Alle assurantiën
E
1720~
.
R. MEES 8cZOONEN
Rottérdam
BANKIERS EN ASSURANTIE
–
MAKELAAR$
Beleggingen en vermogensbeheer
BAK
np,
HORLOGES
SIERADEN
TAFELZILVER
Sinda
1837
in
het hard ean Rotterdam
%ESTEWAGENSTRAAT 70
–
TELEFOON 110583
H. BRONS
Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 11 19 80
MAURITSWEG 23
*
ROTFERDAM
,,INFLATIE EN DE ROEP NAAR WAARDEVASTHEID”
Werkgevers
en
Pénsioen fondsen,
die zich voor dit onder-
werp interesseren, kunnen een overdruk van dit artikel uit ,,Elseviers Weekblad’ d.d. 6 febr. 1960 van de hand
van Lcd. S. Beuth, Economisch Pensioen-adviseur bestellen
door storting van f. 0.50 op postgiro 385461 Amsterdam met uitsluitend vermelding: overdruk G 7
Fa. A. 0. BEUTH VAN WICKEVOORT CROMMELIN
Rubensstraat 89, Amsterdam Z. Tel. (020) 725410
ECONOMISCHE PENSIOEN-ADVISEURS
vSVSViVSV4v4v47Av,vAViv,v
•4•4V47
•
t
t T Tfr
.
T4T
tTpV
s
vpT
s
TpTpvpT
s
T
S
TTTV
a
VSV
BED
R
IJFSRUIMTEH
1
J JJJ
{‘1InÏf1lIiI’lE!JgjJJ!
‘VS’S
r!
_
GRATIS op
–
•
1i’MT
M.A.
B
.
vy
–
..–..’….
•’-
III_
II
II
11111111 11H
1
II 1
III
11111
II
K
.C.
tYflIfll
‘5.0
I’Â’55âYÂ’A
Iii
111111
III
liii
Iii 11111
i
1
‘s’s’ ‘ss&&’s
1
1
.s
S’S
£’A £
1 £
S £’V4
stavsTsvaTSvsvsvsvsvSvsTSVsvAtSvsvATSVsvSvSV*vaVsvAvSt&tsT.
E
C 0 N 0 M 1 S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010 of 01800) 5 29 39. Administratie:
(010 of 01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg
357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f. 29,—, overigè landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse
exemplaren van dit nummer 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00, toestel 1 of 3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
482
4-5-1960
– Medewerker of opvolger
1
Er was eens – in werkelijkheid – een erkoopIeider
die zeer impulsief en agressief tegen zijn medewerkers
optrad en met hen prachtige resultaten wist te bereiken.
Toen
hij
moest worden opgevolgd, stelde de directie iemand
aan, die in
zijn
vorige werkkring bewezen had eveneens.
over uitstekende verkoopcapaciteiten te beschikken. Na
betrekkelijk korte tijd liepen echter de verkopen in niet
onbelangrijke mate terug. Het bleek, dat de nieuwe ver-
koopleider zijn mensen met zachte hand leidde, met als
gevolg, dat de vertegenwoordigers hem te ,,goedig” vonden
en zich voor hem niet zo inspanden als voor hun vorige
chef. Een ander voorbeeld: een nieuwe afdelingschef werd
aangesteld. Deze nieuwe chef leefde al spoedig in onmin
met zijn voornaamste medewerkers. Wat was het geval?
Zijn voorganger was een zeer rustig mens, die
zijn
onder-
geschikten grotendeels het werk liet doen, maar zelf uiter-
mate goed de kunst verstond de werkzaamheden te coördi-
neren. Hierdoor hadden twee van zijn medewerkers zich
zo ontwikkeld en gespecialiseerd, dat zij het werk deden
wat de nieuwe chef gedacht had te gaan doen. Hierdoor
was de arbeidsvrede verstoord.
Met deze twee, aan de praktijk ontleende, voorbeelden
wil Dr. B. Waszkewitz
1)
duidelijk makeii. dat, indien
iemand vervangen dient te worden, niet kan worden vol-
staan met het aantrekken van een nieuwe medewerker,
die aan bepaalde nauwkeurig omschreven eisen voldoet,
maar dat het doel is een opvolger aan te stellen voor
iemand, die in het bedrijf met succes een post heeft ver-
vuld.
Bij
het cre&en van een nieuwe functie kan men van
andere maatstaven uitgaan, omdat dan een vergelijking
met een voorganger niet mogelijk is. Niettemin is het zoeken
van een opvolger een probleem, dat iedere bedrijfsleiding
op zekere dag krijgt op te lossen en gezien het betrekkelijk
groot aantal mislukkingen, is de juiste procedure blijkbaar
nog niet gevonden. De schrijver wijst er in dit verband op,
dat, indien de ontwikkeling op de arbeidsmarkt zoals deze
in de laatste 15 jaar is geweest aanhoudt, de investeringen
in arbeidskrachten tot de grootste gaan behoren, die de
‘bedrijven zich zullen moeten getroosten én dat daarom
alles in het werk moet worden gesteld om te voorkomen
dat deze investeringen verloren gaan.
Bij grote ondernemingen lijkt het probleem niet zo
1)
Dr. B. Waszkewitz: ,,Das Problem des ,,Nachfolgers” bei der Personalauwahl” in ,,Mensch und Arbeit” van maart 1960.
moeilijk op te lossen. Grote bedrijven hebben in vele ge-
vallen reeds plaatsvervangers voor bepaalde functies in
dient. Deze plaatsvervangers kennen de werkzaamheden
die aan een bepaalde functie zijn verbonden en dikwijls
zijn zij in het bedrijf blijven werken in de hoop, eens de
betreffende positie te bekleden. Mâar zijn zij eenmaal aan-
gesteld als opvolger, dan blijkt na enige tijd, dat, hoe uit-
stekend zij waren als plaatsvervanger, zij toch niet de juiste
opvolger zijn. Kleine bedrijven, die geen personeelsreserve
hebben, zullen een andere opkissing moeten vinden. De
gebruikelijke weg is, dat zij zullen trachten krachten van
andere bedrijven aan te trekken. Er wordt een advertentie
geplaatst en na korter of langer tijd, als de binnengekomen
brieven zijn geselecteerd, worden eventuele kandidaten
opgeroepen voor een persoonlijk onderhoud. Het lijkt
allemaal zo eenvoudig. De vereisten waaraan de opvolger
moet voldoen zijn bekend en aan de hand hiervan en aan
de hand van de antecedenten van de kandidaten wordt
een keuze gemaakt, die echter achteraf blijkt foutief te
zijn geweest: er is wel een nieuwe medewerker in dienst
getreden, maar hij is niet de opvolger van zijn voorganger.
Waszkewitz ontkent, dat in dergelijke gevallen altijd de
schuld
bij
de nieuw aangestelde is te zoeken. Eerder is
het zo, dat de bedrijfsleiding het probleem van het âan-
stellen van een opvolger heeft onderschat. Het is een
ingewikkeld vraagstuk: niet alleen de kundigheden van de
kandidaat zijn van betekenis, de nieuwe medewerker gaat
een plaats innemen, die voorheen door een ander werd
bezet.
Hij
neemt die plaats echter niet alleen organi-
satorisch in, maar hij neemt ook de rol, die zijn voorganger
als
mens
in de Organisatie vervulde, over.
Bij
het aanstellen
van een -nieuwe functionaris – de schrijver heeft in zijn
betoog in de eerste plaats het oog op leidinggevend perso-
neel – dienen daarom ook anderefacetten te worden na-
gegaan. De bedrijfsleiding moet zich o.a. afvragen: wat
voor iemand is eigenlijk de scheidende persoon? Op welke
wijze heeft hij
zijn
taak vervuld? Hoe coördineerde hij zijn
werkzaamheden? Nog beter, zegt Waszkewitz, is het een
analyse te maken van de groep waarin de opvolger zal
komen te werken. Hoe was de samenwerking in deze
groep? Dit dient niet alleen organisatörisch, maar ook
sociaal bezien te worden. De opvolger van een functionaris
in een bedrijf moet niet uitsluitend worden gezien als
nieuwe arbeidskracht, maar evenzeer als mens in een
werkgemeenschap. –
Blz.
Blz.
Medewerker of opvolger …………………483
B o e k b e s p r e k i n g e n
Europese produktiviteitsbevordering,
door Prof.
Dr. C. D. Jongman: De Nederlandse geldmarkt,
Dr. J. Pen en Drs. H. Quarles van Ufford …
484
bespr. door Drs. J. C. Brezet ………….
493
Reclame en economische wetenschap,
door Dr. –
Dr. Theo Beckermann: Das Handwerk-gestern
G. A. M. Vogelaar ……………. door Drs.
……..
486
und heute, bespr. door G. P. J. van Overbeek 494
De assepoester van het landbouwbeleid,
W.
Hesse!
…………………………….
489
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman 495
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. GIaS7. L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuldema.
Redacteur-Secretaris:
A.
de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.
COMMJSSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Co~ J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tkhelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.
4-5-1960
AUTEURSRECWF
vooRBEHouDEN
483
t
/
S
–
Europese prodiiktiviteitsbevörderin’g
Terwijl de zorg voor de produktiviteit primair een zaak
is des ondernemers, heeft de overheid er wel zoveel mee
te maken dat een produktivitéitsbeleid onmisbaar is. Het
belang daarvan is sinds oude tijden ingezien – Colbert!
– en slechts nu en dan uit het oog verloren. Niet door
Adam Smith, wiens ,,duties of the sovereign” ruim zijn
gesteld, maar door J. B. Say, die dan wel het produktivi-
teitsbegrip naar voren schoof, maar aan de overheid ten
hoogste een
schadelijke
invloed toekende. Heden ten dage
gelooft men niet meer in Say’s sombere kijk op de over-
heid, zoals wij ook het vertrouwen hebben verloren in de
iiaar hem genoemde wet van de automatische kringloop-
regulering – maar velen zijn toch nog te sceptisch, mis-
kennen de vervlechting tussen de produktiviteitsbevorde-
ring door de ondernemers en die door de overheid; zij
miskennen met name ook de gunstige invloed die kan uit-
gaan van speciale ,,projecten”, door de overheid geënta-
meerd ten behoeve van het bedrijfsleven. Misschien is dit
sceptisine een reactie op de projectitis, waaraan veel weten-
schappelijke en semi-wetenschappelijke
bedrijvigheid
labo-
reert – de kwaal die door Jaques Barzum in zijn indruk-
wekkende House of Intellect is beschreven – maar ten
dele is het geringe vertrouwen te wijten aan onkunde om-
trent hetgeen er omgaat. Nu, er gaat veel om; zoveel dat
een ietwat benaderende beschrijving ervan dikke boek-
delen vergt.
De bedoeling van dit artikel is dan ook besôheidener:
het wil een impressie geven’ van een jonge instelling op
het terrein van de produktiviteit, namelijk het Europese
Produktiviteits Agentschap (E.P.A.) van de O.E.E.S., en
daarmee tévns onderstrepefi hoe-ver dit werk buiten de
genzen ‘van de onderneming is getreden. Primair is de
produktiviteit een zorg voor de onderneming, secundair
voor de bedrijfstak enandere particuliere organen (bij ons
buy. de C.O.P. en het N.I.V.E.), tertiair voor de overhèid;
maar quaternair grijpt de produktiviteitspolitiëk over de
landsgrenzen heen. –
Op Sardinië pogen mensen van diverse nationaliteiten
(onder leiding van een enigszins veramerikaniseerde Turk)
de boeren
bij
te brengen hoe zij hun uiterst lage levens-
standaard kunnen verhogen en de reserves aan werkkracht
kunnen ontginnen. Geleerden buigen zich te
Parijs
over
het vraagstuk van de vermoeidheid van metalen. Vanuit
de Rue André-Pascal worden films gedistribueerd, die een
effectief hulpmiddel blijken te zijn
bij
het verbeteren van
de werkwijze in de bedrijven. Europese docenten in de be-
drijfseconomie krijgen de gelegenheid zich in Harvard ver-
der te bekwamen in de fijnere trekken van hun vak. Detail-
handelaren van onderscheidene branches komen bijeen –
soms ontmoeten zij op deze internationale conferenties
voor de eerte maal de organisaties hunner leveranciers.
Standaardisatie van tractoren wordt bèvörderd. Werk-
gevers en werknemers bespreken, al of niet in gezelschap
van bedrijfssociologen, hun concrete moeilijkheden en vaak-
gaan zij met eilcaar. op reis – bijv. naar Amerika. Al deze
uiteenlopende bezigheden, en tientallen andere, beogen
processen aan.de gang te brengen of. te,versnellen. Wil het
werkilagen, dan moeten ,,multipliers” gaan werken.- Wat
internationaal werd gestart, – plant zich nationaal voort.
Het E.P.A. werd niet aanstonds in
1949
met de O.E.E.S
opgericht. Aanvankelijk waren er,v.erschillende commissies
die zich, zoals dat heet, met het
vraagstuk
van de produkti
yiteit bezighielden. . Een weinig doeltreffende ppzet, want
de afgevaardigden, waren goeddeels specialisten,, die be-
langwekkende, doch ongecoördineerde ideeën naar voren
-brachten. Nu eens werd het accent gelegd op produktivi-
.teitsmeting, dan. weer op de, ,,menselijke factor”; soms
wilde iemand technologische kwesties bespreken, maar ook
werd wel gesteld dat statistisch onderzolc naar de kapitaal-
coëfficiënt het meest urgent zou zijn,. De verschillende voor-
zitters wisten, geen lijn in het werk te brengen, hoewel zij
stuk voor stuk voortreffelijke mensen waren (één van hen
was J. Fourastié, befaamd schrijver van Le Grand Espoir
du XXme siècle, maar,geen organisator). Een evenwichtig
programma werd.eerst bereikbaar toen in 1953 het Agent-
schap werd opgericht en de commissies met haar wisselende
leden op ‘de achtergrond traden. ,Een met-specialistische
Raad van.Bestuur is ,thans verantwoordelijk voor de pro-
grammering en presenteert het budget aan de Raad van
de O.E.E.S. Als. directeu,r werd benoemd de Fransman
R. Grégoire; ,als adjunct-directeur de Brit A. King, ,die
.zijn sporen heeft-verdiend ophet terrein van hetnatuur-
wetenschappelijk onderzoek.
De stoot tot de oprichting ,van het Ageçitsçhap gaf
een amendement op de ‘Second Mutual Security ,Act van
1952, bekend als het Moody Amendment. De Verenigde
Staten stelden daarmee ‘$ 100 mln. ter beschikking van
de Europese nationale produktiviteitsce,ntra en schonken
in totaal $124 mln. aan de O.E.E.S. Met het laatste bedrag
werd de E.P.A., opgericht, terwijl de landen contribuerea
•
,naar,rato
van
hun nationaal inkomen. Het Ageatschap en
de nationale centra, hangen dus, qua, origine, s’amen, en
voorts ook wat het werk betreft. Van.stohde af aan was
het Parijse bureau het uitwisselingsorgaan voor de natio-
nale gegevens (,,clearing house”) en de nationale’ centrâ
– in ons land de Contactgroep Opvoering Productiviteit –
hielpen
bij
de uitvoering der Europese projecten.
Zoals vanzelf spreekt, bleven het Agentschap kinder-
– ziekten niet bespaard. De ‘plotselinge aanwezigheid, van
veel geld en de erfenis van de commissies in de vorm vn
onsamenhangende hobbies, leidden tot nieuwe experimen-
ten en rommelige toestanden; In de Raad van Bestuur i
voortdurend gepleit voor evenwicht en ,,concentratie”.
Ofschoon niet ieder land daaronder hetzelfde verstaat is
thans toch een programma bereikt dat evenwichtig en
verantwoord is.
Er is gaandeweg en verschuiving opgetreden in de aard
van het werk. Aanvankelijk natien collectieve studiereizen
– naar dé Veréhigde Staten en de dverkomst Ç’an Amen-
– kaanse deskundigen de voornaamste plaatsin. ‘Na 1954
werd het accent gelegd op problemen van de leiding van
ondernemingen en ‘op de samenwerking tussen werkgevers
en werknemers; vooral op het laatste terrein zijn goee
484
,
. -,
4-5-1960
resultaten geboekt. Sinds 1958 zijn de onderontwikkelde
gebieden meer en meer op de voorgrond gekomen: naast
de algemene bijstand aan deze landen worden sindsdien
regionale ontwikkelingsplannen uitgevoerd op Sardinië,
in Epirus en, sinds kort, in Turkije. Dit zijn acties op be-
perkte schaal, maar met veelomvatterid karakter; men
poogt dorpen uit hun nrmoede op te heffen door het gehele
leven ter plaatse te wijzigen. Daarnaast heeft het E.P.A.
ook de technologische research meer naar voren geschoven,
zulks als gevolg van de Spoetnik, die het vermoeden deed
rijzen dat wij een achterstand hebben in wetenschappelijke
kennis en mankracht. Voor het laatste weed overigens in
1957 een zusterinstelling opgericht: hetOffice for Scientific
and Technical Personnel (als merkwaardige bijzonderheid:
directeur is A. King, adjunct-directeur R. Grégoire).
Het totale budget van het Agentschap lag in het afge-
lopen jaar in de ord van grootte van nfr. 10 mln. voor
projecten en nfr. 7 mln, voor het Bureau, dat ongeveer twee
honderd medewerkers omvat. Er zijn honderden projecten
voltooid of in uitvoering. Een indrukwekkende reeks publi:
katjes heeft het licht gezien. De leidende ‘gedachte is dat
geen eigen research wordt gedaan, maar dat de betrokke-
nen in de landen bijeen worden gebracht en over de drempel
geholpen.
Een overzicht van .de projecten vergt hier te veel ruimte.
Volstaan wordt met een indruk. Het evenwicht in de pro-
jecten is thans als volgt: aan de sector industrie en handelt
werd, tot nu toeongeveer de helft van het projectenbudget
uitgegeven; aan de landbouw circa 15 pCt.; aan de natuur
–
wetenschappen een kleine 10 pCt. en aan de onderontwik-
kelde gebieden
’25
pCt.
De sector industrie en handel omvat in de eerste plaats
de bevordering van ,,management techniques”, zoals sta-
tistische kwaliteitscontrole, produktieplanning, markt-
orderzoek e.d. Een aantal projecten is gericht op degenen,
die anderen dezetechnieken moeten bijbrengen; ,,teaching
the teachers” heeftimmers de grootste multiplierwerking!
Sommige acties hebben in ons land duidelijke sporen achter-
gelaten: de textielconferentie te Turijn leidde tot vrucht-
bare verticale contacten; een E.P.A.-project gaf de stoot
tot het Produktiviteitscentrum voor het klein- en midden-
bedrijf. Daarnaast valf onder deze sector het werk tot
opvoering van de kwaliteit van de arbeid (o.a. het bazen-
probleem), van de vakvereniging, en van de menselijke
.verhoudingen in het bedrijf. Een voorbeeld: te Dortmund
werd, door vakbondsmensen, een conferentie gehouden
över arbeidsanalyse en arbeidsmetmg – een heel verschil
met vroeger tijden, toen de arbeiders in deze technieken
iets vijandelijks zagen: Voorts hebben in vele landen
(
de
:gemeensc1tappeljke reizen van werkgevers en werknemrs
geleid tot meer bevredigende relaties tussen beide en tot
.de medewerking van de’ vakbeweging aan de produktivi-
teitsbevordering – een essentiële factor in de produktivi-
.teit. Zeffs Nederland weet in deze sector nog van het Agent-
schap te profiteren: werkgevers en werknemers uit de
kleinmetaalindustrie hebben Europa bereisd ter bestudering
van de werktijdverkorting, en, naar men zegt, met vrucht.
De landbouwsector, kent in hoofdzaak drie soorten pro-
jecten: afzetverbetering, opbouw van de voorlichtings-
diensten en technische vooruitgang. Wat de laatste twee
betreft, zijn wij typisch een ,,gevend’ land.’
De toegepaste natuurwetenschappen worden bevorderd
door het beleggen van conferenties van deskundigen, door
het vertalen en distribueren van bijv. Russische tijdschrift-
‘artikelen e.d. Het bureau zelf doet dus ni’et aan speurwerk,
maar stimuleert de uitwisseling van bestaande kennis tussen
nationale instellingen (wat Nederland betreft:
De organisatorische en financiële kant wordt daarbij niet
vergeten: er is bijv. een vergelijkende studie over de fiscale
behandeling van researchuitgaven.
De meest interessante sector is wellicht die van de ver-
snelde ontwikkeling in de Middellandse Zee-landen. Dit
werk krijgt de laatste tijd steeds meer accent, en zulks
waarempel niet alleen om politieke redenen. Het verlenen.
van technische bijstand is een op zichzelf bekende zaak,
maar het isgebleken, dat deze hulp vooral – en soms
zelfs alleen – tot haar recht komt als zij ,,comprehensive”
is, d.w.z. een samenhangend patroon van menselijke acti-
viteiten bestrijkt. Zo is men gekomen tot de demonstratie-
gebieden, waarvan die op Sardinië (Oristano) het verst is
gevorderd
1).
Hier geen abstracte of bespiegelende werk-
wijze, maar hard werk met de handen. In Oristano werden
mandjes gevlochten die niemand kocht, omdat er ter plaatse
nieiand is die ze kopen kan. Een lichte verandering in
stijl en zij zijn exportabel. Jawel, maar dan moet er een
exporteur
zijn,
dat is ten minste iemand die lezen en schrij-
ven kan. Er moet een boekhouding zijn. De opgerichte
coöperatie moet degeen die geen mandjes vlecht maar admi-
nistreert, zijn loon betalen – en dat terwijl hij’niet ,,echt
werkt”. Aan de coöperatoren moet dus worden bijgebracht
dat boekhouden en brieven schrijven 66k nuttig werk is.
Een Nederlands initiatief van particuliere zijde heeft tien-
duizend kuikens naar dit gebied gebracht maar boven-
dien moet de boerinnen wonen uitgelegd hoe zij met kip-
pen moeten omgaan. Dat gebeurt dan ook. Men kan zich
dit werk niet primitief genoeg voorstellen. Maar men kan
het belang ervan gemakkelijk onderschatten.Het is kruimel-
werk, maar het krijgt zin doordat het in systematisch ver-
band wordt uitgevoerd; en als het resultaat ervan zich
verbreidt, ‘in plaats van dood te lopen in de plaatselijke
onmacht, is de drempel naar ,,selfsustained growth” over-
– schreden:
Wie het werk van het E.P.A. in de praktijk heeft gezien’,
komt ervan onder de indruk. Weliswaar is die indruk niet
altijd gunstig. De cynici en de fantasielozen geloven bij
voorbaat al nietin de produktiviteitsbevordering. Anderen
zien te veel naar de mislukte en slecht voorbereide projecte?i,
het onvermijdbare geredekavel en naar de inefficiency die
zich af en toe bij de uityoering heeft voorgedaan. Zij ziji
ook geneigd te lachen om de bestrijding van de mtiskûirât
en de studies tot een doeltreffender verscheping van prui-
men. Daarbij voegt zich de ver-zichtige’ gewoonte van
sommige economen, alleen op de horizon te letten en het
• gras niet te zien dat voor hun voeten groeit. Dat alles be-
dreigt het produktiviteitswerk, dat van betekenis is, ook
voor het Nederlandse bedrijfsleven. Het is waar, dat wij
in vele opzichten meer kennis n’aar Parijs doen vloeien
dan wij er vandaan halen; maar het Ministerie van Econo-
mische Zaken kan toch in Nederland op menig geslaagd
Europees project terug zien. De concentratie van het werk
is thans wel zover gevorderd en er is zo veel ervaring opge-
daan, dat de kinderziekten zijn overwonnen. Voortzetting
.van het werk is dan ook verantwoord. Europa zal zijn
plaats in de wereld alleen kunnen behouden, wanneer âlle
kansen voor een doeltreffende produktie worden benut.
J. PEN.
H. QUARLES vAN UFFORD..
Groningen.
‘s-Gravenhage.
1)
Dit project wordt uitgevoerd in samenwerking met de
Italiaanse Regering en de Amerikanen.
4-5-1960
.
485
Het bedrijfsleven en de reclamewereld dringen
in toenemende
mate aan
op het openen van de mo-
gelijkheid, aan economische hogescholen en eco-
nomische faculteiten van universiteiten reclame
als afzonderlijk vak te bestuderen. De maatschap-
pelijke betekenis van de reclame in ons economisch
bestel is groot en groeiend. Van de reclame-advi-
seur wordt tegenwoordig een commercieel beleids-
advies gevraagd. Dit maakt het wenselijk, dat hij
wetenschappelijk is ingesteld en geschoold. De
universitair geschoolde cômmerciele directeur dient meer wetenschappelijk inzicht te hebben in reclame
en enige kennis van de hulptechnieken. In om-
ringende landen heeft de reclame de universitaire
status bereikt. In het
kade! der groeiende integratie
mag Nederland niet achterblijven. Ons universitair
onderwijs blijft – in verschillende mate achter
bij hetgeen op dit stuk wenselijk is. Reclame zou
–
als vast en verplicht onderdeel
–
gedoceerd kun-
nen worden in het kader der commerciële econo-
mie (bedrjfshuishoudkundige ‘studierichting).
Uit de hulpwetenschappen der commerciële economie
–
zouden enige als vaste
–
onderdelen van het studie-programma, andere als keuzevakken kunnen wor-den aangewezen.
Reclame
en
economische •- –
wetenschap
Reclame als studiegebied van Universiteit en Hogeschool?
Sinds jaar en dag wijzen sprekers op reclamecongressen’)
en schrijvers van artikelen over reclame op de wenselijk-
heid, dat het Hoger Onderwijs de reclame zou ‘erkennen
als een afzonderlijk studiegebied. Men acht het reclamevak
rijp voor wetenschappelijke bestudering en scholing. Men
voelt behoefte an bezinning op en ordening van de vele
gegevens en beschouwingen rond de reclame. Men begint
te beseffen, dat reclame niet slechts commerciële risico’s
medebrengt voor de adverteerder, maar ook geestelijke en
materiële risico’s voor zijn publiek. De groeiende macht
van de reclame doet ongerustheid ontstaan, zowel over
haar effect als over de intenties van haar manipulators.
Deze laatsten geniêten als groep niet het publieke ver-
trouwen en de algemene achting, welke men zou mogen
verwachtèn ten aanzien van de beoefenaren van een der-
gelijk moeilijk en maatschappelijk belangrijk en spectacu-
lair vak. In zijn verlangen naar maatschappelijk aanzien
begint de reclamewereld nu zelf dringend te vragen om
universitaire scholing en om wetenschappelijke erkenning.
Maar de wereld van het Hoger
Onderwijs
geeft nog niet
de indruk bëreid te zijn, haar poorten hiervoor te openen.
De vraag is: moet men het verlangen van de reclame naar
universitaire erkenning geinotiveerd achten, ja of neen?
Reclame als distributieve functie.
Om een antwoord op deze vraag te kunnen geven, moe-
ten wij ons eerst het wezen van de reclame voor ogen stellen.
Dan valt het op, dat er eigenlijk twee geheel verschillende
aspecten zijn aan deze maatschappelijke activiteit. Ener-
zijds is reclame een openbare voorlichting van meestal
aansporende aard, welke grote invloed blijkt te hebben op
de besteding van middelen van het volk en zé op zijn
levensgewoonten en cultuur.
In deze zin is reclame een belangrijk terrein van inter-
menselijke massale beïnvloeding door communicatie, een
studiegebied van de sociologie. Op dit belangrijke aspect
1)
O.a. Jhr. W. van Andringa de Kempenaer, voorzitter van
het Genootschap voor Reclame, in zijn openingsrede van het
21ste reclamecongres, gehouden te Groningen 11-13 november
1959.
– –
van de reclame zullen
wij
hier niet verder ingaan; elders
hoop ik dit binnenkort aan de orde te mogen stellen
2).
Maar anderzijds – en daar gaat het hier om – is reclame
een onderdeel van de distributieve functie, één der activi-
teiten ter bevordering van de afzet van goederen en dien-
sten. Men zou in deze distributieve functie .kunneii onder-
scheiden tussen merchandising (het verkooprijp maken vn
produkt mcl. verpakking), selling (Organisatie van de ver-
krijgbaarstelling) en reclame (het bekend en attractief maken
van hetaangebodene in de kring van potentiële afnemers).
Reclame is slechts dân een essentieel onderdeel
vaii de
distributieve functie als en in zover -het noodzakelijk is,’
het produkt bekend en aantrekkelijk te maken, dus wanneer
de potentiële afnemer ertoe gebracht moet worden, dit
produkt op dit moment te kopen. Als hij uit zichzelf niçt
tt kopen zou overgaan, of uit zichzelf een ander dergelijk
produkt zou kunnen kiezen of zijn middelen aan een andere
behoeftebevrediging zou besteden, dan is reclame op zijn
plaats. Reclame veronderstelt dus, dat de potentiële af-
nemer kan kiezen, alvorens hij koopt, tussen kopen en niet-
kopen, tussen kopen van gelijksoortige produkten of tussen
verschillende behoeftebevrediging.
Bij de in de Westelijke wereld gebruikelijke organisatie
van produktie en afzet op de vrije markt hoort reclame in
enigerlei vorm thuis en wel als een éssentieel onderdeel, een
onvermijdelijke begeleiding van een door de Vrije markt
gereguleerde economie en van de vrijheid van besteding.
Nu neemt de vrijheid van besteding steeds in betekenis
toe. Naarmate de inkomsten zich verheffen boven het voor
het levensonderhoud noodzakelijke minimum, breidt zich
de zone van vrije besteding uit. En naarmate de lokale
markten integreren, de grenzen en belemmeringen yoor
produkten en diensten van elders wegvallen, transport en
communicatie verbeteren, de belezenheid en de bekendheid
met vreemde landen en hun produkten groeit, naar die mate
gaan allerwegen de produkten en diensten uit de omrin-
gende landen – ja zelfs uit andere delen van de wereld –
een rol van betekenis spelen op de vrije markt en t.a.v. de
2)
Mijn artikel ,,Openbare Comniunicatieve Beïnvloeding” in het blad ,,Mens en Maatschappij”, Isohevo, Amsterdam.
496
4.5..1960
bestedingskeus der eertijds voor eigen lokale afzet gereser-
veerde klanten. Hoe enger en lokaler de markt, hoe minder
reclame; hoe opener en internationaler de markt, hoe meer
reclame noQdzakelijk wordt. Daarom neemt de reclame in
betekenis toe en zal zij – ontwikkelingsbreuken daarge-
laten – in betekenis blijven toenemen met de toenemende
integratie.
Reclame een wetenschap?
–
De
maatschappelijke betekenis van de reclame als
onderdeel van de behoeftevoorziening staat dus wel buiten
twijfel. Maar is dit op zichzelf een dwingende reden om
aan instellingen van Hoger
Onderwijs
reclame als afzon-
derlijk studiegebied te accepteren? Mij dunkt van niet.
Sterrenkunde is misschien van geringe maatschappelijke
betekenis en toch is het een oude en gerespecteerde weten-
schap. Mode is van grote maatschappelijke betekenis, maar
wie zou Yves St. Laurent als hoogleraar in de modeweten-
schap aan de Sorbonne willen zien? Sport is van eminent
belang voor de maatschappij, maar een universitaire leer-
stoel in de sport kan men zich toch moeilijk indenken.
Natuurlijk kan bijv. de sport zich op wetenschappelijke
gegevens, baseren: kennis van het menselijk lichaam voor
athietiek; aerodynamica voor race-sporten, etc. Maar dat
verheft sport nog niet tot een wetenschap.
Is reclame niet ovérwegend een terrein van vaardigheid,
door defening te verkrijgen? Bestaat reclame niet uit de
toepassing van een aantal voorschriften en handgrepen,
plus vèel fantaie en expressieve vaardigheid? Zijn de
wetenschappelijke pretenties van de moderne reclame niet
terug te voeren tot een toenemend al of niet reëel gebruik
van wetenschappelijke technieken, zoals statistische analyse,
diepte-onderzoek e.d.? Het antwoord kan niet meer be-
vestigend luiden; in Nederland misschien nog-in zijn over-
gangsjaren, is reclame elders wel volop een wetenschap
geworden en als zodanig erkend. Moderne bedrijven van
ènige omvang stellen zich niet meer tevreden met het ont-
vangen ,van een paar teksten en schetsjes en een advies
welke -media in te schakelen; zij eisen een
commercieel
beleidsadvies,
een plan de.campagne voor de afzet, omvat-
tende vorm, kleur, assortiment, kwaliteit, verpakking en
prjsverhouding van het produkt; de organisatie van de
afzet via bestaande of te scheppen kanalen en bewerking
van de bestaande kanalen, voorziening met point of sale
materiaal, etc.; en ten slotte het reclame-advies in engere
zin. Meer en meer wordt een dergelijk plan gebaseerd op
marktkennis in exacte en wetenschappelijke zin: op statis-
tische gegevens en de uitkomst van onderzoekingen; op
enquêtes, steekproeven en analyses; op sociologjsche en
psychologische technieken. Econoom en statisticus, socio-
loog en psycholoog werken sameh in teams om een funda-
ment te leggen voor het ,,reclame-advies”, om bepaalde
mogelijkheden vooraf te beproeven, koopweerstanden te
achterhalen en te overwinnen, resultaten te analyseren ter
verbetering van verdere actie.
En in hun midden staat dan – vaak ervaren, maar door
–
gaans hu1peloo – de reclame-adviseur, die de opleiding
van deze door hem aangetrokken medewerkers mist, hun
taal niet spreekt en de breedheid van visie ontbeert om deze
specialisten en hun adviezen op de juiste waarde te taxeren.
En toch, van hèm is het dat de klant het uiteindelijk advies
verwacht. Hij
is het, die uit de specialistische gezichts-
punten het praktisch relevante en verwezenlijkbare moet
halen, om zo tot een beleidsadvies te komen, dat voor de
klant hout snijdt. Veelal zal hij momenteel, gedwongen door
zijn gebrek aan universitaire opleiding, de neiging hebben,
de ,,geleerde” adviezen maar onbewerkt door te geven.
En dan gebeurt vaak vân tweeën één: ôf de klant is geïmpo-
neerd en tracht iets te doen aan de verwezenlijking van de
adviezen, maar mist daar op zijn beurt bijna steeds de
scholing voor; èf de klant verwerpt, hetgeen
hij
niet be-
grijpt en het advies sorteert geen effect.
Nodig is, naar hieruit
blijkt,
dat zowel de reclame-advi-
seur als de commercieel directeur van zijn klant universi-
taire scholing hebben gehad en met name de nieuwe inzich-
ten van de commerciële economie beheersen. Natuurlijk is
dat alleen noodzakelijk, wanneer de afzetproblemen com-
plex zijn, hetgeen dikwijls het geval zal zijn t.a.v. grotere
onilernemingen. Maar laten
wij
beseffen, dat bij groeiende
markt en concurrentie,
bij
toenemende integratie en samen-
werking tussen bedrijven, -het aantal grote klanten met
complexe afzetproblemen toeneemt. Aan de reclame-
adviseur worden steeds hogere eisen gesteld, waaraan hij
zonder een bredere opleiding niet kan voldoen. Daar komt
nog bij, dat vooral de nieuwere publikaties op het gebied
van marketing en reclame, die ons uit het buitenland be-
reiken, allengs voor niet-universitair geschoolden onlees-
baar en onbegrijpelijk worden. De Nederlandse reclame-
wereld kan de nieuwe ontwikkelingen van het vak niet
bijhouden zonder universitaire scholing. –
In de Euromarkt zal de afzet van produkten uit de andere
landen kunnen profiteren van de adviezen van univérsitair
opgeleide reclame-deskundigen
3).
Het ontbreken daarvan
in Nederland zou een geduchte handicap betekenen voor
de afzet van de Nederlandse produkten.
Reeds zijn er in Nederland grote bedrijven, die zich ge-
dwongen voelen, hun universitair geschoolde marketing-
deskundigen en reclame-experts uit het buitenland aan te
3)
in welke mate kan blijken uit ,,Education and Training in
Advertising”, rapport van de I.C.C. Commission on advertising
o.l.v. Prof. F. Elvinger (Kopenhagen 1959).
(MLvcrtente)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telecommunic’atie. Kabelgarnituren, koperd raad en koperkabel, staald raad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE-KABELFABRIEKEN
•
DELFT
4-5-1960
487
S
‘
trekken. Er worden in Nederland filialen gesticht van grote
buitenlandse (Amerikaanse) reclamebureaus. Blijkt hieruit
niet, dat ëen aantal internationaal georiënteerde bedrijven
in Nederland terecht of ten onrechte meent, voor zijn
steeds moeilijker eninternationaler marketing- en reclame-
prôblemen niet meer bij Nederlandse ec1amebureaus
terecht te kunnen, omdat deze niveau, wétenschappelijke
i ngesteldheid en mtèrnationale ervaring zouden missen?
Terecht vragen de reclamewereld en het bedrijfsleven
sinds jaren aan de hogescholen en universiteiten, hun poor-
ten voor de studie van de reclame te openen. In welke mate
is
aan dit verzoek voldaan?
Wat reeds
universitair gedoceerd wordt.
Nederlandsche Economische Hoogeschool, Rotterdam
4
Reclame wordt niet als een afzonderlijk vak gedoceerd
en kan niet als keuzevak worden genomen.
In het kader van de theoretische economie wordt reclame
aan de orde gesteld
bij
de behandeling van de leer van de
marktvormen, alsook bij die van het consumentengedrag.
Bij de colleges commerciële economie wordt reclame
behandeld als één der instrumenten van het verkoop-
beleid (naast andere ‘instrumenten als: kwaliteits- en
prijsbeleid, assortimentskeus, distributiekanalen en ver-
tegenwoordigersapparaat). Hierbij wordt bijzondere aan-
dacht geschonken aan vraagstukken als: de opzet van de
reclamecampagne, de mediakeus en de verhouding op-
drachtgever – reclamebureau.
Hulpwetenschappen en -technieken worden ruimschoots
gedoceerd: statistiek en statistische analyse, bedrijfs-
statistiek en marktanalyse, opinie-onderzoek, advertising-
en mediaresearch etc.
De literatuurlijst vermeldt een aantal, publikaties over
reclame, die niet verplicht zijn.
2. Katholieke Economische Hogeschool, Tilburg
5)
Reclame wordt niet als een afzonderlijk vak gedoceerd
en kan niet als keuzevak worden genomen. Reclame wordt als één der instrumenten van het verkoop-
beleid behandeld bij de colleges over Organisatie van de
– onderneming (managerial economics).
–
Voor de bedrijfshuishoudkundige richting is het volgen
van een practicum voorgeschreven. Gekozen kan hiertoe
worden het practicum commerciële organisatie (verkoop-
–
kunde) waarvan ongeveer
114
van de duur wordt besteed
• aan reclame.
.
..
Aspecten van de reclame kunnen zowel voor kandidaats
als doctoraal als onderwerp van een scriptie worden
gekozen in het kader van het vak organisatie van de
onderneming.
Op het onder c. genoemde practïcum wordt de literatuur
geïntroduceerd. Men kan uit de lijst eenkeuzemaken.
3. Vrije Universiteit, Amsterdam, economische faculteit
6)
Reclame worit niet als een afzonderlijk vak gedoceerd
en kan niet als keuzevak worden genomen.
Aan aspecten van de reclame wordt aandacht besteed
in de colleges: bedrijfspsychologie, interne Organisatie, externe organisatie en leer van de kostprijs.
Reclame wordt soms door studenten als onderweip van scripties gekozen (bijv.: bedrijfseconomische betekenis van dë reclame, reclame en verkoopkosten, reclame en
kostprijs, reclamekosten, motivation research e.d.).
– d. De litefatuurljst bevat geen standaardwerk over de
reclamè; tot de aanbevolen lectuur behoort een bedrijfs-
– economische bëschouwing en een aantal publikaties,
–
waarin aspecten van de reclame ter sprake komen.
) Dit.
,
ovèrzicht is ‘gebaseerd op mij, dôor Erof. Dr. P. J.
Veroorn verstrekte gegevens.
Drs. C: F. A. Weterman van de Tilburgse Hogeschool
v&rschafte mij déze gegevens.
6)
Prof. Dr”F. L: -vanMuiswiikel stelde mij in staat dit
overzicht te maken.
–
488
4. Rijksuniversiteit, Groningen, faculteit der economische
wetenschappen
7)
. ..
…
Reclame wordt niet als een’ afiondêrlijk âk ‘gedoc’eerd
en kan niet als keuzevak worden genomen:
Aan aspecten van de reclame wordt aandacht besteed’ in
de colleges: bedrijfshuishoudkunde, interne en externe
organisatie.
–
Reclame kan door studenten als onderwerp van scripties
worden gekozen.
..
‘
De literatuufljst vermeldt geen verplichtewèrken over
reclame; wel kan, in overleg met de hoogleraar, een aan
reclame gewijde publikatie als keuzewerk worden: ge-
nomen.
.
.
Gemeentèlij ke Universiteit van Amsterdam, ecÔnomi
sche faculteit
8)
Reclame wordt niet als een afzonderlijk vaic geddceed
en kan niet als keuzevak worden genomen.
–
Aan asecten van de reclame
1
wordt aandacht besteed
bij de behandeling van commerciële vraagstukken en de
kostprijs; in de sociale economie (vraagstukken ,van eco-
nomische orde en politiek, daaronder begrepen de leer
van de ,marktvormen) korfien eveneens reclame-aspecteti
aan de orde.
Specialisatie in bedrijfshuishoudkundige richting ont-
breekt in Amsterdam.
Reclame wordt soms door studenten als onderierp van
scripties gekozen.
–
Bij de behandeling van- de commerciële vraagstukken
wordt door de hoogleraar een aantal boeken aanbevolen,
waaronder enige over reclame.
Reclame als
afzonderlijk studievak.. der bedrijfshuishoud-
kundige richting.
Vanuit de hiervôôr ontwikkelde gedachtengang mag
men tot de algemene conclusie- komen, dat – zonder.
onderschatting van het reeds hir en
–
daar beèikte — de
reclame nog geen adequate plaats in het Hoger. Onderwijs
in de economische wetenschappen heeft veroverd. Er zijn
daar argumenten opgesomd, om de aan reclame te geven
aandacht in aanzienlijke mate uit te breiden. In welke rich.
ting zou die uitbreiding gezocht moeten worden? Welke
doeleinden moet een dergelijke uitbreiding dienen? -.
Het
zal
uit Eet voorafgaande duidelijk zijn, dat een af
zonderljke universitaire bestudering van het reclamevak
in technische zin naar mijn mening .voorlopig weinig nut
zou stichten.
,
Mediakeuze en mediagebruik, het ontwerpen van tek-
sten en illustraties, reproduktietechnieken e.d. worden in
de bestaande cu’lsussen in de reclame
9)
naar behoren be-
handeld. Zinvol wordt een universitaire studie pas, waar,
in de reclame een brede economisch-cçmmerciële visje
nodig is.
Waar reclame opgaat in het grotere geheel der commer-,
ciële economie, een onderdeel wordt van het commerciële
of verkoopbeleid, daar wordt zij geschikt voor universi-
taire studie. Daar verdient reclame een vaste en verplichte
plaats, dus niet als keuzevak, doch als verplichte studiestof
Met behulp van Prof. Dr. J. L. Mey kwam het onderstaande’
tot stand.
Prof. Dr. F. J. Haccoû verstrekte mij de gegevens tot,dit
overzicht.
Genoemd mogen worden de tweejarige mondelinge avond-
cursus van de Stichting Reclame Onderwijs te Amsterdam en de
tweejarige schriftelijké opleidingscursus voor reclame-assistent van de Leidse Onderwijsinstelli,ngen. Het onderwijs van laatst-‘
genoemde is gebaseerd op een Middelbare of Voorbereidend’
Hogere schoolopleiding. Ook het Nederlandse OpleidingS
Instituut voor het Buitenland N.O.I.B. (Nijenrode) te Breukeleri
besteedt in zijn leerprogramma aandacht aan’ marketing ‘en
reclame.
.
. -‘
4-5-1960
• Schrjver maakt in dit artikel van theoretisch
gezichtspunt uit een aantal opmerkingen over de
consequenties
van de toepassing van de theorie der
standaardkosten voor het landbouwbeleid. Zo stelt
hij vnit, dat
de zgn. goed geleide, sociaal en econo-‘
misch verantwoorde bedrijven geen volledige norm-
combinatie of standaardcombinatie van produktie-
‘factoren vormen. In
tegenstelling tot de overige
produktiefactoren gaat men voor de grond al. niet
uit van.een bepaalde, norm of standaard, doch van
de feiten. De te kiezen standaard zal z.i. ook de
grond moeten omvatten. Ook voor de door de
Centrale Overheid en waterschappen vast te stel.
le’n eigenaarslasten zou men van dezelfde stan-
dad moeten
uitgaan. Naar schrijvers mening moet
worden gezocht naar een evenwichtig ‘samenstel
van »nijs- of inkomenssubsidies, toeslagen, struc-
tuursubsidies en lasten op basis van de bestaande
interdependentie van
prijzen, kosten en inkomens
in de agrarische, sector.
10
assepoester
van het
landbouwbeleid
Tot de ,,brandende «kwesties” kan het landbouwbeleid
worden gerekend, waarbij men onderscheiden kan:
a. het garantieprjs- of inkomensbeleid’ (in dit termver-
schil ligt een’ verschil in visie,’ dat we terzijde laten);
b.’ het structuurbeleid;
c. het pacht- en grondprijsbeleid.’
Over al deze aspecten zijn de laatste jaren van verschil-
lende’zijdenrapporten verschenen. Niet in de verste verte is
hetgeen volgt een poging op de in deze rapporten behnndel-
de vraagstukken een visie te geven. We willen slechts de
aandacht vragen voor één enkele kwestie, die naar onze
mening één der vele sleutelposities inneemt in de’ gehele
problematiek en’. die in de rapportsgewijze’ discussie naar
ons oordeel wat te veel op de achtergrond is geraakt. We
beseffen zeer wel, dat het enigermate overmoedig is wan-
neer een ondeskundige op agrarisch gebied zich een oordeel
aanmatigt over een agrarisch vraagstuk. De enige veront-
schuldiging kan dan ook gelegen zijn in het feit, dat slechts
van een theoretisch gezichtspunt uit enkele opmerkingen
worden gemaakt. Het risico dat we daarbij vlot trappen in
de voetangels en klemmen van de details der bestaande
landbouwpolitiek wordt welbewust genomen. Het bos is
echter belangrijker dan de bomen.
De standaardkosten.
–
We vragen aandacht voor een onderdeel van de grond-
(vervolg van blz. 488)
voor,elke student in de economie, die de bedrijfshuishoud-
kundige richting, heeft gekozen.
Het is uit de praktijk bekend, dat maar al te vele en ook
universitair in de economie: geschoolde directeuren van
bedrijven zo weinig van reclame weten dat zij niet in staat
zijn, hun reclame-idviseurs voldôende tegenspel te bieden.
Ais op universitair, peil economen worden opgeleid, o.a.
om het peil van de leiding van vrije bedrjvn te verhogen,
laat men dan ook zorgen, dat deze universitair geschoolde
leiders van bedrijven terdege bèkend zijn met de vraag-
stukken van de commerciële politiek inclusief de reclame
als belangrijk instrurnènt daarvan. De in bedrijfshuishoud-
kundige richting afest.deerdë economen, terecht komende
in ‘de ‘leiding van bedrijven en bij, reclamebureaus, zullen
dan elkaar althans kunnen verstaan. En zij zullen, wanneer
zij zich sjecialistische adviezen willen verschaffen, ten-
minste opgewassen zijn tegen tekst’ en inhoud van deze
adviezen. Zij zullen in staat zijn de moderne buitenlandse
literatuur të blijven ‘volgen. Zij zullen niet geïmponeerd en
misleid worden door de in de reclam,ewereld hier en daar
thans ,nog straffeloos gebruikte loed van half- en onbe-
grepen technische en modetermen en de hele humbug
welke als een valse snor het gezicht van het reclamevak
ontsiert. Mén zal weten, waar men’ over praat, en kunnen
achterhalen of ook de ander het weet. Daardoor zal er
meer waardering groeien voor het reclamevak en het thans
zo vaak ‘ontbrekende begrip voor de essentiële ,functie van
de reclame in ons Westers economisch bestel. Men zal ein-
delijk kunnen stoppen met die vervelende en beschamende
referaten, waarin de reclame moet worden verdedigd tegen.
wijsneuzen, die beweren, dat zij a) op niemand invloed
heeft; b) tot verspilling leidt en c) cultuur en zeden bederft.
Deze afzonderlijke en algemene studie van reclame als
onderdeel van de commerciële economie moet vanzelf-
sprekend aangevuld worden. met de studie van capita
setecta, huiptechnieken en verwante wetenschappen, zoals
statistiek en statistische analyse (kwantitatieve economie),
de technieken van ondervragingen en enquêtes, sampling
technieken, motivation research, sociologische, sociogra-
fische en sociaal-psychologische studies etc. Daar deze
gebieden voor ‘vele
;
andere wetenschappen en vakken
buiten de reclame van belang zijn
(bijv.
politicologie, opinie-
onderzoek, publicistiek, demografie enz.)’kunnen zij buiten
de hier besproken opzet blijven. Voor de bedrijfshuishôud-
kundige econoomis kennis van enige dezer technieken en
gebieden onontbeerlijk, en andere nuttig. ‘
Ik acht hç”niet uitgesloten, dat het bedrijfsleven en de
reclamewe’reld in een dergelijke oitWikkeling zodanig ge-
interesseerd zotiden zijn, ‘dat van beide enige steun bij de’
verwezenlijking mag worden verwacht
wassena. ‘
Dr.
G. A. M.
vOGELAAR,’
45)60
‘
.
• 489
slag van dekostprijs en de daaruit volgende consequenties.
In de algemene economisch-politieke discussie, in het
bijzonder bijv. de fiscaal-politieke, is de theorie der ver-‘
vangingswaarde bepaald niet ‘verwaarloosd. We zouden
slechts één uitzondering willen maken en dat is voor de
loonj:,olitiek. Zonder daar nu op te willen ingaan willen
we erop wijzen, dat de theorie der vervangingswaarde voor
de loonpolitiek consequenties heeft. Geheel anders is het
gesteld met de andere helft van de bedrijfseconomische
tweeling: de theorie der standaardkosten. Zij kan zich
niet verheugen in een ruime publieke, belangstelling, doch
deelt het lot van Assepoester. Wellicht is dat mede te wijten
aan het bedrjfscentrische karakter van de standaardkosten-
theorie. Overigens gebeurt het wel meer, dat de theorie
door de politiek onder de voet wordt gelopen. We citeren
1
):
gaven wij aan, dat voor de vaststelling van kosten en
kostprijs alleen rekening moet ‘worden gehouden met de offers,
die voor de totstandkoming van het produkt econonisch onver-
mijdbaar zijn. Met betrekking tot de hoeveelheidsgrondslag
houdt dit in, dat niet het werkelijk verbruik der produktiemid-
delen de kostprijs bepaalt, maar de hoeveelheden waarvan de
aanwending economisch verantwoord is met uitzondering van
incidentele verschillen in het verbruik. Deze laatstbedoelde
hoeveelheden duiden wij aan met de term standaardhoeveelheden
of ook kortweg met standaards. Deze standaardhoeveelheden
geven de hoeveelheid produktiecapaciteit aan, die
bij
doelmatige
voortbrenging voor de vervanging wordt vereist, hetgeen ons er
reeds toe bracht om van vervangingshoeveelheden te spreken
ten einde aan te duiden, dat de vervangingsgedachte ook voor de
kwantitatieve bepaling van het verbruik toepasselijk is”.
,,Evenals de theorie van de vervangingswaarde de, in het
verleden betaalde prijs voor de verwerving der produktiemidde-
len als prijsgrondslag voor de kostprijs loslaat, verwerpt de
standaardkostentheorie de in het verleden verbruikte kantums
produktiecapaciteit als grondslag voor de hoeveelheid. De stan-
daardkostengedachte richt zich niet op hetgeen zich
bij
de
voortbrenging daadwerkelijk heeft voltrokken — derhalve niet naar ‘de hoeveelheden produktiecapaciteit die daarbij werkelijk
worden verbruikt – maar naar de kwantums, die bij wederom
voortbrengen zullen moeten worden opgeofferd met uitschakeling
van alle niet doeln’tige offers. De standaards geven d&omvang
van het doelmatige beslag op de produktiemiddelen aan, niet
gezien naar het verleden, maar naar de op het ogenblik geldende
verhoudingen in het bedrijf”.
De zinsnede: ,,naar de op het ogenblik geldende ver-
houdingen in het bedrijf” is wat duister. Zij slaat kennelijk
op de historisch en ruimtelijk (vestigingsplaats, toeganke-
lijke af- en aanvoermarkten enz.) bepaalde situatie, die voor
elk bedrijf individueel van karakter is. De concrete tijd-
ruimtelijke positie dus in de zin van data-complex. Hier
–
onder valt niet bijv. de bestaande technische apparatuur.
Standaardkosten zouden we daarom als die kosten willen
beschouwen, welke een vergoeding inhouden van alle
produktiemiddelen en factoren voor zover hun combinatie
in deze individuele situatie rationeel is verantwoord. Korter
gezegd: de kosten van de verantwoorde individuele combi-
natie van concrete produktiemiddelen.
Van deskundige zijde vernamen wij dat de kostprijs-
berekeningen van het L. -EI, slechts voor arbeid (ten dele) en
gebouwen van standaards uitgaan
2).
De overige elementen
)
H. J. v.
d. Schroeif: ,,De leer van de kostprijs”, 4e druk
1956,
blz.
50
e.v.
2)
Men deelde mij mede dat de arbeidskosten op de akker-
bouwbedrijven voor een deel zijn gebaseerd op de urenarbeid, die men constateert op die bedrijven. Dit betreft de arbeid van
de boer en zijn meewerkende gezinsleden. Voor de vreemde’
arbeidskrachten wordt uitgegaan van de werkelijk gemaakte
loonkosten. Wat betreft de gemengde bedrijven en de weide-
bedrijven worden de arbeidskosten door het L.-E.I. gebaseerd op
normatieve arbeidsuren. De posten rente en afschrjving op
werktuigen vindt plaats op basis van de vefvangingswaarde
van de werktuigeninventaris.
schijnen ongecorrigeerd uit de boekhoudingen van de
gekozen bedrijven te worden overgenomen. Daardoor lijkt
de kostprijs slechts een boekhoudkundig gegeven tezijn.
In dat gegeven ligt dan echter wel een zeer belangrijke
beleidskeuze verborgen: blijkbaar neemt men aan, dat deze
overige kosten in deze bedrijven samenvallen met de stan-
daardkosten; de keuze van het bedrijf is blijkbaar tevens de
keuze van de standaard. Het komt ons echtêr voor, gelet
op het feit dat deze kostprijzen verreikende consequenties
hebben voor het nationale en het internationale beleid,
dat ongecorrigeerde overneming van boekhoudkundige
gegevens slechts verantwoord is zolang men met het bepalen
van standaards nog niet gereed is kunnen komen, resp. een
dergelijke bepaling op onoverkomelijke moeilijkheden
stuit. Zo doet het wat vreemd aan van standaardkoeien te
spreken die standaardhoeveelheden gras verorberen om
vervolgens (ge)standaard(iseerde) melk te leveren. De
consequenties van de standaardgedachte, die een norm-
gedachte is, reiken echter verder en het zijn vooral die
consequenties die onze aandacht hebben.
Wat met name ontbreekt is de bedrijfstaksgewijze toe-
passing van de standaardkosten. De bedrijfseconoom die
dit leest zal schrikken. Van der Schroeif bijv. lijkt daarvoor
de grond onder onze voeten weg te graven
3).
Bedrijfstaks-
gewijze standaards zouden niet kunnen worden vastgesteld,
omdat de produktievoorwaarden voor de onderscheiden
bedrijven, tot één bedrijfstak behorende, verschillend zijn.
Het reeds gesignaleerde individuele karakter van het
data-complex en daarmede van de standaards speelt hier.
Daarmede lijkt het verwaarlozen van standaards voor de
bedrijfstak gerechtvaardigd te worden. De enige praktische
weg is dan kennelijk, dat men van de gemiddelde kostprijs
of enkele gemiddelde kostprjzen uitgaat voor een politiek
die op de gehele bedrijfstak is gericht. Het is praktisch
namelijk ondoenlijk, althans inefficiënt, om voor bijv. het
prijsbeleid van evenveel kostprjzen uit te gaan als er
bedrijven zijn. Een aldus gedifferentieerde inkomenspolitiek
blijkt ook op grond van de ervaring tot talloze ingewikkelde
problemen te leiden. Men zie maar eens naar de huidige
loonpolitiek. Overigens zou het ook theoretisch niet gewenst.
zijn van evenveel kostprjzen als er bedrijven zijn uit te
gaan. Daarmede komen we tot’ de kern van de zaak.
Verhouding kostprijs
–
marktprijs.
Wat is namelijk het geval? Allereerst dit, dat geen enkele
bedrjfseconoom de voortzëtting van een bedrijf zal aan-
bevelen wanneer blijkt, dat voor ,dat bedrijf de op basis
van de vervangingswaarde (prjsgrondslag) en de standaards
(hoeveelheidsgrondslag) gecâlculeerde kostprijs tot een
aanbiedingsprjs moet leiden (kostprijs als grondslag voot
de aanbiedingsprijs) die niet kan worden gerealiseerd omdat
de markt er nu eenmaal niet aan wil. Dit lijkt in strijd met
de bedrijfseconomische ,,wet van de continuiteit”, doch is
in wezen echter niets dan een consequentie daarvan. Het
is onjuist om van de markt le eisen, dat deze een aanbiedinÉs-
prijs toelaat, die gebaseerd is op de kotprjs.
Het is echter
eveneens onjuist van de ondernemer te verlângen dat hij
een prijs accepteert, die beneden de kostprijs ligt. De zgn.
wét van de continuïteit is de grondslag van de vraag: welké
aanbiedingsprijs is vérantwoord wil de continuïteit van het
bedrijf, in het bijzonder’ van de inkomensstroom, niet in
gevaar komen?
Dit is de vraag die de ondernemer zichzelf moet stellèn
3)
H. J. v.
d. Schroeif, blz. 52.
490
‘
..
4-5-1960
ten einde te voorkomen, dat hij zélf de continuïteit in
gevaar brengt. Voor een denkbeeldig artikel, waar nergens
ter wereld vraag naar is, kan men ergens in Nederland een
bedrijf oprichten en de kostprijs bepalen als grondslag
voor de aanbiedingsprijs. Niemand zal eraan twijfelen dat
dit een misgreep is. De kostprijscalculatie heeft mede ten
doel overeenkomstige, doch minder voor zichzelf sprekende
misgrepen aan het licht te brengen en grondslag te bieden
voor beantwoording van de vraag, welke produkten wel en
welke niet door een bepaald bedrijf dienen te worden voort-
gebracht, ja, of er ,,überhaupt” door een bestaand bedrijf
een produkt• kan worden voortgebracht. Gèen bedrijfs-
econoom zal adviseren alleen maar naar de – kosten te
kijken. De marktsituatie is niet minder belangrijk. De
verdienstën van de theoretische bedrijfseconomie is niet de
marktsituatie te verwaarlozen, doch de kosten een zelf-
standige plaats tegenover de marktsituatie te hebben gege-
ven in het geheel der bedrjfsbeleidsoverwegingen. Het is
niet ondenkbaar dat de hoogte van de marktprijs uitsluitend
door de kosten wordt bepaald, doch een zodanige situatie
is een theoretisch grensgeval.
Bij
sommige bedrijfseconomen
staat de objectieve waarde- en prijsleer nog altijd in ere
4).
Sommige sociaal-economen ziet men doende met eerherstel.
Deze leer is echter te zwaar om
•
aan, theoretische grens-
gevafleii te worden opgehangen. De consequentie zou ook
wat vreemd zijn: het zou bedrijfseconomisch verantwoord
zijn alles overal te produceren. Juist door de verzelfstan-
diging van de kostprijs tegenover de marktprijs kan de
noodzakelijke wisselwerking tussen beide worden geratio-
naliseèrd. Deze wisselwerking
is
de moderne gestalte van de
wet van vraag en aanbod, die niet anders dan op haar
zakelijke meritesdient-te worden bezien. Wensen zijn – het
is algemeen bekend – niet de beste vaders van gedachten,
ook nietyan die over het rendez-vous van vraag en aanbod.
De uitslag van de kostprijscalculatie kan zijn dat het
bedrijf gedeeltelijk of geheel moet worden gereorganiseerd
en wel terwille van het behoud van het vermogen en de
continuïteit van het inkomen daaruit. Wanneer die reorga-
nisatie vermogensverlies ,,oplevert” dan kan dat mede het
gevolg zijn van het feit, dat men te laat heeft ingezien dat
heroriëntering gewenst is. Het verlies was er al; het wordt
alleen gerealiseerd om verder verlies te voorkomen. Uiter-
aard kan het wenselijk zijn te pogen dit verlies op de
afnemer alsnog af te wentelen. Het is inefficiënt de markt
van bovenaf daartoe te dwingen, nog afgezien van de
vraag of zulks zal lukken. Afwenteling op de Overheid via
subsidies is in het algemeen evenmin vanuit economische
(niet te verwarren met sociale) gezichtspunten te verdedi-
gen. Een voortdurend herhaalde kostprijscalculatie dient
als de draad van Ariadne voor de ondernemer het richt-
snoer te zijn voor zijn activiteit, zodat heroriëntering tijdig
plaats heeft en de wijzigingen in de situatie op de voet
worden gevolgd.
Consequenties voor de landbouw.
Een en ander toegepast op het agrarisch bedrijf conclu-
deren we het volgende: voor een reeks variërende agrarische
•bedrijven kan de individuele kostprijs en op grondslag daar-
van de verantwoorde minimale aanbiedingsprijs worden
bepaald. Is de marktprijs voorts bekend dan kan vervolgens
worden vastgesteld, welke bedrijven met hun minimale
aanbiedingsprjs te hoog liggen.
Deze bedrijven zijn tn aanzien van het betrokkn pro-
4)
S. Kleerekoper in zijn bekende ,,Grondbeginselen der
bedrijfseconomie”.
dukt bedrijfseconomisch niet verntwoord te achten. Wel-
beschouwd kan een bepaald bedrijf in twee verschillende
betekenissen bedrijfseconomisch niet verantwoord zijn:
de overeenkomstig de normale bedrijfseconomische
regels berekende kostprijs ligt te hoog;
het bedrijf voldoet feitelijk niet aan de voor dit bedrijf
individueel geldende standaard, waardoor er vermogens-
verliezen worden geleden, die geen kosten zijn.
–
Diënovereenkomstig moet ook de houding van de Over-
heid verschillend zijn. Nagegaan moet dus worden welk
bedrijf nog juist economisch verantwoord is. In deze ge-
dachtengang wordt aan het bedrijfsindividuele ‘karakter
van de kostenstandaard allerminst geweld aangedaan.
Integendeel, zij is de. consequente doorvoering daarvan.
Eén kostenstandaard voor een gehele bedrijfstak zou ons
immers niet de gelegenheid geven te bepalen wat het grens-
bedrijf is.
Bij
het bepalen van dit grensbedrjf langs de
aangegeven weg zoeken we dus niet naar het bedrijf, dat,
gelet op zijn feitelijke uitgaven, nog juist mee kan komen.
Men zou eerder moeten spreken van de grensstandaard-
kosten. Het gaat om dat bedrijf, dat, gelet op
zijn
eigen
standaardkosten, nog juist mee zou kunnen komen. Dit
kan een reorganisatie van dat bedrijf impliceren, bijv. een
, andere techniek, een andere omvang (gemeten bijv. naar
de hoeveelheid produkt), een ander produktieplan.
Het komt ons voor dat met, name ten aanzien van de
investeringen tegen deze principes nogal eens wordt gezon-
digd. Zelfs schijnt men wel eens – onbewust wellicht –
van de gedachte uit te gaan, dat voor een bedrijfstak slechts
één standaardcombinatie gelding heeft. Zo is het bepaald
onjuist te menen, dat voor elk bedrijf de modernste tech-
nische middelen de meest verantwoorde zijn. Niet voor elk
melkveehouderjbedrijf is bijv. het mechanisch melken de
goedkoopste methode. We achten het niet uitgesloten, dat
in de praktijk op dit gebied herhaaldelijk overinvestering
plaats heeft. Daaruit trekke men overigens niet de con-
clusie, dat onze mening zou zijn, dat in de landbouw als
bedrijfstak overinvestering een algemeen verschijnsel zou
zijn. Waarschijnlijk komt onderinvestering veelvuldiger
voor. Eenzelfde fout menen we ten grondslag te zien liggen
aan de generale gedachte, dat ruilverkaveling zo gunstig
werkt. De standaardkostengedachte leidt tot de conclusie,
dat bepaald niet elk ruilverkavelingsobject economisch
verantwoord behoeft te
zijn.
Ook hier achten
wij
over-
investeringen niet uitgesloten. Door ruilverkaveling ont-
staan nieuwe bedrijven met eigen standaards. Als men in
deze standaards de ruilverkavelingskosten – al is het maar
voor een_deel — opneemt, dan zou het in verscheidene
gevallen wel eens zo kunnen zijn, dat men uiteindelijk
de diverse bedrijfsindividuele standaardkosten in het
betrokken gebied heeft opgevoerd in plaats van verlaagd.
De produktie is dan moderner, doch duurder geworden.
Welke marktprijs?
Beslissend voor dit alles is de marktprijs, doch weIke
marktprijs? Eerst dan is het grensbedrjf te bepalen. Er
kunnen sociaal-economische overwegingen
zijn
om het
nog juist aanvaardbare bedrijf (dat met de grensstandaard-
kosten dus) niet uitsluitend uitde marktpositie af te leiden.
Concreet-actueel: het wereldmarktprijspeil behoeft niet het
richtsnoer te zijn. Het andere uiterste, namelijk een zodanig
beleid dat elk bestaand bedrijf zijn standaardkosten ver-
goed krijgt, is echter bedrjfseconomisch op geen enkele
wijze te verdedigen. Wanneer gesteld wordt dat de kostprijs
grondslag dient te zijn voor de aanbiedingsprijs dan kan
4-5-1960
491
men daaruit
niet
afleiden, dat zij dus de grondslag voor de
marktprijs dient te zijn. Tussen bëide stellingen ligt een
hemeisbreed verschil. Evenmin kan men er de stelling uit
afleiden, dat de
gemiddelde .
kostprjs grondslag voor de
marktprjs dient te zijn. Het feit dat de agrarische produktie
fysiek minder kan worden beheerst (klimaatfactoren e.d.)
is geen reden om – de vervangingswaarde handhavende
– de hoeveelheidsgrondslag maar overboord te gooien.
De omstandigheid, dat de wereldmarkt een restmarkt is
waarop overschotten tegen een- soort dumpingprijzen
worden gespuid, is niet interessant. ,Wanneer mevrouw X
een gebreid truitje in de uitverkoop goedkoper kan kopen
dan dat ze het zelf kan maken, dan is het voor haar onin-
teressant dat zij een uitverkoopprijs betaalt. Het enig inte-
ressante is dat de prijs laag is. Mevrouw
.
X zal het alleen
betreuren, dat het niet altijd uitverkoop is. Zo is de enige
van belang
zijnde
vraag ten aanzien van de wereldmarkt, of
,
de daar plaats hebbende uitverkoop voldoende permanent
zal zijn om deze niet als een incidentele-bron van voordeel-
tjes te behoeven beschouwen. Idat het g’eval dan betekent
een zekere afsluiting van de wereldmarkt een nationaal
welvaartsoffer, dat alleen dan verantwoord is wanneer
daartegenover een voordeel staat.
Afsluiting betekent
immers, dat men
afziet van de subsidies, die de op de wereld
–
markt spuiende landen gratis verstrekken aan elk die ze maar
wil
hebben.
Dit offer kan men beschouwen als een premie
voor verzekering van voldoende voedsel in geval van inter-
nationale storingen. Die premie kan echter te hoog zijn.
Persoonlijk hebben wij geen enkele vrees dat
zij
te laag
zal zijn. De beschikbaarheidsnuttigheid van de landbouw
krijgt in de discussies voldoende aandacht. .Een.tegenwicht
kan geen kwaad.
Nadrukkelijk
zij
betoogd dat oriëntering op de wereld-
markt niet identiek is met koude sanering van de landbouw.
Eyenmin is afsluiting van de wereldmarkt identiek met
positieverbetering van de landbouw op lange termijn
5).
Zekere afsluiting – het gaat om de mate – kan voor de
landbouw zelf betekenen dat de toekomstige mogelijkheden
van welvaartsstijging in onevenredige mate worden Öpge-
offerd aan de huidige inkomenspositie. In dat geval lijdt
men aan een zeer grote mate van ,,perspektivische Ver-
Ideinerung”. Dit vooral omdat de voor de landbouw
beschikbare overheidsgelden beperkt zijn. Naarmate meer
geld wordt besteed aan de huidige inkomenspositie, blijft er
minder geld beschikbaar voor de toekomstige inkomens-
positie die via een rationeel structuurbeleid in de ruimste
zin aanzienlijk zou kunnen worden opgevoerd. Daarom
zou een ontwikkelingsprogramma voor de landbouw, als
basis voor een evenwichtige verdeling van de beschikbare
gelden, van onschatbare betekenis voor de toekomst van
de landbouw kunnen zijn. Men zal nu die kostenstandaard
moeten kiezen die het meest wenselijke evenwicht schept tus-
sen het bestaande (gesteunde) inkomen en de toekomstige
inkomensstijging van de landbouwer. Anders gezegd: ,,Een
juiste kostprijsberekening voor het prijsbeleid is een kost-
prijsberekening die
zo
goed mogelijk is afgestemd op de
doeleinden van dat prijsbeleid’.’
6).
Dan ontkomt men aan
een gevaarlijke struisvogelpolitiek. Uiteraard zal een derge-
lijk programma mede maatregelen moeten omvatten, die
het ontstaan van knelpu?iten in sociaal opzicht voorkomen..
Enkele bestaande. inconsequenties.
Op enkele tekortkomingen in het in Nederland gevoerde
garantieprijsbeleid zouden
wij
tot slot nog willen wijzen: Af-
) Zie de landbouwvoorstellen van de E:E.G., in het bijzonder
de gevolgen voor de veredeling. –
6)
L.-E.I.-publikatie ,,Bedrijfseconomische mededelingen”, –
nr. 17.
gezien van de vraag of men de goed geleide, sociaal en eco-
nomisch verantwoorde bedrijven als vertegenwoordigers
van standaardkosten kan beschouwen, moet worden vastge-
steld dat zij geen volledige norm-combinatie of standaard-
combinatie van produktiefactoren vormen. In tegenstelling
tot de overige produktiefactoren gaat men voor de grond
niet uit van een bepaalde norm of.standaard, doch van de
feiten. Verschillende bedrijven voldoen niet aan de norm
en brengen onder het regime van de garantieprijs dus
minder . beloning voor de produktiefactoren kapitaal,
arbeid en ondernemingsleiding op. Zie ik het goed dan
geldt daarvoor geen minimumgrens. Voor de grond is dat
anders: ook voor de economisch minst waardevolle grond,
aangewend in de slechtste combinatie, is een minimum
netto-pacht gefixeerd. Het komt mij voor, dat daarmede
de grond in een gunstige uitzonderingspositie is geplaatst
Wel
zijn
de consequenties afgezwakt omdat voor de betere
grond afzonderlijke minimum netto-pachten zijn gefixeerd,
waardoor te hoge .pachtprijzen voor betere gronden en
dienovereenkomstig te hoge garantieprjzen voor bepaalde
landbouwprodukten worden voorkomen. – De te kiezen
standaard zal ook de grond moeten omvtten.- Men zou
nog verder moeten gaan en ook voor de door de Centrale
Overheid en waterschappen vast te stellen eigenaarslasten
van dezelfde standaard moeten uitgaan. Het is inconse-
quent de grondbelasting, de polderlasten en de water-
schapslasten als onafhankelijke, vaste gegevens te beschou-
wen. Zij leiden alleen tot moeilijkheden in de wederzijdse
afstemming van prijs- en pachtprijspolitiek, van opbrengst-
prijzen en kostprijzen. Onnodig geeft men instrumenten
uit handen.
Gezocht moet worden naar een evenwichtig samenstel
van prijs- of inkomenssubsidies, toeslagen, structuur-
subsidies en lasten op. basis van de bestaande interdepen-
dentie van prijzen, kosten en inkomens in de agrarische
sector
7)
Door bij voorbaat – gegeven het doel – één
der afhankelijke variabelen te fixeren belemmert men ook
de realisering van de optimale welvaartspositie van .de
agrariër. Voor de gehele nationale economie houdt zulks
het gevaar in van incidentele aanpassing van afzonderlijke
grootheden —. bijv. wijziging van de pachtnormen – die
via de interdependentie andere grootheden beneden een
onaanvaardbaar minimum brengen, waarop dan weer met
optrekking van deze grootheden moet worden gereageerd.
De resultante van een dergelijke politiek kan slechts, zijn:
permanente stijging van de kosten van levensonderhoud en
toenemende spanning tussen landbouwer en.stedeling
Amsterdam.
W. HESSEL, ec. drs..
7)
Theoretisch zou het ideaal zijn indien men ook de bereidheid zou kunnen opbrengen niveau en spreiding van de grondbelasting
of iets daaraan verwant als variabelen in het geheel op te nemen.
(Advertentie)
UW DEELNEMING
*
INDE
WERELDWELVAART
*
*
,,INTERUNIE”
Parkstraat 30, Den Haag
*
c.
492
.
.
4-5-1960
– (
BOEKBESPREKI-NGEN
1
Dr; C. D. Jongman: De Néderlandsé -geldmarkt.
H. -E.
Stenfert Kroese N.V., Leiden .-1960; 343 blz., geb:
f.
20.
—
‘
Boeken over de Nederlandse geidmarkt moeten met een
lantaarntje worden gezocht en zelfs aldus gewapend zal
het nog grote moeite kosten een enkel te ontdekken; en
dan nog slechts in de öude doos. Alleen reeds om deze
redenkan met blijdschap worden- kennis gegeven van de
verschijning van bovengenoemd
–
boek van Dr. -Jongman
,,Ofschoon dagbladper& en sommige -per.iodieken – ge
regeld beschrijvingen bevatten van de dagelijkse gang
van zaken- op deze markt, is de economische literatuur
arm aan diepergaande beschouwingen”, aldus terecht de
a’uteur in -zijn Inleiding, waarna hij vervolgt: ,,Het.:wil
ons’ voorkomen, dat• hier een onaanvaârdbare leemte
aanwezig is waarin wij door deze studie- zullen trachten
te voorzien”-. – – –
– Dit uitgangspunt brengt mede dat de
–
lezer dit boek
niet ter hand moet nemen- in de verwachting daarin opper-
vlakkige beschouwinkjes te vinden in de trant van – om
in geldmarkttermen te spreken – ,,het achtste hoger”
en ,,het\zestiende lager”: Inderdaad wordt hem hier in
zes hoofdstukken, tezamen 329 bladzijden beslaande,
degelijke kost voorgezet. – – – – –
– Van deze kwalificatié van degeljkheid moeten wij in
deze bespreking uiteraard het bewiJs – leveren. – Wij willen-
dit vnl. doen door een o”erzicht te geven van de onder-
werpen die in dit boek zoal aan de orde komen.
-, –
Hoofdstuk 1 houdt zich o.a. bezig met de vraag wat
economische transacties zijn (er wordt dus a.h.w. wel bij
Adam en Eva begonnen) en mondt uit in het vraagstuk
van de vermogenstransacties. De chijver spreekt zijn
voorkeur uit voor de term vermdgèiisxarkt boven de
term kredietmarkt. – –
In hoofdstuk II worden ,,uit het geheel van de vermo-
genstransacties de geldmarkttransactis gelicht”. De auteur
houdt zich hier op wetenschappelijke wijze -bezig met de
definitie van het begrip geldmarkt en deszelfs behandeling
in de literatilur. De conclusie hiervan, ni.- dat het crte-.
riüm moet worden gezocht bij de-termijn en dat de grens
hier
bij
een jaar ligt, wijkt niet af van de in de praktijk
gangbare opvatting ten deze. Blijkbaar
–
bevredigt dit de
auteur niet; hij verzucht nl. als het ware ,,deze indeling-
die de praktijk -doorgaans aanbren
–
gt; niet (te) hebben
-kunnen verklaren”. Juist echter, ‘als de lezer de- neiging
krijgt te denken: ,,Niet -zo somber, Dr. – Jongman, aan-
sluiting bij – een ondubbelzinnig spraakgebruik is toch
geen schande”, blijkt de auteur zelf troost te hebbén -ge-
put uit een citaat van Prof. K. R.- Popper, -luidehd -,,Econo-
mic concepts such as -wealth, output,- income and cost
are -no easier te define precisely –than -wind”. Zo -is het;
–
ook hier is er een graad van nauwkeurigheid, het over–
schrjden waarvan tot ondoelmatigheidzou leiden. –
Hoofdstuk III bevat een beschrijving van ,,de-instru–
menten van de geldmarkt”, w:o. beurskrediet, wissels- en
schatkistpapier. Wat dit hoofdstuk betreft zouden
wij
voor–
al de aandacht willen vestigen op de verdienstelijke be-
schrijving van het wisseikrediet, speçiaal i.vm import–
en exporttransacties. De ervaring leert, dat dit terrein-
nogal eens hoofdbreken oplevert voor degenen, wier dage-
lijks werk niet bestaat in het
–
trekken van wissels en- andere-
ingewikkelde manipulaties met dit instrument. – – – – –
– Hoofdstuk -IV zou wellicht als een tussenspel kunnen
worden aangeduid. T.a.v. de feitelijke ontwikkeling yan
het:apparaat voor krediet op korte termijn in Nederland
in de 19e -eeuw ontbrak tot dusverre een samenvattende
studie. De – auteur heeft daarom deze taak zelf ter hand
genomeh’ en: op uitstekende ‘wijze enkele hoofdlijnen van
deze ontwikkelitig geschetst: Het zal geen verwondering
baren, dat hiôruit blijkt, dat hèt met de geldmarkt in het
bijzonder geduréndd de eerste helft van die eeuw, evenals
niet de gehele economische situatie, maar minnetjes w.s
gesteld.
-,
Hoofdstuk V vormt een vân de ,,pièces de- résistarice”
van het boek. Hier worden de dëelmarkten van de geld-
markt besproken, nl. afgezien van wat relatief
,
klein goed
als de markten voor daggeldieningen en (gemeentelijke)
késgeldlningen, de prolongatiemarkt eri de discohto-
markt.
Van de geschiedenis van de Nederlandse prolongatie-
mârkt wordt ‘een duidelijk beeld gegeven. De bloei hier-
van ‘tot 1914, onder invloed van het principe van contante
betaling bij de effectenhandel en van de toenmalige on-
géneigdheid bij het bedrijfsleven tot het aanhouden van
banksaldi; de bevriezing van de beurskredieten
bij
de
beurssluiting vah einde juli 1914 met daarop volgende
ontdooiing; de herleving van het prolongatiékrediet tot
de grote depressie; het geleidelijk de hals omdraaien
y
an
het effectenkrediet in de bêzettingstijd door de Duitsers
en ten slotte de doodsteek vöor dit krediet door het dooi
de Nederlandse Ministers van Financiën uitgevaardigde
resp. gehandhaafde prolongatieverbod passeren de revue.
– Op heldere -wijze wordt vervolgens de opkomst van de
wissel op- de geidmarkt uiteengezet met. als voorname
verklarende factoren o.a. de gunstige Ne4erlandse be-
talingsbalans, de afsluiting van de Londense geidmarkt
tijdens de eerste wereldoorlog, de bankconcentratie, de
vestiging van Duitse banken in Nederland na 1918 en de
veranderdehouding van De Nederlandsche Bank. Duide-
lijk beredeneert de schrijver-dat deze opbloei in Nederland
niet verankerd lag in natuurlijke omstandigheden, doch dat
hij- in eerste instantie door zeer bijzondere, meer toevallige
factoren werd teweeggebracht. –
Het kwa’ntitatieve oordeel van de auteur over de periode
19-18-1929 luidt als volgt: ,,Kan men in het licht van de
Nederlandse historie van de -geldmarkt spreken van een
niet onbevredigende omvang, in vergelijking tot de buiten-
landse centra, is dit toch een besçheiden markt gebleven,
zij het dat -deze als de -derde in grootte in de wereld moest
worden beschouwd”.
— – –
De-bloei van het Nederlandse acceptbedrijf was inmid-
dels kortstondig. Na 1929 -zette een, ontwikkeling in scherp
dalende r-ichting in, naar – de schrijver beredeneert viii.
door conjuncturele ‘oorzaken, waarna er weinig meer
van dit bedrijf overbleef.
‘Nadat de wissel het veld had geruimd kwam de geld-
markt – vnl.
in
het teken van het schatkis-tpapier -te staan,
een- situatie welke- tot heden voortduurt. Het is, – aldus de
auteur, ,,een gelukkige omstandigheid voor deze markt
geweest,- dat–toen de wissel sterk in betekenis terugliep
de -behoefte van de staat aan liquide middelen krachtig
toenam. -Onmiddellijk pasten de geidmarktinstellingen
zich aan de gewijzigde- omstandigheden aan. Zij namen
in plaats van wissels, schatkistpapier in porteféuille en
4-5-1960
493
.4
de handel vond steeds minder in wissels ei; steds’ meer in
schatkistpapier plaats”.
S
.
In dit gedeelte geeft de auteur een
•
overzicht van de
ontwikkeling van het uitstaande schatkistpapier en van
de politiek die het Rijk
bij
de plaatsing daarvan volgde.
Hierbij komen ook de open-marktpolitiek en de kas-
reserveregeling van de Centrale Bank ter sprake.
Het slotstuk van het boek wordt gevormd door een
onderzoek naar het mechanisme (de werkwijze) van de
geldmarkt. De schrijver belicht vooral de factoren, die de
‘geldmarkttransacties veroorzaken. In de éerste plaats
onderscheidt hij hierbij , zgn. ,,interbancaire nivellerings-
transacties”, middelenverschuivingen tussen de banken
onderling t.g.v. betalingen tussen hun
wederzijdse
cliënten.
Hierbij krijgt de bemiddelende functie van de, disconto-
handelaren de nodige aandacht.
Een tweede groep die wordt besprokenwordt gevormd –
door de transacties die ,,het vlume der kasvoorraden
‘van het gehele bankwezen beïnvloeden” (de -auteur had
hier t.b.v. de ,,leek” weljicht de term ,,éénrichtingsver-
keer” kunnen laten vallen). Een belangrijk bestanddeel
van dit hoofdstuk vomt een bespréking van deze factoren,
t.w. wijzigingen in de bankpapiercirculatie, mutaties in
de omloop van het staatsgeld en in de goud- endevieze’n-
voorraad enz. Voorts wordt in dit kader de belangrijke
rol van de Centrale Bank besproken, waarna afzonderlijk
aan de” disconto- en open-marktpolitiek’ van laatstge-,
(
noemde instelling nog enige bladzijdeb worden gewijd. –
Dit hoofdstuk en daarmede tevens het boek wordt
besloten met een paragraafje over de reilte, op de, geld-:
markt, bedoeld als een globale illustratie voor een bepaalde
periode, nl. 1956-1958. .
‘s
De bedoeling van een recensie i bij traditie,’ naast’ hét
toezwaaien van lof ook het leveren van tenminste ,enige
kritiek op het gerecenseerde werk, aan welke lâatité
plicht
wij
ons niet willen onttrekken.
1. -.
• Het punt van kritiek dat wij naar voren willen’bréngén’,
S
betreft de opzet van deze studie. Teneinde dit punt duide
lijk te maken, geven wij eerst nog twee citat’en.
mi,
hét
laatste hoofdstuk, blz. 318 mérkt de schrijver ôpi Bij
onze beschouwingen, die niet in de eerste plaats op de
verklaring van de rentevoeten, met name op de ‘geidmarkt,
‘ijn gericht, doch op de geldmarkttransacties. . .’.”. Op
blz. 324, in de summiere paragraaf over ,,De rente op, de
geldmarkt” lezen wij: ,,Tot een systefnatische b’ehande
ling van de rentevorming op de geldinarkt zijn wij echter
niet gekomen. Dit onderwerp is veelomvattend. Een vol-
ledige bespreking ‘zou meebrengen, dat wij stelling zouden’
moeten nemen t.o.v. de verschillende rentetheo’rieën, –
hetgeen behandeling van de voornaamste zou vereisen….,
Het komt ons voor, dt de omvang en de betekenis van -,
de hier aan de orde gestelde problematiek veel betér in
een afzonderlijke monografie tot zijn recht zoti komen.
Onze studie zou ‘hiervoor naar wij vertrouwen, vele• bouw-
stenen kunnen leveren …..
.
Nu erkennen wij ten volle, dat iedere schrijver het recht
heeft zijn onderwerp te beperken. Ook is’329 bladzijden
een mooie lengte voor een boek en ware het niet wenselijk
geweest dit aantal tot bijv. 629 of 929 bldzijden’uitte
breiden. Voorts zit er iets sympathieks in, dat de auteur
friet bij voorbaat allè gras voor de voeten vân asjrirant
schrijvers over de geldmarkt wenst weg te maaieji en dere’
laatste: ruimte laat voor een monografie over de rente-
vorming ôp deze markt. ‘ ‘ ‘ ‘
letgeen
wij echte jammer vinder is, da’i hiedor een
,,geintegreerde” behandeling van de geldmarktproblemen
achterwege is gebleven. Afgezien van ,de vraag,, of het
théoretisch m&gelijk en doelmatig is het prjsaspect bui-
ten .beschouwing te laten
bij
de behandeling yan het hoe-
veelheidsaspect van een markt, moeten wij nu maar af-
wachten of er nog eens iemand zich géroepen zal’voelen
de lacune op te vullen. ‘
De in praktische aangelegenheden gïnteresseerde lezer
zou het vérmoedelijk op pnjs hebben gesteld, indien in
het besproken boek ook aandacht was geschonkeh,
niet
aan een ,,verklring” van de réntevorming op de geldmarkt
in verband met de sinds Adam (Smith) gepubliceerde rente-
theorieën, doch
bijv.
wèl aan het verband tussen de open-
geldiarkt-rentê(n) en andere binnenlandse rentevoeten,
bijv. het officiële disconto, het verband met buitenlandse
rentevoeten, de invloed van de goedkoop-geldpolitiek
op de geidmarkt enz. ‘
Wij zijn het geheel ermede eens, dat het hier gerecen-
seerde werk daarvoor vele bouwstenen zou kunnen leve-
ren, maar hadden met de ten tonele ge,’oerde praktisch
georiënteerde lezer ef de voorkeur aan gegeven, dat als
bouwmeester daarvoor Dr. Jongnian zelve ware opge-
treden, hetgeen aan een juiste coördinatie
bij
het mets’el-
werk stellig ten goede ware gekomen. Wellicht wa’s het
dan niet erg geweest indien, ter compensatie,. elders enig
thans wel ontzettend diep – graafwerk
bij
‘de funda-
‘menten i.c. de boven besproken definitie van de geldmarkt,
‘een ietsje dichter, bij de oppervlakte ware gebleven, het’-
geen ô.i. mogelijk zou zijn gewèst zonder de degelijkheid
vü ditwerk, te schadén. .
Rotterdam.
J. C.
BREZET.
Dr. Theo Beckermann: Das Handwerk – gestern und heute.
Rheinisch-Westfalisches Institut für Wirtschaftsfor-
schung, Schriftenreihe, Neue Folge, Nr. 15, -Essen
.’-. J959,431 blz.
De wetenschappelijke beiangtelling voor het ambacht
blijft in Nederland voor en na gering. Dit is ‘te betreikren,
want het ambacht vormt niet alleen nog altijd een belaig-
rijk bestanddeel van onze volkshuishouding, maar het is
ook rijk aan een zeer actuele problematiek, waarvan’ de
verkenning en bestudëring een boeiend arbeidsterrein op-
leveren. Een onlangs onder dè titel ,,Das Handwéik –
gestern und heute” van de hand van Dr. Theo Beckermann
verschenen studie, welke zich bezighoudt met de ontwikke-
lingstendenties, die in de Bondsrepubliek Duitsland op
ambachtelijk gebied zijn waar te nemen, heeft ons
,
er’
iplevéiidige wijze aan herinnerd hoe groot het veld vaii
onderzoekingen is, dat in dit ozicht in ons land vrijwel
braak ligt. Het gaat hierbij niet alleen om fundamentele
problemen als de integratie van de ambachtèlijke onder
–
nemingsvorm in een hoög geïndustrialiseerde maatschappij
en de hiermede verband houdende ,vraagstukken van eco-
noinische, technische, sociale en sociologische aard, maar
oök om-de specifieke brancheproblemen en hun onder
–
linge verhouding, die het -totaalbeeld
–
van het ambacht –
men denke slechts aan de mogelijke weerslag van het ge-
parallelliseerde levensmiddelenbedrijf op de toekomstige
positie van de bakkers en de slagers! – ingrijpend kunnen
beïnvloeden.
– • Wat in de studie van Beckermann sterk opvalt, is ihet
dynamisch karakter der ambachtsontwikkeling in de Bonds-
repub1iek. Ttissén 30 september 1949 en 31 mei
1956
nam
494
4-5-1960′.
t. af, waartegenover echter
18 pCt: en de omzet met
de bedrjfsgrootte breidde
skrachtên, inclusief de’pa-
ibacht werkzame arbeids-
er de helft van de arbeids-
.baôhtelijke omzet vertegen-
waarde van de industriële
cijfers gaat, wanneer men
toren beziet, een’eer ver
–
van de woningbouw.tot de laatste categorie behoren. De
krachtenverhouding tûssen deze beide’ groepen heeft een
radicale verandering ondergaan. V66r de oorlog werkte
het ambacht vor origeveer 60 pCt. ten-behoeve van het
articüliere verbruik en voor 40 pCt. ten dienste van
Overheiden bedrijfslêven. Thans is de verhouding bijna
omgekeerd; nl. 45 en55 pCt. De ,,trek naar het grotere
bedrijf” houdt hiermede ten dele verband.
Bij zijn analyse van het in ruime mate beschikbare
cijfermateriaal laat Beckermann zijn zoeklicht gaan over
.
t.
.,.,…
hçt aantal bedrijven met 13 pC
het aanal atbeidskrachten mé
139 .pct: steeg. De gemiddel
zich uit van 3,5 tot 4,8 arbeic
troons.’ Het aantal in het ar
krachten beliep in 1958ongev
bezetting in de industrie; de arr
woordigde een kwart van de
omzet. Achter deze algémene
de onderscheidene ambachtsse
schillende ontwikkeling
schuil. Het aantal bedrijven,
het beloop van het aantal
arbeidskrachten, de omiet-‘
ten en de bedrijfsgrootte ver
–
toneneen sterk gedifferen-.
tieera beeld. De bouwsector
vormt; wat het aantal daar-
in werkzame personen be-
treft, nog altijd de meest tal-
rijke groep in het ambacht;
zijn ömzet(bijna een kwart
van ae totâle ambachtsom-
zet) staat echter bij die van
de metalen verwerkende en
de levensmiddelehambach-
ten ten achter. Ook binnen
het bouwbedrijf blijken de
ontikkelingsmogeljkheden
aanzienlijk te variëren. De
1oodieter (vermeerderd
woongerief!) is er bijv. beter
aan toe dan de timmerman.
In de terugdringing van
het ambacht naar de repa-
ratieector blijkt een merk-
waardige keer te zijn geko-
men, in die zin, dat de nieu-
we produktie (voortbrenging
van goederen zowel als mon-
tage
1
en installatie) aan de
winnende hand is. Toeleve-
ring aân de industrie, alsook
de vervaardiging van kleine
series, ‘.vaarvan de aanmaak
veel minder past in de pro-•
duktieprogramma’s van het
industriële grootbedrijf, ope-
nen vôor een reeks van am-
bachtelijke ondernemingen
interessante perspectieven.
Beckermann trekt hierbij
een scheidingslijn tussen de
verbruiksgoederen- en de
kapitaalgoederenambachten.
Tot de eerste rekent hij de
levènsmiddelenambachten,
het ‘maatkledingbedrijf, de
ambachtelijke meubelmake-‘
rij enz., terwijl de vervaar-
diging van machines eh
werktuigen en van onderde-
len daarvan, alsook het aan-
leggèn van installaties en de
werkzaamheid op het gebied
IJ.
,
.
t4.
L
STAAT DER NEDERLANDEN
•
4’/ pct. LENING 1960″
uitgegeven krachtens de Leningwet iç (Stb. 69)
gewijzigd bij de wet van 25 juli 1959 (Stb. 236).
GROOT f. 300.000.000
KOERS VAN UITGIFTE 99
1
4
0
1
Schuldbewijzen aan toonder groot nominaal f.
i000
en f.
100.
Schuidregisterinschrijvingen groot ten minste f.
100.000..
Looptijd teû hoogste 30 jaren
Delging in 30 jaarfijkse termijnen, afviisselend 39′, % en
3% per jaar, zodat telkens iii drié opeenvolgende jaren
•
‘
Io%
van de lening wordt afgelost. Eerste aflossing op i juni
•
1961; vervroegde gedeeltelijke of algehele delging de eerste
tien jaren niet toegestaan.
Jaarcoupons per 1 juni
–
.
INSCHRIJVING
op9meil96øvan9—l6uur
bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën te
Amsterdam, uitslüitênd door bemiddeling van de leden van
de Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam,
de Vereeniging van Effectenhandelaren te Rotterdam of van
de Bond .voor den Geld- en Effectenhahdel in de Provincie
te ‘s-Gravenhage.
Aanvragen tot inschrijving moeten zo tijdig, worden opge-
geven,, dat zij door de Bank of Commissionair op de
inschrijvingsdag v66r 16 uur kunnen worden ingediend
bij het Agentschap.
STORTING
op 1 juni 1960 v66r 12.30 uur
•
‘
bij de Nederlandshe Bank te Amsterdam
4-5-1960
•
495
een groot aantal belangwekkende ontwikkelingen en mo-
gelijkheden, waarvan de vermelding de. grenzen dezer
beknopte bespreking ‘zou.. overschrijden. Duidelijk treedt
daarbij naar voren, dat, wil men de ‘in de-ambachtssector
aanwezige ontwikkelingstendenties onderkennen en be-
grijpen, het onderzoek niet ‘kan blijven stilstaan bij. be-
paalde branche-verschijnselen, maar dat de samenhang
mt aangrenzende branches •. ‘
en niet minder ook met het
t
grote ambachtsgeheel. nauw-
lettend in het oog dient te
worden gehouden.
(‘T ‘P T
ïAT’,J
\ï1PPV
horen. »Er ligt ‘»hier; dunkt mij,, nog .een bijzonder
nuttige
taak voor de statistici,.bestaande uit de verschaffing van
actueel cijfermateriaal over die activiteiten op de kapitaal-
markt die.. zich, zonder slechte» bedoelingen overigens; in
hét. duister afspelen.
Merkwaardige, hoewel geen onbekende structuurver-
schifnseien, blijken uit. de analyse van De Nederlandsche
………….
…
………..
-…….’-,
Voorburg.
» ‘-‘. &ii –
nrcnnrniuiicijcr
vraagt voor haar
.
1.
internationalé’
to
p-
o
!
rgan
i
sat
i
e
‘
gevestigd te Amsierda
……….
…
/
nt”;
…statisticüs
con
1,
JUflSt
eéfrijd
»
ffitn.
35
jar
Voor deze staffuncties wodeti. ge-
zocht dynamische ‘figuren, met i con-
striitieve ideeën, die op hoôg niveau,
in bestaand teaniverband, de inter-
nitiona1e belangen van ons, cocen
» niede behirtigen.
:
»
Geboden » wordt:. »1evenspositie, ruim
gehonoreerd, uitzonderlijkepensioen-
regeling, interessante werkkring
,Geïntererseerden worden uitgenodid buzrcbrifteljke sollid-
‘tatie te richte,z aan»» Unicena» N V te Amsterdam,
» Damrak 69-70.
» ‘ Eige#han
»
dig geschreven brieven (geen bal point) met uit vöerige
,.peoon1ijke gegevens en onder «ivoegin
g
vn rezte; goed-
» gelijkende foto.
GELD- EN
KAPITAALMARKT
Kapitaalmarkt.
Wanneer men het verslag
van De Nederlandsche Bank,
leest – bestudeert moèt men
eigenlijk zeggen, want de kost
is allesbehalve licht – dan
realiseert men zich dat onze
kroniek wel een erg »ruime
naam heeft. Een kroniek-
schrijver wordt toch geacht
zijn taak eerst goed te ver-
richten, wanneer hij over alle
onderdelen vari zijn terrein
actueel nieuws kan brengen.
De analyse van de kapitaal-
markt door De Nederland-
schë Bank leert ons echter,
dat de ,,up to date” infor-
matie ten aanzien ‘van de ver-
schillende onderdelen van de,
_kapitaalmarkt ongeveer om-
gekeerd evenredig is aan de
kwantitatieve betekenis’ van
de ‘deelmarkten. Met grote
regelmaat en slechts beperkte
vertraging worden wij inge-
licht over de activiteiten op
de emissiemarkt. Toch is,
de cijfers over
1959
als illus-
tratie riemend, het netto be-,
roep op deze markt van
f. 1,4 mrd. slechts een be-
perkt, nl. ongeveer
1/3
deel
van het totale beroep (=tota-
le aanbod), ten bedrage van
f. 3,9 mrd.
»
op de kapitaal-
markt. Hier staat tegenover,
dat de omzet op de onder-
handse markt in 1959 ruim’
f. 1,8 mrd. heeft bedragen,
terwijl in genoemd jaar uit
buitenlandse bron f. 830 mln.
nar de markt is gevloeid.
In de loop van het jaar echter
»
krijgen
wij
hierover nauwe-
lijks oL slechts vaag iets te
En
496
4-51960
Bank. Het bedrijfsleven, dat reeds een zo belangrijk bedrag
aan: financieringsmiddelen voor de investeringen in bespa-
.ringen in eigrl huishouding vindt, voorzag zich van ruim
f. 1,3 mrd. op de onderhandse markt, terwijl in de effecten-
sfeer voor ,,slechts” f. 330 mln, werd verkregen. Merk-
waardigerwijs liggen de verhoudingen bij de Overheid, die
de stot tot het ontstaan en de ontwikkeling van de onder
–
handse markt heeft gegeven, gunstiger voor de publieke
markt. Aangetekend moet worden, dat h& bedrag van
door het bedrijfsleven onderhands opgenomen leningen
een restpost is, zodat het cijfer slechts.bi.i benadering
juist is.
keuze is gevallen op een systeem van verplichte reserves,
dat.lijkt op dat wat o.a. in de Verenigde Staten wordt toe-
gepast. Het tijdstip waarop bij De Nederlandsche Bank
een extra tegoed renteloos moet worden gedeponeerd en
de omvang van deze reserve zijn verbonden aan de ôver-
schrjding van een zeker kredietplafond door de desbetref-
feride bankeh. Zodra er nadere bijzonderheden over deze
regeling zijn bekendgemaakt, komen wij hierop terug.
Indexcijfers aandelen
4
jan.
22 april 29april
1953 = 100 1960
1960
1960
Algemeen
………………………………
.
372
368
362
– Intern. concerns
……………………
547
550
539
Geidmarkt.
De ontwikkeling op de
geldmarkt heeft de richting
genomen; die men kon ver-
wachten. De overgang van de
vorige tot de thans lopende
kasreserveperiode, gévoegd
bijde uitkering dodr.de
Staat
aiii’ de nteii, heeft d&
banken in staat gesteld snel
de bij De Nederlandsche
Bank opgenomen voorschot-
ten af te .lossen. Deze zijn
inmiddels wederom op het
• normale peil aangekomen.
Reeds in de op 25 april em-
digende week liep de bank-
• biljettencirculatie op, in de
afgelopen week zijn daar nog
de nodige miljoenen bijge-
komen. Het viel de banken
niet .moeilijk, mede omdat
ook nog schatkistpapier ver-
viel, deze expansie op te van-
gen.
Bij de op 26 april gehouden
tender op schatkistpapier zijn
de.inschrijvers .aan de voo’r-
zichtige kant gebleven, resp.
is
•
de Agent zuinig geweest
met de toewijzing: Voor
f. 16,8 mln. driemaandspro-
messen tegen
21/4
pCt. en
f. 52
mln. jaarspapier tegen
• 24.pCt. konden in de porte-
feuilles worden opgenomen.
Vergeleken met de tender in
jaouari liepen de’ disconto-
percentages met
4
pCt. terug.
Wat de geldmarkt in ruime
zin. betreft, heeft het verslag
van De Nederlandsche Bank
aan het licht gebracht, dat
tusen de Centrale Bank en
de ‘Nederlandsche Bankiers-
vereniging principiële over-
eenstemming is bereikt aan-
gaaride een regeling die, wan-
neer de kredietverlening op-
nieuw de monetair aanvaard-
bare norm zou overschrijden,
zal worden gehanteerd. De
N.Y. UITGEVERIJ;ENI DRUKKERIJ v/h H. BORN
TE ASSEN EN AMSTERDAM
zoekt en
hum me r c
1
,
8 el A
,
d ju
N
ct- g li e ct o u r
Tot de taak van deze functionaris zal behoren het zelfstandig be-
sturen van enige afdelingen van het bedrijf, waaronder valt de leiding
van redactie en exploitatie van meerdere periodieken en boeken-
fondsen, waarnaast ook de ontwikkeling van nieuwe projecten een
belangrijke plaats zal innenen.
Academische opleiding is gewenst en ervaring op commercieel en
organisatorisch terrein is vereist. Leeftijd ca. 35 jaar; standplaats Amsterdam.
Gegadigden worden uitgenodigd een eigenhandig geschreven brief
te zenden aan de Directie, Keizersgracht 136, Amsterdam.
FINANCIËLE INSTELLING
te Ro’tterdam zoekt een, bij voorkeur akademisch gevbrmde,
medewerker die belast zal worden met werkzaamheden op het
gebied van
Hij zal in deze richting in het bedrijf worden opgeleid en tot
taak krijgen, studies in verband met beleggings-selekties te ver-
richten.
De mogelijkheid bestaat dat hij op den duur op basis van verkregen
vakkennis tevens wordt belast met het onderhouden van kon-
takten naar buiten.
Kandidaten dienen de moderne talen in woord en geschrift te
beheersen.
De gedachten gaan uit naar een ekonoom, jurist of accountant
van omstreeks 30 jaar.
Eigenhandig geschreven brieven
Psychologisch Adviesbureau
met uitvoerige gegevens worden
L. Deen en dr.j. G. H. Boksiag
onder nummer 97 ingewaèht bij
Nwé Binnenweg 474, R’dam.
.4-5-1960
497
4 Jan. 22 apil 29 april
1960
1960 .1960
Industrie
………………………………
268
265
264
Scheepvaart
…………………………
187
153
150
Banken
………………………………
190
185
187
Indon.
aand .
…………………………
154
142 140
Bron:
ANP—C.B.5.
Aandelenkoersen.
–
Kon.
Petroleum
……………………
f. 179,20
f. 150,70
f. 148,0
Unilever
………………………………
809 837
1
/2
821
Philips
…………………………………
835½
‘941
925½
A.K.0
.
…………………………………
514
482½
462
Kon,
Ned.
Hoogovens
……………
900 696
653½
Van
Gelder
Zn .
……………………
270 272
270½
H.A.L.
…………………………………
186½
137
1
/2
136
Amsterd.
Bank
………………………
340
337½
335
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
166
167 163
DE REDACTIE VAN
Economisch-Statistische Berichten
zoekt een jong
economisch medewerker
bij voorkeur baccalaureus of doctorandus.
Zijn werkzaamheden
zullen
zowel van technische
als van redactionele aard zijn.
Sollicitaties met uitvoerige gegevens te richten aan de
redactie, Pieter
•
de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
New
York 4
Jan.
22 april
29april
Koersgemiddelde aandelen
1960
1960
1960
Dow .Tones Industrjals
679 616 602
Effectieve rendementen
obligaties.
gem.
‘8 Jan. 22april
29 april
looptijd
1960 1960
1960
3
pCt. Invest. Cert. …
4
j.
3,73
3,7.7
3,73
1
4½ pCt.
Ned.
1959 ……12½ j.
4,48
4,52
4,54
3
1
hpCt. Ned. 1955 1
… 17½ j.’
4,31
4,28
4,30
Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse
Rendementa-
en
Koersvergelijking.
,
C. D. JONGMAN.
Bij hei
Economisch Technologisch Instituut Overijssel
te Zwolle kan per 1 juli
of 1
augustus a.s. worden ge-
plaatst:
ERVAREN BEDRIJFSECONOOM
Gevraagd worden:
S
universitaire opleiding;
S
meerdere jaren praktische ervaring.
Geboden worden:
• aanstelling in de rang van referendaris;
• goede pensioenverzekering;
• zonodig passende woning.
Uitvoerige sollicitaties te richten aan de directeur van
voornoemd Instituut, Stationsweg 5 te Zwolle.
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van:
Prof.
P. Hennipman,.
Prof.
A.
M.
de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof.
H. W.
Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof.
G.
M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs
f. 22,50;
fr.
P.
post f.
23,60;
voor stu-
denten’
f. 19,—;
fr. per post
f. 20,10.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
HET CONSUMENTEN CONTACTORGAAN
wenst wegens uitbreiding van werkzaamheden over
te gaan tot de aanstelling’ van een
ECONOMISCH MEDEWERKER
clie belast zal worden met, het verzamelen en ver-
werken van gegevens op het terrein van de prijsont-
wikkeling en daarmede samenhangende onderwerpen,
alsmede met de bestudering van andere vraagstuk-
ken die de consumentenbelangen raken en een over-
wegend economisch aspect hebben. Gedacht wordt
aan een jong academicus met uitgesproken belang-
stelling voor de positie van de consument in het,
maatschappelijk leven.
Soli, te richten aan het bureau v. h. Consumenten
Contactorgaan, Korte Poten 15 te ‘s-Gravenhage.
498
–
,
,
4-5-1960
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
Hoofdkantoor Nederland.:
Herengracht 475, Amsterdani-C. teL 221322
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5
• meer dan anderhalve
eeuw levensverzekering
Het nog al maar snel toene-
men van het aantal abon-
nees in het weekblad
wijst er wel op hoezeer dit
beleggingsadvies-orgaan, dat
specifiek de belangen van
de particuliere belegger be-
hariigt, in een behoefte
voorziet.
ATTWOOD STATISTICS Lid.
zoekt een
Specialist marktonderzoek
voor de algehele leiding van de enquête-afdeling.
Deze functie omvat:
•
0
het onderhouden en leggen van contacten met het bedrijfsleven
• vaardigheid in het samenstellen van vragenlijsten
• het interpreteren en analyseren van de door middel van enquêtes
verkregen gegevens
• het leiding geven aan een aantal medewerkers.
De aan te stellen functionaris dient niet ouder dan 40 jaar te zijn en naast een
behoorlijke kennis der Engelse taal over de onderstaande vereisten te beschikken:
• een goed inzicht in de problemen der moderne marketing, ver-kregen door een ervaring van ten minste 3 jaar
• bekendheid met moderne enquête-methoden • de geschiktheid om op verschillende niveaus te onderhandelen.
Schriftelijke sollicitaties, bij voorkeur in de Engelse taal, te richten aan:
The Executive Director Atiwood Statistics Ltd., Stationsplein 45, Rotterdam.
lIUht!llh!llhl!HllhII!!llhIllIHIllflh!IIIIIIUIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIDII!lIllhIhHhIhHflUhtlJ
W
ly
11llAhl!llUhhuhill1llhllhlIhuhllh!lllHh1llll!llulilJhlluDlIQll1lliHIlhllUIDhhlllIllllllllll
BATAAFSE INTERNATIONALE PETROLEUM MAATSCHAPPIJ N.V.,
Care! van Bylandtlaan 30, s-Gravenhage,
wacht gaarne sollicitaties in van hen die zich interesseren voor
functies in de
FINANCE ADMINISTRATION
bij een der Maatschappijen van de Koninklijke/Shell Groep.
De voorkeur gaat uit naar hen die
• een studie in economie, occountancy of belastingzaken hebben
beëindigd,
• een loopbaan in den vreemde ambiëren en de eigenschappen
bezitten om te zijner tijd in het buitenland leidinggevende functies
te kunnen bekleden, welke niet noodzakelijk in het financiële vlak
behoeven te liggen,
• vreemde talen beheersen of gemakkelijk aanleren,
• de leeftijd van 30 jaar niet hebben bereikt.
Schriftelijke sollicitaties of aanvragen voor een oriënterend onder-
houd onder No. RP 60002 te richten aan genoemde Maatschappij,
Postbus 162, s-Gravenhage.
Te verwonderen behoeft dit
eigenlijk niet, want Bel-Bel
tracht volledig objectief te
zijn; het is in begrijpelijke
taal geschreven en zeer
overzichtelijk van indeling.
Vraagt toezending van gratis
proefnummer.
*
Abonnementen (per jaar
f. 19,—; p. kwartaal f.
5,50)
kunnen elk kwartaal ingaan
en dienen te worden opge-
geven bij de Administratie
van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,
Schiedam.
4-5-1960
499
N.V. Ingenieursbureau v/h J. M. C. van Borselen
&
Co.
Parkstraat 10, Den Haag
vraagt voor uitzending naar Suriname ten behoeve van de
SURINAIE ALUMINUM CC1PAIIY
een BEDRIJFSIUREST
met ruime ervaring in het opstellen van contracten,
onderhandelingen op hoog niveau met overheids-
instanties, werknemers-organisaties, etc.
Leeftijd 36-42 jaar.
Schriftelijke sollicitaties met volledige persoonlijke ge-
gevens en referenties, voorzien van drie recente pas-
foto’s, te zenden aan bovenstaand adres.
1
EERSTE NEDERLANDSCHE
•
PENSIOEN REGELINGEN
1
1
De Nederlandsche Bond van Huis- en Grondeigenaren,
Tournooiveld 3 te ‘s-Gravenhage, zoekt
candidaat – economie
ter assistentie van de secretaris-redacteur om, bij
gebleken geschiktheid en na beëindiging van de
doctorale studie, de functie van adjunct-secretaris-
redacteur te vervullen.
Een benoeming t.z.t. tot secretaris-redacteur ligt
in het voornemen.
Eigenhandig geschreven brieven worden ingewacht aan
opgemeld adres. Persoonlijk bezoek eerst na schriftelijke
uitnodiging.
•
RISICO . HERVERZEKERING
VAN PENSIOENFONDSEN
HOOFDKANTOOR
JOHAN DE
WITTLAAN 50
‘s-GRAVEN HAGE
TEL(
070) 51.43.51
POSTADRES: POSTBUS 5
r
DEMKA
KONINKLIJKE DEMKA STAALFABRIEKEN N.V.
gevestigd, te Utrecht
UITGIFTÈ van
8040 gewone aandelen, elk groot nominaal f 500,. aan toonder
(desgewenst op naam),
ten volle delende in de resultaten van het boekjaar 1960 en van volgende boekjaren.
Ondergetekenden berichten, dat zij de InschrIjving op bovèngenoemde aandelen, uitsluitend
voor houders van gewone aandelen, openstellen op
DONDERDAG 12 MEI 1960,.
bij hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam,
‘s-Gravenhage en Utrecht,
TOT DE KOERS VAN 150 pCt.,
op de voorwaarden van het prospectus dd. 27 april 1960.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren van inschrijving.
NEDERLANDSCHE HANDEL
–
MAATSCHAPPIJ, N.V.
DE TWENTSCHE BANK N.V.
Amsterdam, 27april 1960.
500
4-5-1960