op al de honderden miljoenen, die werden

uitgegeven, kunnen deze op de mate van de ,,gevaarlijk-
heid” niet van invloed zijn geweest. Geheel iets anders is

het te onderkennen, dat na de afschaffing van de laatste

gemeentelijke heffing naar het inkomen, tel wille van de
invoering van deloonbelasting, een onbevredigende toe-

stand is ontstaan. Nu de gemeenten niet meer voor hun

ontvangsten verantwoordelijk zijn, behoeft geen enkele

gemeente zich veel van loonsverhogingen of van andere

kostenverhogende factoren aan te trekken. De verant-

woordelijkheid daarvoor is gecentraliseerd. Zij ligt bij

het Rijk. De regering verhoogt de uitkeringen van het

fonds of de fondsen, die de genieentekassen voeden: niet

alleen voor de algemene dienst, maar ook voor de politie,

het onderwijs enz. Dat is allemaal al erg genoeg. En nu

zouden daar nog maatregelen bijkomen, die de afhankelijk
:

heid van de gemeenten en van de gemeentelijke bestuur-

deren vergroten.

Om ingrijpen krachtens de nieuwe wet te ontgaan

kunnen de gemeenten hun liquiditeit opvoeren, hetgeen

voor alle gemeenten tezamen – in gelijke geest willende

handelen om hun zelfstandigheid te verdedigen – tot

absurditeiten kan leiden. De regering hoopt dit te kunnen

voorkomen door het vrijlaten van een voor elke gemeente

op grond van een regeringsbeslissing te berekenen toelaat-

bare kasschuld, waarvan de hoogte dan nog tijdelijk over-

schreden mag worden. Hoe zal het percentage van de

gewone ontvangsten – en deze ontvangsten zelf –

worden berekend? Hoe dit zij, de wet kent zoveel voor-

schriften, dat de gemeenten voortdurend in de verdediging

zullen staaii. Misschien is dat wel de bedoeling uit een

oogpunt van monetaire politiek. Maar dat wil dan tevens

zeggen dat de leden van de vertegenwoordigende lichamen,

beu van departementbevoogding, zich permanent en in

moeilijke omstandigheden over hun positie zullen beklagen.

De Ministers zullen in de Staten-Generaal geleidelijk meer

vertegenwoordigers van lagere publiekrechtelijke lichamen

ontmoeten ofgeestverwanten, die in
alle
partijen pressure-

groups gaan vormen. Hoe onzelfstandiger op het lagere

vlak, hoe meer druk naar boven. De politieke palm zal

tegen de verdrukking ingroeien. Tenminste . . . dat moeten

we hopen. Want het alternatief zou zijn: een overgave aan

het centrale gezag en het plaatsen van ,,yes-men” op de

kandidatenlijsten voor de verkiezing van gemeenteraden.

Mensen, die niet meer voor hun mening behoeven te staan:

verambtelijkte politici, die zichbij de verdediging van hun

voorstellen op anderen beroepen. Dat gebeurt nu al ont-

stéllend veel. De nadelen, die hieruit voortkomen, tasten

de democratische opbouw van ons land aan.

Regering en bestuurders van de lagere publiek-

rechtelijke lichamen, tezamen vormende de Nederlandse

Overheid,’ bevinden zich op een ,,dangerous point”.

Kunnen wij niet komen tot een her-oriëntering op het

gebied van de gemeentelinanciën ,,met toezicht”, . . . of

gaan wij luisteren naar het preludium voor het overnemen

van de financiering der gemeenten door het Rijk?
2),

Het beste middel om de spiraalwerking van de bestuurs-
inflatie tegen te gaan is een her-oriëntering ten opzichte

van verschillende vraagstukken, in het bijzonder die van

de grote stad, die van de agglomeratie – wier, eigen

financiële aspecten nog nergens behandeld werden – en

die van de planning op langere termijn.

Een heel moeilijke maatregel, die overigens bij het Rijk

allang weer zoveel mogelijk wordt toegepast, is het brengen

van kapitaaluitgaven ten laste van de gewone dienst.

We hebben ondervonden, dat ons voorgeslacht te ver is

gegaan met het afwentelen van de lasten op de toekomst.

Nu zullen wij, terwijl de schuld van het verleden nog op

ons rust, als nageslacht bereid moeten zijn de vroeger
vastgestelde afbetalingstermijnen in acht te nemen en

tegelijk, als voorgeslacht, een zodanige financieringspolitiek

moeten voeren, dat de eerstvolgende generatie in de ge-

legenheid wordt gesteld de vooruitgang voort te zetten

en de welvaart te verhogen.

Daarom heb ik verdedigd: de volledig zelfstandige’

financiering van gemeentelijke takken van dienst, die op

bedrijfsbasis’worden beheerd; het niet meer aangaan van’

leningen voor kleine kapitaalwerken en – zo nodig –

een eventueel voor elke (grote) gemeente afzonderlijk te

bepalen plafond voor niet rendabele werken. De gemeen-

ten zullen het daarmede niet gemakkelijk hebben,juist

orhdat zij zelfstandiger moeten besturen. Zelfs al zou dit

nieuwe financiële regime voorlopig alleen voor de grote.

gemeenten tot resultaat leiden, dan nog zouhet van be-
tekenis zijn omdat een geslaagd experiment in alle ge-

meenten duizendvoudig navolging zal kunnen vinden.

Rotterdam.

J. HASPER.

2)
Zie de publikaties van Prof. Pen en Dr. Van der Land,
aangehaald in ,,E.-S.B.” van 21 februari 1962 en die betreffende
de wet op de noodlijdende gemeenten..

196′

E.-S.B. 28-2-1962

• Bestudering van de factoren, die de ontwikkeling
van het aanbod van en de vraag naar recreatieruimte

bepalen, doet zien dat de druk op de Nederlandse
recreatieruimte steeds groter zal worden. Het enige

reële antwoord op de toenemende wanverhouding tussen

vraag en aanbod is: vakantiespreiding in de tijd. Daar
het einde van het schooljaar in de eerste helft van juli

valt, vormt dit de wezenlijke belemmering voor een

doelmatige vakantiespreiding. Mogelijk is een samen-

vallen van school- en kalenderjaar voor alle betrokkenen

gunstiger. Een omvangrijke groep – in 1954 49 pCt.
der vakantiegangers – is niet door school, bedrijf of
anderszins gebonden haar vakantie in een bepaalde
periode van het jaar op te nemen. Door aanzienlijke

prijsverlagingen in vôôr- en naseizoen hebben de logies-

verstrekkers en de vervoerders de mogelijkheid een
grotere spreiding te bewerkstelligen. Zij dienen te

bedenken dat hierddor hun omzet nog belangrijk kan
worden vergroot en dat zelfs een vrij kleine vèrhoging

van hun bezettingsgraad door seizoenverlenging de

totale kostprijs met 3 â 15 pCt. doet dalen.

Recreatieruimte

en

vak antiespreiding

in een vorig artikel
1)
wezen wij op de wenselijkheid

van vakantiespreiding uit een oogpunt der volksgezond-

heid en uit economische en sociale overwegingen. ‘In het

onderstaande zullen wij ingaan op de te verwachten ont-

wikkeling van het aanbod van en de vraag naar recreatie-

ruimte en op de vraag, wat thans – in 1962 – voor een

doelmatige vakantiespreiding kan worden gedaan.

De toekomstige ontwikkeling t.a.v. recreatieruimte.

Om de situatie in bijv. 1965 en – op langere termijn –

1980 na te gaan, moeten vraag en aanbod geprognotiseerd

worden.

Beschikbare recreatiegronden.

Het aanbod van recreatieruimte vertoont in ons land

al geruime tijd een voortdurende daling, zowel absoluut

gezien als per inwoner.

TABEL t.

1-Jet grondgebruik in Nederland, 1900-1960

1900
1930
1960

Gebruiksvormen
<

1.000 tin
pCt.
00
in pCt.
<
in pCI.
ha

Cultuurgrond

. . .
2.115
68
2.295
73
2.550
76
Woeste grond (o.a.
590
19
380
12
230
7
250
8
255
8
270
8
duinen)

……….
Bos

………….
Bebouwde kommen,
wegen e.d
…….
.170
5
215
7
300
9

Toale

grondopper-
3.125
100
3.145
100
3.350
100
Bevolking (xl mln.)
5,2 7,9
11,4
Groei bevolkinga)
100 152
219

vlakte

………

Uitbreiding

grond-
oppervlak a)

….
lOO
101
.
107
Recreatieruimte

per
inwoner (in m’)
.
1.600
800
440

a) 1900 = 100.
Bron:
Nota inzake de ruimtelijke ordening, samengesteld door de Rijksdienst
voor het Nationale Plan, 1960, blz. 34.

‘) Zie: ,,De betekenis van de vakantiespreiding” in ,,E.-S.B.”
van 14 februari 1962.

Sedert 1900 is de potentiële recreatieruimte per inwoner

in ons land met 73 pCt. gedaald tot 440 m
2
. Tn België is

beschikbaar 900 m
2
,
in de Duitse Bondsrepubliek 2.100
rn
2

en in Frankrijk zelfs het dubbele (4.300 m
2
),

De geringe hoeveelheid recreatiegrond in Nederland is

overwegend een gevolg van onze snel groeiende bevolking.

Daarvoor moeten namelijk voorzieningen worden ge-

troffen en deze blijken vooral uit de in tabel 1 opgenomen

– en sterk stijgende – percentages voor stedebouw en

wegen. Met de uitbreiding van cultuurgrond voor direct

produktieve doeleinden (in het bijzonder industrievestiging)

ligt hier de oorzaak van het afnemende oppervlak woeste
grond, waarbij het bosoppervlak om velerlei redenen on-

aangetast moet blijven.

De vermindering van beschikbare recreatieruimte wegens

stadsuitbreiding neemt in de toekomst nog sterk toe, zoals

bij de behandeling van de vraag naar recreatieruimte in

Nederland nog nader ter sprake komt. Aldus speelt het

bevolkingsvraagstuk hier aan twee kanten zeer belangrijk

mee, n.l. door aanbodvermindering en tegelijk door vraag-

vergroting.

Een verruiming van het recreatie-aanbod is nog op twee

manieren te bewerkstelligen:

1. Door uitbreiding van onze grondoppervlakte. Een

toeneming in 60 jaar met 7 pCt. is — wanneer het niet ten

koste van een ander land geschiedt – uitzonderlijk en niet

van betekenis ontbloot. Grote mogelijkheden resten ons

hier nog: de laatste twee lisselmeerpolders (tezamen ruim

100.000 ha), vervolgens kleinere gedeelten in Zeeland en
tegen de eeuwwisseling: gedeeltelijke inpoldering van de

Waddenzee (zeker 200.000 ha)
2)
met veel recreatie (nl.

zandgronden). Met trots mogen wij dan erop wijzen

dat op vreedzame wijze de grondoppervlakte van Neder-

land in de 20e eeuw met ruim 20 pCt. is vermeerderd.

De bevolking zal echter in datzelfde tijdvak met rond 250

pCt. toenemen, terwijl de potentiële recreatieruimte om

hierboven genoetnde redenen procentueel sterk daalt.

2
)Zie het artikel ,,De Waddenplannen” in het boekje van de
Nederlandse Vereniging voor Landaanwinning: ,,Strjd tegen
water”, 1957.

E.-SB, 28-2-1962

197

2. Op kortere termijn is vermeerdering van de toegan-

kelijke recreatieruimte te verkrijgen door het aanleggen

van verbindingswegen naar nu nog onbereikbaar gebied.

Want een vrij aanzienlijk deel van de genoemde 500.000 ha

recreatiegrond in ons land is onbereikbaar voor de gemo-

toriseerde bezoeker (een snel toenemende groep personen),

ja zelfs voor fietser en voetganger. Zou op een mooie zomer-

dag een vliegtocht langs onze kust worden gemaakt, dan

zal direct de ongelijke spreiding over het strand opvallen:

stampvol vlak bij de – vrij schaarse – grote toegangs-

wegen, in veel mindere mate bezet bij de – ook te beperkte
en met veel minder kosten aan te leggen – rijwiel- en wan-

delpaden naar het strand; voor de rest grote leegten.

Toegegeven
zij
dat hier ook gemakzucht en mentaliteit

(gezellig zoveel mensen) meespelen. Niettemin is deze ont-

sluiting van recreatiegronden dringend noodzakelijk.

De vraagzijde.

• Wat betreft de toekomstige ontwikkeling van de vraag

naar recreatieruimte in ons land, die wij voor 1965 en 1980

zullen pogen te berekenen, moeten o.i. voornamelijk de

volgende factoren daarbij in aanmerking worden genomen:

de groei van de bevolking;

de stijging van het reëel nationaal inkomen;

de gewenning aan het gebruiken der vakantierechten;

de toeneming van de vakantierechten per werkende;

de vermindering van de beletsels om met vakantie

te gaan;

de verkorting van de werkweek;

de motoriseringsgraad van de bevolking;

de urbanisatie.

Ad. 1. Ofschoon prognoses altijd een vrij grote mate

van onzekerheid hebben door niet te voorspellen gebeurte-

nissen, is de raming van de bevolkingsontwikkeling wel

één van de minst onzekere. Stelt men het emigratie-over-

schot op globaal 15.000 personen per jaar, dan zal de

Nederlandse bevolking in 1965 12,1 mln, en in 1980 14,2
mln, personen bedragen.

Gelet op de sterk toegenomen conjunctuurbe-

heersing lijkt het verantwoord voor de komende 20 jaren

een reële stijging van het nationaal inkomen per hoofd

van de bevolking met 3 pCt. për jaar te verwachten, d.w.z.

een verdubbeling in 234 jaar. Voor onze voornaamste

buitenlandse bezoeker (de Duitse toerist die meer dan de

helft van het buitenlandse bezoek aan ons land voor zijn

rekening neemt) geldt zeker geen lager percentage. De

inkomenselasticiteit van de deviezenuitgaven voor het reis-

verkeer berekenden wij op 2 â 24); die voor de binnen-

landse vakantiebesteding is nauwelijks te berekenen, maar

stellig groter dan 1. Dit jaar zal aan vakantietoeslagen

reeds meer dan
f.
900 mln. worden uitbetaald!
Ontegenzeggelijk heeft een belangrijk deel van

de Nederlandse bevolking moeten wennen aan het gebrui-

ken van de vrije werkdagen voor vakantie buitenshuis.

Velen moesten – en verscheidenen moeten nog steeds –

een zekere schroom overwinnen om met het gezin enige tijd

in een vreemde omgeving te verblijven. Men mag deze

factor niet onderchatteri. Omgekeerd verdwijnt deze

schroom vrij snel naarmate het in de omgeving van deze

bevolkingsgroep een vanzelfsprekende gewoonte wordt

om tijdens de vakantie enige dag&n van huis të zijn: –

Het aantal toegekende vakantiedagen neemt nog

steeds toe, zowel per werknemer als door uitbreiding van

3)
,,De economische betekenis van het vreemdelingenverkeer
voor Nederland”,
1960, blz. 124.

het aantal vakantiegerechtigde werknemers. Volgens een

publikatie van het Centraal Planbureau
4)
was een vakantie-

recht van tenminste één week in 1925 slechts voor 30 pCt.

der werknemers in een bindende regeling vastgelejd en

in 1940 nog slechts voor 64 pCt. Sedert 1956 hebben alle

werknemers echter recht dp tenminste 12 werkdagen vakan-

tie, exclusief de algemeen erkende Christélijke feestdagen

en de vrije zaterdag. –

Door de
werktijdverkorting
is er wel hier en daar een

halt toegeroepen in sommige sectoren aan deze groei van
het aantal vakantiedagen per werknemer (zie de vermin-

dering in 1962 van 20 pCt. voor ambtenaren). Dekrappe

arbeidsmarkt echter vormt hier weer een belangrijk tegen-

wicht voor een beperking. Aan de uitbreiding van het

aantal vakantiedagen in ons land is echter nog zeker

geen halt toegeroepen, gelet op het streven naar ,,sociale

harmonjsatje” in de Euromarkt en de achterstand ten

dezen van ons land.

Beletsels om met vakantie te gaan liggen niet

alléén in het financiële vlak; de stijging van het reëel natio-

naal iiikonien komt hieraan trouwens tegemoet. Dat dit

ook gewenst is, blijkt uit het onderzoek over 1954 ): toen

had 60 pCt. van de vakantiegangers-gezinshoofden een

inkomen beneden de f. 5.000, maar van de totale bevolking

maakte deze groep 73 pCt. uit. Een belangrijke belemme-

ring blijkt ook de gebondenheid aan het beroep te zijn,

vooral bij de agrarische beroepen en in de dienstverlenings-

bedrijven.
Bij de eerste groep gaan deze belemmeringen voor geheel

Nederland minder zwaar wegen wegens voortgaande daliiig

van het deel der berOepsbevolking’ dat in de landbouw

werkt en bij de dienstverlenende beroepen wordt meer en

meer een onderlinge regeling voor waarneming toegest

(detailhandel, ambacht, de medische dienstverlening, zelfs

zeer in het begin in horecabedrijven).

Het is zonder meer duidelijk dat de nu al over

wegend toegepaste vijfdaagse werkweek de vraag naar

recreatieruimte in het lange weekeinde sterk doet toe-

nemen. ‘Dit geldt vooral voor het dagtoerisme en voor de

zeer dichtbevolkte ,,Randstad Holland”. .In dit verband

verdient het ANWB-plan voor een ,,groene zoné” van

Amsterdam achter Gouda om naar Rotterdam extra aan-

dacht, alsmede de ontsluiting van het strand tussen Noord-

wijk en Zandvoort.

De motorisering van de Nederlandse bevolking

vertoont nog altijd een achterstand
bij
die van andere

Westerse landen. Mede gelet op de te verwachten inkomens-

stijging dient rekening te worden gehouden met een be-

langrijke verhoging van de motoriseringsgraad. Thans telt

ons land rond 650.000 personenauto’s, waarvan de be-

zetting voor recreatiedoeleinden zeker op gemiddeld 4 per-

sonen (kinderen inbegrepen) kan worden gesteld. De 1,2

miljoen bromfietsen hebben voor korte toeristische tochtjes
een bezetting van gem.
11/4
man, zodat met scooters en

motorrijwielen inbegrepen ongeveer 4 mln. Nederlanders

in staat zijn zich gemotoriseerd te gaan recreëren. Dit is

momenteel 34 pCt. van de bevolking. Te verwachten is

dat dit percentage in 1980 zeker boven de 50 zal liggen met

alle gevolgen van dien voor de schaarse recreatieruimte.

Dat de toenemende urbanisatie van invloed is

op de vraag naar recreatieruimte, komt voor alle in 1954

door het C.B.S. onderscheiden beroepsgroepen tot uiting.

4)
,,Vakantiebesteding en toerisme”, in Centraal Economisch
Plan
1957,
blz.
119.
6)
,,Vakantiêbesteding van de Nederlandse bevolking
1954″,
enquête van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

198

E.-S.B. 28-2-1962

Inwoners van grote steden gaan veel meer met vakantie

dan die van kleine gemeenten. De snelle groei van het

inwonertal der gemeenten in ons land (momenteel woont 1/3
deel van onze bevolking in de 14 plaatsm met meer dan

100.000 inwoners) zal de drang tot het ontvluchten in de

vakantie van deze centra nog doen toenemen.

Wat zijn nu de gevblgen van deze acht summier behan-

delde factoren die overwegend invloed uitoefenen op de

vraag naar recreatieruimte? Ofschoon het altijd gewaagd

is om een veronderstelde ontwikkeling in zeer concrete

cijfers vast te leggen, hebben wij daartoe toch een poging

gewaagd, omdat dan beter gesproken kan worden over het

essentiële punt dat aan dit artikel ten grondslag ligt:
de

toenemende wan verhouding in vraag naar en aanbod van

recreatieruimte maakt een veel grotere spreiding in de tjjd
van het aantal vakantiegangers dringend gewenst.

Bij de beoordeling van tabel 2 dient nog rekening te

worden gehouden met het aantal bijzonder snel groeiende

dagtoeristen, die wel aanspraak maken op recreatieruimte,

maar niet op het logiesaanbod. Het betreft hier dus uit-

sluitend vakantiegangers, die tenminste twee overnach-

tingen op werkdagen buiten hun woonplaats doorbrengen.

TABEL 2.

Raming van het aantal vakantie-overnachtingen,

in Nederland buiten de tt’oonplaats doorgebracht, 1954-1980

1954

1

1960

1

1965

1

1980

bevolking (x 1 mln.)

10,6
1

11,5
12,1
14,2

s.
>
x 1 x 1
>
x 1
mln. mln. mln.
mln.

vakantiegangers a)
41
4,9
45
6,3
50
7,3
62
10,6
naar buitenland a)
8
0,9
Ii
1,5
15
2,0
25
4

Nederlanders in eigen land
4,0
4,8
5,3
gemiddeld

vakantieverblijf
6,6
12 13 15
vakantie-overnachtingen van
Nederlanders in eigen ‘and
41,3
57,6
68,9
99
logerende buitenlanders b)
1,6
2,1
3,2
5,6

in

dagen

……………10,2

gemiddelde verblijfsduur c)
6
9
10
12
vakantie-overnachtingen
van buitenlandera

…….
9,6
18,9
32 67

Totaal aantal vakantie-over-
nachtingen in Nederland
50,9
76,5′
101
166
1217
Indices

………………
66
100 132

In 1954 ging 10 pCt. van de vakantiegangers meermalen met vakantie.
Voor 1960 bleek dit zelfs 20 pCt. te zijn. Voor de volgende jaren is dit percen-tage Constant gehouden, omdat het cijfer voor 1960 ons reeds hoog voorkomt.
Ook onder de Nederlandse vakantiegangers naar het buitenland komen per-
sonen voor die meermalen per jaar met vakantie gaan.
Overgenomen uit mijn proefschrift: ,,De economische betekenis van het
vreemdelingenverkeer in Nederland”, blz. 183. Deze cijfers betreffen alleen
vakantiegangers, waardoor ongeveer de helft van de hotelgasten niet is opge-
nomen, maar wel de bij particulieren logerenden.
Hiervan is bijzonder weinig bekend. De verblijfsduur van buitenlanders
volgens de ,,Statistiek Vreemdelingenverkeer” slaat op elke ,,geregistreçrde ver-
bljfsinrichting”. Voor 1960 komt men dan op 44 dag, zowel bij pensions als
inkampeercentra. De zeer omvangrijke particuliere kamerverhuur en het logies
bij familie en kennissen wordt niet geregistreerd en kent een langer gemiddeld verblijf. Daarom is de verblijfsduur van alle buitenlandse vakantiegangers hier
hoger gesteld en voor deze jaren trendmatig stijgend.

Ofschoon deze tabel tal van onzekerheden bevat, is het
toch nuttig ons te verdiepen in de toekomstige vraag naar

logiesaccommodatie door vakantiegangers in Nederland.

Daaruit blijkt dat deze vraag in de komende 20 jaar zal

verdubbelen; ondanks een zeer sterke groei van het aantal

Nederlandse vakantiegangers naar het buitenland blijft

de vraag van de buitenlandse vakantiegangers naar recrea-

tieruimte in ons land groter, zodat de druk op de recrea-

tieruimte hier steeds groter wordt. Vakantiespreiding in

de tijd is daarop het enige reële antwoord!

Wat
kan nu worden gedaan?

Bij de beantwoording van deze vraag willen wij niet al
te lang stilstaan
bij
het grootste knelpunt voor een doel-

matige vakantiespreiding: het schooljaar. In de klimatolo-

gisch mooiste vakantiemaanden mei en jujii examineert

thans de ene helft van Nederland de andere. Het einde van

het schooljaar in de eerste helft van juli voçmt de wezen-

lijke belemmering voor een doelmatige vakantiespreiding.

Wij zijn niet deskundig op onderwijsgebied, maar zouden

toch graag simpelweg deze vraag wiljen stellen:
is een samen-

vallen van school- en kalenderjaar voor alle betrokkenen

niet gunstigr?
Natuurlijk zijn er aanpassingsmoeilijkheden,

maar die zijn na enige jaren overwonnen ten gunste van

een blijvend betere oplossing. Het combineren van de
schoolovegang met de jaarwisseling lijkt ook mentaal

aanbevelenswaardig: een volledig nieuw begin. Eind okto-

ber en in november vinden dan examens plaats; in de voor

kinderen reeds vermoeiende decembermaand worden de

resultaten besproken en plannen gemaakt ter volvoering

in het nieuwe school- en kalenderjaar.’ Dit is maar een

heel ruwe gedachte: meer deskundigen kunnen deze idee

wellicht op alle merites beoordelen en uitwerken.

Ervan uitgaande dat een ombuiging van het schooljaar

niet snel is te bereiken, moeten wij ons afvragen wat thans

in 1962 voor een doelmatige vakantiespreiding kan worden

gedaan. En dan richt zich de aandacht voornamelijk op

diegenen, die niet door school, bedrijf of anderszins ge-

bonden zijn hun vakantie in een bepaalde periode van het

jaar op te nemen. Blijkens de ,,Enquête Vakantiebesteding

1954″
van het C.B.S. was dat het geval met 49 pCt. der

vakantiegangers (cijfers over 1960 zijn nog niet bekend).

Deze omvangrijke groep kan gewezen worden op het voor-

deel om niet in juli of augustus met vakantie te gaan, maar

in mei, juni of september.

Allereerst wegens de veel gunstiger weersgesteldheid.

Ten tweede om het financiële voordeel. Bijna alle bungalow-

bedrijven passen – terecht – een sterke prijsdifferentiatie

toe: in mei en begin juni is de prijs ongeveer de ‘helft van

die in het hoogseizoen. Ook bij ‘hotels komt prijsdifferen-

tiatie voor. Het recente C.B.S.-rapport over het produktivi-

teitsonderzoek inzake de logiesverstrekking der horeca-

bedrijven wees uit, dat in 16 van de 71 onderzochte continu-

hotels de prijzen lager waren in voor- en naseizoen. In de

grote gemeenten verhoogden de bedrijven gedurende 6

maanden hun prijzen met gemiddeld 16 pCt., in plaatsen
van 25.000-100.000 inwoners gold dit zelfde percentage
gedurende4 maanden en in de kleine gemeenten was het

prijsverschil 12 pCt.’ voor 3 maanden..

Volgens de Zwitserse vreemdelingenverkeersdeskundige

Prof. Dr. Walter Hunziker heeft echter slechts een prijs-

differentiatie van 25 pCt. enig effect, zodat op dit stuk

zowel wat het aantal differentiërende bedrijven als wat de

hoogte van het prijsverschil betreft nog wel iets te doen
valt. Hierbij moet bovendien meer aan prijsverlaging in

mei, juni en spetember worden gedaan en uit sociale over-

wegingen moet geen prijsverhoging worden toegepast voor

gezinnen die kunnen aantonen aan een vakantie in de maan-

den juli en augustus te zijn gebonden.

Hiermede hebben wij al ‘het accent verlegd naar de

mogelijkheden die de producent, de diensteiiverlener,’he’eft

om een grotere spreiding te bewerkstelligen. Behalve voor

de logiesverstrekker ligt hier echter eveneens een taak voor

de vervoerder, die een
prijsverlaging
zoU kunnen toepassen

buiten het topseizoen en vooralw’oor reizen op deeerste

vier werkdagen van de week.

E.-S.B. 28-2-1962

.

199

Specialisatie naar drukwerksoorten vindt in het ra-

fisch bedrijf nog slechts weinig ingang. Bij het stimu-

leren tot doelbewuste specialisatie treden verschillende

belemmeringen op. Deze komen eensdeels voort uit

bestaande vooroordelen bij niet weinige drukkers en
anderdeels uit hun dikwijls onvolkomen bedrijfsecono-

misch inzicht omtrent de huidige positie en de moge-

lijkheden voor de toekomst. Wil het grafisch bedrijf

in een versneld tempo tot industrialisatie komen, dan
zal een andere geestelijke instelling nodig zijn. Deze

gewijzigde instelling houdt in, dat de problematiek van

de interne bedrijfsorganisatie, van de individuele kost-
prjsbepaling en van de produktierichting, alsmede alle

factoren welke daarmede samenhangen, mede in het
centrum van het bedrijfsbeleid dienen te worden ge-

trokken. Zowel met het oog op het niet-achterblijven

bij de industriële ontwikkeling in andere bedrijfstakken

als op de totstandkoming van
de E.E.G.
is
het voor

het grafisch bedrijf geboden zich in velerlei opzicht

te heroriënteren.

Het.

specialisatievraagstuk

in het

grafisch bedrijf

Inleiding.

In
zijn artikel in Economisch-Statistische Berichten van

11 okt&ber 1961 gaf de heer A. Q. de Flines een belang-

wekkend overzicht omtrent de positie, welke het grafisch

bedrijf in ons industrialiserend Nederland inneemt. Daar

de schrijver zich tot taak had gesteld een algemeen beeld

te schetsen, was het vanzelfsprekend, dat de vele pro-

blemen, waarmede deze aloude tak van nijverheid wordt

geconfronteerd, slechts een globale – zij het instructieve

– aanduiding konden vinden. Als een der meest urgente

daarvan kan het vraagstuk van de specialisatie worden

aangemerkt. Een vraagstuk, hetwelk tevens rechtstreeks

de leveranciers en afnemers van de onderhavige bedrijfstak

met betrekking tot hun verkoop- resp. inkoopbeleid be-

•roert. De onderstaande nadere uitwerking – zich nood-

zakelijkerwijze toch ook weer bepalend tot enige hoofd-

lijnen – heeft dan ook tot doel een versterkte belng-

stelling zowel in als buiten de grafische industrie voor de

ten deze bestaande problematiek te wekken.

Het grafisch bedrijf is gekenmerkt door stukproduktie op

be5telling. De drukwcrkorders dienen zich iii een grote veel-

soortigheid – zowel naar aard en oplaaggrootte als naar
bestltijdstip en levertijd – aan, terwijl voorraadvorming

van eindprodukt veelal is uitgesloten. Daar de structuur

van de afzet derhalve van directe invloed op de structuur

van de produktie is, zou men – met het oog op de capaci-

teitsprojectie en de capaciteitsbezetting —geredeljk mogen

verwachten, dat het grafisch bedrijf in sterke mate gepor-

teerd zou zijn voor een doelbewuste specialisatie. Dit, ten-
einde de uit de diversiteit van produkt voortvloeiende over-

capaciteit resp. onderbezetting tot een minimum te be-

perken. De realiteit is echter, dat in ons land – en het

staat hierin beslist niet alleen – de specialisatie op een

gelimiteerd aantal drukwerksoorten nog slechts door een
betrekkélijk klein aantal drukkersbedrijven wordt toege-

ast en dat daarnaast de overgrote meerderheid – uiter-

aard binnen de grenzen van de technische mogelijkheden

– welhaast ,,alles drukt”. Ofschoon de specialisatie naar

drukprocédé een vrij sterk geprononceerd beeld vertoont,

ontbreekt de specialisatie naar drukwerksoorten binnen

het raam van het toegepaste procédé dan ook nog vrijwel

geheel.

Belemmeringen tot specialisatie.

Vele factoren hebben bijgedragen tot deslechts geringe

doelbewuste specialisatie in de grafische industrie. Zij zijn

van historische, technische, economische en psychologische

aard. Daarvan zullen nu vervolgens enige worden aange-

duid, zonder dat hierbij naar volledigheid kan en zal wor-

den gestreefd.

(vervolg van blz. 199)

Bovendien moet het aanbod voor recreatiegangers in

vôôr- en naseizoen veelvuldiger worden: meer busritten

naar het strand, meer toerwagentochten meer vermakelijk-

heden in volle exploitatie enz. De consument moet mede

door een ruim aanbod aangemoedigd worden tot het be-

steden van zijn vakantie buiten de maanden juli en augus-

tus.

Aldus kan zowel consument als producent een betere

vakantiespreiding in de tijd in de hand werken. De laatste

zal de vakantieganger in beider belang moeten ,,losweken”

uit de sleur van: ,,juli en augustus zijn toch dè vakantie-

maanden”. De producent zal daarbij zijn klanten niet

alleen op de klimatologische voordelen van een vakantie

in juni kunnen wijzen (gemiddeld 35 pCt. minder régenval

dan in augustus en 20 pCt. meer zonneschijn), maar ook

op de financiële.
Hij
dient immers te bedenken dat:

zijn verkoop nog belangrijk vergroot kan worden

door aanzienlijke prijsverlagingen in véôr- en naseizoen,

omdat de kosten aan een gezinsvakantie verbonden voor

vele gezinnen nu nog een beletsel vormen om bijv. een week

elders in hotel, pension, bungalow of zelfs tent vakantie

te houden;

zelfs een Vrij kleine verhoging van zijn bezettingsgraad

door seizoenverlenging de totale kostprijs met3 â 15 pCt.

doet dalen.

Daarom is uitbreiding van de vakantiebesteding met

name tot de maand juni voor alle betrokkenen sterk aan

te bevelen.

Voorsclioten.

Dr. M. C. TIDEMAN.

200

E.-S.B. 28-2-1962

Ten behoeve van de vervaardiging van drukwerk is
normaliter een nauw overleg tussen de opdrachtgever en
drukker noodzakelijk. Dit hield in, dat in vroegere tijden

van nog slechts gebrekkige communicatiemogelijkheden

een sterke lokale gebondenheid tussen drukker, en afnemer

bestond. Deze gebondenheid bestaat nog steeds op be-

langrijke schaal en slechts moeizaam hebben grotere be-

drijven de weg naar een landelijk en – als verdere stap –

een internationaal afzetgebied gevonden. De lokale drukker
werd en wordt nog, zij het dan wellicht in afnemende mate,

als de vertrouwde leverancier van âl het drukwerk van de

afnemer beschouwd. De uitdrukking ,,mijn drukker” was

dan ook een ganglare en nog heden ten dage is het. be-
slist geen uitzondering, dat dé klant – zelfs indien hij in

zijn eigen bedrijf volkcmen industrieel denkt – het als

de meest normale zaak beschouwt het ene ogenblik
bij
de

drukker bijv. enige honderdduizenden folders te bestellen

om hem daarna te ,,verrassen” met een opdracht van

honderd visitekaartjes. Hierin verandering te brengen stuit
niet zelden bij de clientèle op sterke psychologische weer-

standen. Men is nu eenmaal gewend zijn drukwerk, van

welke aard en oplaaggrootte dit ook zij, aan een bepaalde

drukker op te dragen en wel op het tijdstip en met de

levertijd als dit hem, als opdrachtgever, gewenst voorkomt.

Uiteraard spelen hierbij tevens overwegingen omtrent kwa-

liteitzekerheid en een ,op elkaar ingeschoten zijn” een

niet te onderschatten rol. Wil een drukkersbedrjf – over-

tuigd van de voordelen verbonden aan specialisatie –

een beperking van assortiment verwezenlijken, dan houdt

dit veelal als onontkoombare consequentie in, dat de lo-

kale gebondenheid dient te worden doorbroken. Daaraan

zijn zowel hogere acquisitie- en comrnunictiekosten als

– zeker in de aanloopperiode – het risico van een ver-

mindering van de te bewerken massa en dus het gevaar

van een niet volledige capaciteitsbenutting verbonden. Het

,,nen-verkoçen” voDr drukwerksoorten, welke buiten de

specialisatie vallen, heeft niet zelden tot een volledige ver-

vreemding tussen afnemer en drukker t.a.v. al het druk-

werk geleid. Met gevolg, dat door de drukker daarvoor

elders op ons beperkte vaderlandse afzetgebied en te-

midden van een zware concurrentie compensatie moest

worden gezocht.

Naarmate een drukkersbedrjf zich specialiseert, richt

het zich met zijn pro:lukten in toénemende mate op de

behoeften van een specifieke categorie van afnemers. In-
dien nu de behoeften van de betreffende afnemers onder-

hevig zijn aan fluctuaties, zal hierdoor het produktie-

patroon van het gespecialiseerde bedrijf – waarbij voor

raadvorming van eindprodukt normaliter is uitgesloten
– rechtstreeks worden beïnvloed. Zelfs is het mogelijk,

dat de behoefte aan een bepaalde drukwerksoort geheel

ophoudt te bestaan. De parallellisatie van produkt is er

dan ook meestentijds op gericht een uitwijkmogelijkheid

ter spreiding van het risico te çreëren. Slechts indien spe-

cialisatie plaatsvindt op grond van een doelmatig markt-

onderzoek, waarin o.m. zowel de omvang van de afzet-

mogelijkheden als de spreiding daarvan in de tijd zijn ver-

disconteerd, worden de voorwaarden voor een eventueel
welslagen geschapen. Het systematisch marktonderzoek

vindt echter in het grafisch bedrijf nog maar een relatief

beperkte toepassing, niet in het minst als gevolg van de

aldaar wijd verbreide opvatting, dat bij stukproduktie op

bestlling in feite toch weinig te voorspellen valt omtrent
de toekomstige ontwikkelingen en mogelijkheden op de

afzetmarkt.

Het gebrek aan specialisatie wordt eveneens in de
hand gewerkt door het universele gebruikskarakter van

een aanzienlijk deel der apparatuur. Met dezelfde machines

kunnen veelal – binnen de door de formaten gestelde

limieten – drukwerksoorten van een grote variëteit wor-

den vervaardigd. De ontwikkeling en aanwending van

werktuigen van een zeer gespecialiseerd karakter is eigen-

lijk eerst van de jongste tijd en dan nog op een betrekkelijk

klein gebied. Gegeven de veelsoortigheid van de behoefte

aan drukwerk en de universele gebruiksmogelijkheid van

het machinepark, wordt het voor de drukker intussen

moeilijk een weloverwogen keuze te doen. Het is namelijk

een bekend verschijnsel – en dit geldt voor vele zaken –

dat niet zelden de keuzemoeilijkheid wordt vergroot door

de keuzemogelijkheid.

De aanschaffingsprijs van machines, welke voor meerdere

doeleinden kunnen worden gebruikt, is normaliter in ver-

houding hoger dan van die, welke slechts voor een

specifiek doel geschikt zijn. Bij specialisatie zou behalve

de efficiency-voordelen, als gevolg van het gebruik van

gespecialiseerde werktuigen, tevens – via éen lagere

machine-uurprijs de tendens tot kostenverlaging worden

gestimuleerd. Ten deze is niet alleen voor het grafisch

bedrijf maar evenzeer voor de grafische werktuigindustrie

een taak weggelegd. Gesteld kan intussen worden, dat de

in de meeste drukkersbedrijven bestaande heterogeniteit

van de produktie en de veelal daaraan gepaard gaande

kleinere oplagen een sterke belemmering vormen voor de

invoering van gespecialiseerde machines, waarvoor grotere

oplagen van een homogeen karakter vereist zijn om hen

rendabel te maken.

Voorwaarde tot specialisatie is een juist inzicht in

de vervaardigingskosten van de diverse produktsoorten.

De kostprijs van drukwerk wordt ten sterksté beïnvloed

door de aard, de oplaaggrootte, het besteltijdstip en de

levertijd, daar deze factoren elk voor zich en in hun samen-

hang de benutting van de beschikbare produktiecapaciteit

bepalen. Slechts op grond van een afweging van kosten

en opbrengsten
bij
verschillende produktierichtingen is een

verantwoorde keuze mogelijk. Het vereiste kosteninzicht

ontbreekt echter nog zeer dikwijls in de drukkersbedrjven,

ondanks de inspanningen welke de vakorganisaties van

drukkerspatroons zich daartoe vele decennia hebben ge-

troost. Ofschoon de gegeven voorlichting zeker vruchten

heeft afgeworpen, is het niettemin een vaststaand en be-

treurenswaardig feit, dat de grafische bedrijven in over-

grote meerderheid tegen de bedrjfstaksgewijs berekende

machine-uurprijzen en tarieven ,,aanleunen”, zonder zich

voldoende te realiseren, dat voor het individuele bedrijf

(1. M.)

E.-S.B. 28-2-1962

201

de werkelijkheid zowel in positieve als in negatieve zin

een daarvan sterk afwijkend beeld kan – en meestentijds

zal – vertonen
1)

Calculatieschema’s en minimumprjstarieven hebben het

oogmerk de producenten te verplichten tot een uniforme

wijze van kostprijsberekening en tot het leggen van een

bodem in de markt. Door schade en schande wijs geworden

vinden ook in de grafische industrie bedrijfstaksgewijze

standaards of normen en prijsreguleringen een uitstekend

functionerende toepassing. Zonder meer kan worden ge-

steld, dat de zegenrjke werking daarvan evident is. Niet

al1én voor de drukkers – zoals ten onrechte wel wordt

verondersteld – maar zowel voor het gehele bedrijfsleven

als voor de clientèle. Immers,
prijs-
en kwaliteitsbederf

alsmede noodlijdendheid in een bepaalde bedrijfstak plan-

ten zich direct of indirect ook in andere maatschappelijke

sectoren voort.

Toch rijzen ten deze enige vragen. In de eerste plaats is

het gevaar voor het ontstaan resp. bestaan van een vicieuze

cirkel niet denkbeeldig. Het prjstarief is o.m. in het leven

geroepen omdat de drukkers niet konden calculeren maar

toen het er eenmaal was gingen velen van hen het onjuiste

standpunt huldigen, dat een eigen kostprijsbepaling nu in

het geheel geen zin meer had, daar toch immers alles al

haarfijn door hun vakorganisaties was uitgerekend. De

basis voor een doelbewust specialisatiebeleid – i.c. het

individuele kosteninzicht – bleef aldus in brede kring

ontbreken. Er is echter meer. Bedrijfstaksgewijze stan-

daards en tarieien zijn – of daaraan, nu ten grondslag

liggen de produktievoorwaarden in een ,,modelbedrijf”

of die van een aantal met zorg geselecteerde bedrijven en

daarenboven wetenschappelijk volkomen verantwoorde be-

rekeningswijzen zijn toegepast – toch steeds een gemiddel-

de, hetwelk zal
afwijken
van de omstandigheden, zoals

deze zich in het individuele bedrijf voordoen. Echter, uit-

sluitend de kostprijs van het eigen bedrijf is voor de pro-

ducent bepalend en kan tot richtsnoer gelden voor zijn
aanbiedingsprijs op de markt. Een drukkersbedrijf, dat

door specialisatie bepaalde efficiency-voordelen geniet, kan

daarvan dikwijls slechts ten dele gebruik maken om zijn

concurrentiekracht op de markt te versterken. Het be-
1)
Bij deze algemene kenschetsing dient wel in acht te
worden genomen, dat de onderscheidene sectoren van de
grafische industrie in dit opzicht verschillen aanwijzen. In de
boekdruksector bijv. liggen de verhoudingen -. ten gevolge
van het grote aantal kleine bedrijven – ongunstiger dan in
de sectoren offset en diepdruk.

hoort namelijk
bij
de prijsbepaling steeds rekening te hou-

den met de normen en tarieven zoals deze bedrijfstaks-

gewijs zijn vastgesteld en die – het werd reeds opgemerkt

– in verschillende opzichten kunnen en zullen afwijken

van de in het eigen bedrijf vigerende omstandigheden. Dit

impliceert tevens, dat aan de afnemers geheel of ten dele

de prikkel kan worden ontnomen om zich voor bepaalde

drukwerksoorten tot het daarop gespecialiseerde bedrijf
te richten. Ook in dit opzicht dient aldus het gevaar van

ontstaan van een vicieuze cirkel te worden onderkend.

Conclusies.

Het specialisatievraagstuk in het grafisch bedrijf is van

een gecompliceerd karakter en behoeft een versterkte

belangstelling. Daarbij zal dan blijken, dat verscheidene
belemmeringen, welke optreden
bij
het stimuleren tot

specialisatie, eensdeels voortkomen uit bestaande voor-

oordelen
bij
niet weinige drukkers en anderdeels uit hun

dikwijls onvolkomen bedrijfseconomisch inzicht omtrent

de huidige positie en de
mogelijkheden
voor de toekomst.

Vooroordelen zijn meestentijds moeilijk te bestrijden, daar

psychologische factoren ten deze een grote -rol kunnen

spelen. Meer nog in het bijzonder, indien daaraan tevens
een ambachtelijke sfeer en een sterk gevoel voor traditie

gepaard gaan. Wil echter het grafisch bedrijf in een ver-

sneld tempo tot industrialisatie komen, dan kan daartoe

tot een eerste voorwaarde worden gerekend, dat het zich

in meerdere mate dan voorheen niet alleen voor de ont-

wikkeling op technisch gebied maar tevens voor de mo-

derne bedrijfseconomische inzichten openstelt. Hiervoor
zal in bredere kring een andere geestelijke instelling dan

die, welke meestal niet zoveel verder gaat dan de – niet

te ontberen – liefde voor ,,een mooi stukje drukwerk”,

vereist zijn. Deze
gewijzigde
instelling houdt in, dat de

problematiek van de interne bedrjfsorganisatie, van de

individuele kostprijsbepaling en van de produktierichting,

alsmede alle factoren welke daarmede. samenhangen, mede

in het centrum van het bedrijfsbeleid dienen te worden

getrokken. Zowel met het oog op een niet-achterblijven
bij de industriëlé ontwikkeling in andere bedrijfstakken

als op de totstandkoming van de Europese economische

integratie met haar vergroot afzetgebied en versterkte

concurrentiemogelijkheid, is het voor het grafisch bedrijf
geboden zich in velerlei opzicht te heroriënteren. Daarbij

zal ook aan het specialisatievraagstuk grote aandacht be-

horen te worden besteed.

Amserdarn.

Dr, J. V. J. ENGELHARD.

Preventieve en repressieve kwaliteitskosten

Het in het vorige artikel over ,,Kwaliteitskosten”
1)

gemaakte onderscheid tussen preventieve en repressieve

kwaliteitskosten zal thans met een aantal voorbeelden

worden verduidelijkt.

Afdoen van klachten.

Als eerste soort kwaliteitskosten komen in aanmerking

de kosten, samenhangend met het
afdoen
van klachten.

1)
Zie ,,E.-S.B.” van 7 februari 1962.

Als aan de klachten van klanten volledig wordt tegemoet-

gekomen -‘ bijv.
in
geval van garantie – dan kan het

bedrag dezer kosten worden gelijkgesteld aan de kostprijs

van de vervangende goederen, aangevuld met de kosten

van behandeling van de klachten. Het hiermee gemoeide

bedrag kan van grote omvang zijn, als grote partijen om

kwaliteitsredenen terecht worden geretourneerd. Het

financiële verlies kan echter nog veel groter zijn, als een

aantal klanten wegens slechte kwaliteit
verdere bestellingen

achterwege laat
c.q. het bestelquotum belangrijk inkrimpt.

202

E.-S.B. 28-2-1962

Zoals reeds gesteld kunnen de hieruit voortvloeiende

,,negatiev winsten” in het algemeen onvoldoende wôrden
begroot; men zal moeten volstaan met het geconstateerde

verlies aan orders in samenhang met vergelijkbare perioden

in waarde te schatten.

Een getallenvoorbeeld kan een en ander verduidelijken.

Stel de behandelingskosten van bijv. 30 klachten per dag

op f. 14.000 per jaar. Dit bedrag betreft het salaris mcl.

sociale lasten van degene die beoordeelt (f. 7.000) en een

correspondente (f. 5.000). Samen niet de verzendkosten

(f. 2.000) is dit
f.
14.000. Hier komen bij de nieuwe arti-

kelen, die worden geremplaceerd, i.c. de helft van de

klachten: 250 dagen x 15 =
3.750
x f. 40 = f. 150.000.

Door preventieve kwaliteitskosten te maken, door invoering

van controle op ontvangen grondstoffen, machinecontroles

en controle van de produktie
tijdens’
het werk, slaagt het

bedrijf erin de klaclhen tot de helft terug te brengen. Deze

preventieve kosten ledragen in totaal f.
65.000.
De ver

gelijking wordt nu:

Repressief:

Beoordelaar

…………………..
f.

7.000
(oud)

Correspondente

………………….
5.000
verzending

……………………..
2.000
Vergoeding
………………………
150.000
Totaal
…………………..
.f. 164.000

Repressief:

BeoordeIar

………………
F.

5.250
(nieuw)

Correspondente

ï
…………………

3.750
Verzending

………………….
1.000
Vergoeding

………………..

75.000
Totaal
…………………..
.f. 85.000

Voordeel repressief
………………………………….
f

79.000
Preventief

……………………………………………
65.000

Netto voordeel

……………………………….. . ….
f

14.000

Dit geval leent zich voor een experiment: hoeveel spaart

iiisn uitdoor bepaalde preventieve kwaliteitsmaatregelen

in te voeren? De normen voor de vergoeding veranderen

hier niet door; er ontstaat dus geen risico door dat klanten

afvloeien. Een voordeel is nog, dat niet tevreden klanten,

die geen klachten insturen, door de betere kwaliteit te-

vreden zullen worden. De omstandigheden konien geheel

anders te liggen, indien per saldo een nadeel blijkt te

ontstaan, m.a.w. dat de toename van de preventieve kosten

de vermindering van de repressieve kosten overschrijdt.

Het achterwege laten van de eenmaal ingevoerde preven-

tieve kosten kan immers ontevreden afnemers tot resultaat

hebben, die anders tevreden gebleven waren. Begroting

van dè kosten enresultaten is daaroni een eerste vereiste

en gezond verstand geeft hierbij de doorslag.

Verlies door
tweede keus.

De kosten nodig om
tweede keus
verkoopbaar te maken

zijn, tezamen met het mindere bedrag aan opbrengst dat

hiervoor door noodzakelijke prijsreducties kan worden

verkregen, doorgaans vrij hoog. Deze kosten kunnen zijn

veroorzaakt door onvoldoende vakmanschap, niet voor

hun taak berekende machines of grondstoffen van slechte

kwaliteit. Men doet er goed aan voor het vinden van een

oplossing de oorzaken van deze kosten gedetailleerd vast

te stellen.

Bij introductie van een nieuw artikel zal het in vele ge-

vallen rationeel zijn gedurende een aanloopperiode –

waarvan de duur is aangepast aan de moeilijkheidsgraad

van de verwdrkbaarheid van het nieuwe artikel – een

relatief hoog uitvalpercentage te accepteren. Het hierbij

betrokken produktiepersoneel heeft nu eenmaal enige tijd

nodig om te komen tot verkrjging van de vereiste vaardig-

heid. Wanneer evenwel ook na deze periode het uitval-

percentage hoog
blijft,
dan is het onvermijdelijk de bétrok-

ken partijen door het bedrijf te volgen om te controleren,

welke afdelingen in het bijzonder voor de geconstateerde

fouten verantwoordelijk moeten worden gesteld.

Zoals reeds in het vorige artikel opgemerkt, moet voorop

staan dat de kwaliteitseisen door de verkoopafdeling ge-

steld, niet hoger
zijn
dan van de afnemers. Het is ook bij

het introduceren van nieuwe artikelen in geen enkel opzicht

doelniatig, het produktieproces in een keurslijf van kwali-

teitsnormen te dwingen, waarvan het niet vermijdbare ge-

volg is een onrendabele graad van produktiviteit. Met

name de tussenverkopers (grossiers) zullen moeten worden

opgevoed, hun kwaliteitseisen niet op een hoger niveau

af te stemmen dan die van de uiteindelijke consument.

De extra kosten veroorzaakt door de mindere opbrengst
van tweede keus-produkten spelen een minder belangrijke

rol als er voldoende produktiecapaciteit .bestaat, om de

vraag naar. eerste keus-produkten te beantwoorden en

indien de tweede keus-produkten bovendien nog met.

winst kunnen worden verkocht. Zelfs is het in dit geval

rationeel – gesteld dat het bedrijf
meer
eerste keus zou

produceren dan wordt gevraagd – om eerste keus voor de

verkoop tot tweede keus te degraderen, omdat deze methode

in ieder geval het voordeel heeft, dat dan de volledige be-

heersing van de kwaliteit van het eindprodukt gehand-

haafd blijft.

Echter in meer aan de
praktijk
aangepaste omstandig-

heden van niatige winstmarges en relatief belangrijke prijs-

reducties door tveede keus veroorzaakt, zijn de kosten van

tweede keus dusdanig van belang, dat een gering percen-

tage tweede keus, de winst niet een veelvoud van dit per-

centage nadelig zal beïnvloeden.

Afvalkosten.

.De kosten van
afval
nioeten voor een deel als onver-

iiiijdelijk worden beschouwd. Onvermijdelijke afval be-

staat uit de niet voor verdere produktiedoeleinden bruik-
bare grondstoffen en halifabrikaten, die ontstaan als een

noodzakelijk resultaat van het produktieproces. De kosten
verbonden aan deze normaal te achten afval – en ditzelfde

geldt voor alle andere kwaliteitsgebreken – worden in de

kotprijs van het prima produkt dooberekend. Het be-

drag van de vermijdbare afval kunnen we gelijk stellen met

de als verlies te beschouwen grondstof- en fabricagekosten,

verminderd niet de verkoopopbrengst van de afval-

produkten. –

Reparatiekosten.

Ook reparatiekosten, noodzakelijk voor het herstellen

van kwaliteitsgebreken, vertegenwoordigen kwal iteits-

kosten. Voor reparatie konien die produkten in aanmerking,

die door een herhaalde of speciale bewerking nodig om

fouten te herstellen, kunnen worden verbeterd. Het frequent

ontstaan van deze fouten kan èrtoe leiden, dat hierdoor

een relatief groot aantal personeelsleden van reparatie-

werkzaamheden wordt voorzien. Het betreft hier directe

kosten, die aan de hand van arbeids- en materiaalkosten-

opgaven kunnen worden vastgesteld.

Kosten van eindcortroles.

De kosten, dié aan de
eindcontrole
ten grondslag worden

gelegd, dienen in een directe verhouding te staan tot de

frequentie, waarmee volgens een waarschijnlijkheids-

bérekening fouten kunnen voorkomen. Hoge uitval-

percentages vereisen in het algemeen een meer intensieve

eindcontrole.

E.-S.B. 28-2-1962

.

203

controles, te worden uitgeoefend vôôrdat het

produkt gereed is, zodat eventuele moeilijk-

heden véSr het eindstadium worden ver-

holpen.

In het algemeen is de controle tijdens de

produktie een juiste benadering, die bedrjfs-

economisch èn kwaliteitstechnisch verant-

woord is Desondanks dient’ véôr de in-

voering een berekening’ te worden gemaakt

van de werkelijke kosten om vergelijkingen
te kunnen trekken.

N.V. Internaiionale Beleggings Unie ,,Interunie”, Postbûs 617, Den Haag j

(1. M.)

Een eindcontrole beperkt zich doorgaans tot het scheiden

van goede en afgekeurde produkten. De praktijk wijst uit,

dat hier in het algemeen van een kostbare vorm van

kwaliteitscontrole sprake is, met name daar, waar deze
con trole niet gecombineerd kan worden met de laatste

bewerking, die het produkt moet ondergaan. De berekening

van de kosten van de eindcontrole gaat uit van de hieraan

bestede controletijd en deze wordt vermenigvuldigd met

het uurtarief van de controleur.

Het spreekt vanzelf, dat het opsporen van fouten-

bronnen doelmatiger is dan het scheiden van uitval en

prima produkten in het laatste stadium van het produktie-

proces. Het verdient daarom de voorkeur, aan een end-

controle – indien onmisbaar – slechts de hoogst nood-

zakelijke kosten ten grondslag te leggen.

Speciale machinerevisies.

Kwaliteitsfouten en afval kunnen ontstaan doordat bij’
de produktie gebruikte machines in het ongerede raken.

De voor reparatie van de machines benodigde tijd vormt
een onderdeel van de kwaliteitskosten en deze is van be-

tekenis, omdat bij een te lange duur van de reparatietijd een

herziening van de onderhoudswerkzaamheden noodzake-

lijk wordt. Met
speciale n7aehinerevisies
bedoelen we die

reparatiekosten, die buiten het normale onderhouds-

programma vallen. De kosten hiervan kunnen bepaald
worden aan de hand van aantekeningen van de onder-

houdsdienst, waaruit de aan speciale machinerevisies be-

stede uren blijken.

Op korte termijn zal het routine-onderhoud veelal duur-

der zijn dan het repareren van stukgedraaide machines.
Daarentegen is het preventieve onderhoud op lange ter-
mijn het goedkoopst. We moeten hierbij wel bedenken,

dat naast de reparatiekosten als zodanig bovendien winst-

derving als gevolg van de verminderde produktie en

improduktief loon van het bedienend personeel, het nadelig

resultaat vormen van speciale machinerevisies.

Ofschoon het niet gemakkelijk is, een kwantitatief ver-
bind te leggen tussen onderhoudsgewoonten enerzijds en

kwaliteitsniveau anderzijds, bestaat dit verband onge-

twijfeld. Het in het ongered&raken van machines is slechts

in het kader van het kwaliteitsbeleid betrokken in een

poging, om het onderhoud terug te brengen tot het punt,

waar de invloed van de kwaliteit niet rrer kan worden

aangetoond.

Controle tijdens de produktie.

We komen nu aan een bespreking van de preventieve
kwaliteitskosten. De eerste hiervan is de
controle op de

bewerking tijdens de produktie.
Deze controles worden

doorgaans met behulp van steekproeven toegepast en de

kosten hiervan bestaan in hoofdzaak uit arbeidskosten
van het controlerend personeel. In tegenstelling tot de

reeds besproken eindcontroles is de bedoeling van deze

Controle op grondstoffen.

Het is in vele bedrijven een goede gewoonte
controle

op
grondstoffen
uit te oefenen, vôôrdat deze in produktie

worden genomen. Deze ,,garantiekosten” worden berekend

op basis van de vor de controle noodzakelijke arbeid en
apparatuur. Het behoeft geen nader betoog, dat de kwa-

liteit van de grondstoffen van grote invloed is op de kwa-

liteit van het hiermee vervaardigde eindprodukt.

Controle en revisies van machines.

Bepaalde fabricageprocessen maken regelmatig terug-

kerende
mci
chinecontroles
nodig – bijv. maatveranderingen

– ter bewaking van het aanhouden der fabricage-op-

drachten. Deze methode is ontstaan, om foutief ingestelde

machines te ontdekken en afwijkingri van het produkt

te constateren véérdat het produkt zijn eindstadium heeft

bereikt. Daar hie in het algemeen sprake is van ‘routine-
controles kunnen de vrijwel een vast bedrag per periode

uitmakende kosten zonder veel moeite worden vastgesteld.

Kosten van toezicht.

Het toezicht op de handhaving van de kwaliteitsnor,nen

dient in eerste instantie te worden uitgeoefend door degene,

die voor de produktie verantwoordelijk is. Het is niet

juist, de verantwoordelijkheid voor de produktie te scheiden

van die voor de kwaliteit, daar beide nauw aai elkaar zijn

verbonden en meestal in hun ontwikkeling een tegen-

gesteld verband vertonen. Berekening van de met toezicht

verbonden kwaliteitskosten impliceert een taxatie van de

tijd, die het toezichthoudend personeel nodig heeft om de

kwaliteit van de bewerking te doen controleren en de onder

hén ressorterende werknemers te trainen in kwaliteits-

methoden. De kosten hiervan worden bepaald door de

aldus vastgestelde tijd te vermenigvuldigen met het uur

loon van het betreffende toezichthoudende personeel.’

Controle door de uitvoerenden.

Vele bewerkingen worden
door de uitvoerenden tijdens

het werk gecontroleerd.
Dit verschaft een zekere waarborg,

dat het produktieproces verloopt volgens de voorgeschrevën

werkmethoden en kwaliteitsnormen. Door middel van deze

controles is het mogelijk grote moeilijkheden te voorkomen

door de geconstateerde gebreken direct te corrigeren. De

kosten van deze controle zijn vast te stellen met behulp

van arbeidsanalyse op basis van de verdiende lonen.

Kwaliteitsco’nferenties.

De kosten van
kwaliteitsconferenties
variëren sterk van

bedrijf tot bedrijf, zowel wat betreft het aantal en de

kosten van ‘ de hieraan deelnemende personen, als wat

betreft de frequentie waarmee deze conferenties worden

gehouden. In het algemeen zijn de kosten niet gering door

het relatief hoge uurtarief van de deelnemers. Indien 10

204

E.-S.B. 28-2-1962

toezichthoudende personen hieraan 3 uur per week be-

steden, dan kost dit een bedrijf al gauw ca. f. 8.000.

Laboratoriumkosten.

In het algemeen zijn
laboratoriunikosten
erg hoog; deze

kunnen vergeleken’ worden niet verzekeringskosten, die
in dit geval worden gemaakt om schadeposten tijdens de

bewerking ten gevo1e van bijv. een slechte kwaliteit grond-

stoffen, te voorkomen.

Laboratoriumkosten omvatten de arbeidskosten van het

personeel, de gebruikskosten van hulpmiddelen en appa-

ratuur (afschrijving, rente en onderhoudskosten), alsmede

de kostprijs van de vernietigde produktie.

Personeelskosten kwaliteitsdienst.

Tenslotte zijn er de
personeelskosten van de gehele kwa-

liieitsdienst.
In de meeste
bedrijven
bestaat het streven

te bezuinigen op zgn. ,,niet-produktie”-afdelingen. Door

deze omstandheden moeten deze afdelingen voortdurend

hun bestaan economisch rechtvaardigen. In dit artikel is

gepoogd, het nodige materiaal te verschaffen om een be-

drijfseconomische verantwoording mogelijk te maken.

Blijkt uit een dergelijke verantwoording, dat de kwaliteits-

dienst rendabel, is, dan heeft de chef van deze dienst de

steun van de topleiding
bij
ëen voorgenomen uitbreiding,

die ertoe kan leiden, dat aan de kwaliteitsproblemen in

het bedrijf beter het hoofd kan worden geboden.

Aan de hand van de op bovenstaande wijze berekende

kostencijfers kan worden vastgesteld, welk bedrag met de

kwaliteitscontrole in haar geheel is gemoeid. Dit bedrag

kunnen we het beste relateren aan de toegevoegde waarde,

i.c. de fabricagekosten excl. de grondstoffenkosten. Van-

zelfsprekend is het aldus berekende percentage per bedrijf,

afhankelijk van het produktieproces, verschillend. in de

praktijk schommelt dit percentage om de tien.

Een gcede vergelijking is ook: de kosten tot herstel

samen met de getaxeerde mindere opbrengst tegenover de
preventieve kosten. Hierbij speelt de scherpte van de kwa-

liteitsnorm een belangrijke rol. De fouten boven de vrije

marge moeten in geld worden uitgedrukt om deze ver-

gelijking mogelijk te maken:

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

De
samenwerking tussen Nederlandse en

Belgische industrieën

De Nederlandsche Kamer van Koophandel voor België

en Luxemburg te Brussel hoopt dit jaar haar 60-jarig be-

staan te vièren. Ter gelegenheid van dit feit zal zij, voor
het ëerst in haar geschiedenis, haar Jaarlijkse Algemene

Ledenvergadering in Nederland houden en wel op donder-

dag 3 mei in het Kurhaus te Scheveningen. –

De vergadering zal worden gevolgd door een receptie

en een lunch, tijdens welke de Minister van Economische

Zaken, Drs. J. W. de Pous, een lezing zal houden over de

samenwerking tussen Nederlandse en Bèlgische indus-

trieën.

.5

Belangstellenden kunnen zich voor het verkrijgen van

een uitnodiging wenden tot de Nederlandsche Kamer van
Koophandel voor België en Luxemburg, Warandeberg 4,

Brussel 1.

Bij ieder kwaliteitsproject moet voorop staan het ver-

%
rninderen van de totale kosten, waarbij een hogere op-

brengst als mindere kostenworden behandeld. Aan elk

project zou een kostenberekening vooraf moeten gaan,

waarin de uitbreiding van de preventieve en/of repressieve

kosten tegenover de getaxeerde extra opbrengst worden

afgewogen. Op deze wijze zullen bepaalde voDrstellen snel-

ler kunnen worden beoordeeld en eventueel ingevoerd.

De belangrijkste punten in dit en het vorige artikel

uiteengezet, kunnen als volgt worden samengevat:

Ten aanzien van de kwaliteitseisen zal een economisch

verantwoord standpunt moeten worden ingenomen.

Inbreuk op de vastgestelde kwaliteitsnormen mag alleen

op economische gronden worden getolereerd.

Kwaliteit is functioneel met winst verbonden en dient

op grond hie’rvan in geld te worden uitgedrukt.

Om kwaliteitsmaatregelen verantwoord te kunnen ir-

voeren hebben de beoordelende functionarissen een
doelmatig middel in de vorm van een voorafgaande

kostenberekening.

Ook het vaststellen van de volgorde van een kwaliteits-

programma moet op kostenonderzoek van de indivi-

duele maatregelen worden gebaseerd.

Haarlem..

Drs. G. B. M. JANzING.

Per 1 augustus 1962 vaceert de betrekking van

DIRECTEUR

VAN DE GEMEENTELIJKE
WONINGSTICHTiNG

Het technisch, administratief en sociaal
beheer van de stichting omvat rond 18000
gemeentewoningen.

De gedachten gaan uit naar iemand met een
gedegen bedrijfseconomische scholing, die in
staat is leiding te geven aan een personeel van
ruim 250 leden.

Kennis en zo mogelijk ervaring met betrekking
tot de problemen, verband houdende met de

volkshuisvesting en de desbetreffende wette-
lijke bepalingen en voorschriften strekken tot
aanbeveling.

Leeftijd 35-45 jaar.

Salarisgrenzen f 13.737,- – f 18.507,- exclusief
de huurcompensatie ad
2+%,
de vakantie-
toeslag ad 4% en de te verwachten salaris-
verhoging. –

Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
De gemeentelijke verplaatsingskostenrege.-
ling is van toepassing.

Sollicitaties met uitvoerige vermelding van
levensloop en referenties te richten tot de
secretaresse van de
Gemeentelijke
Woning-
stichting, Jericholaan 7b te Rotterdam.

Inzending binnen 14 dagen.

E.-S.B. 28-2-1962

205

Geidmarkt.

De nieuwe kasreserveperiode is ingegaan zonder dat

De Nederlandsche Bank het nodig heeft gevonden het

reservepercentage te verhogen. Dit is begrijpelijk, want

op de eerste dag van de maart/april-reserveperiode zal de

storting op de nieuwe staatslening plaatsvinden, waardoor

de taak van de financiering van de goud- en deviezen-

reserves, de basis, waarop de kasreservepolitiek steunt,

weer in sterkere mate op de schouders van de staat zal
komen te rusten. Om in de korte periode tot dit tijdstip

liquiditeiten aan de banken te ontnemen, zou niet zo veel

zin hebben. Trouwens langs een andere weg is hetzelfde

bereikt. De banken hebben namelijk uitbreiding gegeven

aan haar buitenlandse uitzettingen, waarbij Londen

favoriet is. De Nederlandsche Bank heeft hie1
bij,
zoals in

mijn vorige overzicht reeds is gezegd, een handje geholpen

door ,,goedkope” dollars te

verstrekken, die de banken

vanzelfsprekend in guldens

hebben betaald. Uit de week-

staat, die op 19 februari is

afgesloten, bleek in dehieraan

voorafgaande week de devie-

zenvoorraad met f. 92 mln, te

zijn gedaald. De animo voor

dollaraankopen is echter in de

afgelopen week afgenomen,

wellcht omdat de uitbreiding

van de bankbiljettencirculatie

nominaal

reeds beslag op de bank-
elk groot i 100.
liquiditeiten aan het leggen is.
(eventueel in

d.i. ruim 10 pCt. Hoe snel het inzicht in deze zaken kan

veranderen, blijkt wel uit het voorlopige Centraal Econo-

misch Plan, de macro-economische ramingçn voor 1961 en

1962, gepubliceerd
tegelijkertijd
met de begroting in

september, waaruit kan worden berekend, dat bij het op-

stellen nog met een besparing in 1961 van f. 9,12 mrd.

werd rekening gehouden. Het bovenstaande is niet bedoeld

als kritiek, doch maant tot grote voorzichtigheid bij het

gebruik van de
cijfers
voor 1962, op grond waarvan het

C.P.B. tot de conclusie komt, dat de kapitaalmarkt in het

thans lopende jaar een toenemende verkrapping .te zien

zal geven.

Endexcijfers aanJeien. 27 dec.
H.
&
L.
16 febr.
23 febr.
(1953
=
100) 1961
1962
1962
1962

Algemeen

……………….
410
427 – 399
421
385
intern. concerns
…………..
566
583 – 545
572
262
industrie

………………
366
396-361
395
170
Scheepvaart

…………….
184
188— 181
186
427
Banken

…………………
253
265 – 247
261
585
i-fandeienz.

…………….
160
171 —119
170
391

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

HEINEKEN’S BELEGGING EN BEHEER MAATSCHAPPIJ N.V.

gevestigd te Amsterdam.

UITGIFTE

van

f 7.000.000,- aandelen A

– nominaal aan
toonder, desgewenst op naam,

de vorm van gecombineerde aandeelbewijzen)

Kapitaalmarkt..

‘Het totaal det besparingen

in een bepaalde periode

vormt een basisgegeven ter

beoordeling van de ontwikke-

ling op de kapitaalmarkt.

Wat 1961 betreft is volgens

het Centraal Economisch

Plan 1962 de inhoud van de

nationale spaarpot in 1961

met een kleiner bedrag toe-

genomen dan in 1960. Voor

1962 echter wijzen de bereke-

ningen op een hernieuwde

stijgingn.l. van f. 8,79 mrd.•

tot f. 9,36 mrd. Ramingen van

de besparingen zijn echter

bijzonder möeilijk, o.a. om-

dat men deze niet rechtstreeks

kan meten, doch slechts als

een uit andere cijfers afgeleide

grootheid kan leren kennen.

in het Centraal Economisch

Plan 1961 bijv. werden de be-
sparingen voor 1961 opf. 9,82

mrd. geschat. De laatste hier-

boven genoemde raming van

f. 8,79 mrd. toont een af

wijking van ruim 1′. 1 mrd.,

ten volle gerechtigd tot het dividend over het boekjaar 1 October
1961130
Sep-
tember
1962
en volgende boekjaren,

tot de koers van 125 pCt.

uitsluitend voor houders van speciaal voor deze emissie gecreëerde claim-
bewijzen, en wel in de verhouding van nom.
f 200.-
uitstaande aandelen A en/of
B op nom. f 100,- nieuw aandeel A.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde uitgifte openstellen op

Dinsdag, 6 Maart 1962,

van des voormiddags
9
uür tot des namiddags 4 uur,

bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenhage,
voor zover
aldaar gevestigd, op de voorwaarden van het prospectus dd.
21
Februari
1962.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zomede – tot een beperkt aantal –
exemplaren van de statuten zijn bijde inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

Amsterdam

Rotterdam

, 21 Februari
1962.
‘s-Gravenhage

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.

R. IIEES
&
ZOONEN

PIERSON, HELDRING & PIERSON

DE TWENTSCHE BANK N.V.

206

E.-S.B. 28-2-1962

27 dec.
16 febr. 23 febr.
Aandelenkoersen
1961 1962
1962

Kon. Petroleum

………….
f. 126,70 f. 132,40
f.

135,50

Philips G.B
………………
9844
966
1.009

Unilever

……………….
f. 189,70
f. 189,10
f.

186,20

Robeco

…………………
f. 252,50
f. 253,50
f. 254,50

Hoogovens, n.r.c .

………..
776
815
833

A.K.0
……….
…………
404′!, 397′!,
421 ‘/

Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .

….
.
1.070 1.120 1.080

Zwanenberg-Organon

……..
1.024
1.093
1.085

Interunie

……………….
f.228
f. 230,50
f. 231

Amsterd. Bank

…………..
396

.
402
1
1,
405

New York.

Dow Jones Industrials
……..
731

716

710

Rentestand.

4,01

4,02

Langi. staatsobl. a)
……….
4,12

.

2,79

Aand.: internationalen a)

2,83 b)

.

2,79

lokalen a)
…………
3,55 b)

.

3,30

Disconto driernaands schatkist-
papier
………………..

Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december

C. D. JONOMAN.

RECENTE PUBLIKATIES

Bruce R. Morris: Problems of American Economic Growth.

Oxford University Press, New York 1961, 261 blz.,

$ 2,50.

Deze tussenvorm van een doorsnee pocketboekje ener-

zijds en van een reuzenpocket
anderzijds,
en daarom aan

te duiden als
bijv.
een semi-reuzenpocket, beoogt op het
niveau van ontwikkelde leken en aankomende studenten
een inleiding te geven tot de feitelijke mogelijkheden en

moeilijkheden van de economische groei in de Verenigde

Staten. Feitelijke informatie en toepassing van weten-
schappelijke denkvormen vormen hierbij een tandem-
combinatie (fossiel uit het .pre-bromnozemtijdvak) of

scherper geformuleerd: de twee bladen van Morris’

schaar. Deze pocket is belangwekkend voor al die lezers
die interesse hebben voor de economische toekomst van

de Verenigde Staten en die tevens ingewijd willen worden

in de problematiek van de economische groei.

,1
IJ

207

I

HOLLANDSCHE SOCIETEIT%

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

.meer dan anderhalve

Hrengracht 475, Amsterdani-C. tel. 221322
Hoofdkantoor Nederland.:

J

eeuw levensverzekering
èI

Head Offace Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5

lik

HEINEKEN’S BIERBROUWERIJ MAATSCHAPPIJ N.V.

gevestigd te Amsterdam

UITGIFTE van

nominaa! f
7.000.000!-
aandelen,

in stukken van nominaal f 100,- en nominaal (1000,-

(vertegenwoordigende tien aandelen) aan toonder,

(desgewenst op naam),

ten volle delende in de resultaten van het boekjaar 1961/62 en van volgende boekjaren.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde aandelen, uit-

sluitend voor houders van aandelen en van certificaten van aandelen, openstellen op

DINSDAG 6 MAART 1962,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

bij hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenhage,
voor zover aldaar

gevestigd,

tot de koers van 250 pct.,

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 21 februari 1962.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn bij de kantoren van inschrijving verkrijgbaar.

Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.

Amsterdamsche
Bank
N.V.

Rotterdamsche Bank N.V.

R. Mees
&
Zoonen

Pierson, Heidring
&
Pierson

De Twentsche Bank N.V.

Amsterdam

Rotterdam

,
21 februari 1962.

im

‘s-Gravenhage

E.-S.B. 28-2-1962

Lies E.-S.IS.

N.V. NEDERLANDSCHE SPOORWEGEN

BUREAU VAN MAANEN
E1

Reclame- en Marketing-Adviseurs N.V.

zoekt

on

9

e

wenst voor de vervulling van enkele belangrijke

funkties contakten te leggen met

reclame-
Academici

208

die zich aangetrokken voelen tot een carrière in her dynamische-

railvervoerbedrijf dat, als actieve factor in de Europese ontwik-

keling, zijn beleid gericht houdt op de steeds sterkere toeneming

– van goederentransport en reizigersv’ervoer. Op het NS-hoofdkantoor

te Utrecht vaceren thans tal van belangrijke functies, die vele en

aantrekkelijke mogelijkheden openen voor academici wier be-

langstelling uitgaat naar een verantwoordelijke, goed gesalarieerde


positie bij de N.V. Nederlandsche Spoorwegen.
1

BIJ DE FINANCIËLE DIENST
is plaats voor een bedrijfs-

econoom met belangstelling voor ihterne- en administratieve

Organisatie.

BIJ HET SECRETARIAAT
bestaat de behoefte aan bedrijfs-

economen voor de behandeling van praktische bedrijfs- en ver-

voerseconomische vraagstukken. Ook is er plaats voor een

staatkundig. of sociaal-econoom of jurist, zo mogelijk met inter-

nationale ervaring, voor het behandelen van praktische vervoers-

politieke zaken op internationaal vlak. Het Secretariaat vraagt

tevens een ‘bedrijfs- of sociaal-econoom voor het verrichten van

algemene en vervoerseconomische studies.

BIJ DE DIENST VAN ECONOMISCHE ZAKEN
zijn

voor economen en juristen functies vacant in de goederen- of

reizigerssector van de Acquisitie-, Tarief- of Marktonderzoek-

afdelingen..

BIJ DE DIENST PERSONEELSZAKEN
kunnen enkele

jong academici worden aangesteld met de studierichtingen sociale

wetenschappen, rechten of economie en met interesse voor het

moderne personeelsbeleid.

Reeds tijdens de opleiding, waarbij intensief kennis wordt gemaakt

met het gehele bedrijfsgebeuren, wordt een zeer behoorlijk salaris

geboden. Voorts goede sociale voorzieningen en ruime vervoers-
faciliteiten.

Brieven ook van hen, die hun studie nog niet geheel hebben

beeindigd waarin aangegeven naar welke functie men solliciteert,

worden gaarne ingewachr bij de 2e Afdeling van de Dienst
van Personeelzaken te Utrecht,

401.0
11

/

E.-S.B. 28-2-1962

en/of

marketing-

deskundigen

De account-executive,
die wij beogen aan te

trekken zal bij voorkeur, ofschoon niet nood-

zakelijk, een insides moeten zijn. die grote er-

varing in of met de commerciële sector van het

bedrijfsleven heeft, liefst (ook) op internationaal

niveau. Hij behoeft geen marketing-expertte zijne

doch wel de gesprekspartner van deze experts

in ons bedrijf en in dat vandeteadviseren relaties.
Creatief-commercieel denken is zowel voor deze

funktie voorwaarde als voor die van de

Marketing-expert,
waarmee wij onze make-

ting-staf wensen uit te breiden, in verband met

het toenemend beroep, dat onze relaties op onze
marketing-afdeling doen. Hij zal per se
ervaring

met de interpretatie van de resultaten van markt.

onderzoek, (het kwantitatieve marktonderzôek

wordt afzonderlijk verricht)
ervaring
met en be-

grip voorhet uitzetten van een totaal commer

cieel beleid,
ervaring
op.het terrein van consu-
menten-en handelsbenadering moeten hebben
Voor beide funkties wordt snel een grote mate

van zelfstandigheid geëist èn in uitzicht gesteld.

Het hoog gekwalificeerde karakter van deze

funkties doet ons verwachten dat gegadigden

eerst een oriênterend. voorlichtend gesprek wen-

sen Zij kunnen ons hierom. met garantie van

uiterste discretie. schriftelijk – brieven met de

voornaamste gegevens aan Directie Bureau

Van Maanen N.V (vertrouwelijk), postbus 1396,
Amsterdam – of desgewenst telefonisch (66061.

toestel 210) verzoeken.

CENTRAAL


BEHEER

/

VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

MOLEST-RISICO

vereniging voor onderlinge verzekering van schade door
oorlogsgeweld aan onroernde en roerende goederen. Verzekerd
bedrag meer dan 9 miljard gulden. Het lidmaatschap van deze
onderlinge biedt tevens gehele of gedeeltelijke dekking tegen andere
risico’s, als schade door sabotage, val of noodlanding van een
vliegtuig, overstroming, uitstromen van water, storm-Naast de
molestverzekering wordt de mogelijkheid geboden tot volledige
stormschadeverzekering tegen aantrekkelijke premies en op ruime voorwaarden. Ondernemingen zowel als particulieren kunnen als lid toetreden. Inlichtingen worden gaarne vrijblijvend verstrekt.

Naast
MOLEST-RISICO
kunnen voor u van belang zijn:

BRAND-RISICO

Brand- en bedrijfsschadeverzekering voor industriële en andere objecten.

VERVOER-RISICO

Transportverzekeringen van goederenzendingen in binnen-
en buitenland.

WET-RISICO

Bedrijfs-w.a. verzekering
Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor alle motorrijtuigen
f 500.000.- per gebeurtenis.
Ongevallenverzekering voor inzittenden.

PENSIOEN-RISICO

Ouderdoms-, weduwen-, wezen- en invaliditeitsverzekering.

DIENST,ERLENI.NG
AAN HET BEDRIJFSLEVEN

VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE
ADMINISTRATIE

C.E.A.

verricht administratieve werkzaamheden voor haar leden met
behulp van elektronische apparatuur als loon-,
voorraad- en debiteurenadministratie, facturering enz.

BOS EN LOMMERPLANTSOEN.1 AMSTEROAM-W. TEL. 134971 – POSTBUS 8400

E.-S.B. 28-2-1962

.

209

1

210

t_,Jio

Abomicert
Ii
O

STAAT DER NEDERLANDEN

DE ECONOMIST

4 pct. LENING 1962

Maandblad onder redactie

uitgegeven krachtens de Leningwet 1961 (Stb. nr. 164)

van
GROOT f. 300.000.000

KOERS VAN UITGIFTE
991140/0

Prof.
F.
J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,
Schuidbewijzen aantoondergroot nominaal f. i000enf.
100.

Schuldregisterinschrijvingen groot ten minste f.
100.000.

Prof. H. W.Lambers,

Looptijd ten hoogste 30 jaren

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart
Delging in 30 jaarlijkse termijnen, afwisselend 3%, 4% en

% per jaar, zodat telkens in 3 opeenvolgende jaren

Prof. J. Zijlstra.

i0%
van de lening wordt afgelost. Eerste aflossing op

15
maart 1963; vervroegde gedeeltelijke of algehele delging

*
de eerste tien jaren niet toegestaan.

Jaarcoupons per 15 maart
Abonnementsprijs
f
22,50;

INSCHRIJVING

fr. p. post
f
23,60; voor stu-

op 5 maart 1962 van 9

16 uur

denten
f
19,—; fr. per post

bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën te

f
20,10.

Amsterdam, uitsluitend door bemiddeling van de leden van

de VeFeeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam,

*

de Vereeniging van Effectenhandelaren te Rotterdam of van

de Bond voor den Geld- en Effectenhandel in de Provincie

te ‘s-Gravenhage.

Abonnementen worden aan-

Aanvragen tot inschrijving moeten zo tijdig worden opge-

genomen door de boekhandel

geven, dat zij door de Bank of Commissionair op de
– –

i

en door uitgevers
inschrijvingsdag voor 16 uur kunnen worden ngediend

bij het Agentschap.

STORTING

DE ERVEN F. BOHN –

op 22 maart 1962 voor 12.30 uur

TE HAARLEM

bij de Nederlandsche Bank te Amsterdam

E.-S.B. 28-2-1962

VOORJAA,RSBEURS-

UTRECHT 12’20 MAART..62

Terrein Vredenburg

De voor u belangrijke exposanten vindt u

branchegewijze bijeen.

Huishoudelijke artikelen

Glas, aardewerk, porseleIn, kristat

Luxe huishoudelijke artikelen, kunstnljverhelds. en religieuze artikelen

Goud, zilver, bijouterieën, uurwerken,
rokersbenodlgdheden

Lederwaren

Baby- en kleuterartikelen
Speelgoed en sportartikelen

Parfumerieën, kosmetika, toiletartikelen

Toegiftartikelen, souvenir- en feestartikelen

Winkelinrichtirtg, etalage- en reciameartikelen

Foto, film en optiek

19

Terrein Croeseiaan

‘Huishoudelijke artikelen

Elektrische huishoudelijke apparaten,
verlichtingsartikelen, klein Instailatiemateriaal
Huishoudelijke verwarmings- en kookapparaten voor
gas-, kolen- en olieverbruik

__________
in
________
Sanitaire artikelen en instaliatiematerialen

Gereedschappen en ijzerwaren

Algemeen technisch

Schoolinrichting
Magazijn-, archief- en tekenkamerinrichting

Grootkeukeninstallaties
Verbrandingsmotoren

Pompen en compressoren

Machines en apparaten voor diverse industrieën

Toeleveringsmaterialen

Bouw- en Transportbeurs

Werktuigen en materieel voor bouw, wegenbouw, waterbouw, mijnbouw en grondverzet
Machines en gereedschappen voor houtbewerking
Bouwmaterialen

Luchtbehandeling, verwarming,
stookinrichtingen
Transportmiddelen voor de bouw, wegen-, water-
en mijnbouw, hovenbedrijven, industrie en openbare diensten

De beurs is geopend van 9 – 18 uur. Zondag 18 maart gesloten. Er Is een gratis busdienst, tussen

het station en de belde Jaarbeurs terreinen.

E.-SB. 28-2-1962

.

211

sVERZEK

ttYtNVt LtF.tRIN

8
ANK

U reageert op annonces
in ,,E.-S.B.”?

Wilt U dit dan steeds duidelijk

tot uitdrukking brengen?

Behoeft

Uw staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep

in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote

trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende

functionarissen in de commerciële, admini-

stratieve of aanverwante sectoren.

Adverteatie-afd.

Postbus 42

Schiedam

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEE LÎWARDEN, BURMAMAHUIS

AMST1.RDAM, VAN BRIENENHUIS

RO1TERDAM – DEN HAAG -, UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM

212

•E.-S.B. 28-2-1962

Auteur