GROOT LANDELIJK DAGBLAD
te Amsterdam
zoekt voor zijn financieel-economische redactie een
REDACTEUR
die in het bijzonder Zal worden belast met de ver-
zorging van het Beursnieuws en de daarmede
samenhangende economische berichtgeving in het
algemeen.
*
Leeftijd ongeveer 30 á 35 jaar.
*
In aanmerking komen zij die
speciale belangstelling hebben voor het Beurs- en
Effectenwezen,
beschikken over enige publicistische ervaring.
*
De voorkeur gaat uit naar iemand met ervaring
op een dagblad-redactie.
Evenwel bestaat ook de mogelijkheid om zich ter
redactie te bekwamen in de journalistiek-technische
kanten van deze functie.
*
Brieven met pasfoto en vermelding van volledige
gegevens onder no. 224.549 aan Reci. Adv. Bur.
BOLREK, Koningsplein 1, Amsterdam
Adviezen
en bemiddeling
inzake
levensverzekeringen
en
3,
pensioencontracten
R. MEES & ZOONEN
ROTTERDAM
D.
HUDIG
&
CO
Ao.
1825
MAKELAARS IN ASSURANTIN
ROTFERDAM
Telefoon 139360
Wijnhaven 23
Telex 21103
Postbus
518
VAN DER
HOOP, OFFERS& ZOON
Ao. 1807
BANKIERS
ROTTERDAM
Telefoon
114620
Westersingel
88
Telex 22199
Postbus 502
E C 0 NO MIS C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260 .34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-6.
Abonnementsprijs:
franco
per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van
dit nummer 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00, toesteli
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
838
24-8-1960
Topfunctionarissen in de Verenigde Staten
Topfunctionarissen, die deze statis in één bepaald
bedrijf hebben bereikt, staan er in de Verenigde Staten
financieel beter voor dan hun collega’s die enkele malen van
werkkring veranderden. De eersten genieten een gemiddeld
jaarinkomen van $ 80.000, terwijl laatstgenoemden gemid-
deld ,,slechts” $ 72.000 verdienen. Ook loont het meer om
bij zeer grote ondernemingen te werken; het gemiddeld
jaarinkomen van een topfunctionaris in een bedrijf met
een omzet van meer dan$ 1 mrd. bedraagt $ 150.000, tegen
$ 59.000 bij een omzet van minder’dan $ 100 mln. In het
algemeen kan worden gesteld, dat de leider van een zeer
groot bedrijf 2+ maal zo veel
verdient als zijn collega in een
kleine onderneming. Het ver-
schil tussen het inkomen van
topfiguren en dat van hun
directe medewerkers is vrij
aanzienlijk: het gemiddelde
salaris van eerstgenoemde
groep bedraagt $
95.900,
dat
van laatstgenoemde groep
$61.000.
Deze cijfers werden gepubliceerd in ,,Fortune” van
november 1959, als uitkomsten van een onderzoek dat dit
blad instelde
bij
ongeveer 1.700 leiders van Amerikaanse
ondernemingen. Het mérkt hierbij op, dat, gezien het feit
dat deze managers de verantwoordelijkheid dragen voor
het beheer van bezittingen ter waarde van ongeveer $ 500
mrd., hun honorering niet bijzonder hoog is. Blijkens
nevenstaande tabel, welke betrekking heeft op het jaar
1959, verdient 52 pCt. van de ondervraagden minder dan
$ 75.000 per jaar. De gemiddelde salarissen zijn het hoogst
in de chemische en in de petroleumindustrie; onder aan de
lijst staan de transportbedrijven, de banken en de ,,utiities”.
• Uit de enquête blijkt voorts, dat de huidige topfunctio-
narissen voor het grootste deel uit een zakenmilieu afkom-
stig zijn, doch slechts in 216 gevallen kwam het voor, dat
ook hun vader verbonden was geweest aan het bedrijf,
waarin zij hun carrière hebben opgebouwd. Ongeveer één
op de drie topfiguren is geheel van onder af in hetzelfde
bedrijf opgeklommen, hetzij als arbeider, kantoorbediende
of trainee. Het duurt echter gemiddeld 22 jaar alvorens de
top wordt bereikt. De gemiddelde leeftijd van hen met de
grootste inkomens is dan ook hoog; bij 60 pCt. lag deze
tussen de
55
en 60 jaar. Heeft men eenmaal de top bereikt /
dan wachten zeer lange werktijden. Van de ondervraagden
gaf éénderde ten antwoord, dat
zij,
inclusief de werkzaam-
heden welke zij thuis voor het bedrijf verrichten, 50 tot
55
uur perweék werken; voor
.
18 pCt. was dit zelfs 60 tot 70
uur per week.
Twee derde is afgestudeerd aan een ,,college” (van hun
vaders slechts een kwart).
Kecnten, economiscfle en
technische wetenschappen
namen de voornaamste plaats
in, nl.
bij
85 pCt. van de af-
gestudeerden. Opmerkelijk is
de mindere belangstelling
voor machinebouw. Na hun
studie begonnen de meesten
hun werkzaamheden, als spe-
cialist; slechts 1 op de 10
kwam direct als topfunctionaris in het bedrijf, vnl. bij de
elektronische industrie. Het verrichten van nevenfuncties
in de vorm van een of meer commissariaten
bij
andere
ondernemingen schijnt in de Verenigde Staten voor hoge
functionarissen niet zo veelvuldig voor te komen; 30 pCt.
van de ondervraagden deelde mede, dat zij geen conimis-
sariaten hebben en 25 pCt. bezet slechts één commissariszetel.
,,Fortune” heeft ook geïnformeerd naar datgene, wat de
leiders van de grote maatschappijen zorgen baart. De vrees
voor inflatie neemt bij 59 pCt. van hen de eerste plaats in.
Als volgende bronnen van zorg worden genoemd: stijgende
arbeidskosten (45 pCt.), belastingen (37 pCt,), toenemende
vakbondsmacht (35 pCt.), buiten- en binnenlandse concur-
rentie (resp. 33 en 27 pCt.) en 28 pCt. om
staatsbemoeienis.
De politieke gezindheid van de Amerikaanse topfunctio-
narissen blijkt hieruit, dat Nixon met een – overweldigende
meerderheid van stemmen als toekomstig president werd
gewenst.
Salariëring van topfunctionarissen in de Verenigde Staten
–
—
Blz.
–
Blz.
Topfunctionarissen in de Verenigde Staten
…..
.839
,
B o e k b e s
p
r’e k
i
n g e n
Perspectief voor 1961,
door Drs. D. M. N. van
Adalbert Schmidt: Public relations als unter-
•
.Wensveen
…………………………….
840
nehmerische Aufgabe in der neuen und alten
De structuur van de Belgische detailhandel,
door
Welt en H: Verdier: Les relations publiques;
Dr. J. A. Geertman
…………………….
844
information et action,
bespr. door Drs. G. de
Olie-perspectieven voor het Nabije Oosten,
door
Bruyn
.
…………………………….
852
F. S. Noordhoff
……………………..
847
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
854
Aantekening:
S
S
Notitie:,
Balans van de economische toestand van de
.De afzet van schrijfbehoeften in Engeland..
843
E.E.G.
(1)
…………………………
850
Statistieken
…………………………..
855
COMMISSIE
VAN
REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
J.
R. Zuidema.
Redactèur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct
Redacteur-Secretaris:
J.
J.
Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E. Mertens de Wilmars;
3. van Tichelen; R. Vandeputte; A.
J.
Vlerick.
24-8-1960
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
839
• Het is te betreuren dat een prognose voor 1961
van het C.P.B. nog niet beschikbaar is, mede gelet op het thans in vele bedrijven aan de orde zijn van
de budgettering. Schrijvers analyse’ beperkt zich tot
de potentiële uitbreiding van de industriële produktie
voor 1961. Leidraad is de ,,methode van de associatie”,
ni. het vergelijken van ontwikkelingstendenties van
conjunctuurfasen. Hiertoe wordt de ontwikkeling van de
industriële produktie gedurende de periode 1948-1959
onderzocht. De groei van de industriële produktie en van
de arbeidsproduktiviteit in 1957-1959 doen denken aan
de situatie gedurende 1951-1953. De snelle stijging van
de industriële produktie in 1959 en 1960 werd mogelijk
gemaakt door• een ongekend snelle stijging van de
arbeidsproduktiviteit. De capaciteitsgrens is conjunc-
tureel thans minder actueel dan vroeger en rechtvaardigt
een uitsluitend betrekken van het arbeidspotentieel en
de betalingsbalans in de prognose van de potentiële
industriële produktie voor 1961. Deze potentiële stijging
bedraagt 4,5 pCt. ten gevolge van de toenemende
arbeidsbevolking, (+ 1,1 pCt.), de dalende arbeids-
reserve (+ 0,4 pCt.) en de stijgende arbeidsproduktivi-
teit (+
‘3,0
pCt.).
.
Perspectief
voor 1961
Inleiding.
Wie de ontwikkeling van de conjunctuur in de eerste
maanden van 1960 heeft gevolgd, kan tot geen andere
conclusie komen dan dat 1960 een onverbloemd haussejaar
wordt. Bepalen wij ons tot het indexcijfer van de industriële
produktie, dan spreekt een stijging met 15,3 pCt
(15,2
pCt.
gecorrigeerd voor seizoen en aantal arbeidsdagen) in de
periode januari tot en met juni 1960 ten opzichte van de
overeenkomstige periode in
1959
boekdelen
1).
Houdt men
er rekening mee dat de versnelling in de conjuncturele
opgang ongeveer halverwege 1959 intrad en dat waar-
schijnlijk tegen çind 1960 de stijging wat rustiger zal gaan
wegens de spanning op de arbeidsmarkt, dan ligt toch een
stijging met minstens 12 pCt. in 1960 ten opzichte van 1959
in, de lijn der verwachting. Een dergelijk percentage werd
sinds
1949-1950
niet meer bereikt.
Een stijging met 12 pCt. zou tweemaal zoveel zijn als
het Centraal Planbureau in januari jl. voorzag in het
Centraal Economisch Plan (C.E.P.) voor 1960. Dit is een
belangrijke afwijking die des te merkwaardiger is, omdat
het Planbureau reeds
bij
een
stijging
van de industriële
produktie met 6 pCt. een daling van de arbeidsreserve
(voor seizoen gecorrigeerd) voorzag tot 58,000 personen
als jaargemiddelde en tot rond 50.000 personen op het
einde van 1960, een niveau waarbij reeds van spanning
op de arbeidsmarkt kan worden gesproken.
‘Nu was het totaal aantal werklozen ‘(volgens de gegevens
van het C.B.S.) – inclusief arbeiders op objecten voor
aanvullende’ werkgelegenheid – in januari/juni 1960
ongeveer
65
pCt. van het aantal in de’ overeenkomstige
periode van 1959. Houdt men deze 65 pCt. aan op jaar-
basis, dan zou het jaargemiddelde dalen van 76.800 over
1959
(het C.E.P. vérmeldt 78.000) tot 50.000 over 1960,
welk cijfer niet veel afwijkt van het door het C.P.B. ge-
schatte cijfer van 58.000. De veel sterkere produktiestijging
is daarom niet zozeer het gevolg van een grotere inschake-
ling van’ werkloze arbeidskrachten dan was voorzien, als
wel van een veel sterker
stijgende
produktie per arbeider
dan was geraamd.
1)’
Bron: Maandschrift C.B.S., juli 1960.
Intussen heeft de vreugdevolle economische ontwikkeling
die Nederland thans doormaakt reeds bange voorgevoelens
opgeroepen. De Minister beteugelde dan ook reeds de
investeringsaftrek, met het ‘stellige voornemen om dit
keer met goed getimede maatrçgelen een economisch
deraillement te voorkomen. Nog v&5r het duidelijk werd
dat 1960 een uitzonderlijk gunstig jaar zou worden, werd
er reeds op gewézen dat 1961 misschien moeilijkheden ging
opleveren. Het C.P.B. met name wees reeds in januari jI.
(C.E.P. 1960) op ,,een zekere mate van bijsturing” die voor
1961 misschien nodig zou zijn, een waarschuwing, die het
liet horen in de gedachte dat de produktie in 1960 6 pCt.
zou oplopen, wat een goede maar geen hoge
stijging
zou
zijn. ‘De vraag dringt zich dus met temeer klem op, wat de
economie in 1961 te zien zal geven, nu
wij
thans met dubbele
kracht tegen het plafond van ons kunnen stoten.
Wenselijkheid van een tijdige prognose voor 1961.
Wij willen in het onderstaande een korte, voorlopige en
zeer globale verkenning maken van de mogelijkheden voor
1961. Op zichzelf is het jammer dat een prognose voor
1961 van de
zijde
van het Centraal Planbureau thâns nog
niet beschikbaar is, want als er ooit behoefte bestaat aan
een ,,outlook” dan is het wel
bij
de ontwikkeling die de
economie momentëel doörmaakt. In vele bedrijven zijn
thans de verkoop- en investeringsbudgetten voor het
volgende jaar aan de orde. Kapitaalintensieve bedrijven
dienen met betrekking tot hun investeringen nu reeds maat-
regelen voor 1962 en 1963 te nemen, gezien de lange ,,ge-
station period”, die vele investeringen vergen.
Daar komt
bij
dat tijdige prognoses van het Planbureau
inzake de potentiële, ontwikkeling van de economie, mits
deze prognoses ruime bekendheid krijgen, zouden bijdragen
tot een immanente beheersing van de conjunctuur door
het bedrijfsleven zelf. Natuurlijk is het ook zo dat hçt
Planbureau voor de peiling van een volgend jaar een indruk
moet hebben van wat het bedrijfsleven
van plan is
in dat
jaar te gaan doen en zich daaromtrent dan ook oriënteert.
Iets van de vicieuze cirkel zit dus wel in dit probleem.
Vandaar onze nadruk op een prognose van de
potentiële
840 ‘
‘
24-8-1960
ontwikkeling, hetgeen iets anders is dan een afgeronde
conjunctuurvoorspelling.
Toegepaste methode.
Wij zullen niet trachten, voor 1961 een volledige con-
junctuurprognose te geven, maar ons beperken tot de indus-
triële produktie en daarlij trachten te peilen tot welke
uitbreiding van. de produktie de industrie volgend jaar
potentieel nog in staat is, nu iie conjunctuur allerwegen
reeds spanningen heeft opgeroepen.
Leidraad
bij
deze peiling is de ,,methode van de associa-
tie”, een gelegenheidsnaarn voor een niet erg degelijke maar
wel illustratieve aanpak van het probleem. Het idee werd
ontleend aan Prof. Posthuma’s ,,E.-S.B.”-artikel van 23
december 1959: ,,Aardig over de drempel”, waarin een
vergelijking getrokken wordt tussen de ontwikkelings-
tendenties van de perioden 1958-1959 en 1951-1954. De
auteur kdmt tot de conclusie dat het beloop van verschil-
lende indices in
1959,
zij het uiteraard in de meeste gevallen
op een hoger niveau, een merkwaardige overeenkomst ver
–
toont met het beloop in 1953 en soms met dat in 1954.
Dit thema verder uitwerkend, hebben wij getracht vast te
stellen waar 1961 conjunctureel mee geassocieerd zou kun-
nen worden, met inachtneming van enkele tendenties op
lange termijn, die het conjunctuurbeeld beïnvloeden.
De onderstaande grootheden moeten
minimaal,
in de
beschouwing worden betrokken:
het arbeidspotentieel, d.w.z. het produktieniveau dat
potentieel mogelijk is bij inschakeling van alle arbeids-
krachten (P = W x 7r w
p
, waarbij P = produktie,
W = aantal arbeiders in de industrie en
7t
w = arbeids-
produktiviteit);
het kapitaalpotentieel, d.w.z. het produktieniveau dat
potentieel mogelijk is bij een volledige bezettmg’van het
produktie-apparaat (P = K x ‘rr
kp,
waarbij P = pro-
duktie, K = het totaal geïnvesteerde kapitaal in de indus-
trie en
7C
k = de kapitaalproduktiviteit. De kapitaal-
produktiviteit is de reciproque van de kapitaaliritensiteit
k)
2
);
de arbeidsreserve;
de openstaande aanvragen naar werk.krachten door
de industrie;
de lopende rekening van de betalingsbalansi ..
In het midden latend de vraag in hoeverre de Nederlandse
economie nog steeds gekenmerkt wordt door (latente)
kapitaalschaarste op lange termijn, lijkt het uitgangspunt
gewettigd dat de huidige conjuncturele spanningen een
gevolg zijn van het bereiken van een toestand van full
employment (de grens .die het arbeidspotentieel stelt), en
dat full capacity (de grens die het kapitaalpotentieel stelt)
als knelpunt thans minder actueel is. De huidige spanningen
zijn nl.
y
olledig toe te schrijven, aan het tekort aan
arbeidskrachten en niet aan het tekort aan produktiecapa-
citeit. .
In het geval dat een toestand van, full capacity op de
voorgrond treedt, is het industriële apparaat volledig bezet
2)
Deze begrippen werden door Prdf. Witteveen geïntroduceerd
in zijn ,,Structuur en Conjunctuur” (Haarlem, 1956).
– hetgeen tot uiting komt in langere levertijden en stijgnde
openstaande orders – terwijl de arbeidsreserve nog niet
geheel is uitgeput. De klâchten’ die thans uit het bedrijfs-
leven komen, betreffenniet zozeèr een onvermogen
oin
het
produktie-apparaat
tijdig
aan te passen aan de toenemende
afzet, .doch vooral de moeilijkheid om de nieuwe inves-
teringen voldoende’ van mankracht te voofzien. De laatste
jaren kon de capaciteitsgrens Vrij. snel worden .aangepast
aan de conjunctureje opgang van de produktie, een situatie
die aanzienlijl verschillend is vaû die onstreeks 1950. In
het hiërnavolgende koinen
wij
op dit punt nbg terûg.
De ontwikkeling van de industriële produktie
1948-1959.
De. tabel op blz. 842 geeft èen overzicht der eerderge-
noemde minimaal relevante grootheden. Wij zullen bij de
analyse van deze cijfers vooral aandacht besteden aan de
ontwikkeling Van het arbèidspotentieel.
Uit de tabel, waaraan gemakshalve de na’der (oe te
lichten schatting voor 1960 en 1961 reeds is toegevoegd,
komen enkele
opmerkelijke
punten naar voren:
In de groei van het arbeidspotentieel neemt de arbeids-
produktiviteit een groter aandeel in dan de toeneming van
de arbeidsbevolking (vergelijk kolom 6 en 7).
De groei van de arbeidsproduktiviteit is zeer conjunc-
tuurgevoelig. In het begin van de hausse neemt deze groei
sterk toe, ,aan het eind van de hausse sterk af (kolom 8).
De groei van de industriële produktie in 1957-1959
doet denken aan de situatie 1951-1953; de groei van de
arbeidsproduktiviteit eveneens, alleen met iets hogere
percentages (+ 1,8 pCt. + 2,6 pCt. en + 8,5 pCt. ± 1,1
pCt. + 2,2 pCt. +
7;5
pCt.).
De daling van de arbeidsreserve 1958-1960 doet denken
aan de situatie 1953-1955 en ligt dus als het ware een stap
véér.ten opzichte van de industriële produktie. .Dit komt
hoofdzakelijk omdat de arbeidsreserve in het stagnatiejaar
1957 reeds lager was dan in het stagnatiejaar 1952 (2,9
pCt. tegen 4,6 pCt.) en dus,
niet
omdat door de huidige
scherpe stijging van de produktie de werkloze arbeiders
zoveel sneller in het produktieproces werden bôtrokken;
De snelle stijging van de industriële produktie in 1959
en 1960 (rep.
9,5
pCt. en een raming.van + 12 pCt;) werd
mogelijk gemaakt door. een ‘ongekend snelle stijging van
de arbeidsproduktiviteit (resp. + 8,5 pCt: en een raming
van+ 8,6 pCt.).
De ontwikkeling van het kapitaalpotentieel’ is van
zodanige aard geweest, dat het percentage van ‘de ‘arbeids-
reserve per saldo in de afgelopen tien jaar een dalende ten-
dens kon tonen.
De periôde. 1948-1951 toont nog een stijgende arbeids-
reserve (van 43.300 tot 93.400 mannen) bij. een oplopende
conjunctuur, hetgeen een typisch symptoom is van actuele
kapitaalschaarste. Sedert het ‘recessiejaar 1952 neemt de
arbeidsreserve trendmatig af; in de topjaren 1956 en 1960
is de reserve aanzienlijk lager dan in 1951 en in het recessie-
jaar 1958 loopt zij minder op dan in 1952.
Uit deze ontwikkeling blijkt dat het produktie-apparaat
meer en meer in staat is bij volledige bezetting alle arbei-
denden.werk te verschaffen. Geheel in overeenstëmming
hiermee is de’aanzienlijke stijging van de netto-investerings
q’uote (het.gedeelte van het nationaal inkomen dat, aan
netto-investeringen wordt besteed), nl. van 11,2 pCt. in
1948 tot 15,2 pCt in 1959 (zie Kolom 13). Het effect van
deze toename wordt slechts in geringe mate gecompen-
seerd door een per saldo lichte toename van ,de marginiale
24-8-1960
, ‘
841
* 3
4
Sj
10
II
1
12
13
14
15′
•
–
(FE)
;2tW
P.
–
–
L
WP
Wp
0•
Arbeid
reserve
Arbeids-
reserve,
mcl.
DUW
Open-
staande
aan-
vragen
tit-i
t
k
mrg
B.B,-saldo
lopende rekening
–
0
1953= 100
in pCt.
‘
‘
in pCt.x. 1.000 mannen
is pCt.
1xmrd.gk
1948 69
90
78 +
19,0
+
6,8
43,3
40,5
11,2
–
1,136
1949 78
94
84
+-
13,0
+
4,4
+
7,7 3,0
63,1
23,9
–
11,0
–
0,222
1950
88
.
98
90
+
12,8
+
4,3
+
7,1
3,0
2,7
80,2
18,6
.
+
11,3 11,2
1,11
–
1,066
1951
91
100
91
-+
3,4
+
2,1
+
1,1
1,7
3,1
93,4
16,5
+
13,6
10,0 0,83
–
0,090
1952
1953
1954
91
100
110
98
100
104
93 100 106
+
0,0
+
9,9
+
10,0
–
2,0
+
2,0
+
4,0
+
2,2
+
7,5
+
6,0
–
5,0 2,5
4,6
3,3
2,3
137,6 102,0
74,3
11,1
22,3
41,3
+
4,3 +
7,4
+
12,5
8,8 12,0
12,9
2,16
1,75
1,16
1,870
1,429
0,339
1955
118
.
107
107 110
+
7,3
+
2,9
+
3.8
2,5
1,6
53,4
56,8
+
12,5
15,0
1,23
0,959
1956 1957
1958
……..
1959
;
123
126
126
138
109 110 107
108
108
109
–
110
III
113 115 118 128
+
4,2
+
2,4
. +
0,0
+
9,5
+
1,9
+
0,9
–
2,7
+
0,9
+
2,7
+
1,8
+
2,6
+
8,5
2,2 2,7
–
10,1
1,2
1,5
2,9
2,2
40,4
.52,0
97,7
76,8
68,2
53,9
21,6
32,3
+
7,7
+
7,8
+
2,6
+
6,4
II,!
17,4
14,1
15,2
2,39
2,21
5,60
2,52
–
0,705
–
0,436
1,675
1,587
1960
155 112
112
139
+
12,3
+
3,7
+
8,6
3,3
1,5
50,0 60,0
1961
…….
162
114
113
.
143
+
4,5
+
1,5
0
+
3,0 2,5
1,2
40,0
70,0
0
Bronnen en toelichting:
Kolommen 1,2,4, 10 en II: Maandschrift CBS., juli 1960 en-,,Zestig jaren
atatistiek in tijdreeksen” (CBS.).
Kolom 9:
Centraal Economisch Plan 1960 (bijlage C3).
Kolom IS:
Statistisch Zakboekje voor de jaren 1948-1956;
–
jaarverslag van De Nederlandsche Bank voor
1957-1959. De cijfers voor 1957-1959 zijn niet
geheel vergelijkbaar met die van de jaren ervoor.
Kolommen
5,6,7
en 8:
berekend met behulp van kolommen 1, 2 en 4.
Kolom 12:
berekend met behulp van
bijlage
C2 uit C.E.P.
1960.
–
Kolom 13:
–
idem met behulp van bijlage Cl.
i
is de inves-
teringsquote. Zij werd berekend door de bruto-
investeringen
van
bedrijfsleven
en
Overheid
•
(excl.
voorraden)
te
verminderen
met
de
af-
schrijvingen en te delen door het netto nationaal
0
produkt tegen marktprjzen.
Kolom 14:
berekend op basis van de definitievergelijkingen
1
=
iY en 1
k
n,
Y, waarbij
1
=
netto-inves-
teringen (excl. voorraden) van bedrijfsleven en
–
.
Overheid
*Y
i
iY=kY
Y
k
0
De marginale kapitaalintensiteit geeft aan: de
verhouding tussen de netto-investeringen er, de
toeneming van het nationaal inkomen. Zij schom-
melt sterker dan de gemiddelde kapitaalinten-
siteit, welke volgens het C.P.B. de laatste jaren
in de industrie ongeveer 3 bedraagt.
1olom 3:
berekend op grond van de (arbitraire) veronder-
stelling dat 1955 en 1960 jaren van full employ-
ment zijn: arbeidsreaerve is gelijk aan openstaande
aanvragen.
Tussenliggende jaren zijn getnterpoleerd.
Kolom 5:
Op afrorsdingsverschillen na, gelijk aan de som
van de kolommen 6 en 7.
P = industriële produktie; W, = aantal werknemers in dé industrie;
Y = nationaal inkomen tegen marktprijzen; n
w =
produktie per werk-
nemer in de industrie; it = investeringsquote; kma
rg
= marginale kapitaal_
– intensiteit.
kapitaalintensiteit (het bedrag geïnvesteerd kapitaal per
extra eenheid produkt; zie kolom 14).
Deze ontwikkeling van het kapitaalpotentieel laat onzes
inziens duidelijk zien, waarom de capaciteitsgrens conjunc-
tureel thans minder actueel is dan vroeger, en rechtvaardigt
een uitsluitend betrekken van het arbeidspotentieel (en de
betalingsbalans) in de prognose van de potentiële industriële
produktie voor 1961.
Wij willen daarmee natuurlijk niet beweren dat de
investeringen conjunctureel thans niet meer belangrijk
zijn. Integendeel, de investeringen blijven een kwantitatief
zeer belangrijk en uiterst gevoelig onderdeel van de
nationale bestedingen. Men dient echter onderscheid
te maken tussen -twee . eigenschappen van de inves-
teringen: zij hebben een capaciteitscreërend en een beste-
dingscreërend effect. In een structureel labiele situatie. die
gekenmerkt wordt door kapitaalschaarste, kan het . voor-
komen dat tijdens de hausse een verdere toeneming van de
investeringen ongewenst of onmogelijk, is vanwege hun
bestedingscreërend effect, terwijl zij juist uitermate gewenst
zijn vanwege hun capaciteitscreërend effect, met’name om
een verdere expansie van de produktie mogelijk te maken
en vooralom de arbeidsreserve arbeid te verschaffen.
Zien wij .het goed, dan is thans een sterke uitbreiding
van de investeringen uit het oogpunt van capaciteitscreatie
mincTer opportuun en uit het oogpunt van bestedingscreatie
niet gewenst. In dit licht
krijgt
de beknotting van de inves-
teringsaftrek zin: de Regering tracht de structurele inves-
teringen (die voor de werkgelegenheid het belangrijkst zijn)
in stand te houden, doch ziet gaarne de incidentele top van
de investeringen.beknot.,Wij willen hier niet treden in de
effectiviteit van de getroffen maatregelen, noch in de vraag
of deze twee soorten investeringen wel voldoende te schei-
den zijn. Slechts zij erop gewezen dat de wijze waarop de
Regering het probleem stelde, geheel opportuun is en dat
de omvang van het produktie-apparaat het inmiddels toe-
laat dat de cotjuncturele expansie der investeringen kritisch
bezien wordt.
Over de toeneming van de arbeidsproduktiviteit dient
nog opgemerkt te worden dat de produktie per
arbeider (r w ) een gewogen gemiddelde is van de pro-
duktie per arbeider in alle industrietakken tezamen.’ De
arbeidsproduktiviteit is per industrietak echter zeer ver-
schillend. Als de gemiddelde arbeidsproduktiviteit toeneemt,
is dit in feite voor een belangrijk deel het gevolg van de
relatief sterke expansie van industrietakken die een meer
dan gemiddelde arbeidsprôduktiviteit hebben (bijv. de
chemische en de metaalindustrie). Dit deel van de stijging
der arbeidsproduktiviteit is dan louter ,,statistisch” van
aard.
De prognose voor 1961.
De schatting inzake de mogelijkheden voor 1961 zal
worden gebaseerd op de volgende drie elementen:
de groei van de arbeidsbevolking;
een verdere daling van de arbeidsreserve;
de te verwachten ontwikkeling van de arbeidsproduk-
tiviteit.
–
0
ad 1.
De Nederlandse bevolking nam gemiddeld tussen
1940 en 1950 met 1,27 pCt. per jaar toe. Wordt hiervan
0,20 pCt. afgetrokken wegens de veroudering van de be-
842
24-8-1960
volking (het aandeel van de 20-64-jarigen daalt) dan blijft
1,07 pCt. (afgerond 1,1 pCt.) over als percentage, waarmee
bij een zeer globale benadering de arbeidsbevolking zich zou
kunnen uitbreiden
3),
Is de te verwachten gemiddelde uitkomst voor
1960 inzake de arbeidsreserve en de openstaande aanvragen
50.000 resp. 60.000, dan zou, evenals in
1956,
deze ver-
houding zich nog kunnen wijzigen tot 40.000 resp. 70.000,
zijnde een soort maximum graad van overspanning. Daalde
de arbeidsreserve van 1955 op 1956 van 1,6 pCt. tot 1,2
pCt. dan zou thans wederom een dergelijke daling moge-
lijk geacht kunnen worden. Dit levert 0,4 pCt. op.
De analogie tussen
1955-1956
enerzijds en
1959-
1960 anderzijds doortrekkend, zou, mede in aanmerking
genomen de tendens tot een toenemende stijging van de
arbeidsproduktiviteit, deze grootheid in 1961 bij een
overspannen arbeidsmarkt nog kunnen stijgen met bijv.
3 pCt. (in 1956 met 2,7 pCt). Wij nemen hierbij aan dat de
relatieve penetratie van de ,,produktieve industrietakken”
4)
in 1961 op dezelfde wijze zal kunnen verlopen als in
1956.
De stijging der industriële produktie die potentieel voor
1961 mogelijk is, wordt dan als volgt:
+ 1,1 pCt wegens stijging arbeidsbevolking
+ 0,4 pCt. wegens daling arbeidsreserve
+ 1,5 pCt. totaal
101,5 x + 3 pCt. = + 3,0 pCt. wegens stijging arbeidsproduktiviteit
+ 4,5 pCt. tezamen
Zie Statistisch Zakboekje 1959.
Industrietakken met een naar verhouding hoge produktie
per arbeider.
De afzet van schrijfbehoeften in Engeland
De verkoop van ballpoints nm in Engeland in
vijf jaar toe van 19,5 mln, stuks tot ruim 92 mln.
stuks. Deze toenemini ging echter niet ten koste
van de verkoop van de traditionele schrijfmidde-
len: de vulpen en het potlood. De verkoop van
vulpennen steeg in dezelfde periode van 8,7 mln.
tot 9,2 mln, stuks en die van potloden van 219,5
mln, tot 232 mln, stuks, aldus bericht ,,The
Financial Times” van 4 augustus jl. De stijging
van de verkoop van potloden wordt verklaard
door het feit, dat er vooral veel vraag is naar de
betere kwaliteiten doordat in het bedrijfsleven de
tekenkamer steeds belangrijker wordt.
Het
onderwijs
vormt nog steeds een van de
belangrijkste afnemers van de vulpennen. Een
van de grootste vulpenfabrikanten is er kort-
geleden toe overgegaan een vertegenwoordiger
aan te stellen die de scholen bezoekt en adviezen
geeft inzake verbetering van het handschrift. Dit
initiatief is bij h& onderwijs in zeer goede aarde
gevallen. Op bijna alle scholen is nl. de vulpen
nog altijd het voorgeschreven schrijfmiddel.
De zeer
belangrijke stijging van de verkoop van
ballpoints wordt verklaard door de relatief lage
prijs en het gemak dat dit schrijfmiddel biedt.
Tenslotte is daar het feit, dat in de laatste decen-
nia steeds meer mensen behoefte hébben aan
schrijfmiddelen, al was het alleen maar voor het
wekelijks invullen van de voetbalpool.
De conclusie, die wij uit deze globale berekening willen
trekken, is dat – ‘gelet op de tendenties in het beloop van
de industriële produktie sinds de tweede wereldoorlog –
de ontwikkeling van het arbeidspotentieel en een verdere
daling van de arbeidsreserve een produktiestijging in de
orde van 4 of
5
pCt. voor 1961
mogeljjk
lijken te maken.
Het gaat
bij
de schatting van het potentieel niet zozeer
om de uitbreiding van de arbeidende bevolking – de
invloed daarvan is niet zeer groot – als wel om wat inzake
de toename van de arbeidsproduktiviteit te verwachten is.
Of èen stijging van 4 of
5
pCt. gerealiseerdwordt, hangt
af van het specifieke verloop van de conjunctuur. Het is
onjuist, de conjuncturéle situatie helemaal identiek te
stellen met die in
1955-1956.
Er zijn enige in het oog lopende
verschillen tussen toen en nu, met name wat betreft de
gesties der publiekrechtelijke lichamen op de kapitaal-
markt. Voorts
blijft
de ontwikkeling van de betalingsbalans
de ongewisse factor, die terstond ëen direéte invloed uit-
oefent op de overheidspolitiek. ,
De betalingsbalans.
Het is uitermate moeilijk inzake de betalingsbalans
langer dan enkele maanden vooruit te zien. Het Planbureau
verwachtte voor 1960 ee’n overschot op de lopende reke-
ning, zij het dat dit anzienlijk lager zou uitvallen dan in
1959 (f. 700 mln, tegen f. 1.587 mln.). Deze verwachting was
echter ten dele gebaseerd op een industriële produktie-
stijging met 6 pCt. Nu de produktie en de bestedingen zo-
veel sneller oplopen dan met 6 pCt., zou men volgens
de
geijkte
redenering een aanzienlijk ernstiger teruggang
of zelfs reeds een tekort op de lopende rekening moeten
tegemoetzien. De binnenlandse overbesteding belemmert
immers in eerste instantie de export van industriële pro-
dukten (de afzet in het binnenland is verzekerd) en richt
zich in tweede instantie op buitenlandse produkten waar
–
door de import stijgt. ‘
Van deze tendenties is echter nog nietveel te zien. Tot
nu toe is de ontwikkeling van de betalingsbalans
blijkens’
het
Statistisch Bulletin van het C.B.S: niet verontrustend. De
verklaring hiervoor moet gezocht worden in het feit dat de
cônjunctuur in het buitenland (althans in de O.E.E.C.-
area) gemiddeld even snel oploopt als in Nederland. Stij-
gingspercentages boven de 10 worden ook in de ons om-
ringende landeh alom gesignaleerd. Bovengenoemde ten-
denties tot exportdaling en importstijging worden daarom
kennelijk gecompenseerd door tegengestelde impulsen uit
het buitenland: de hausse buiten de grenzen oefçnt een
zuigkracht uit op onze export en belemmert onze mogelijk-
heden tot import. Het uiteindelijk resultaat van een derge-
lijkekrachtenverdeling zou overigens zijn dat zowel onze
import als onze export op den duur afnemen.
Blijft de conjunctuur zich in het buitenland op dezelfde
wijze ontwikkelen alsin ons land, dan is het niet onlogisch
te verwachten dat de betalingsbalans tijdens de huidige
hausse niet al te veel moeilijkheden zal opleveren, zeker niet
wanneer tijdig de binnenlandse vraag wordt afgezwakt.
Een dergelijke ontwikkeling is echter allerminst zeker.
De eerder vermelde conclusie: ,,een stijging met 4 á 5 pCt.
lijkt mogelijk” dient daarom geclausuleerd te worden in
• dier voege dat de stijging zich zal kunnen realiseren mits
geen ernstige verstoring van de betalingsbalans de Rege-
ring dwingt tot een straffere ingreep in de bestedingen en
mits de vermindering van het expansietempo niet de be-
stedingsimpulsen zelf wegneemt. Dit laatste is echter na de
oorlog een minder groot gevaar dan het vôôr de oorlog was.
‘s-Gravenhage.
D. M. N. VAN wENsvEEN.
24-8-1960′
843
In tegenstelling
tot Nederland heeft België wei-
nig grossiers en veel detaillisten. Het merendeel
der detaillisten heeft de winkel als bijverdienste.
De grossier neemt een zeer sterke positie in. Dë
moderne detailhandel – behalve het warenhuis en
het
middenstandswarenlfuis – is in België niet tot
ontwikkeling gekomèn.
De detailhandel wordt
mèestal uitgeoefenl in
ouderwetse winkels.
Van-
wege’ het relatief grote assortiment zijn de omzet-
snelheden
gering en de winstmarges hoog. Nu men
het cascadesysteem
van omzetbelasting heeft ver-
vangen door het
forfaitair heffen
der belasting,
komt hierin verandering. De gehechtheid aan de
zaak is gering, men verwisselt gemakkelijk van
leverancier en de zakensterfte is groot. Thans is in
België een
duidelijke
keutering ten gunste, van
nieuwe vormen in de detailhandel te bespeuren. Tot nu toe zijn verschillende Nederlandse fabri-
kanten, die door de douane-unie op de Belgisché
markt een kans meenden te maken, bedrogen uit-
gekomen, als gevolg van onvoldoende marktstudie en omdat men de Belgische markt met Nederland-
se
verkoop- en reclamemethoden benaderde.
rl’
De structuur
van de
Belgische detailhandel
Inleiding.
• Van alle Euromarkt-]andeh heeft België de slechtst ge-
organiseerde detailhandel. Deze stelling geldt voor levens-
middelen in sterkere mate dart voor niet-levensmiddelen.
Wij zullen ons bepalen tot de detailhandel in levensmid-
delen en daarnaast iets vermelden pmtrent de positie van
de Belgische grossier.
• Uit het feit, dat de Belgen in wetenschap en praktijk
zich van deze açhterstand in de moderne ontwikkeliiig
bewijst
zijn
en dat
zij
zeer goed weten wat efficiency eist,
volgt, dat verwacht mag. worden,
•
dat het inhaaltempo
dat yan andere landen zal overtreffen.
Met deze ontwikkeling in België zijn grote Nederlandse
belangen gemoeid. Daarbij moet worden. opgemerkt, dat
verschillende Nederlandse fabrikanten bij de export van
hun merkartikelen gelijksoortige fouten maken. Dee
fouten berusten in hoofdzaak op een benaderen van de
Belgische markt met Nederlandse maatstaven. Met name
wordt onvoldoende rekening gehouden met de Belgische
mentaliteit en met de structuur van de Belgische detail-
handel.
De Belgische consument.
• Vor de grote en sterke merkartikelen geldt, dat de
Vlaming deze in vele gevallen niet koopt, als hij weet dat
zij van Nederlandse oorsprong zijn, ook al brengt men het
artikel onder Franse naam. Produkten zonder merk en
minder bekende merken lopen daarentegen af en toe
voortreffelijk. Bedient’ de fabrikant zich bovendien van
Nederlandse vertegenwoordigers, dan is het helemaal mis.
Veelal voelt de Belg zich niet tegen de Nederlander opge-
•wassen Hij vindt hem te ,,gewiekst” en dit maakt hem zô
wantrouwig en huiverig, dat
hij
niet gerhakkelijk tot het
besluit komt zaken te doen.
• Het beweerde geldt niet voor Luxemburg. Dit is een’
geheel andere markt. Ook het Walenland reageert anders.
Men kan zelfs constateren, dat vele Walen het Nederlandse
produkt prefereren boven het Vlaamse.
De Nederlandse fabrikant moet de oplossing niet zoeken
in het aanbieden van zijn produkt onder een ander merk. Het
844
grote en sterke merk staat ni. bij de Belg in hoog aanzien
1).
Hij is gaarne bereid er een hoge prijs voor te betalen. Zijn
koopkracht maakt dit ook mogelijk. De Nederlandse
fabrikant van een groot en sterk merkartikel verkeert dien-
tengevolge in België in een
moeilijke
positie. Enerzijds is
zijn merk meestal niet gewild, omdat de Belgische consu-
ment weet, dat het Nederlands is, anderzijds brengt een
afzonderlijk merk voor België zeer hoge kosten van invoe-
ring en reclame mee. (Het omgekeerde is ook waar, zij het
in mindere mate: de Nederlander koopt niet vlot artikelen,
waarvan hij weet, dat
zij
van Belgische origine zijn).
In België geven de grootwarenhuizen de toon aan. Is
daar het merk geïntroduceerd, dan’is het doen volgen van
grossiers, ,,groepementen” en detaillisten veel eenvoudiger.
Onder grootwarenhuizen zijn 1ier te verstaan winkels als
Au Bon Marché, Grand Bazar en Innovation; maar niet
Sarma en Prix Bas. Ook introductie bij Delhaize Frères
is van betekenis. De Belg geeft zijn vertrouwen niet, als de
genoemde zaken niet zijn voorgegaan. Hij wil het produkt
in grootwarenhuizen proberen. ,,Display” in deze zaken is
van primaire betekenis. Eerst nadat dit is geschied, zijn de
detaillisten en de grossiers geneigd het artikel hun vertrou-
wen te schenken. De detaillist is moeilijk te benaderen. Het
zal veelal noodzakelijk zijn het artikel in consignatie te
geven. De meeste Nederlandse fabrikanten beginnen hun
introductie
bij
de detaillist en dit heeft weinig zin.
De Belgische belastingen.
/
Van 1921 af heeft België het cascadesysteem van omzet-
belasting. Dit maakte integratie voordelig. Het feit, dat
elke toevoeging van een handelsschakel met omzetbelasting
werd beboet, leidde tot uitschakeling van de grossier.
Dientengevolge heeft België, vergeleken met Nederland,
relatief weinig grossiers
2).
Inmiddels is men in de laatste jaren op grote schaal over-
‘) Een uitzondering bieden de warenhuizen, waar de eigen
merken van toenemende betekenis worden. In de Borinage,
waar de koopkracht afneemt, ontwikkelt zich het grossiersmerk.
2)
Hiermee zijn alleen de ca. 200 grossiers in levensmiddelen
bedoeld, die werkelijk van betekenis zijn.
24-8-1960
gegaan tot het forfaitaire systeem van belastingheffing.
Voor voedingsmiddelen is thans 95 pCt. forfaitair. Het
zijn maar enkele artikelen, waarover de grossier 5 pCt.
betalen moet. Er is een actie gaande om ook de factuur-
belasting van vijf pro mille te doen verdwijnen. Dan zal
de positie van de grossier, die reeds thans op rozen zit,
nog meer verbeteren.
De politieke macht van de middenstand.
In de’jaren dertig leidde de crisis in de middenstand in
Nederland tot de Vestigingswet Kleinbedrijf en in België
tot de Grendelwet, die oprichting en uitbreiding van
warenhuizen verbood. In 1959 werd de Grendelwet, die
in
1954
opnieuw voor
vijf
jaar was aangenomen, niet meer
verlengd. De wet had toen twintig jaar gegolden. In plaats
hiervan is een ,,gentlemen’s agreement” gesloten tussen de
in België gevestigde grootwarenhuizen en het Ministerie
van Middenstand, hetwelk inhoudt, dat geen winkels zullen
worden opgericht of uitgebreid in gemeenten met minder
dan 50.000 inwoners met- dien verstande, dat voor de grote
agglomeraties
3)
dit aantal op 15.000 is gesteld.
Bij
dit
,,agreement” heeft de Regering beloofd definitief een einde
te maken aan welke grendelwet of discriminatoire maat-
regel ook, met betrékking tot de exploitatie van grote distri-
butie-ondernemingen. Het bedoelde ,,agreement” is aan-
gegaan tot 1 januari 1961. Nieuwe warenhuizen zijn door
de ,,agreement”-vorm hieraan niet gebonden. Gebr. Del-
haize & Co. eii De Leeuw hebben de Minister van Midden-
stand doen weten, dat zij v66r 1januari1961 in de bedoelde
gemeenten geen nieuwe ,,super markets” zullen openen.
Detailhandel als bijverdienste.
Volgens de volkstelling van 1947 was het aantal personen
dat in de detailhandel
zijn
volledig bestaan vond, in de
minderheid ten opzichte van het aantal, dat de zaak
slechts als bijverdienste had. Dit blijkt uit de volgende
cijfers
4)
TABEL 1
Aantal personen
Branches in de distributiesector
1
gedeeltelijk
1
volledig
1
werkzaam
1
werkzaam
Grossiers
……………………..
62.000
Detaillisten
……………………
383.000
270.03
Grossiers tegelijk detaillist
…………
68.000
59.000
515.000
391.000
Hotels, ontspanning, sport (inclusief
banken)
…………………….
197.000
170.000
Persoonlijke diensten
22.000
20.700
Totaal in de distributiesector
. . . .
1
734.0001
581.700
Het is typerend voor België, dat in 1947 op een beroeps-
bevolking van 3.480.000 personen er 600.000 â 700.000
werkzaam waren in handel
5)
en dienstverlening. Opge-
merkt moet worden, dat hierin vrij snel verandering ont-
staat. Volgens cijfers van Nielsen is tussen 1947 en 1957
ca. 17 pCt. van het aantal detaillisten verdwenen.
Brussel, Antwerpen, Luik, Gent, Charleroi, Borinage en
Centrum.
Ambachten, zoals slagers en bakkers,. niet inbegrepen. Zie voor deze en verdere cijfers: R; Evalenko et M. Michel:
,,La Structure du Commerce de Détail en Belgique”, publikatie van: Institut de Sociologie Solvay, Université Libre de Bruxel-
les et Centre de Recherches en ,,Economie et Gestion des
Entreprises”, Université Catholique de Louvain, 1958. Volgens gegevens van het Ministerie van Middenstand
is
in België 34 pCt. van de bevolking k1eirhande1aar tegenover
14 pCt. iii de E.E.G.
De Belgische detailhandel vergeleken met andere landen.
Hoe sterk de Belgische detailhandel afwijkt van die in
andere landen, blijkt uit ondetstaand overzicht
6):
TABEL 2.
Land
inwoners
per persoon,
werkzaam
in de de-
tailhandel
omzet per detailhan-
delszaak
in dollars
(1950)
cossumptie
per inwoner
in dollars
(1950)
aantal
werkzame
personen
per detail-
handelszaak
Zwitserland
’30
12.440
640
2,4
België
19
a)
7.080
570
1,6
Denemarken
29
10.000
560
2,5
zweden
32
11.930
,
540
2,9
Engeland
……….
21
6.075
530
4,1
Noorwegen
34
9.135
455
2,5
Frankrijk
29
8.385
450
1,8
Nederland
26
.
5.140
315
2,1
west-Duitsland ..’
32
5.415
300
2,6
56
7.300
‘
205
,
18
Italië
………….
Oostenrijk
36
”
4.820
195
2,1
verenigde Staten ..
21
15.285
1.270
1
,.
49
a) Dit is de conclusie, waartoe Evalenko en Michel komen. Dit getal is later door Prof. Michel als volgt toegelicht: ,,er bestaat geen tegenspraak
tussen de statistieken vag de heer Jeanneney en de onze. tn acht moet worden
genomen, dat sommigen spreken over het aantal inwoners per winkel, anderen
over het aantal inwoners per arbeidskracht in de kleinhandel. –
Ziehier de cijfers die in ons boek worden aangehaald: 31 inwoners per winkel
(blz. 102); 29 inwoners per klein-, of klein- en groothandelszaak (blz. 104).
Dit laatste cijfer vindt u ook bij de heer Jeanneney. 27 inwoners per persoon
die full time in de kleinhandel werkzaam zijn (hlz. 108); 19 inwoners per per-
soon, op gelijk welke wijze werkzaam in de klein-, of groot- en kleinhandel
(blz. 110). Ook dit cijfer komt met dat van de heer Jeanneney overeen (blz.
76en 77 van zijn werk)”. Zie: Tijdschrift ,,Voeding”, no. 3, 1959, blz. 719.
Hieruit volgt, dat, hoewel België behoort tot de meest
welvarende landen, de efficiency in de detailhandel hiermée
niet in overeenstemming is. Alleen de Verenigde Staten
en Zwitserland hebben een groter verbruik per inwoner.
Daarentegen staat België onderaan wat betreft het aantal
inwoners per persoon werkzaam in de detailhandel (kolom
1) en het aantal personen, dat gemiddeld per detailhandels-
zaak werkzaam is (kolom 4). –
De Belgische wetgeving op
het gebied
van de detailhandel.
Tot voor kort had België geen vestigingswet. In 1959
is een kaderwet aangenomen, die aan professionele ver-
enigingen de mogelijkheid biedt de vestiging in hun branche
aan bepaalde eisen te binden. De vereniging zelf zal deze
‘eisen mogen vaststellen. Omdat deskundigen, die het
Nederlandse systeem bestudeerd hebben, de indruk hebben
gekregen, dat dit tot hoge prijzen heeft geleid, heeft men
het niet volledig overgenomen. Aanvragen om goedkeuring
van een vestigingsregeling zijn wel ingediend, maar de
Minister van Middenstand heeft er nog geen’ goedgekeurd
en het is de vraag; of erwel goedgekeurd zullen worden.
België heeft geen winkelsluitingswet. Het is echter waar-
schijnlijk dat binnenkort een desbetreffend wetsontwerp
zal worden aangenomen. Dit ontwerp verschilt geheel van
de Nederlandse wet, omdat het alleen voorziet in één
rustdag per week.
Voorts moeten in dit verband de Belgische belasting-
wetten worden genoemd. Het Belgische belastingsysteem
heeft tot gevolg, dat een goede boekhouding niet aan-
trekkelijk is. Een goede boekhouding leidt
dikwijls
tot het
In deze en in de ”olgende tabel omvat het begrip detail-
handel zowel levensmiddelen als niet-levensmiddelen. Evalenko
en Michel hebben de gegevens ontleend aan J. M. Jeanneney:
,,Les commerces de détail en Europe Occidentale”, A. Colin,
Paris, 1954. De cijfers.zijn niet volledig betrouwbaar, omdat
bijv. in het ene land de ambachten tot de detailhandel gerekend
zijn en in het andere niet. Een enkel land (Zweden) heeft de
winkels, die slechts’ bijkomitig levensmiddelen verkopen, niet
meegerekend.
‘
24-8-1960
,
.
.
–
845′
betalen van meer belasting, ofschoon
anderzijds
toch o6k
wel hoge ambtshalve aanslagen voorkomen. De forfaitaire
bedrijfsbelasting heeft het ontbreken van een boekhouding
minder ernstig gemaakt. Als gevplg van het tot voor kort
ontbreken van een vestigingswet en de hoge gemiddelde
leeftijd der Belgische detaillisten is hun vakkennis gering.
Ook om deze reden is de boekhouding slecht.
De zakensterfte.
In tegenstelling tot zijn Nederlandse collega is de Belgi-
sche detaillist niet trouw aan het grote en sterke merk tot
welks invoering hij besloot. De concurrentie tussen de
grote en sterke merken overtreft die in andere landen.
Omdat de markt meer internationaal is dan elders, ebrui-
ken Amerikaanse fabrikanten Belgie veelal als de proef-
markt voor Europa.
De Belg is evenmin trouw aan zijn zaak. Als het maar
even voordelig is, doet hij haar van de hand. Dit geldt voor
heel België en vooral voor Brussel. Veel zaken worden
gedreven dodr vrouwen, wier man elders in loondienst
werkt,. en door gepensioneerden.
De grote zakensterfte
blijkt
uit het onderstaande over-
zicht:
TABEL 3.
zonder
met
leeftijd
bedienden i bedienden
twejar en minder
…………………….
27 pCt.
16
pCt.
zes jiiar en minder
…………………….
32 pCt.
22,6 pCt.
elf jaar en minder ……………………50 pCt.
37,5 pCt.
De moderne vormen in de detailhandel.
De detailhandel in levensmiddelen van de Verenigde
Staten en België vormen volkomen tëgenstellingen. In de
Verenigde Staten wordt
95
pCt. der levensmiddelen in
zelf bedieningszaken verkocht; in België overweegt het
ouderwetse kleine winkeltje met bel en toonbank. Van een
sanering kan nauwelijks worden gesproken. De vrijwillig
fihialensystemen komen in België, met name wanneer men
weét dat
zij
Nederlands zijn, minder gemakkelijk op gang
dan elders. Systemen met een straffe Organisatie zijn
bij
de
Belgen minder gewild. Een enorm succes iet name in
Duitsland, kon daarom gepaard gaan met een mislukking
in België.
Het grossiersmerk komt in België nauwelijks voor
7).
Merken van vrijwillig filialensystemen vinden moeilijk in-
gang. De Belg houdt zich aan de, grote ën sterke fabrikan-
tenmerken. Al hetgeen afwijkt heeft zijn wantrouwen.
• De middenstandszaken zijn in het algemeen te klein
om de zelfbedieningstechniek in te voeren. De zelfbedie-
ningstechniek is in België vooral door de levensmiddelen-
afdelingen der warenhuizen tot toepassing gebracht. Er
zijn .in België ongeveer 200 zelfstandige detaillisten met
zelfbedieningszaken
8).
De Belgische grossiers
zijn
in enkele inkoopcombinaties
verenigd. Als gevolg hiervan is eén offerte aan één van hen
gedaan, onmiddellijk bij anderen bekend. De Belgische
grossier is sinds enige jaren zeer progressief. Het zeifbe-
dieningssysteem vôor, de detaillist wordt toegepast in Gent
en in Dessel
bij
Herenthals
9)
Dit systeem
10
) vindt niet
gemakkelijk ingang, omdat de Belgische detaillist in tegen-
stelling tot zijn Amerikaanse collega, hoewel hij’ dikwijls
wel over een wagen beschikt, deze niet gebruikt voor
zakendoeleinden.
De overgang naar nieuwe vormen in dë detailhandel is
in. België niet gemakkelijk. Het belastingsysteem is één
van de oorzaken, waarom in België relatief meer vrouwen
wèrken dan in Nederland. Zij moeten haar inkopen doen
als de warenhuizen en andere zaken met personeel réeds
gesloten zijn. Als gevolg van het ontbreken van een winkel-
sluitingswet, zijn
deze vrouwen aangewezen op de kleine
winkels. Vanwege de hoge winstmarges, gevolg van geringe
omzetsnelheden, kopen zij duurder dan ijrouwen in andere
landen. In Amerika staan de werkende vrouwen er ‘beter
voor, ômdat daar de winkels, ook de grote zakèn, minstens
tweemaal per weèk tot ‘s avonds half tien open zijn. Er
– zijn zelfs ,,supèr markets”, waar men de volle24 uur te-‘
recht kan.
De Nederlandse fabrikant.
Na het sluiten van de douane-unie in 1948 hebben vele
Nederlandse fabrikanten eën debiet in België trachten te
verkrijgen. In vele gevallen zijn zij niet begonnen met een
systematisch marktonderzoek. Velen hebben zonder meer
Nederlandse vertegenwoordigers naar Belgische detafflisten –
gestuurd. Het succes ligt
bij
de minder bekende merken en
artikelen buiten de voedingsmiddelensector (sigaren, far-
maceutica enz.).
In vele gevallen heeft men de Belgische markt bewerkt
met Nederlandse reclamemethoden en heeft men artikelen
uit het assortiment gepousseerd, die het in Nederland goed
doen. De Belgische markt eist een ander soort reclame. De
Belg is bijv. gevoelig voor demonstraties, aanplakbiljetten
en populair-wetenschappelijke reclame.
Hij
volgt gaarne
wat hij ziet in de Nieuwstraat en op de Jaarbeurs. Lang
niet alle artikelen uit het Nederlandse assortiment zijn voor
de Belgische markt geschikt.
Omdat men met Nederlandse vertegenwoordigers werkte,
heeft men het Walenland en Luxemburg verwaarloosd.
Het Walenland heeft als nadeel, dat het in koopkracht
achteruitgaat, maar daar staat tegenover, dat de bekende
Nederlandse merken er geen weerstand ontmoeten. Voorts
heeft de Nederlandse fabrikant zich bij de keuze van zijn
vertegenwoordigers te weinig gerealiseerd, dat de Belg
aarzelt om met Nederlanders in relatie te treden, omdat
hij bang is aan het kortste eind te trekken.
De Nederlandse fabrikanten, die naar België exporteren,
zijn in het algemeen in gebreke gebleven van elkaars erva-
ringen te profiteren. Van Belgische deskundigen is nauwe-
lijks gebruik gemaakt.
Zoals gezegd, ontwikkelt het zich in de Borinage, waar
vele mijnen gesloten worden. Een uitzonderingspositie wordt
ingenomen doör een bedrijf als Fort met een sterk grossiers-
merk.
.
Tegenover
1.124
in Nederland. Volgens gegevens van de
Internationale Kamer van Koophandel waren er op 1 januari
1960
in Nederland op een totaal van 24.000
kruidenierswinkels
480
zelfbedieningszaken van filialenstelsels,
94
van coöperaties
en.
1.124
van zelfstandige detaillisten. Voor uitbreiding zit de
bottle-neck waarschijnlijk in de opleiding van personeel.
O.a. ook toegepast in Zweden, in Duitsland (Bochum,
Duisburg, Augsburg) en in Nederland (Rotterdam, Zeelst bij, Eindhoven en nog enkele plaatsen).
Het ,,cash andcarry”-systeem is door Amerikaanse gros-
siers ingevoerd voor kleine detaillisten, wier zaak binnen een
straal van 30’mijl van de grossier gelegen zijn. Doordat zij zich
driemaal per week bevoorraden, bereiken de detaillisten een
grote omzetsnelheid.
846
.
24-8-1960
Olie-perspectieven vôor het Nabije Oosten
Gaat het getij verlopen?
Een resolutie der Verenigde Naties;
Tot beter begrip van ons eigénlijke onderwerp zouden
wij dit artikel willen beginnen met de resolutie in de her
–
innering terug te roepen die in het’jaar 1952 werd aange-
nomen in de Assemblée van de’Organisatie der Verenigde
Naties. Daarin werd uitgesproken (erkend) – ondanks
door enkele landen gemaakte bezwaren’ dat de resolutie
beleggers zou afschrikken door de kans’ op nationalisatiè
-, dat elk land het recht heeft zijn eigen natuurlijke hulp-
bronnen te exploiteren en te gebruiken. Voorts werd aan-•
bevolen dat leden van de Verenigde Naties, die hun hulp-
bronnen hebben genationaliseerd, de noodzakelijkheid in
het oog houden om, in overeenstemming met hun soeve-
reiniteit, de toevloed van kapitaal te handhaven in om-
standigheden van veiligheid,
wederzijds
vertrouwen en
economische samenwerking.
In deze geest werd vervolgens een amendement op even-
genoemde resolutie ingediend. Dit amendement ging echter
naar de mening van Engeland en Amerika niet ver genoeg.
Van die zijde werd met klem betoogd dat de resolutie de
beleggers niet zou aanmoedigen, ondanks het feit dat de
onvoldoende ontwikkelde landen om kapitaaYschreeuwen.
Men betreurde het van de kant der tegenstanders van de
resolutie, dat daarin niet gesproken werd over de ver-
plichting van regeringen om beleggers, wier eigendom
genationaliseerd is, schadeloos te stellen. Op deze grond
stemden de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Zuid-
Afrika en Nieuw-Zeeland tegen de resolutie, terwijl 20
landen, waaronder Nederland, zich van stemming ont-
hielden;
35
landen bleken zich er wel mede te kunnen
vernigen. Het was een bittere pil voor de westelijke landen
en voor de staten, die zich tot het westen aangetrokken
gevoelen!
Arabische oliepolitiek.
Het Nabije Oosten is zeer rijk aan olie en heeft dus vol-
gens de resolutie der Verenigde Naties het recht eigen natio-
nale hulpbronnen te exploiteren en te gebruiken. – Het
paste derhalve geheel in het schema dat de oliedeskundigen
uit de Arabische landen op
5
juli 1953 (voor de eerste
maal) te Kaïro bijeenkwamen voor besprekingen die ten
doel zouden hebben eenheid te brengen in’ de oliepolitiek
van de leden-staten der Arabische Liga. Voorts zou worden
‘gesproken over de totstandbrenging van een organisatie
die de Arabische landen zelve in staat zal stellen de olie-
bronnen in het Nabije Oosten te explôiteren.
De situatie in dit deel van het OQsteljk halfrond wordt
echter gecompliceerd door het’1 feit dat slechts bepaalde
Arabische landen olie produceren en dat andere Arabische
landen tot de ,,have-nots” behoren. Dit betekent een
grote verdeeldheid in het Arabische kamp, welke verdeeld-
heid eerder versterkt dan verzwakt wordt door de omstan-
digheid dat de ,,have-nots” op het voeren van een revolu-
tionaire petroleumpolitiek zijn gaan aandringen.
Is het bijv. niet tekenend dat door het petroleumarme
Egypte eindelijk in
1956
het houden van een Arabische’
olieconferentie wérd voorgesteld met als officieel doel tot
uniforme voorwaarden te komen, waaronder de exploi-
tatie van de Arabische olievelden geschiedt en dat het,
door het verzet der petroleumrjke landen, toch tot april
1959 heeft moeten’ duren, voordat de eerste Arabische
olieconferentie kon worden gehouden?
Hoe
rijk
het
Nabije Oosten aan olie is moge uit een
enkel
cijfer
blijken. De wereldproduktie beliep over
1958
18.937.000 vaten per dag, als volgt verdeeld over de onder-
scheidene produktiegebieden (over 1959: 20.444.000):
(vervolg van blz.846)
Nederlandse verkoopmethoden.
De bezwaren, die Belgen tegen Nederlandse verkoop-
methoden naar voren brengen,
zijn
als volgt samen te
vatten:
De Nederlandse fabrikant is geneigd zich rechtstreeks
tot de detaillist te wenden. Er zijn gevallen bekend, dat
een Belgische grossier zijn uiterste best deed om een
Nederlands produkt te pousseren, maar zich geheel terug-
trok, toen de vertegenwoordiger van de Nederlandse fabriek
zijn detaillisten ging bezoeken.
De Nederlandse fabrikanten hebben in het algemeen
een groot gebied extensief bewerkt. Het ware beter een
klein gebied intensief te bewerken.
c.’ De Nederlandse fabrikant is in het algemeen begon-
nen zijn gehele assortiment te brengen. De Belg, die succes
had in het pousseren yan één artikel, had na het verwateren
van de markt met andere produkten van dezelfde fabriek,
die er in België moeilijk in gingen, geen interesse meer.
De Belg verwijt de Nederlandse fabrikant, dat hij zijn
krachten versnippert.
De Belgische grossier kan de grote Nederlandse
verpakkingen voor
zijn’
kleine detaillisten niet gebruiken.
Het Nederlandse produkt in grootverpakking geeft hem
meer arbeid dan het gelijksoortige Belgische produkt.
De Nederlandse fabrikanten maken weinig gebruik
van waardebons.
Expositie en demonstratie in grootwarenhuizefi en
op de jaarbeurs laat te wensen over.
Te weinig, beseft de Nederlandse fabrikant, dat
de Belgische ,,public relations” van een geheel eigen –
aard .zijn.
Tilburg.
Dr. J. A. GEERTMAN.
24-8-1960
.
847
–
.
aant. vaten
per dag
8.220.000 3.081.000
..
Verenigde Staten, Canada, Mexico en Cuba
……………..
Zuid-Amerika
……………………………………..
Nabije Oosten
…………………………………….
4.330.000
Europa………………………………………….241.000
497.000
.
Rest van de wereld excl. Sowjet-Unie
……………………..
Sowjet-Unie, Oost-Europa en China
…………………….
2.568.000
18.937.000
In
1959
is
bijna
90 pCt. van de wereldproduktie gewon-
nen in vier
belangrijke
gebieden: in de Verenigde Staten
35,6 pCt., het Caraïbische gebied met Venezuela 16,4.pCt.,
de. gebieden rond de Perzische Golf’en Irak 23,2 pCt. en
de Sowjet-Unie 13,2 pCt.
1),
‘Sterker spreekt wellicht nog
dat van de 37 mrd. metric tons aan ,,proved reserves”,
welke de wereld rijk moet zijn, het
Nabije Oosten’ er 23,9
mrd. voor zijn rekening neemt.
De eerste Arabische olieconferentie.
Hoewel de eerste Arabische olieconferentie, die in april
-1959
te Kaïro ,is gehouden, nu niet bepaald een groot
succes is gewordeh, is dit toch geen reden geweest om van
het houden van verdere olieconferenties af te zien. Die
van april 1959 had reeds in november
,
,
1957
gehouden
moeten worden, maar
bij
de voorbereiding ervan bleken
er zoveel tegenstellingen te moeten worden overwonnen,
dat uitstel – eerst tot februari 1958, daarna tot november
1958 en ten slotte tot april 1959 – wenselijk werd geacht.
Dit uitstel heeft de positie der Arabische landen niet ver
–
sterkt.
De bedoeling’ was, de gehele Arabische wereld meer te
laten profiteren van de’,rijkdommen aan petroleum, die
er in de grond zitten. Maar hoe moet deze eis worden
gerealiseerd? Door opzegging van de bestaande olie-over-
eenkomsten en door het sluiten van nieuwe met voordeliger
royalty-clausules? Hier bleken al dadelijk scherpe tegen-
stellingen te bestaan tussen de Arabische landen die olie-
overeenkomsten hebben afgesloten en dê petroleumarme
Arabische landen. De eerstbedoelde landen achtten, met
de bittere ervaringen door Iran opgedaan voor Ogen, het
risico van opzegging veel te groot om er in ernst over te
denken. Zij kunnen het zonder hun olie-inkomsten een-
voudig niet stellen.
Een ander denkbeeld dat de gemoederen bezig hield,
was om de’olierijke landen
5
pCt. van de royalties per jaar
te laten afstaan voor de stichting van een ontwikkelings-
fonds, dat aan alle Arabische staten ten goede zou moeten
komen. De olierijke landen denken er echter eenvoudig
niet aan om dit offer voor de algemene zaak te brengen
en zijn al evenmin bereid om steun te verlenen aan een
eventueel in te dienen voorstel tot het nationaliseren van
de oliemaatschappijen, tot het bouwen van een eigen net
van buisleidingen en tot het’ in eigen hand nemen van, de
verkoop van olie.
Neen, veel overeenstemming is ‘er in dezen niet tussen
de Arabische staten, die het voor het overige zo gaarne
willen laten voorkomen, dat zij door gemeenschappelijke
idealen worden bezield. Dat gebrek aan overeenstemming
is trouwens indertijd ook tot uiting gekomen
bij
de lang-
durige onenigheid tussen Syrië, Libanon. en Saoedi-Arabië
over de verdeling van de inkomsten uit de Trans-Arabian
Pipeline. Elk land immers probeerde voor zichzelf een zo
1)
Libië en de Sahara zullen na 1960 het’ vijfde belangrijke.
produktiegebied’ gaan vormen.
groot mogelijk aandeel van de Amerikaanse oliemaat-
schappij te verkrijgen. Nog een ander voorbeeld van ge-
brek aan samenwerking was het ‘opblazen tijdens de Suez-
actie door de Syriërs van de buisleiding die olie vervoert
van Kirkoek in Irak naar de Middellandse Zee. Irak heeft
dat indertijd zeer hoog opgenomen. Verklaart dit’voor een
deel tenminste de bestaande ‘onenigheid tussen Irak en de
Verenigdë Arabische Republiek?, Pas de allerlaatste tijd
schijnt daarin enige verbetering te zijn gekomen.
Gaat men onder deze ontmoedigende omstandigheden
pogen overeenstemming te bereiken vo6r het voeren van
een actie, die erop, gericht moet worden de oliemaatschap-
pijen ertoe te brengen, een ontwikkelingsfonds als hier-
boven bedoeld te vormen? ‘Zij immers hebben het grootste
belang
bij
politieke rust in dit deel der wereld –
zd
luidt
daarbij de redenering – en zij zijn er maar al te goed
mede bekend, hoe gemakkelijk die rust in de Arabische
landen kan worden verstoord. Volgens een plan van een
invloédrijke Libanese zakenman en politicus, zouden de
olieproducerende landen en de oliemaatschappijen beide
in dit gebied
5
pCt. van hun jaarlijke oliewinsten tegen
een rente van 2+ pCt. ter beschikking van een op te richten
ontwikkelingsbank moeten stellen. Zou dit plan
zijn
aan-
vaard, dan zou er in 1959 £ 35 mln, beschikbaar
zijn
ge-.
komen voor ontwikkelingsprojecten in deze landen.
In het bovenstaande zijn de problemen in alle duidelijk-
heid aangegeven, die de Arabische staten tot een oplôssing’
zouden moeten brengen. Maar tot meer dan praten is het
in april 1959 toch niet gekomen! Heette niet het officiële
‘doel van de conferentie, die reeds in 1956 door Egypte
was voorgesteld, de eenmaking van de voorwaarden, waar-
ônder de exploitatie van de Arabische olievelden geschiedt?.
Néen, de in april 1959 gehouden olieconferentie is zeker
geen groot succes geworden.
De tweède Arabische olieconferentie.
Inmiddels is er in oktober 1959 een tweede olieconfe-‘
rentie gehouden en wel te Djeddah, Saoedi-Arabië, waar
Sheik Abdullah Tariki, directeur voor petroleum- en mme-
rale aangelegenheden van dit land (hij is, een in Amerika
afgestudeerde petrolumingenieur), er ‘krachtig voor heeft
gepleit, dat de produktielanden zouden gaan delen in de
winsten welke in alle stadia, van de bron’tot het service-
,
station, worden gemaakt en dus niet alleen op de gejro-
duceerde olie, het zgn. ,,integrated company plan”.
Het is merkwaardig dat de oliedeskundigen uit de Ara-
bische landen dit plan met veel nadruk naar voren hebben
gebracht en dat
zij
eraan blijven vasthouden, ondanks de
verklaringen van de zijde der oliemaatschappijen dat er in
de stadia tussen produktie en aflevering aan de consu-
ment, geen winsten worden gemaakt. Heel duidelijk is dit
aangetoond in een studie van de First National
Citf’
Bank
of New York, april 1959.
Of is het toch niet zo merkwaardig?
Wij
willen dit eens
nader bezien. Daarom gaan wij -nu het programma van,
actie behandelen, dat te Djeddah tot stand
–
is gekomen in
de vorm van een tiental resoluties, die in november
1959
aan alle Arabische staten ter goedkeuring
zijn
voorgelegd.
Ze .worden bindend als alle hierbij betrokken Arabische
olielanden ze goedkeuren en ratificeren. De resoluties
hebben alle ten doel meer zeggenschap te krijgen over en
vooral meèr profijt te trekken van de olie, die in het Nabije
Oosten in zo’ overvloedige mate wordt gevonden en ge-
wonnen. Naasting van de daar werkzame olieconcerns
wordt echter niet voorgesteld. Ook de plannen om een
848
‘ ‘
.
24-8-1960
eigen tankervloot te creëren heeft men laten varen
2).
Wat men wèl nastreeft is:
uniforme Arabische wetgeving betreffende de’ relaties
met alle buitenlandse oliemaatschappijen;
volledige uitwisseling van gegevens over olie tussen
de leden-landen;
het op peil houden van de Arabische oliereserves zo-
wel als van het olieprijspeil ten gunste van’ de deehie-
mende landen;
gezamenlijke activiteit tot het verkiijgen van betere
voorwaarden
bij
het herzien van olie-overeenkomsten
met de buitenlandse concerns;
nieuwe concessies worden uitsluitend verleend aan
Arabische oliemaatschappijen;
in Arabië gewonnei olie mag uitsluitend vervoerd
worden door buisleidingen die over Arabisch grond-
gebied lopen;
van buitenlandse olieconcerns moet worden geëist, dat
zij Arabieren in leidinggevende posten benoemen;
Arabische ‘Regeringen moeten meer zeggenschap heb-
ben over de activiteiten van de oliemaatschappijen en
meer Arabische burgers moeten worden benoemd in
de besturen dezer maatschappijen;
er moet een Arabisch opleidingsinstituut worden op-
gericht voor oliedeskundigen;
de Arabische landen moeten’ voorrang hebben
bij
be-
voorradingen.
–
,,De Volkskrant” van 12 november
1959,
die deze aan-
bevelingen heeft afgedrukt, spreekt van gebrek aan werke-
lijkheidszin
bij
de samenstellers. Het willen handhaven
van een gunstig prijspeil gaat voorbij aan het feit, dat er
een wereldoverschot aan olie is, waardoor de onderlinge
concurrentie tussen de olieconcerns wordt vergroot. En
wat punt 5 betreft, er bestaat in geheel het Nabije Oosten
niet één Arabisch oliebedrijf, dat olie kan winneh, ver-
werken en distribueren. ;,The Christian Science Monitor”,
Boston, heeft drie beschouwingen aan de onderhavige
aangelegenheid ‘gewijd (30 november, l en 2 december
1959) en stelt daarin’vast,, dat van de
verwezenlijking
der
gestelde desiderata tot dusverre niet veel is terechtgekomen
en ook wel niet zal komen. Immers, aan nationalisatie van
de petroleumgebieden wordt ,,for the time being” niet
gedacht.
Verder is het uitgesloten te açhten dat de inhoud van
lopende contracten eenzijdig zal worden
gewijzigd:
het
vertrouwen der wereld in de integriteit der Arabische Re-
geringen zou – aldus de Arabische gedelegeerden zelve
– verloren gaan en het privé-kapitaal zou wegblijven.
In de derde plaats zal van het bouwen van een Arabische
tankervloot alsook van een eigen buisleiding – ondanks
alle gemaakte en vaak hoogdravende propaganda – voor-
lopig niets komen. Tenslotte zullen de Arabische landen
ook afzien van het voeren ener gemeenschappelijke prijzen-
politiek met Venezuela met het doel om de prijken omhoog
te brengen (de prijsverlagingen dër laatste tijden hebben
niet in de laatste plaats de Arabische olielanden in grote
financiële moeilijkheden gebracht).
Dit alles ziet er ogenschijnlijk gunstig uit voor de grote
internationale oliemaatschappijen die in deze gebieden ge-
weldige kapitalen hebben geïnvesteerd, maar zij geven er
zich toch wel zeer goed rekenschap van, dat de Arabische
• 2)
De op zichzelf wel zeer actieve oliecommissie van de
Arabische Liga kon in haar in maart 1960 gehouden bijeen-
komst ook al geen vér-strekkende voorstellen formulereji.
Regeringen zullen
blijven aandringen
op een groter aan-
deel uit de olie-op- , *
GUN UZELF RUST
rekening
IeEII te
,,INTERUNIE”
met andere storen-
BELEGT VOOR U *
de factoren, die een’
.
*
steeds grctere be-
dreiging gaan vorm-
.,
‘
*
en voor een bevre-
,Parkstraat 30, Den Haag
F.
digende exploitatie
(advertentie)
– der Arabische olie-
velden, t.w. het opde markt brengen van toenemende hoe-
veelheden olie uit deSowjet-Unie, uit Libië en uit de Sahara.
Zal men afzet kunnen blijven vinden voor de olie uit het
Nabije Oosten? Wat’ zal
bij
ernstige verstoring van het
economisch evenwicht het lot der Arabische Regeringen
zijn, die bijkans volledig afhankelijk zijn,geworden van
de olie-inkomsten?
Als men verder bedenkt, dat J. H. Carmical in ,,The
New York Times” van 14 december 1959 meent te kunnen
vaststellen dat de internationale belangstelling voor nieuwe
olieconcessies in het
Nabije
Oosten (en dit zowel in Saoedi-
Arabië en Irak, als in Perzië) afneemt, omdat er – inter-
nationaal gezien – van een ,,zekere” overproduktie van
olie kan worden gesproken, – hij had beter van een ,,dui-
delijke” overproduktie kunnen spreken -, terwijl voorts
voor nieuwe concessiegebieden zeer hoge prijzen worden
gevraagd, dan is er dunkt ons alle reden voor de Arabische
Regeringen om met de oliemaatschappijen in ernstig beraad
te treden over de verzekering van de afzet van de in Ara-
bische landen gewonnen olie in plaats van te blijven onder-
handelen over verhoging van de oliereveni.ien Is het getij
•niet bezig te verlopen?
Dreigende overproduktie.
De situatie op de wereldoliemarkt was eind 1959 zo
dat de prjz&n waren gedaald en dat niet minder dan 300
tankers waren opgelegd. Onder deze zeer ongunstige om-
standigheden werden’ op de wereidmarkten – naar uit
een artikel in ,,The Christian Science Monitor” van 20
april 1959 blijkt – dagelijks 300.000 vaten olie uit de
Sowjet-Unie ,,at prices below the world level” geplaatst.
De reeds eerder genoemde First National City’ Bank of
New York (Algemeen Handelsblad van 20 april 1960)
noemt voor het jaar 1963 een Russische olie-export van
400.000 vaten per dag en tegen
1965
verwacht men zelfs
dat er per dag 500.000 vaten uit de Sowjet-Unie kunnen
worden uitgevoerd. Dit leveren beneden de marktprjzen
moge dan op dit ogenblik nog geen al te grote gevaren
opleveren – al is de Sowjet-Unie er ook in geslaagd gun-
stige handelsbetrekkingen met belangrijke Zuidamerikaanse
landen aan te knopen -, bij een toenemende produktie
van Russische olie gaat de uitvoer van deze olie wel een
zeer nadelige invloed uitoefenen. En de Russische produktie
stijgt snel. Men verwacht in Rusland in 1965 een produktie
van 230 mln, ton. Sommige deskundgen houden er zelfs
rekening mede dat de Verenigde Staten als grootste olie-
producent ter wereld in 1969 zullen worden voorbijge
–
streefd
3).
3)
Eind 1960 zou de Sowjet-Unie reeds een even grote’olie-
producent kunnen zijn als het Nabije Oosten. ,
–
24-8-1960
.
• 849
Alsof dit niet reeds erg genoeg ware, is het inmiddels
ook ernst geworden met de produktie van olie uit de Sahara.
De Franse raffinaderijen zûllen 80 pCt. van de benodigde
Olie uit de Sahara moeten afnemen en aangezien er tot
• dusverre 90 pCt. der benodigde ruwe olie uit het Nabije
Oosten werd betrokken, betekent dit eenvoudig dat deze
olie praktisch verdrongen zal worden, zonder dat er voor
‘de olie uit het
Nabije Oosten direct een ander afzetgebied
gevonden zal kunnen worden.
Tenslotte belooft Libië een uitermate belangrijk pro-
duktieland te zullen worden. Twaalf oliemaatschappijen
uit het Westen – ,,wary of political instabiity in the Middie
East” – besteden jaarlijks niet minder dan $80 mln, voor
exploratiedoeleinden in Libië. Men maakt ernst met het
zoeken naar veiliger produktiegebieden, waarvan wij reeds
gewag maakten in ons artikel: ,,De Sahara redder in de
nood?” in ,,E.-S.B.” van 14 oktober 1959. Ook Walter
Lippmann houdt zich met de onderhavige aangelegenheid
bezig in zijn tweede artikel over Iran (zie ,,De Volkskrant”
van 8 januari 1960). Rusland heeft geen vitaal belang bij
de olie van Iran, zegt
hij,
maar Iran mag geen basis voor
raketten worden; hierna vervolgt hij:
,,Met de ontdekking van olie in Frans-Afrika en in Libië –
ten westen van het Suez-kanaal dus – is de olie van het Nabije
Oosten ook niet langer een kwestie van leven of dood voor Euro-
pa. Er is hier een nieuwe wending gekomen die haar invloed zal
hebben op de oude, Europese bezorgdheid aangaande het Nabije Oosten. Daarom is er reden om aan te nemen dat de vooruitzich-
ten, hoewel zij onzeker blijven, niet noodzakelijk tè tragisch
moeten worden gezien”
4).
Ook niet voor het
Nabije Oosten dat er zich geen reken-
schap van heeft gegeven of heeft willen geven, dat het getij
er bezig was te verlopen? Is het voor de wereld in haar
geheel verantwoord dat de olie-industrie er eventueel toe
zou komen, de rijke produktiegebieden in het
Nabije
Oosten
zonder meer af te schrijven?
Wij
erkennen gaarne dat zij
voor ernstige problemen wordt gesteld en dat met name de
te verwachten aanvoer van olie uit de Sahara naar Frankrijk
en eventueel naar andere Westeuropese landen zeer grote
moeilijkheden voor haar zal scheppen, om van de Sowjet-
Unie en Libië nu maar te zwijgen. Maar mag het Nabije
Oosten aan
zijn
lot worden overgelaten zonder dat door
de organisatie der Verenigde Naties of door de Middie
East Industrial Development Projects Corp. enigerlei ini-
tiatief in dezen wordt genomen? Dat zouden
wij
ramp-
zalig achten.
4)
Maar de vraag naar nieuwe concessiegebieden in Perzië
heeft een einde genomen, zoals wij gezien hebben. Het gehele
jaar
1959
door werden er tevergeefs aanbiedingen gedaan!
Haarlem.
F. S. NOORDHOFF.
Balans van de economische toestand van de E.E.G.
(1)
In onderstaande beschouwing over de feitelijke en ver-
wachte ontwikkeling van de E.E.G. in 1960, worden
achter&nvolgens de Gemeenschap als een geheel en de
lid-staten afzonderlijk behandeld
1).
De algemene economische toestand
van de Gemeenschap.
De ontwikkeling van de vraag.
De uitvoer van de Gemeenschap naar derde landen bleef
tijdens het eerste halfjaarop het hoge niveau van eind
1959,
hoewel in het tweede. kwartaal enige vertraging heeft
plaatsgevonden. De export naar de andere industrielanden
neemt minder snel toe, vooral door de geringe vraag van
de Verenigde Staten naar ijzer- en staalprodukten en
automobielen. Daarentegen wordt de export gunstig be-
invloed door de verbeterde koopkracht in de ontwikkelings-
landen. De stijging van de uitvoer naar het Midden- en
Verre Oosten alsmede naar de met de E.E.G. geassocieerde
gebieden is aanzienlijk.
Het ruilverkeer tussen de lid-staten is sneller toegenomen
dan de handel met derde landen. Tijdens de eerste vijf
maanden van 1960 bedroeg het stijgingspercentage 37 t.o.v.
de overeenkomstige periode van
1959.
De tabellen 1 en 2
geven een beeld van de ontwikkeling van het ruilverkeer
van de Gemeenschap.
1)
De in deze aantekening verwerkte gegevens zijn in hoofd-zaak ontleend aan het tweede kwartaaloverzicht en de conjunc-
tuuraantekeningen (juli 1960) van de Gemeenschap. Andere
bronnen, waaruit is geput, betreffen vooral de Verenigde Naties
(Economic Bulletin for Europe, juni 1960), de O.E.E.C. en het
C.B.S.
TABEL 1.
Toeneming van de, buitenlandse handel van de E.E.G.-
landen in pCt.
(le kwartaal 1960 t.o.v. le kwataal 1959)
Handel tussen
Totale buiten-
de lid-staten
Handel met
landse handel
(Niet gesplitst in
derde landen
in- en uitvoer)
Invoer
33
28
40
Uitvoer
34
1
30
TABEL 2.
Toeneming van de handel van de E.E.G. met de belang-
rjjkste handelspartners in pCt.
(le kwartaal 1960 t.o.v. le kwartaal 1959)
Handelspartners Invoer
1
Uitvoer
E.V.A
……………
…………
20
28
18
–
35
43
31
Verenigd Koninkrijk
……………..
.
24
Verenigde Staten
………………..
Latijns Amerika
………………..
14
U.S.S.R.
…………………….
134
Oost-Europa
…………………..
.19
20
64
Bron:
Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen.
De intensivering van het handelsverkeer bevorderde de
spreiding van de conjuncturele expansie. Met name de
opleving in de B.L.E:U. werd hierdoor versterkt. De toe-
neming van de invoer wijst op een aanpassing van de
grondstoffenvoorraden aan het hogere niveau der bedrijvig-
heid.
Bij
de handel werd echter een onderbreking in de
voorraadvorming waargenomen, ten gevolge van de ont-
wikkeling van de vraag der consumentçn.
850
.
24-8-1960 –
De
stijging
van de bedrijfsinvesteringen’in vaste activa
was binnen de Gemeenschap de grootste vraagcomponent;
de overheidsinvesteringen speelden een minder grote rol
dan in het vorige jaar.
Het particuliere verbruik nam begin 1960 slechts weinig
toe. In de komende maanden wordt echier een hoger reëel
gezinsinkomen, gepaard met een toeneming van het gezins-
verbruik, verwacht.
De produktie.
De stijging van de industriële produktie in de lid-staten
wordt weergegeven door de tabellen 3 en 4.
TABEL 3.
Toename industriële produktie in 1960 in pCt
(Ie kwartaal 1960 t.o.v. Ie kwartaal 1959)
Frankrijk
……..
II
België
………..
9
West-Duitsland
12
Nederland
……
14
Italië
…………
17
Bron:
Verenigde Naties, Economic Bulletin for Europe, juni 1960.
TABEL
4.
Industriële produktie ‘in 1960 a)
(gecorrigeerd voor seizoeninvloeden; 1953 = 100)
West-
Nederl.
Luxern-
Fran
k
k.
land
Italië
België
____________________
Saar)
anuari
………….
169 172
172
149
123 137
167 175 178 154
123 136
naart
…………..
167
177 179
154 125
138
ebruari
…………
spril
…………..
169
.
176
179 b)
158
125 137
roei
…………….
171
.
177
179 b)
162
‘uni
.
160
Bron:
O.E.E.C. Statistical Bulletin, juli no. 7.
Bron:
Congiuntura ttaliana, 31 juli1960 (afgerond).
Bron:
C.B.S.
De stijging van de industriële produktie
wijst,
ondanks
een vertraging, op een onverwacht grote elasticiteit van
de produktie in de meeste lid-staten. In het algemeen kon
de produktie grotendeels aan de sterke uitbreiding van
de vraag voldoen, hoewel in sommige sectoren de produktie-
capaciteit vrijwel geheel is benut. In de bovenvermelde
conjunctuuraantekeningen van de Gemeenschap worden
voor 1960 de volgende stijgingspercentages t.o.v. 1959
verwacht: de Gemeenschap als geheel: 11 pCt.,
Italië en Nederland: ca. 15 pCt., overige lid-staten: ca.
10 pCt. In Frankrijk en de B.L.E.U. is nl. de expansie
van de vraag beperkt, terwijl in West-Duitsland een ernstig
gebrek aan arbeidskrachten de bottle-neck vormt.
Het economisch evenwicht.
De stabiliteit van de consumentenprjzen in alle lid-
staten werd door’ de onderstaande factoren bevorderd:
de grote elasticiteit van de industriële produktie;
een dusdanige produktiviteitsstijging, dat de toege-
stane loonsverhogingen in het algemeen de produktie-
kosten niet hebben verhoogd;
de meer dan seizoenmatige daling van de prijzen van
een aantal voedingsmiddelen;
de grondstoffenprijzen en vrachttarieven bleven op
een tamelijk laag niveau;
de toeneming van het ruilverkeer leidde tot een
scherpere concurrentie.
TABEL 5.
Consumentenprjsindexcj’ers in 1960 a)
–
(1953 = 100)
Frnk-
Italië
fld
gië
Lxern-
132,9
114
120,9
121
110,3 107,5
133,2
114,
120,4
120 110,2
107,2
maart
……. . …..
133,2
114
119,9′
120
109,9
106,9
januari
…………..
februari
…………
133,4
114
120,2
122
109,8
107,1
april
……………
133,1
.
114
120,7
121
.
109,8 107,0
mei
………………
juni
……………
133,0
114
1
121
109,9 107,9
,ron:
O.E.E.C.
Statistical
Bulletin,
juli no.
7.
Bron:
C.B.S.
De voortdurende prijsstijging van diensten, welke tot
op heden door bovengenoemde factoren werd gecompen-
seerd, zou thans evenwel in het algemeen prijsniveau tot
uitdrukking kunnen komen. In de bovenvermelde publi-
katie van de Verenigde Naties worden geen spoedige
scherpe prijsstijgingen verwacht, gezien de aanzienlijke’
vergroting van de winsten in vele landen in 1959.
De situatie op de arbeidsmarkt in de lid-staten is ver-
schillend. In Nederland en West-Duitsland (einde juni be-
droeg in dit land de relatie tussen vacatures en werkloos-
heid 4) zijn de spanningen door de toenemende bedrijvig-
heid verscherpt. In Frankrijk en België blijft de schaarste
daarentegen beperkt tot bepaalde sectoren en gebieden. De
werkloosheid is in deze landen hoofdzakelijk van struc-
turele aard. In Italië bestaat een gebrek aan gekwalifi-
ceerde arbeidskrachten, doch tevens een belangrijke
structurele werkloosheid.
De goud- en deviezenreserves van de lid-staten zijn
gedurende het eerste halfjaar met ongeveer $ 1,3 mrd.
toegenomen. Deze toeneming spruit voornamelijk voort
uit de kapitaal-bewegingen. De handelsbalans van de
Gemeenschap vertoonde nl. gedurende de periode april
tot en met juni een pâssief saldo, waardoor het overschot
van het eerste kwartaal werd gecompenseerd. De minder
sterke stijging van de uitvoer naar derde landen is dan ook’
overtroffen door de toeneming van de invoer.
Frankrijk.
De
stijging
van het bruto nationaal produkt werd in
begin 1960 in hoofdzaak veroorzaakt door de expansie van
de uitvoer. De binnenlafidse vraag nam daarêntegen slechts
langzaam toe. De bedrijfsinvesteringen stegen aanzienlijk,
maar het gezinsverbruik bleef gedurende de eerste maanden
‘van het jaar vrijwel constant. De prijzen bleven opmerkelijk
• stabiel. Op de arbeidsmarkt manifesteerde zich een schaar-
ste aan arbeidskrachten in de sectoren van de metaal-
nijverheid, de elektronischeen van de textielindustrie. Daar
–
entegen steeg de werkloosheid aanmerkelijk in de bouw
–
nijvèrheid en de scheepsbouw. Ten gevolge van de stijging
van de vraag naar arbeidskrachten, is in april jl. het
wekelijkse aantal werkuren verlengd van 44,3 tot 45,3.
De handelsbalans kenmerkte zich door een ruim export-
overschot. Zelfs een daling van dit overschot zal geen
betalingsbalanstekort veroorzaken (toenemende inkomsten
uit het vreemdelingenverkeer en aanhoudende kapitaal-
invoer). De geld- en kapitaalmarkt is ruim ten gevolge van
de voortdurende deviezentoevloed. Hiérdoor kan de Staat
zijn gestegen uitgaven en het begrotingstekort gemakkelijk
financieren.
Vooruitzichten.
De export zal zich vermoedelijk gunstig blijven ontwik-
kelen, zij het zonder handhaving van het stijgingstempo
van het eerste kwartaal. In ondernemerskringen werd in
24-8-1960
.
.
.
,
851
maart ji. gerekend op een volumevermeerdering der inves-
teringen in 1960 met ca. 8 pCt. t.o.v.
1959
(het resultaat
van een enquête). De onbenutte produktiecapaciteit is nog
aanzienlijk, uitgezonderd in de ijzer- en staalindustrie.
De vraag van de consumenten zal gedurende het tweede
halfjaar waarschijnlijk toenemen ten gevolge van de stij-
gende koopkracht der werknemers (grotere bedrijvigheid,
gestegen uurlonen en toenemende looneisen). Een stijging
van de prijzen kan worden veroorzaakt door o.a. de
halfjaarlijksi huuraanpassing.
Tabel 6 betreft de ,,officiële” planning voor 1960:
TABEL 6.
De economische ontwikkeling in Frankrjjk
– (mutaties in pCt. t.o.v. het voorgaande jaar)
Import
Export
Particu- Bedrijft-
Overh. Overh.
Bruto
nat.
van
goede-
van goe-
liere
mv.
in
mv.
in
con-
produkt
ren èn
deren en
con-
vaste act.
vaste act.
sumptie
diensten
diensten
sumptie
(bruto)
(bruto)
[959
2
–
6,5
6,5
1
–
0,5
13
6
(feitelijk)
F960
4,5
8,5
4
4
8,5 9,5
4
(geraamd)
In tegenstelling tot de andere landen worden in Frankrijk
nog expansiestimulerende maatregelen genomen, o.a. door
in de bouwsector de kredietbeperkingen op te heffen en
additionele kredieten toe te staan.
West-Duitsland.
Ook dit land kenmerkte zich door een stijging van de
investeringen in vaste activa, terwijl de toename van, het
verbruik gedurende het eerste kwartaal relatief gering was.
Het actieve saldo op de goederenbalans verminddrde ten
gevolge van de
stijging
van de invoer en een vertraagde
groei van de export. De dienstenbalans vertoonde echter
een vergroting van het actieve saldo.
De buitengewone stijging van de investeringen in vaste
activa zou nog groter zijn geweest, indien de begrensde
expansiemogelijkheden van de produktie iulks niet hadden
verhinderd. Als gevolg hiervan werden de levertijden van
investeringsgoederen aanmerkelijk langer en traden in de
bouwsector verdere prijsstijgingen op. De dalende groei
van de industriële produktie werd vooral eroorzaakt door
de situatie op de arbeidsmarkt. De prijzen bleven ge-
durende de eerste maanden van 1960 over het algemeen –
stabiel, hetgeen o.a. te dankenis aan de gestegen industriële
produktie, de sterke prijsdaling van agrarische produkten en
de voorkeur van vele ‘ondernemers voor een ‘stabiele af-
zet op lange
termijn
‘boven hoge maar
tijdelijke
winsten.
De grote deviezentoevloed heeft de binnenlandse
liquiditeit vergroot en daardoor de kredietbeperkende
maatregelen van de Centrale Bank gedeeltelijk geneutra-
liseerd: het kortlopende bankkrediet aan het ‘bedrijfsleven
is in het eerste halfjaar sterk gezwollen.
Vooruitzichten.
Aan het ,,Wochenbericht”, 22 juli 1960 van het ,,Deut-
sche Institut für Wirtschaftsforschung”, waaraan nog vijf
andere Duitse economische instellingen inedewerkten,
wordt de volgende prognose ontleend. Het reële bruto
nationale. inkomen zal in het tweede halfjaar van 1960
met
5
pCt. stijgen t.o.v. het vorige jaar, hetgeen een jaar-
lijkse groei met
4+
pCt. impliceert. Er
zijn
echter geen
aanwijzingen voor een aanpassing van het aanbod aan de to-
tale vraag. De
mogelijkheden
van capaciteitsbezetting en
van produktiviteitstoeneming door investeringen zijn hier-
toe onvoldoende. De toenemende krapte op de arbeids-
markt zal leiden tot een vergroting van het voor verbruik
beschikbare inkomen. Mede door de ,,propensity to
consume” van de consuienten zullen de kosten van levens-
onderhoud hierdoor stijgen.
Tenslotte wordt gewezen op de noodzaak van het
voeren van een zodanige conjunctuurpolitiek door de
Overheid, dat de vraag kan worden aangepast aan het
aanbod. Hiervoor zou alleen een flexibele ,,Finanzpolitik”
in aanmerking komen. De tot dusver toegepaste politiek,
die vrijwel geheel gebaseerd is op een beperking van het
krediet, wordt nI. ontoereikend geacht. Het ,,Deutsche
Institut fiir Wirtschaftsforschung” pleit in tegenstelling tot
de overige bedoelde instellingen voor een conjunctuur-
politiek, die gericht is op een verhoging van de elasticiteit
van het aanbod. Gesteld wordt, dat de expansie van de
totale vraag reeds het hoogtepunt heeft overschreden.
Adalbert Schmidt: Public relations als unternehmerische
Aufgabe in der neuèn und alten Welt. ,
Uitg.
Industrie-Verlag Carlheinz GeMsen GinbH., Heidel-
berg
1959,
190 blz., DM 18,60.
H. Verdier: Les relations publiques;
information
et
action.
Uitg. Les Editions de l’entreprise moderne,
Parijs
1959,
254 blz.
De wonderbaarlijke economische opbloei van West-
Duitsland na de oorlog is niet gepaard gegaan met zoveel
public relations-activiteit als in de Verenigde Staten. Daar
te lande zorgde een snel groeiend aantal specialisten, ver-
bonden aan ondernemingen of in
vrij
beroep, voor de
publikatie van allerlei gegevens omtrent de onderneming,
waarvoor zij werkten, gericht tot het personeel of tot de
medeburgers van stad of streek en’andere mogelijk belang-
stèllende publieksgroepen. Het zijn dan gegevns, die be-
grip en zo mogelijk goodwill wekken en onderhouden,
niet alleen van zakelijke aard maar ook met .een algemeen
menselijke ‘inslag. De leiders van ondernemingen in de
Verenigde Staten nemen bovendien in ruime mate deel aan
het openbare leven en werken mee aan instellingen van
algemeen belang. In West-Duitsland, waartoe Schmidt zich
feitelijk beperkt (al omvat de ,,alte Welt”, vermeld in de
titel van zijn boek, méér landeh!), ziet men dergelijke acti-
vititen nog slechts op bescheiden schaal, hetgeen hij be-
treurt. .
De- recensent moge hier opmerken, dat omtrent de
frequentie van sociale activiteiten van ondernemingsleiders
in Nederland nog weinig exacte gegevens bekend zijn, maar
als voorbeeld diene, dat de onlangs afgetreden voorzitter
van het Centraal Sociaal Werkgevers-Verbond tevens voor-
zitter van het Nederlandsche Roode ‘Kruis was en thans
nog is. Schmidt bepleit voor West-tuits1and meer derge-
lijke combinaties van commerciële of industriële activiteiten
met sociale werkzaamheden op een zeker peil. Dergelijke
combinaties doen wederkerig vertrouwen tussen onder-
nemers en tal van maatschappelijke kringen öpbloeien; de
852-
24-8-l960
menselijke betrekkingen verbeteren en in vele kringen, men
kan haast spreken van de openbaarheid, leert men de
succesrjke dragers van het systeem der vrije marktecono-
mie beter kennen en hen in hun maatschappelijke activiteit
waarderen. –
Schmidt acht de aard van het volk de verklaring van de
betrekkelijk langzame ontwikkelihg van de public relations
in West-Duitsland; in andere opzichten, zoals op technisch
en bedrijfseconomisch gebied, heeft men het Amerikaanse
voorbeeld
dikwijls
en stormachtig gevolgd op de weg naar
economische successen. In deze discrepantie, waardoor in
tal van maatschappelijke kringen onvoldoende begrip be-
staat voor economische feiten en samenhangen, ziet de
schrijver zekere gevaren. Hij beperkt zich overigens tot
de public relations voor ondernemingen, die hij omschrijft
als ,,alle Ueberlegungen und Anstrengungen, das gegen-
seitige Verstehen zwischen einem Unternehmen oder einer
beliebigen Institution und der Oeffentlichkeit planmiissig
zu fördern und ein gegenseitiges Vertrauen zu schaffen und
aufrechtzuerhalten”. In West-Duitsland spreekt men ook
wel van Vertrauenswerbung, Oeffentlichkeitsarbeit, Mei-
nungspflege, Beziehungspfiege en Kontaktpflege. Een aantal
grote ondernemingen ontwikkelt op dit gebied een zekere
activiteit; het boek vermeldt hiervan verschillende voor-
beelden. Aan de besprëking van financiële public relations-
advertenties kunnen wij nog toevoegen, dat enkele Duitse
banken en industrieën in Nederlandse dagbladen met
landelijke verspreiding per advertentie hun balansen en
jaarverslagen bekend maken, soms met een eenvoudige
beeldstatistiek.
11
Schmidt somt een groot aantal methoden en middelen
op voor public relations-activiteiten voor ondernemingen,
vergezeld van een summiere omschrijving. Wat dit punt
betreft, men kan voor verrijking van zijn kennis beter een
keus maken uit de ruime sortering Amerikaanse handboe-
ken. Vermeldenswaard is echter het pleidooi voor econo-
mische public relations met betrekking tot de jeugd. Het
kan de Nederlander deugd doen te weten, welk verdienste-
lijk werk hier te lande het Contactcentrum Bedrijfsleven-
Onderwijs verricht. Interessant is de beschrijving aan het
slot van het Duitse boek van de methode, volgens welke
admiraal Von Tirpitz omtrent de eeuwwisseling de Duitse
openbare mening heeft weten te interesseren voor de vloot-
bouw, marinezaken en het zeewezen in het algemeen. De
lezer zal zich afvragen, waarom deze actie, die zo dicht tot
propaganda naderde, in dit boek is opgenomen, dat zoveel
aandacht schenkt aan de sociale betekenis van public
relations. Een andere vraag is, waarom dit meer politieke
voorbeeld een boek over ondernemings-public relations
moet besluiten. Maar hoe dit zij, de schrijver vermeldt hoe
geestelijken, verbonden aan de marine, als ,,Resonanz- und
Vertrauenspersonen” (opinion leaders, zouden de Amerika-
nen zeggen) veel geschikter waren dan officieren. Von Tir-
pitz stuurde deze
geestelijken
in het seizoen naar de kuur-
oorden en in de winter naar de steden om daar voordrach-
ten over de vlootbouw te houden. Matrozenkapellen
maakten tournees door het gehele land. Een der gevolgen
was, dat een groot deel der recruten uit Zuid-Duitsland
kwam. Ook hier past een actueel Nederlands voorbeeld:
grote sleepbootrederj werft thans na een periode van
personeelschaarste aardig wat jonge mensen aan in het
binnenland mede dank zij public relations-activiteiten.
Uit dit en andere voorbeelden van Nederlandse econo-
mische public relations-activiteiten, welke
wij
aan ons
overzicht van de inhoud van het Duitse boek hebben toege-
vegd, ioge blijken, dat wij in kennis omtrent dergelijke
activiteiten niet achterstaan. Omtrent de frequentie van
de toepassing zou pas na een onderzoek iets gefundeerds
zijn te zeggen. Maar naast het werk van Von Tirpitz kunnen
we geen actueel Nederlands politiek equivalent voorbeeld
geven; wanneer we naar dergelijke mogelijkheden met
economische belangen op de achtergrond zoeken, gaan
?nze gedachten oostwaarts overzee
……..
Het Franse boek over public relations, dat in de aanhef
van deze bespreking is vermeld, betekent een nuttiger aan-
vulling van de beperkte Europese boekliteratuur over
genoemd onderwerp dan het Du
j
tse werk. Desondanks is
het op slechts enkele punten als een werkelijke verrijking
van deze literatuur te beschouwen. Verdier behandelt de
grondslagen van de public relations breder en meer diep-
gaand dan de Duitse schrijver. Zo tekent de Fransman
de houding van de ondernemer tegenover zijn personeel
en tegenover de buitenwereld in de 19e en in de 20ste
eeuw. Thans zijn tal van ondernemers – en zeker de top-
leiders van hun organisaties – zich meer bewust van hun
maatschappelijke verantwoordelijkheid en van de sanctie
op het ontbreken van een dergelijk bewustzijn. Indien
zij zich niet met de maatschappelijke problemen bezighouden,
zal de maatschappij zich meer met hen bezighouden en wel
op een wijze, die weinig ondernemers zouden waarderen.
Verdier betoogt, dat de mensen in economisch opzicht
in het produktieproces een zekere ontpersonalisering
ondergaan en als consument kunnen zij zich niet onttrekken
aan een zeker conformeringsproces, enerzijds door de
produktie van massa-artikelen en anderzijds door de drang
te bezitten, wat kennissen en buren ook hebben. Buiten
die twee economische facetten ziet men hoe de mensen
als lid van de gemeenschap delen in allerlei spanningen,
die vooral door tendentieuze informaties kunnen ontstaan.
Op dit punt kunnen de zich snel ontwikkelende public
relations verbetering brengen; door het geven van loyale
en objectieve inlichtingen aan het publiek kan dit zich een
juiste en objectieve mening vormen, waardoor misverstan-
den en daaruit voortvloeiende spanningen kunnen worden
voorkomen. De kunst van public relations bestaat in het
kiezen van de juiste communicatiemiddelen (hierop heeft
het woord-,information” in de ondertitel betrekking) en
het ontwikkelen van de juiste activiteiten (,,action”) ter
verspreiding van die objectieveinlichtingen.
Naast deze ideële public relations, gericht op sociale
integratie van mensen en groepen door het wekken van
algemeen begrip omtrent wenselijkheden en mogelijk-
heden door juiste informatie, moet men echter ook de
toepassing van meer pragmatische public relations signa-
leren, gericht op het verwerven van vertrouwen in
en goodwill voor bepaalde instellingen en ondernemingen.
De termen ideële en pragmatische public relations komen
voor rekening van de recensent; hij meent hiermede de
uiteenzettingen van Verdier kort en duidelijk weer te
geven. De schrijver vat de kritiek op de pragmatische
public relations in vijf punten samen: 1. zij tracht een
vaag idealisme te verbreiden; 2. soms zelfs eeh vals idea-
lisme; 3. soms is het in wezen een vermomd paternalisme;
4. bepaalde ondernemingen kunnen uit de aard der zaak
geen serieuze public relations ontwikkelen;
5.
er dreigt
totalitairisme, wanneer de onderneming volledig beslag
wil leggen op de gedachten van de mensen, die bij haar
zijn betrokken. Verdier verdedigt hiertegenover public
248:1960
853
relations op lange termijn, d.w.z. de meer ideëel gerichte,
die de werkzaamheden van een onderneming doet zien
als deel van het algemeen belang. Deze gedachtengang
was reeds bekend uit oudere Amerikaanse literatuur en
een enkel recent Duits academisch geschrift. Maar de
benadering en presentatie iii het Franse boek verdient een
goede vermelding.
,Een andere reden t6t prijzen vormen de bijlagen met
overzichten van de public relations-activiteiten van een
aantal grote Franse ondernemingen, de daarbij gebruikte
kanalen en gevolgde methoden. Evenzeer vermeldens-
waard is de schets van de ontwikkeling van public relations
in Frankrijk sedert 1950, de situatie van het onderwijs
in public relations, gezien in samenhang met andere vakken
van de sociale wetenschappen. Het ,,Institut français des
Relations Publiques” geeft in nauw verband met de
,,Académie de Paris” een driejarige cursus. Men streeft
naar integratie met de Universiteit van Parijs.
Vergelijken
wij
samenvattend het hierboven besproken
Duitse en Franse boek, dan zien we, dat de Duitse auteur
de situatie in
zijn
land schetst en concludeert dat slechts
een beperkt aantal grote ondernemingen een aantal public
relations-activiteiten uit de Amerikaanse
praktijk
toepast,
maar dat ook de minder grote en middelbare onderne-
mingen meer public relations zullen moeten gaan bedrijven
om hun positie in het maatschappelijk bestel te handhaven.
Deze laatste conclusie hebben
wij
in andere Duitse litera-
tuur wel eens wat beter gefundeerd gezien. De Franse
auteur gaat dieper in op de plaats van public relations in
de moderne samenleving; hij behandelt de jongste ontwik-
kelingen van die activiteiten, alsmede de noodzaak van
een code voor het vak en de eisen waaraan een public
relations adviseur moet voldoen en schetst de opleiding
daarvoor. Als een meer op de praktijk gericht complement
bevat het boek dan vele gegevens over public relations
van een aantal ondernemingen ten aanzien van een aantal
groepen in het publiek en verder over de middelen en de
organisatie. Dit alles is gedaan met meer ingehouden
bezieling dan in het Duitse boek; aldus weet Verdier meer
begrip te wekken voor de grondslagen en de toepassing
van public relations; het resultaat is, om het met een slagzin
van beoefenaars van dit vak te zeggen: meer p.r. voor p.r.
Rotterdam.
‘0 DE
BRUYN.
Geldmarkt.
Er bestaat een neiging uit de stand van de tegoeden der
banken
bij
de Centrale Bank op een bepaalde datum een
conclusie te trekken betreffende de ruimte op de geldmarkt.
Ten onrechte. Onder invloed van de werking van de kas-
reserveregeling kan het heel goed zijn, dat het saldo der
banken
bij
De Nederlandsche Bank op maandagavond
boven het verplichte minimum staat en dat de markt toch
krap is. Ook het omgekeerde kan voorkomen. De situatie
in de gehele lopende kasreserveperiode is beslissend of de
banken ruim of krap
bij
kas zijn. In de afgelopen week
was de toestand op de geldmarkt
duidelijk.
In het grootste
deel van de huidige reserveperiode heeft het tegoed der
banken .boven het minimum gelegen. Vandaar ook• de
grotere belangstelling voor de tender van 15 augustus,
niettegenstaande op Engels schatkistpapier netto 1 pCt.
meer rente is te maken. De storting op het toegewezen
papier (f. 67 mln, voor driemaandspromessen en bijna
f. 64 mln, voor jaarspromessen) vermocht de markt
nauwelijks te beïnvloeden. Dat de Staat tezeifdertijd bijna
eenzelfde bedrag aan papier moest aflossen vergemakkelijk-
te de situatie vanzelfsprekend sterk Veel verschuiving dus,
doch uiteindelijk weinig wijziging. De banken blijven erop
gebrand nieuwe uitzettingsmogelijkheden te vinden. Op
22 augustus zal De Nederlandsche Bank zich in de markt
mengen. Schatkistpapier met één maand
looptijd
zal via de
discontohandelaren tegen
1/8
pCt. ter beschikking worden
gesteld. Dit betekent niet, dat de bankiers nu opgewekt het
weekend tegemoet gaan’. De rente is immers weinig aantrek-
kelijk, hetgeen onmiddellijk blijkt wanneer men deze met
de calirente van 14 pCt. vergelijkt. Maar men zit nu eenmaal
in een dwangpositie. –
Kapitaalmarkt.’
De pijl, die de provincie Zuid-Holland met haar 30-jarige
41/4 pCt. lening zo graag in de roos had geschoten, is enigs-
zins naast het doel terechtgekomen. De lening werd niet
geheel voltekend. Men verbaast zich er wel eens over, hoe
scherp op de markt voor leenkapitaal wordt gecalculeerd,
waarbij soms fracties van rendementen beslissen over het al
dan niet slagen van een lening. Op de aandelenmarkt lijkt
men op dit punt royaler. Het minder gelukken van de Zuid-
Hollandlening heeft de gemeente Delft niet afgeschrikt.
Men biedt een 7-jarige 4 pCt. lening tot een bedrag van
f.
2,5
mln, tegen 994 pCt. aan, een nieuwtje op de markt
voor Gemeenteleningen. Het rendment komt op 4,1 pCt.
uit en dit ligt gunstiger dan de rendementen op leningen
met een vergelijkbare
looptijd.
De belangstelling van kapi-
taalmarktinstellingen voor dit soort leningen is in het alge-
meen beperkt, doch het zou niet verbazen wanneer de geld-
marktinstituten wel enige interessen hebben. De looptijd
maakt deze obligaties reeds
bij
uitgifte tot ,,near-money-
marketpaper” en in elk geval is het binnen afzienbare tijd
tot geldmarktpapier gerjpt.
Indexci.jfer
aandelen 4 jan.
12 aug.
19aug.
(1953
=
100)
1960
H.
&
L. 1960a)
1960 1960
Algemeen
………………
372
438 —317 424
424
Intern, concerns
547
661
—462
630 624
Industrie
………………
268
334
—231 327 334
Scheepvaart
……………
187 189
—149
161
159,
Banken
…………………
190
219
—177
211
219
Cultures, enz .
…………
154 160
—134 154 154
Bron:
ANP—CBS.
Aandelenkoersen. Kon.
Petroleum
………
f. 179,20
.
f. 141,30f.
131,30
Unilever
…………………
809 913
915
Philips
…………………
835½
1.298
1.302
A.K.0
…………………….
514
534½
529
1
/2
Kon. Ned. Hoogovens
900
790
816
Van Gelder Zn .
………
270
314
325
H.A.L.
……………………
186½
137
1
/2
137
Amsterd. Bank
340
.
388
400
Ver. H.V.A. Mij-en ,.,
166
154
1
/_>
151’/
4
New York.
Koersgem. aand.
Dow Jones. Industrials
679
626
629
Effectieve rendementen
obligaties.
8jan.
Gem.
looptijd
1960
3
pCt. Invest.
cert.
.
31/
2
jr.
3,73
3,75
3,63
41/4 pCt.
Ned.
1959
.12
jr.
4,48
4,41
4,38
3½ pCt. Ned. 1955
1
.17
jr.
4,31
4,29
4,26
a) Zo nodig herleid voor kapitaalswijzigingen
(emissies, bonus-
sen, enz.)
Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements- en Koers-
vergelijking.
C. D. JONGMÂN.
854
24.8-1960
796,2
473,6
449,7
1.290,6
‘
1.110,6
1.838,2 1.828,0
.1
352,4
346,5
591,2
573,2
422,5
1.464,0
313,7
3.981,4
3.248,0
575,6
4.788,2
100,0
10.787,5
269,6
925,7
204,0
2.587,1
1.918,1
361,8
3.407,1
12,7
6.904,1
219,9
1.061,0
241,9
2.530,0
2.063,3
380,4
3.298,2
1,4
6.963,1
197,3
410,8
46,6
1.470,2
1.188,2
190,7
1.470,6
100,6
3.790,4
202,6
403,0
71,8
1.451,4
1.184,7
195,2
1.490,0
98,6
3.824,4
HOOFDPOSTEN VAN DE GECOMBINEERDE BALANSEN
VAN
DE
33 REPRESENTATIEVE, RESP. 4 GROTE NEDER-
LANDSE HANDELSBANKEN ‘)’)
(in miljoenen guldens)
33 banken’)
4 banken
1
29 banken
mei
juni
mei
juni
mei
1
juni
1960
1960
1960
1
1960
1960
1960
Kas, Ned. Bank, kas-
siers, giro-inst.; uit-
gezette daggeldle
ningen
…………826,0
Nederlands schatkist-
..
papier
………….
1.318,8
Nederlandse
schat-
1.110,6
Ander
overbeidspa-
pier
(mcl.
buiten-
lands
scbatkistpa-
kistcertificaten
…….
466,9
Bankiers (nostro)
‘)
1.336,5
Debiteuren,
Over-
pier)
……………..
heid
8)
250,6
Debiteuren, overige’)
…
4.057,3
Deposito’s en spaar-
gelden
‘)
…. . ….
.
3.106,3
Creditsaldi van ban-
Creditsaldi van dien
..
ken
8)
…………
.
552,5
ten
‘)
…………
4.877,7
Opgenomen gelden
10)
.
113,3
Balanstotaal
……..
10.694,5
1)
Bron:
De Nederlandsche Bank N.V.
‘)Ânssterdamsche Bank; Nederlandsche Handel Mij. (Ned. bedrijf);
Rotterdamsche Bank en Tweutsche Bank.
‘) Voor de 33 handelsbanken is een meer gespecificeerde opgave verschenen
in de Ned. Staatscourant en zal worden opgenomen in de Maandstatistiek
van het financiewezen.
4)
Nostro-ssldj bij banken in binnen- en buitenland.
1)
Kredietverlening aan Nederlandse provincies, gemeenten en water-
schappen.
S)
Wissels, voorschotten tegen effecten en schatkistpapier; kredietverlening onder garantie van Nederlandse overheidslichamen; voorschotten aan krediet-
instellingen; kredietverlening aan ondernemingen waarin is deelgenomen;
kredietverlening aan anderen.
‘) Deposito’s voor één maand of langer, spaargelden of gelieerde spaar-
bank.
‘) Creditsaldi van banken, loro en overige creditsaldi van banken.
‘) Creditsaldi van cliënten in guldens; creditaaldi in valuta.
10)
Opgenomen daggeldieningen; andere opgenomen gelden.
IN- EN UITVOER’)
(waarde in miljoenen guldens)
Invoer
Uitvoer
Uitvoer in pCt.
van de mvoer
uf
jan.-
juli
jan.-
.
JU 1
j
an.-
juli ‘)
juli ‘)
juli ‘)
122 120
79
84
65
70
1.394
1.354
1.042
951
75
70
1938
………….
.
.
1957
………….
.
1.114
1.121
968
970
87
87
1958
………….
.
1959
………….
.
1.300
1.215 1.058 1.068
81
88 1960
………….
.
1.476
1.415
1.242
1.231
84
87
‘) Bron: C.B.S.
‘) Maandgemiddelde.
WERKLOOSHEID, AANVULLENDE WERKGELEGENHEID EN OPEN-
STAANDE AANVRAGEN VAN WERKGEVERS
29 apr.
1960
31mei
1960
30 juni
1960
31
juli
1960
46.800
34.500
31.500
34.500 w.v.
werklozen
……………..
37.400 28.600
26.300
29.800
arbeiders op aanvullende wer-
9.400
5.900
5.200
4.700
Mannelijke arbeidsreserve gesplitst naar
enkele der belangrijkste beroepsgroepen:
5.000
3.400 2.800 3.500
Mannelijke arbeidsreserve
………..
1.400
1.100
900
2.600
ken
……………………
8.100
3.600
3.600 3.300
1.300 1.100 1.000
1.000
2.600
1.700
1.200 1.200
Metaalbewerkers
………………
Landbouwpersoneel
……………..
900 500
300
300
Kantoorpersoneel,
ambtenaren
en
onderwijzend personeel
1.500 1.400 1.300 1.500
6.800
4.300 4.000 4.100
16.300 15.100 14.200 14.200
Mannelijke srbeidsreserve gesplitst naar
provincie:
6.800
4.600 4.800
4.100
5.600
3.500
3.300
3.500
Bouwvakarbeiders
……………..
5.800
4.100
3.800
4.400
Handelspersoneel
……………….
3.500 2.700
2.400 2.800
Verkeerspersoneel
………………
w.v. hotelpersoneel
……………….
2.900
2.500 2.200 2.600
1.400
1.200
1.000
1.500
Losse arbeiders
………………
Minder geschikten
…………….
4.900
3.700 3.300 3.800
Groningen
……………………
6.400
4.800
4.200 4.900
Friesland
…………………….
Drenthe
……………………..
2.800
1.800 1.700
1.500
Overijssel
……………………
Gelderland
……………………
4.800
4.000
3.400
3.900
Utrecht
………………………
Noord-Holland
………………..
Zuid-Holland
………………..
1.900
1.600
1.400 1.500
Zeeland
……………………..
4.000
3.400
3.300
4.400
Noord-Ersbant
………………
Limburg
……………………..
Werkloze vrouwen
………………
Openstaande aanvragen van werk-
83.900
91.900
107.800
115.300
gevers
………………………
49.200
54.300
66.500 73.900
w.v.
voor mannen
……………
voor vrouwen
……………
34.700 37.600
41.300 41.400
1) Gegevens afgerond op honderdtallen.
5) De ,,minder gescbikten” zijn sedert 31 januari 1956 niet meer in de cijfers
der bedrijfsklaasen begrepen, doch wel in de totsalcijfers mannen en
vrouwen.
Bron:
Statistisch Bulletin C.B.S.
INTERIM.INDEXCIJFERS
VAN GROOTHANTIELSPI1JJZEN “i ‘
1948
100
1958
1959
____-_!9———–__-.-
mrt.
april
mei
juni
Voedingsmiddelen:
138
147
146 146
145 145
104
113
96
97
97
97
Totaal voedings-
middelen
120 129 119
120
119
119
Grondstoffen voor:
Houtwaren
148
141
152 154
155
155
Chemische produkten
119 112
110
109 109
109
Plantaardige
…………
Dierlijke
…………….
114
118 118
118
118
Leer en Leerwaren .
114
151
139 135
131
129 155
154
158
160
161
160
108 108 108 109
110
Textielwsren
………..119
222
211
206
204
205
206
Totaal grond- en
172
168
167
166
167
167
Afgewerkte produkten:
Glas, aardewerk
enz
169
170 172 172 172 172
Iloutwaren
120 118 120
120
121
.
121
Metaalwaren …………
Papier ……………..113
Chemische produkten
129
127 129 129
128 –
127
132 129
131 131 131 131
Hulpstoffen
………..
Leer- en Rubberwaren
136
141
144
143
143
143
hulpstoffen …………
144
145
146
146 146 146 150 147 146 146 146 146
Textielwaren
……….
Gefabriceerde voe-
dings- en genotmid-
Metaalwaren ……….
Papierwaren
……….
142
141
140 140 140
139
Overige produkten
141 161
157
152
150
147
delen
…………..
Totaal afgew. produkten
139 139 139 139 139 138
Algemeeniodexcijfer
141
142
139 139 139 139
5) Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor do
Statistiek.
‘) De wegingscoëfficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen in 1948.
Ook voor
BESCHIKBARE KRACHTEN
is een annonce in
,,Economisch-Statistische
Berichten”
de aangewezen weg. Annonces, waarvan de tekst
‘s
maandags in
ons bezit
is, kunnen, plaatsruimte
voorbehouden, in
het nummer
van dezelfde
week wordeff opgenomen. ……..
. …….
24-8-1960
Het Landbouw-Economisch Instituut vraagt een
JONG ECONOOM
(bedrijfseconomische richting).
Administratieve kennis strekt tot aanbeveling.
Brieven met uitvoerige inlichtingen naar Conradkade 175,
Den Haag.
855
1
Per KLM vliegensviug
naar 5 continenten
De KLM staat altijd en overal voor haar
passagiers klaar. In Amsterdam zowel als
Abadan. De KLM vliegt over de gehele we-
reld. Haar routenet omvat
108 steden
in 77
landen; met haar interlinepartners doet de
KLM niet minder
dan 800
destinaties aan.
De luchtreu.zen van de KLM zijn wereidver- maarde, hypermoderne vliegtuigtypen: DC-8
////4
jets, prop-jets Lockheed L-188 en Viscounts,
DC-7C’s, Super Constellations.
Het Verre Oosten bereikt
men per KLM
zeer
KIM
snel: over de pool! Naar Canada
en
Noord.
Amerika vliegt men
zeer
goedkoop, dank zij
IOVAL
DUTCH
de extra voordelige 17-daagse retours
(van
AIRLINIU
4
1 October tot 31 Maart).
L
1
Welk
bedrijf zoekt
gespecialiseerd
academicus
voor automatische informatieverwerking en
organisatie-vraagstukken?
Brieven onder no. E.-S.B. 33-1,
postbus 42, Schiedam.
Bij de
CENTRALE KANKER REGISTRATIE,
Stichting ,,Landeljjke Organisatie voor de
Kankerbestrijding” te Amsterdam,
kanop korte termijn geplaatst worden
een ervaren
administratieve kracht
ter assistentie van de directeur-arts.
Gegadigden, die met goed gevolg het alg.
gedeelte van het examen statistisch analist
van de Ver. voor Statistiek hebben afgelegd,
of daarvoor in opleiding zijn, en/of met er-
varing in ponskaarten-administratie, ge-
nieten de voorkeur.
Sollicitaties, uitsluitend schriftelijk mei vermelding van opleiding en er:
varing, te richten aan de Directeur van het Bureau C.K.R., de Lairessestr. 33.
Amslerdam-Z.
Het beheer
van
pensioenfondsen
Beheerders van pensioenfondsen dragen
een grote verantwoordelijkheid. Hun
taak wordt aanmerkelijk verlicht indien
zij gebruik maken van de adviezen van
ons gespecialiseerde
Bureau voor Pensioenfondsen
DE TWENTSCHE BANK
Uw financiële raadsman
856
24-8-1960