Alle assurantiën
R. M E E S & Z
00
N E N
……………….
Rotterdam
.
ANKIERS EN ASSURANTIE
–
A.kELAARS
Beleggingen en vermogensbeheer
Dr. E. J. TO BI
auteur van versch. bedrijfseconomische boeken en van een tweetal historische romans, heeft
thans
tijd
beschikbaar voor het schrijven van
gede.ikboeken
jubleunndtgaven
e.d.
ADRES:
VAN ALKEMADELAAN 70 – ‘s-GRAVE
‘NHAGE
illaak gebruik van
de rubriek
VACATURES
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-
vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
rHBI1E:IHBUi
)
1
)
1
1
/Zd
X /’
Vat
ae
Onze bankservice staat ter beschik-
king van de zakenman,
I
dle prijs stelt op een vlotte
ffl
juiste
behandeling van zijn belangen,
waar ook ter wereld.
u
Ookvoor’Û:deHBIJI
1
HOLLANDSCHE BANK-UNIE
N.V.
AMSTERDAM
–
DEN HAAG
–
ROTTERDAM
L
–= . – -_-
1098
E C 0 N 0
M
1 S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: 0 10
of
01800 52939. Administratie:
010
of
01800 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gen:.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprjjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen . (per zeepost) .1 29,—, overige landen
f.
31,— per jaai4: (België en Luemburg B.fr.:. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer f. 2.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bj/kantoor
• Wesrzeedijk, Rotterdam4.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V.
Koninklijke
Neder!. Boekdrukker(j H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
j:
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
23-12-1959
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
44e JAARGANG
No. 2215
WOENSDAG 23 DECEMBER 1959
PEILING 1959
*
INHOUD
Blz.
Aardig over de drempel,
door Prof. S. Posthuma …………………………………………….1100
De ,,vrijere” loonpolitiek in
1959, door Dr. P. S. Pels ………………………………………..
1103
De arbeidsmarkt in 1959,
door Dr. Ir. D. R. Mansholt ………………………………………
1107
De mondiale en Westeuropese conjiuictuur,
door Dr. F. Hartog …………………………………1110
De economische ontwikkeling van België in 1959,
door Prof. R. Vandeputte …………………….
1112
Die wirtschaftliche Entwicklung in Westdeutschland im Jahre 1959,
door DipI. Volksw. B. Filusch ……..
1115
The United States economy in 1959, door
Prof.
C. Loivell Harriss ………………………………
1119
De Britse economie in
1959, door Mr. H. A. Marx …………………………………………
1123
Frankrijk 1959, door Drs. E. J. Korthals Altes …………………………………………….
1127
Die ekonomiese toestand in Suid-Afrika,
döor Dr. C. Verburgh ……………………………….
1131
–
COMIvllSSIE
VAN
REDACTIE: Ch. Glasz; L.
M. Koyck;
H.
W.
Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
*
Met dit nummer is de 44e jaargang afgesloten.
*
23-12-1959
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1099
Vergelijking van de ontwikkelingstendenties in de
beide laatste jaren met die in de periode van 1951-1957
doet zien, dat het verloop van verschillende indices in
1959 – zij het uiteraard in de meeste gevallen op een
hoger niveau – een merkwaardige overeenkomst ver-
toont met het verloop in 1953 en soms met dat in 1954.
In vele gevallen geldt dit niet alleen het verloop van
de indices op zichzelf beschouwd,maar ook het tempo
van de ontwikkeling vergeleken met het daaraan voor-
afgaande jaar. In enkele gevallen is de huidigegoffslag
wat korter dan in het verleden. Er is alle reden om aan
nen dat enerzijds het voor ons liggende tijdvak
van algemeen economisch standpunt bezien gunstig
/ zal zijn, maar dat anderzijds de ervaring van het verleden
zal leiden tot het meer op de voet volgen van de ontwik-
keling door Overheid en Centrale Bank en dat daardoor
het optreden van ,,boom”verschijnselen als in 1956
zal worden voorkomen.
Aardig
over de drempel
Het streven naar een evenwichtige economische ont-
wikkeling is een nimmer eindigend proces. Zelfs wanneer
men, zoals in een centraal geleide economie regel is, be-
paalde doelstellingen in een veeljarenplan als onwrikbare
gegevens meent te moeten vastieggen, dan nog zullen fac-
toren die voor de menselijke geest nu eenmaal ônvoor-
zienbaar zijn, telkens opnieuw dwingen wijzigingen te
brengen in de toepassing van de daartoe noodzakelijke
middelen en ook dan nog zullen de realisaties maar zelden
met de gestelde doeleinden samenvallen. In een democra-
tische samenleving, waar het geheel der
–
doeleinden over
–
wegend door de min of meer onafhankelijke beslissingen
van miljoenen individuen wordt bepaald en de overheid
zich in hoofdzaak beperkt tot een streven naar verwezen-
lijking van zekere algemene richtlijnen, kan de taak van
de overheid geen andere zijn dan een afremmen hier en
een stimuleren elders. Dit houdt in dat, wanneer wij bij
de jaarwende – overigens een op zichzelf volkomen wille-
keurig moment – ons een beeld trachten te vormen van
hetgeen het volgende jaar ons zal brengen, een analyse
van de ontwikkeling in de achter ons liggende periode
en een daarop g’ebaseerde prognose, zal moeten volstaan
met het aanduiden van waarschijnlijke tendenties en van
de aard van de maatregelen, die mogelijkerwijze dreigende
evenwichtsverstoringen zouden kunnen opvangen. De
samenhang en de intensiteit van deze maatregelen zal slechts
kunnen worden bepaald naarmate deze mogelijke gevaren
zich realiseren.
In een land als Nederland, dat enerzijds een vergaande
vrijheid van economisch handelen als grondslag van zijn
ontwikkeling aanvaardt en dat anderzijds in hoge mate
verbonden is met de rest van de wereld, zal daarbij de in-
terne groei voortdurend moeten worden aangepast aan
hetgeen in de belangrijkste• economische gebieden, waar-
mee ons land in regelmatig contact staat, geschiedt. Dit
heeft al dadeljk tot gevolg dat er geen enkel feitelijk crite-
rium is dat als dogma kan worden aanvaard. Zelfs wanneer
men ervan overtuigd mocht zijn dat in een gesloten econo-
mie een zekere stabiliteit van het gemiddelde prijsniveau,
of, scherper nog, van de kosten van levensonderhoud de
beste grondslag is voor een gezonde economische ontwikke-
ling, zodat het totaal van de te nemen maatregelen wat
hun uiteindelijk effect betreft daaraan voortdurend dient
te worden getoetst, dan nog zullen de contacten met de
buitenwereld tot gevolg kunnen hebben, dat men zelfs deze
primaire eis niet als een onwrikbare grootheid mag aan-
vaarden. In een wereld waarin inflatoire tendenties over-
heersen, zou dit immers ten gevolge hebben dat de valuta-
reserves een voortdurende stijging zouden vertonen. Hier-
door zouden ongewenste reacties in_het buitenland in het
leven kunnen worden geroepen. Zelfs wanneer dit niet
het geval zou zijn, zou daardoor een toenemend gedeelte
van het nationale vermogen zijn vruchtdragende karakter
en daarmee zijn economische zin verliezen, terwijl daar-
door bovendien in het binnenland verschuivingen zouden
kunnen optreden in de verhoudingen van inkomens- en
vermogensvorming, die – zelfs bij toepassing van de be-
schikbare mogelijkheden tot secundaire inkomens- en
vermogensoverdrachten – niet zonder prjsgave van de
stabiliteit van het niveau van de prijzen, c.q. van de kosten
van levensonderhoud, zouden kunnen worden doorge-
voerd. Intern monetair evenwicht en betalingsbalanseven-
wicht vallen in een samenleving van soevereine staten nu
eenmaal niet noodzakelijkerwijze samen. De President
van De Nederlandsche Bank heeft er reeds bij herhaling
op gewezen dat de monetaire en financiële politiek van een
land als Nederland dat in zo sterke mate economisch met
het buitenlând is verbonden
nolens volens
het betalings-
balansevenwicht in haar doeleinden zal moeten betrekken.
In de huidige omstandigheden wil dit zeggen dat aan de
grote surplussen van de betalingsbalans op lopende reke-
ning te eniger tijd een einde zal moeten komen. Deze
surplussen hebben sedert het laatste kwartaal van 1957 de
normale behoefte aan kapitaalexport voortdurend over-
troffen. De verwachting dat het surplus op lopende reke-
ning, dat in 1958 ca. f.
1,5
mrd. heeft bedragen en ook
over 1959 ongeveer eenzelfde cijfer zal vertonen, in 1960
zal dalen tot een niveau dat meer met de te verwachten
behoefte aan kapitaalexport in overeenstemming is (f. 500
f. 600 mln.), is dan ook niet als alarmerend, maar veeleer
als normaal te beschouwen.
Voor zover zulk een ontwikkeling gepaard gaat met
een vermindering van nog bestaande subsidies en met
daarop aansluitende looncompensaties, vormt een hier-
L
1100
23-12-1959
mee corresponderende verhoging van de kosten van levens-
onderhoud van enkele procenten een alleszins aanvaard-
baar bestanddeel van een algemene evenwichtspolitiek.
Loonsverhogingen die daarbovenuit gaan dienen echter
te blijven binnen de grenzen van de te verwachten produk-
tiviteitsvergroting. Binnen deze grenzen, die overigens niet
alleen door de regeringspartijen maar ook door een groot
deel van de oppositie worden aanvaard, blijven intussen
nog verschillende vormen van loonpolitiek mogelijk.
De tegenstelling tussen een algemene loonronde in over-
eenstemming met de te verwachten algemene produkti-
viteitsvermeerdering en
gedifferentieerde
loonsverhogingen,
aansluitend aan de produktiviteitsverhogingen van de res-
pectieve ondernemingen, c.q. bedrijfstakken, is zoals be-
kend de inzet geweest van een politieke strijd, die ten slotte
in laatstgenoemde zin is beslist. De economische achter-
grond van deze tegenstelling kan men in het kort als volgt
karakteriseren. Wanneer men als ene uiterste stelt dat
iedere arbeid van dezelfde aard ook eenzelfde beloning
dient te ontvangen, brengt men in een dynamische maat-
schappij een element van verstarring, dat het tempo van
de ontwikkeling ongunstig zal beïnvloeden. Een dergelijke
eis neemt in ieder individueel geval een specifieke prikkel
weg die essentieel is voor het totstandkomen van econo-
misch gewenste veranderingen in de produktiestructuur.
In laatste instantie miskent een dergelijke politiek het
dynamische karakter van onze samenleving, waarin gelijke
fysieke of geestelijke prestaties geen waarde hebben op
zichzelf maar deze ontlenen aan de telkens veranderende
omstandigheden van het levensproces zelf.
Daartegenover staat als andere uiterste een gedifferen-
tieerde loonvorming, waarbij een stijging van de produk-
tiviteit per onderneming of bedrijfstak ten volle zou worden
opgedeeld tussen de daarin werkzame ondernemers en
arbeiders. Een dergelijke politiek waarvan – om ieder
misverstand te voorkomen – echter al dadelijk moet wor-
den verklaard dat zij in deze extreme vorm nimmer door
de Regering is gesteld, heeft de tendens een inliatoire ont-
wikkeling in het leven te roepen, die door finnciële en
monetaire maatregelen niet afdoende kan worden bestre-
den. In de eerste plaats is het vrijwel ondenkbaar dat zelfs
bij een rigoureuze prijspolitiek loonsverhogingen in een
onderneming uitsluitend ten laste zouden komen van het
ondernemersinkomen.zonder enige afwenteling op de prij-
zen, maar in de tweede plaats zou een dergelijke politiek
zodanige spanningen met zich brengen tussen de ver-
schillende groepen van inkomenstrekkers dat zij in feite
tot onhoudbare toestanden zou leiden. Ook economisch
ware dit echter niet te verdedigen inzoverre dienstpres-
taties, die fysiek gesproken geen produktiviteitsstijging
vertonen of bij de gemiddelde produktiviteitsstijging achter
–
blijven, in een rijker wordende samenleving niettemin een
hogere reële waarde verkrijgen. Men behoeft daarbij alleen
maar te denken (en dan slechts bij
wijze
vaii voorbeeld).
aan medische verzorging, onderwijs, kunst en administra-
tieve diensten. Een
volledige
opdeling van winsten uit
produktiviteitsvermeerdering tussen de deelnemers aan
de daarbij betrokken ondernemingen en bedrijfstakken
ware dan ook theoretisch even aanvechtbaar als een alge-
mene loonronde.
Een evenwichtige ontwikkeling is niet denkbaar zonder
dat een gedeelte van de ,,ruimte”, die een individuele of
sectorsgewijze produktiviteitsvergroting schept, in de
vorm van prijsverlagingen aan de rest van de gemeenschap
ten goede komt. De door de Regering geïnaugureerde
differentiële loonpolitiek erkent dit ten volle. De moeilijk-
heid schuilt echter in de praktische doorvoering van deze op
zichzelf juiste gedachte. Immers, het algemene belang en het
ondernemersbelang vallen hier niet samen. Structureel zal
de spanning tussen beiden groter zijn naarmate mono-
poloïde
verschijnselen
in het bedrijfsleven veelvuldiger voor-
komen. De stelling dat een gedifferentieerde loonpolitiek
zekere infiatoire gevaren heeft, valt dan ook niet te ontken-
nen. In de huidige omstandigheden zou dit betekenen dat
zonder additionele, financiële en monetaire maatregelen de
te verwachten stijging van de kosten van levensonderhoud
het in beginsel aanvaarde en aanvaardbare effect van een
vermindering van subsidies en compenserende looncom-
pensaties, l spoedig te boven zou gan. Ditzelfde zou
zich echter voordoen bij een algemene lonronde die de
algemene produktiviteitsvermeerdering zou overtreffen.
Overigens is er dan tussen beide nog altijd dit verschil
dat het effect van een gedifferentieerde loonpolitiek meer
in de tijd gespreid is.
Het hangt ten slotte af van de elasticiteit in de financiële
en monetaire sectoren of
loonstijgingen
(op welke grond-
slag dan ook), die de algemene produktiestijging over-
treffen, zullen leiden •tot een algemene overexpansie die
in een algemene depressie haar einde vindt dan wel of zij
zonder virulente effecten door een geleidelijk toenemend
tekort aan financieringsmogelijkheden worden afgeremd.
In een open economie als de Nederlandse wordt het eind-
punt in beide gevallen bepaald door het effect op de be-
talingsbalans. Na de ervaring in
1956
en 1957 toen een
noodzakelijke bestedingsbeperking slechts met een tij de-
lijke ontwrichting van geld- en kapitaalmarkten door ta-
melijk bruuske maatregelen kon worden doorgedrukt,
mag men verwachten dat ditmaal eerder zal worden inge-
grepen en dat in ieder geval zal worden voorkomen dat,
door een cumulatie van niet door produktievergotng
verantwoorde loonsverhogingen en financiering van over-
heidsuitgaven (onverschillig van Rijk of gemeenten) niet
kort geld, het tempo van een reeds op gang zijnde en alles-
zins bevredigende expansie nog eens extra wordt gesti-
muleerd. Belastingverlagingen zijn in zulk een situatie
alleen verantwoord wanneer zij gepaard gaan 6f wel met
een vermindering van overheidsuitgaven 6f wel met het
aantrekken van reële besparingen. Ten slotte mag men
hopen dat extra prikkels van buiten, zoals de Suezkanaal-
affaire, in de komende jaren achterwege zullen blijven.
Tegen deze achtergrond is er alle reden om aan te nemen
dat enerzijds het voor ons liggende tijdvak van algemeen
economisch standpunt bezien gunstig zal zijn, maar dat
anderzijds de ervaring van het verleden zal leiden tot het
meer op de voet volgen van de ontwikkeling door Over-
heid en Centrale Bank en dat daardoor het optreden van
,,boom”verschijnselen als in 1956 zal worden voorkomen.
Wanneer wij na deze algemene overwegingen meer in
concreto de ontwikkelingstendenties in de beide laatste
jaren vergelijken met die in de periode van 1951-1957 dan
is het eerste wat treft, dat het verloop van verschillende
indices in
1959,
zij het uiteraard in de meeste gevallen op
een hoger niveau, een merkwaardige overeenkomst ver-
toont met het verloop in 1953 en soms met dat in 1954. In
vele gevallen geldt dit niet alleen het verloop van de indices
op zichzelf beschouwd, maar ook het tempo van de ont-
wikkeling vergeleken met het daaraan voorafgaande jaar.
In enkele gevallen is de huidige golfslag wat korter dan
in het verleden.
23-12-1959
1101
Het zou ver buiten het bestek van dit artikel vallen ofi
dit in details te demonstreren. Volstaan moge worden met
de verklaring dat de vermelde paralleliteit met name is
terug te vinden in de industriële produktie. Het verloop
van 1957 t/m 1959 vertoont een sterke overeenkomst met
de periode 1952 t/m 1953. Hetzelfde geldt voor het volume
van het particuliere verbruik. Ook in het verloop van de
kosten van levensonderhoud valt een duidelijke parallel
waar te nemen: in dit geval voor de periode 1957-1959
enerzijds en 1951-1953 anderzijds. Men dient dan echter
de geringe stijging in de tweede helft van 1959 als een door
de droogte en niet door het conjunctuurverloop bepaalde
afwijking te elimineren. Ook de ontwikkeling van in- en
uitvoer vertoont een.soortgeljk beeld en daarmee tevens
het saldo op lopende rekening van de betalingsbalans.
Eenzelfde paralleliteit vindt men bij het actief bedrijf
van de handelsbanken, zij het met dit verschil dat het tempo
van de stijging van de bankkredieten aan het bedrijfsleven
gedurende de laatste vier maanden aanzienlijk groter is
geweest dan in de vergelijkbare periode in het verleden. Wat
betreft de ontwikkeling van de produktie in het bouw-
bedrijf, ligt de parallel van de jaren 1958/1959 niet bij de
jaren 1952/53, maar veeleer bij de jaren 1954 en 1955. De
ontwikkeling van de kapitaalrekening van de betalings-
balans in 1958 en
1959
is in sterke mate gelijkgericht met de
iets langere periode van medio 1952 t/m 1954. De groothan-
deisprijzen daalderi zowel in de jaren 1957-1959 als in de
jaren
195
1-1953, in beide gevallen met een gering herstel in
het einde van de periode. De omvang van de daling was in
de direct achter ons liggende )aren echter veel minder ge-
prononceerd. In het verloop van het reële basisloon is
eveneens een belangrijke overeenstemming waar te nemen,
al is ook hier een verschil, in zoverre 1958 een
stijging
doet
zien die belangrijk groter is geweest dan in 1952. Deze
stijging is eli;waar in
1959
weer door een kleine daling
gevolgd, maar deze zal aan het eind van het jâar vermoe-
delijk al wel weer geheel zijn u)tgewist. Het algemene niveau
ligt thans gemiddeld ongeveer 15 pCt. hoger dan een jaar
of zes geleden.
Wat betreft de zo belangrijke ontwikkeling op de ar
–
beidsmarkt geven zowel 1951/1952 als 1957 en de eerste
maânden van 1958 een belangrijke stijging van de werk-
loosheid te zien, in beide gevallen gevolgd door een daling.
Terwijl de daling na 1952 echter pas in 1954 een vertraging
vertoont, is dit thans reeds in 1959 het geval. Daarbij
dient men echter te bedenken dat de omvang van de werk-
loosheid in 1957/1958 belangrijk geringer was dan in 1951/
1952 en dat de daling na 1952 al spoedig het karakter heeft
gekregen van een ,,over-full-employment”. Wanneer men
tegenover de werkloosheidscijfers die van de aanvragen
naar arbeiders stelt, dan zien
wij
dat beide reeksen elkaar
reeds in 1954 raken en in 1955 kruisen, terwijl in 1959 tussen
beide cijferreeksen nog duidelijk ruimte is. Afgezien van
het feit dat zowel de amplitude als de duur van de golf-
bewegingen op de arbeidsmarkt thans belangrijk kleiner
zijn dan in de voorafgaande periode ziet het er derhalve
nog niet naar uit dat Nederland reeds op dit moment in
de gevarenzone van een algemene overspanning zou zijn ge-
komen. Wanneer wij dan bedenken dat retrospectief be-
schöuwd een duidelijke algemene overspanning van de
economische ontwikkeling in de voorafgaande periode
pas eind
1955
waarneembaar is en de daarop volgende
versnelling met haar onvermijdelijke contractie sterk onder
de bijkomstige invloed hebben gestaan van de Suezkanaal-
affaire met haar evenwichtsverstorende effecten, dan ligt
een alleszins bevredigende ontwikkeling in het komende
jaar toch zeker wel in de lijn der verwachtingen. Daarbij
mag men er overigens wel van uitgaan, dat een niet tijdige
onderkenning van een door interne impulsen veroorzaakte
infiatoire ontwikkeling zich ‘niet zo licht zal herhalen.
De meest onzekere factor blijft in de gegeven omstandig-
heden de ontwikkeling in het buitenland. Vooral in het
buitenland maakt men zich nogal eens zorgen over de
tekorten op de lopende rekening van de betalingsbalans
van de VerenigdeStaten. Op zichzelf hebben deze tekorten
geleid tot een zodanige herverdeling van de beschikbare
wereldreserves aan internationale valuta’s als door doel-
bewuste maatregelen waarschijnlijk nooit tot stand had
kunnen worden gebracht en die men zich in West-Europa
enige jaren geleden zelfs niet zou hebben durven dromen.
Aan de andere kant zou een voortzetting van deze beweging
uiteraard wel eens onaangename repercussies kunnen heb-
ben. Wanneer echter de veronderstelling juist is dat over
een wat langere termijn gezien, niet alleen in Nederland,
‘maar ook in de meeste andere Westeuropese landen, een
vermindering van betalingsbalanssurplussen niet kan uit-
blijven, dan zullen daartegenover ook de betalingsbalans-
tekorten van de Verenigde Staten wel verminderen.
In dit licht bezien zou het wederzijdse aanpassingsproces
slechts een kwestie van tijd zijn, waarbij men dan maar
moet hopen dat de op zichzelf wenselijke
geleideljkheid
van deze aanpassing niet voortijdig tot zenuwcrisissen
aanleiding geeft, waarop met ondoordachte maatregelen
van protectionistische aard en door andere denkbare bruus-
ke vormen van ingrijpen in het handels- en betalings-
verkeer wordt gereageerd.
Ernstiger is dat er aanwijzingen zijn dat de verschuivin-
gen in de koopkrachtverhoudingen tussen de Verenigde
Staten enerzijds en de meeste Westeuropese landen (waar-
onder Nederland) anderzijds, wel eens niet uitsluitend aan
een faseverschil in de conjunctuur zouden kunnen worden
toegèschreven. Zou dit inderdaad het geval zijn en
onder
het bestaande ‘faseverschil een
structurele verschuiving
schuil gaan, dan zou het dilemma tussen interne en externe
stabiliteit zich nog’wel eens zodanig kunnen gaan stellen,
dat de Westerse wereld zich ernstig tot een oplossing
daarvan zou moeten zetten. Voorlopig blijft dit echter
nog een vraag voor een verdere toekomst.
–
Het feit dat de
Regering van de Verenigde Staten voor het komende be-
grotingsjaar streeft nr een financieringssurplus in een
orde van grootte van $
6 â
7 mrd. is in dit verband onge-
twijfeld geruststellend. Wanneer de deficitaire ontwikkeling
van de Amerikaanse betalingsbalans echter werkelijk
mede
zou wijzen op een zekere structurele verzwakking
van de Amerikaanse concurrentiepositie dan zou, voor een
herstel van het Atlantisch evenwicht, het tempo van de
loonstijgingen in de Verenigde Staten vergeleken met dat
ineen aantal Westeuropese landen moeten worden vei
–
traagd. Een onverminderde voortzetting van het tekort
op de betalingsbalans van de Verenigde Staten zèu mis-
schien voor bepaalde Westeuropese bedrijfstakken niet
onplezierig zijn, maar zij zou bij de bestaande geringe
werkloosheid en de te verwachten stijging voor 1960 van
de reële nationale produktie (een verwachting die voor
Nederland op ca. 6 pCt. mag worden gesteld) in het alge-
meen gesproken slechts een onwenselijke infia’toire impuls
betekenen. In dit licht gezien moet de uitslag van de
staalstaking van meer dan interne Amerikaanse betekenis
worden geacht.
Overveen.
S. POSTHUMA.
1102
1
.
23-12-1959
Bij benadering is tot dusverre voor ca. 124 pCt.
van het totaal aantal werknemers binnen het kader
van de vrijere loonpolitiek een officiële verbetering van
hun arbeidsvoorwaarden tot stand gebracht. De trend
van de loonsverhogingen is thans nog niet vast te stellen;
de meeste tot dusverre voorgestelde loonsverhogingen
– excl. de verwerking van de huurbijslag – 1957— be-
dragen ca. 5 â 6 pCt., waarbij uiteraard, mede in
verband met nevenvoorstellen, de loonkostenstijging
meer bedraagt. Dit zijn twee van de twaalf voorlopige
conclusies, waarin onderstaande beschouwingen over
en analyse ,van de in 1959 gevoèrde loonpolitiek uit-
monden. Schrijver wijst erop, dat, ongeacht, de ver-
schillende discussies welke over de vrijere loonpolitiek
in het algemeen zijn gevoerd en met terzijdestelling van de vraag in hoeverre thans van inflationistische gevaren
sprake zou zijn, de ruimtevaart van de mogelijk ge-
maakte meer, gedifferentieerde loonpolitiek wordt
bemoeilijkt door de huidige volledige werkgelegenheid
in ons kleine, overbevolkte en sterk geïndustrialiseerde
land.
De ,,vrijere”
loonpolitiek
in 1959
Een eerste poging tot vormgeving aan een meer gedif
–
ferentieerde loonpolitiek vond plaats in 1956, waarbij in-
gevolge een regeringscommuniqué van 19 maart 1956 de
loonsverhogingen konden variëren van 0-3 pCt., resp.
van 3-6 pCt., begrensd door een al of niet toegestane
doorberekening in de prijzen. Binnen het institutionele
kader van de loonvorming, dat.00k thans nog krachtens
het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhouding van 1945
geldt – dus overleg tussen partijen, toetsen en adviseren
door de Stichting van den Arbeid en beslissingen van het
College van Rijksbemiddelaars – , kon in 1956 een grote
activiteit aan het loonfront worden waargenomen. Talrijke
collectieve arbeidsovereenkomsten en bindende loonrege-
lingen werden herzien, waarbij Vrij algemeen een loons-
verhoging van 6 pCt. tot stand kwam; in enkele gevallen,
waar deze verhoging 3 pCt. bedroeg, werd deze later even-
eens op 6 pCt. gebracht, aangezien de betrokken werk-
gevers- en werknemersorganisaties, voornamelijk op grond
van de situatie op de arbeidsmarkt, van oordeel waren
dat zij in hun bedrijfstak geen ,,achtertand” – dus geen
differentiatie – ten opzichte van het overige bedrijfsleven
konden aanvaarden. Aangezien in die gevallen de aan-
vankelijke verhoging met 3 pCt. veelal gepaard ging met
een doorberekening in de prijzen – hetgeen bij een ver-
hoging tot 6 pCt. niet was toegestaan .- lijkt de veronder-
stelling gewettigd dat via het tussenstation van 3 pCt. bij
het na 1956 bereiken van een verhoging met 6 pCt. de
tussentijds verhoogde prijzen niet werden verlaagd.
De loonpolitiek in
1956-1958.
De in en na 1956 gevoerde loonpolitiek werd vooral
gekenmerkt door een volledig gebruik maken van de moge-
lijkheden, welke in het genoemde regeringscommuniqué
van 19 maart 1956 waren geopend. Dit leidde tot een be-
vriezingsperiode (1957 en 1958), waarin alleen nog con-
tracten aan de orde konden w rden gesteld, waarbij sprake
zou zijn van een ,,aperte achterstand”. In dit verband
moge herinnerd worden aan de vele discussies rondom de
loonvoorstellen voor het bouwbedrijf (en aanverwante
sectoren), de Nederlandse Spoorwegen enz.
Deze ,,rustperiode” voor de loonpolitieke sector gold
evenwel niet voor de discussies met betrekking tot een
,,vrjere loonpolitiek”, welke parallel liepen met de zich
enigszins wijzigende algemene politieke situatie, welke
ten slotte leidde tot de val van het Kabinet-Drees op 13
december 1958.
In het najaar van 1958 en begin 1959 werd door de
S.-E.R. een advies voorbereid inzake het in
1959
en 1960
te voeren sociaal-economisch beleid, welk advies
1)
op
24 april 1959 aan de Regering werd uitgebracht. Ook in
dit advies werd aandacht geschonken aan de verschillende
controversiële opvattingen betreffende een ,vrjee loon-
vorming”. Vastgesteld moet evenwel worden, dat het ook
in de algemene publieke discussies over een gedifferenti-
eerde loonpolitiek ontbroken heeft aan een rustige bezin-
ning over en concrete uitwerking van de levende gedachten
inzake de vraag op welke wijze binnen het zich nog niet
gewijzigde institutionele kader van de loonvorming, een
,,vrjere” loonpolitiek gevoerd zou kunnen worden. In
het bijzonder betreft dit het uitgangspunt van deze nieuwe
loonpolitiek – zoals dit in vrijwel alle publikaties daar-
omtrent werd gesteld – nl. het overbrengen van de ver-
antwoordelijkheid voor de loonvorming van de Overheid
naar het georganiseerde bedrijfsleven.
Een dergelijke bezinning en tijdige concretisering zouden
wellicht vele moeilijkheden, welke zich in de loop van
1959 aanhet loonpolitieke front voordeden, hebben kunnen
vermijden.
De meer gedifferentieerde
loonpolitiek in 1959.
Verwacht kon worden, dat in 1959 de nieuwe Regering
de ,,vrijere” loonpolitiek als een van haar belangrijkste
sociaal-economische doeleinden zou beschouwen.
Ten gevolge van de kabinetscrisis betekende het eerste
halfjaar van 1959 voor de loonvorining een continuering
,
van de rust-op-de-plaats-politiek, afgewisseld met een
zachte achterstands-muziek, doch met de wetenschap dat
1)
Publikaties van de S.-E.R., 1959, nr. 2.
23-12-1959
.
0
1103
reeds in het begin van de tweede helft van het jaar verschil-
lende belangrijke collectieve arbeidsovereenkomsten, al of
niet na een zeer tijdelijke verlenging van hun contracts-
duur, aan de orde zouden worden gesteld. Het overleg
over een herziening van deze contracten (voor de metaal-
industrie en het grafische bedrijf) werd gedurende de zomer-
maanden reeds intensief gevoerd, doch met een afsluiting
hiervan werd gewacht totdat de Regering haar voornemens
met betrekking tot een
gewijzigde
loonpolitiek zou hebben
kenbaar gemaakt. Deze voornemens werden voor het eerst
geformuleerd in de regeringsnota dd.
25
juni 1959 inzake
enkele hoofdpunten van het sociaal-economisch beleid in
de naaste toekomst.
Vooral met het oog op de feitelijke ontwikkeling van
de ,,vrjere” loonpolitiek – officieel aangeduid als ,,meer
differentiatie in de arbeidsvoorwaarden” – gedurende
de tweede helft van 1959 (en wellicht ook daarna), ver-
dient het aanbeveling de belangrijkste punten uit boven-
genoemçle regeringsnota samen te vatten:
een vrijere loonvorming is in de eerste plaats gewenst
,,omdat daarmede de primaire verantwoordelijkheid wordt
verlegd van de Overheid naar het georganiseerde bedrijfsleven”.
Hierbij wordt verondersteld, dat het bedrijfsleven ,,geen loon-
voorstellen doet, die berusten op een mogelijke achterstand
bij andere bedrijfstakken”.
verbetering van lonen of andere arbeidsvoôrwaarden
zal niet tot prijsverhoging aanleiding mogen geven.
rechtstreekse koppeling van de loonontwikkeling aan
de produktiviteitsstijging zal een aanvaardbare inkomens-
verdeling kunnen bevorderen. Door een gedifferentieerde loon-
vorming ontstaat een extra prikkel voor de bevordering van de
produktiviteit.
een voorgestelde loonstijging mag de gemiddelde natio-
nale produktiviteitsstijging niet te zeer overtreffen.
verdergaande differentiatie per onderneming is het meest
wenselijk met betrekking tot de secundaire arbeidsvoorwaar-
den, waarbij in het bijzonder wordt gedacht aan winstdelings-
regelingen en gepremieerde spaarregelingen.
voor het overheidspersoneel en andere niet tot het be-
drijfsleven behorende sectoren zal als tichtsnoer gelden de aan
de dag getreden algemene trend in de loonvorming.
indien in het georganiseerde bedrijfsleven geen overeen-
stemming wordt bereikt over een verbetering van de arbeids-
voorwaarden zal het College van Rijksbemiddelaars een rege-ling bindend kunnen opleggen. De mogelijkheid van arbitrage
blijft open en ,,wellicht zal daarvan meer dan tot dusverre
gebruik moeten worden gemaakt”. Uitspraken van de arbiters
zullen aan de toetsende organen moeten worden voorgelegd.
voor de arbeidstijdverkorting zullen geen nadere richt-
lijnen worden verstrekt, zij het dat met deze arbeidstijdverkor-
ting ,,de grootste mogelijke voorzichtigheid en de geleidelijk-
heid in acht genomen dienen te worden”. In vele gevallen zal
een keuze moeten worden gedaan tussen een verhoging van
de lonen en de verkorting van de arbeidstijd”.
de mogelijkheid tot differentiatie’ in de arbeidsvoor-
waarden wordt direct geopend en in elk geval zal voor 1 juli 1960 tot een dergelijke verbetering mogen worden besloten.
een verwerking van de huurbijslag-1957 is mogelijk.
nadere uitwerking van de richtlijnen voor het te voeren
beleid zal in overleg met het georganiseerde bedrijfsleven plaats-
vinden.
de Regering is met zorg vervuld met betrekking tot de
berichten over de hoogte van reeds overeengekomen loons-
verhogingen.
Het overleg met het georganiseerde bedrijfsleven, i.c.
de Stichting van den Arbeid, leidde vervolgens tot een
Algemene Aanwijzing van de Regering dd. 31juli
1959
aan het College van Rijksbemiddelaars betreffende meer
differentiatie in de arbeidsvoorwaarden. In deze Aanwijzing
werd een achttal ,,spelregels” opgenomen, waarmede de
toetsende instanties en dus ook de betrokken partijen die
loonvoorstellen zouden indienen, rekening dienen te
houden. De belangrijkste punten van deze Aanwijzing
kunnen als volgt worden samengevat:
de afloopdatum van de c.a.o. is bepalend voor het aan-vangstijdstip waarop wijzigingen van de c.a.o. tot stand kun-
nen worden gebracht, met als uiterste datum 31 maart 1960.
de loonkostenstijging welke uit de loonvoorstellen voort-
vloeit – welke niet tot prijsverhoging mag leiden – moet
worden gerechtvaardigd door de produktiviteitsstijging, die
in het verleden plaatsvond, resp. door de prognose hieromtrent
voor de nieuwe contractsduur. In bijzondere gevallen zou de
ontwikkeling van de rentabiliteit in de motivering kunnen
worden betrokken.
indien de voorgestelde verbetering van lonen en andere
arbeidsvoorwaarden zo zeer de gemiddelde nationale stijging
van de produktiviteit overtreft, dat daaruit ,,bezwaarlijk te
achten gevolgen” zouden voortvloeien (bijv. in verband met
de situatie op de arbeidsmarkt) dan zouden de desbetreffende
voorstellen moeten worden herzien. Voor zover dit zou leiden
tot een vermindering van de loonkosten ten opzichte van de
kosten der aanvankelijke voorstellen, dient deze vermindering
in beginsel tot een prijsdaling te leiden.
van het bovenstaande kan, na overleg met de betrokken
Minister, worden afgeweken, indien dit ,,na verloop van tijd
uit een oogpunt van coördinatie noodzakelijk zou worden ge-
acht” of voor zover het niet tot het bedrijfsleven behorende
sectoren zou betreffen.
een arbeidstijdverkorting van 48 tot 45 uur dient etappe-
gewijze te geschieden. Onder bepaalde omstandigheden zou
een dergelijke
–
verkorting van de arbeidstijd ineens kunnen
geschieden mits daardoor geen êrnstige moeilijkheden voor
andere ondernemingen of bedrijfstakken ontstaan.
in een tijd van volledige werkgelegenheid – doch ook
bij een grote werkloosheid – zal het differentiatiebelejd met
een grote voorzichtigheid dienen te worden toegepast.
In het bovenstaande werd er op gewezen, dat twee be-
langrjke bedrijfstakken, i.c. de metaalindustrie en het
grafische bedrijf, reeds in juli 1959 – dus vôör het ver-
schijnen van de Algemene Aanwijzing – een complex
van loonvoorstellen aan het College van Rijksbemidde-
laars ter goedkeuring hadden – voorgelegd, voornamelijk
betrekking hebbende op een loonsverhoging van resp.
5
en 4,7 pCt., een verwerking van de huurbijslag-1957,
een extraverhoging van de vrouwenlonen, een wijziging
in de gemeenteklassenindeling en een etappegewijze invoe-
ring van een arbeidstijdverkorting tot 45 uur per week.
Gelet op de Algemene Aanwijzing dienden partijen aan-
vullende produktiviteitsgegevens te verschaffen. Bij de toet-
sing van deze loonvoorstellen moest tevens rekening wor-
den gehouden met de in uitzicht gestelde algemene com-
pensatiemaatregelen (4 pCt.) per 1 april 1960, inzake de
huur- en melkprijsverhoging en de verhoging, resp. wijzi-
ging van de premies voor de sociale verzekeringen (voor-
namelijk de kinderbijslagpremie) per 1januari1960. Hierbij
bleek aanstonds dat de noodzakelijke ,,ruimteberekenin-
gen” niet alleen van mathematische aard zijn, doch dat
zich daarbij interpretatiemoeilijkheden voordeden, vooral
met betrekking tot de begindatum der produktiviteits-
berekeningen en -vergelijkingen, welke tijdens de duur
van het nieuwe contract van betekenis zouden zijn. Boven-
dien rees de vraag, of ten aanzien van loonvoorstellen in
het algemeen en dus ook van de onderhavige, kon worden
bepaald dat zij, op welk moment dan ook, ,,zo zeer” de
gemiddelde nationale produktiviteitsstijging zouden over-
treffen, dat hiertegen bezwaar zou moeten worden gemaakt.
Voor een gemeenschappelijke hantering van de spelregels
voor de .gewijzigde loonpolitiek diende derhalve op ver-
schi11nde punten de nodige klaarheid te worden verkregen,
1Î04
.
23-12-1959
opdat zich in de praktijk zo min mogelijk interpretatie-
moeilijkheden zouden voordoen.
Loonpolitiek – onverschillig welke structuur deze heeft
– is evenwel op de praktijk van het bedrijfsleven gericht
en vereist derhalve in vele gevallen duidelijke en zo moge-
lijk snelle beslissingen. In afwachting van een verder over-
leg op hoog niveau over de geschetste interpretatiemoeilijk-
heden, werden door de Stichting van den Arbeid, na veel-
vuldig overleg met de bedrijfsgenoten, adviezen over
eerdergenoemde loonvoorstellen aan het College van Rijks-
bemiddelaars uitgebracht waarna – wederom na intensief
overleg met betrokken partijen – deze voorstellen werden
goedgekeurd
2).
Terloops kan nog worden opgemerkt, dat
deze procedure – wellicht omdat het de eerste voorstellen
van belangrijke bedrijfstakken betrof, die binnen het kader
van de vrijere loonpolitiek behandeld werden – de publi-
citeit niet is ontgaan. Bovendien kwamen kort voor de
te nemen beslissingen zowel in de metaalindustrie als in
het dagbladbedrijf stakingen van beperkte omvang voor,
welke echter niet gesteund werden door de erkende vak-
organisaties. De start van de vrijere loonpolitiek trok dus
vele belangstellende en belanghebbende toeschouwers,
waarbij als eindstreep voor de sprinters 1 april 1960 was
getrokken.
Al spoedig was de terminologie in het vakjargon ver-
rijkt met: ,,100-101-102-lijn”, ,,ruimtebeslag”, ,,ruimte-
tekort”, ,,zich sterk maken” (wat de prijzen betreft), ,,blok-
ken-, staaf- en lijndiagrammen” (met betrekking tot de
produktiviteitsstijging) enz.
Nader en veelvuldig overleg van’de Stichting van den
Arbeid met de Regering – waarbij geen volledige over-
eenstemming kon worden verkregen over de gerezen inter
–
pretatiemoeilijkheden – resulteerde in een ,,nadere ver
–
duidelijking” van de Regering dd.
5
oktober
1959.
Deze
,,verduideljking” heeft er waarschijnlijk toe bijgedragen
dat de mening post vatte dat de toepassing van de ,,vrijere”
loonpolitiek op een mathematische leest geschoeid zou
zijn. In deze ,,verduidelijking” was namelijk o.a. sprake
van ,,100 + ix” en van
,,4x”,
waarbij x de gemiddelde
jaarlijkse produktiviteitsstijging bedraagt.
Naar aanleiding van deze nadere ,,verduideljking” deelde
de Stichting van den Arbeid dd. 16 oktober 1959 aan de
Regering mede, dat behalve de genoemde en geamendeerde
spelregels bij de toetsing van loonvoorstellen ook ,,be-
leidsoverwegingen” een rol dienen te spelen. Voorts zou
niet steeds de hand kunnen worden gehouden aan bepaalde
in de ,,nadere verduidelijking” genoemde begrenzingen,
voor zover deze betrekking hebben op het uitgangspunt
van de berekening van de produktiviteit en de niet-over-
schrijding van de produktiviteitslijn door de loonlijn.
Ï{et N.V.V. wees in een afzonderlijk schrijven op de ge-
varen dat de bedrijfstakken met een geringere produktivi-
teitsverhoging, waarop het beleid allereerst gericht zou
moeten zijn, meer achter zullen raken dan toch al uit het
verschil in, produktiviteitsontwikkeling voortvloeit. Boven-
dien werd gevreesd dat de beoogde loonsverhogingen ver
–
drongen zullen worden door het eerdergenoemde complex
van maatregelen per 1 april 1960.
De Regering deelde dd. 22 oktober 1959 aan de Stichting
van den Arbeid mede, dat de conclusies van de hierboven
genoemde meerderheid geheel voor haar verantwoorde-
2)
Voor het administratief personeel in deze bedrijfstakken
zijn enkele onderdelen van de voorstellen nog niet goed-
gekeurd; het betreft hier o.a. de jeugdsalarissen en de arbeids-
tijdverkorting.
2342-1959
lijkheid kwamen, gegeven de bedoeling dat het bedrijfs-.
leven de gelegenheid wordt gegeven ,,tot het zelfdragen
van verantwoordelijkheid”. Daarbij werd uitdrukkelijk
vermeld, dat prijsstijgingen moeten worden voorkomen
en dat ervan uitgegaan zal worden dat ,,de resultaten van
de gedifferentieerde loonvorming en hët complex van maat-
regelen per 1 april 1960 tezamen blijven binnen het kader
van de ontwikkeling van de produktiviteit”.
Deze schriftelijke en gepubliceerde gedachtenwisseling,
alsmede de voorgeschiedenis hiervan, werden ten slotte
betrokken bij de op 22 oktober 1959 door de heer J. G.
Suurhoff in de Tweede Kamer gehouden interpellatie, ”
waarbij aan de hand van een 13-tal vragen uitvoerig het
gehele stelsel en de toepassing van de vrijere loonvorming
in discussie werden gebracht. –
Uit het bovenstaande blijkt voldoende dat het van-de-
grond-komen (om in ruimte-termen te spreken) van de
meer gedifferentieerde loonpolitiek een moeizaam proces
was.
Tijdens
deze beginperiode moesten eveneens ver
–
schillende voorstellen aan de hand van de desbetreffende
spelregels worden getoetst. Bij deze toetsing reeds kon
worden geconstateerd dat in sommige gevallen in de
praktijk op de beslissing werd en wordt vooruitgelopen,
terwijl in andere gevallen een verder overleg met partijen
of raadpleging van het C.B.S., wat betreft de door partijen
geleverde produktiviteitsgegevens, noodzakelijk blijkt te
zijn.
Volledigheidshalve dient nog vermeld te worden, dat
de Regering voornemens was per 1 januari 1960 aan het
overheidspersoneel een ,,voorschot” van 3 pCt. te geven
in afwachtmg van de nog nader vast te stellen trend van
de plaatsgehad hebbende verhogingen in het bedrijfsleven.
In het bijzonder voor die bedrijfstakken, waarvoor op
grond van uitvoerige berekeningen zelfs deze 3 pCt. niet
,,haalbaar” iS of zal zijn – ongeacht hun eventuele verder-
gaande voorstellen – zou deze suggestie ten aanzien van
een ,,voorschot” wellicht een nieuw en bijzonder element
van de algemene beleidsoverwegingen zijn geworden.
Inmiddels is gebleken, dat de ambtenarenorganisaties
met een dergelijk voorschot niet kunnen instemmen en
dat nader beraad over de te treffen maatregel voor het
overheidspersoneel nog gaande is.
De vraag rijst overigens hoe eind 1959
3)
in de praktijk
zich de gedifferentieerde loonpolitiek heeft ontwikkeld.
Daarbij valt het op dat het aantal goedgekeurde voorstellen
inzake
bedrijfsraksgewijze
verbeteringen der arbeidsvoor-
waarden nog vrij gering is. Het betreft hier nI. een viertal
bedrijfstakken: de metaalindustrie, het grafische bedrijf,
de rubber- en thermoplastische industrie en de ‘confectie-
industrie. De voorstellen voor de baksteenindustrie kwa-
men niet voor goedkeuring in aanmerking: de desbetref-
fende loonkostenstijging zou in deze bedrijfstak nl. met
ongeveer de helft moeten worden verminderd. Daarnaast
zijn de voorstellen voor een tiental, veelal grote,
indivi-
duele ondernemingen
goedgekeurd.
Aan de toetsende instanties zijn verder ter beoordeling
voorgelegd en daar inmiddels in behandeling genomen
de voorstellen voor ca. 20 bedrijfstakken en ca. 25 onder-
nemingen; in de laatste weken blijkt het aantal nieuwe
voorstellen, vooral wat individuele ondernemingen
betreft, in een sneller tempo toe te nemen dan in de
beginperiode van de vrijere loonvorming. Uiteraard kan
3)
Medio december 1959.
1105
1
op dit ogenblik niet worden overzien in hoeverre al deze
voorstellen onverkort voor goedkeuring in aanmerking
komen. Geconstateerd kan echter worden dat in vele ge-
vallen nader overleg nodig is omtrent een gewenste specifi-
catie van de loonkostenstijging met betrekking tot de ver-
schillende onderdelen van de voorstellen. Bovendien moet
veelvuldig op het C.B.S. een beroep worden gedaan om
na te gaan in hoeverre de door partijen aangegeven ge-
middelde jaarlijkse produktiviteitsstijging en de daaraan
ten grondslag liggende berekeningen aanvaardbaar zijn.
Ten einde een indruk te krijgen van de
aantallen per-
soneelsleden,
die werkzaam zijn in de hierboven bedoelde
bedrijfstakken en individuele ondernemingen geven
de volgende ramingcijfers als momentopname (medio
december 1959) wellicht een illustratief beeld.
metaalindustrie
a)
………………….
250.000
grafisch
bedrijf b)
………………….
41.800
rubberindustrie
c)
………………….
7.200
confectie-industrie c)
……………….
48.000
347.000
individuele ondernemingen ca
………….
77.000
424.000
Opgave van de vakraad voor de Metaalindustrie.
Opgave van het Centraal Bureau voor de Grafische Bedrijven.
Opgave van partijen.
In vergelijking tot de totale beroepsbevolking (3,4 mil-
joen
4))
en ervan uitgaande, dat de desbetreffende lonen
en salarissen zijn geregeld in een al of niet algemeen ver-
bindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst of
bindende loonregeling, resp. hiervan zijn afgeleid, kan bij
benadering worden geconcludeerd, dat tot dusverre voor
ca. 1 2j- pCt. van het totaal aantal werknemers binnen het
kader van de vrijere loonpolitiek een officiële verbetering
van hun arbeidsvoorwaarden is tot stand gebracht. Dit
percentage is echter hoger – waarschijnlijk ca. 16 pCt. –
wanneer men alleen rekening zou houden met het aantal
werknemers
(mcl.
het overheidspersoneel), waarvoor col-
lectieve arbeidsovereenkomsten of bindende loonregelingen
e.d. gelden
5).
Uiteraard zijn geen gegevens ter beschikking omtrent
de vraag in welke mate in de praktijk reeds loonsverhogin-
gen worden toegekend waarvoor de desbetreffende goed-
keuring nog niet is verkregen.
De ervaring leert evenwel dat vooral in deze tijd, met
een grote krapte op de arbeidsmarkt, reeds goedgekeurde
loonsverhogingen hun sterke invloed doen gelden op die
industrieën, waarvoor de nieuwe c.a.o.’s e.d. nog niet zijn
afgesloten of goedgekeurd. Hierin ligt wellicht ook de ver-
klaring voor het feit, dat, ongeacht een eventuele differen-
tiatie in de gemiddelde produktiviteitsstijging, de tot dus-
verre voorgestelde loonsverhogingen – excl. de verwerking
van de huurbijslag 1957 – zich in het algemeen bewegen
tussen de
5
en 6 pCt.
Op grond van bovenstaande en andere ter beschikking
staande gegevens en ervaringen kunnen eind 1959, met
het nodige voorbehoud, de volgende
voorlopige conclusies
worden getrokken:
1. Bij de goedgekeurde collectieve arbeidsovereen-
komsten is ca. 1 2 pCt. van de totale beroepsbevolking
betrokken. Houdt men alleen rekening met het aantal
werknemers dat onder een c.a.o. of bindende loonregeling
e.d. valt, dan is dit percentage hoger: waarschijnlijk ca.
16 pCt.
Alle loon- en salaristrekkenden in’ 1957 volgens een ra-
ming van het C.B.S.
Gegevens hieromtrent zijn echter niet door het C.B.S.
gepubliceerd.
Over âlle ingediende voorstellen – waarbij heç
grote aantal voorstellen voor individuele ondernemingeq,
opvallend is – bestaat volledige overeenstemming tussen
partijen, zodat arbitrage nog niet in het geding is.
Rekening moet worden gehouden met het feit, dat
er, behalve talrijke individuele c.a.o.’s, in totaal ca. 180
min of meer bedrijfstaksgewijze c.a.o.’s zijn en enkele tien-
tallen met c.a.o.’s te vergelijken bindende loonregelingen,
waarvan het overgrote deel nog met loonvoorstellen moet
komen.
De trend van de loonsverhogingen is thans nog niet
vast te stellen; de meeste tot dusverre voorgestelde loons-
verhogingen – excl. de verwerking van de huurbijslag-
1957 – bedragen ca.
5
â 6 pCt., waarbij uiteraard, mede
in verband met nevenvoorstellen, de loonkostenstijging
meer bedraagt.
De vrouwenlonen worden veelal in sterkere mate
verhoogd dan de mannenlonen (geleidelijke ontwikkeling
naar ,,equal pay”).
De jeugdlonen, ook die voor het beambtenperso-
neel, ondergaan eveneens een verhoging; de algemene
salarisregeling voor jeugdig administratief personeel krijgt
daardoor een andere betekenis.
In de meeste gevallen wordt behalve een loonsverho-
ging ook een geleidelijke arbeidstijdverkorting tot 45 uur
per week in 1961 of 1962 voorgesteld:
De ingediende loonvoorstellen gaan tot dusverre –
niet gepaard met voorstellen inzake wirstdeling of ge-
premieerde spaarregelingen.
Uit de specifiek administratieve sector zijn nog
geen voorstellen voortgekomen.
Voor de beoordeling van de overgelegde produktivi-
teitsgegevens wordt het C.B.S. steeds ingeschakeld. De
vraag rijst of en in hoeverre in alle gevallen de produktivi-
teitsgegevens doorslaggevend kunnen zijn.
Onzekerheid bestaat ten aanzien van de vraag in
hoeverre de ,,zwakkere” bedrjfstakkei of ondernemingen
met betrekking tot de reeds goedgekeurde of nog goed te
keuren loonsverhogingen achter zullen blijven ten opzichte
van de ,,sterkere” en in welk opzicht het coördinatie-ele-
ment van kracht zal worden, dan wel of terzake een diffe-
rentiatie kan worden geconstateed.
Eveneens bestaat onzekerheid met betrekking tot
de vraag welke loonontwikkeling zich in het eerste kwartaal
van 1960 zal voltrekken, een en ander met het oog op de
eerdergenoemde eindstreep op 1 april 1960.
Aan het slot van deze beschouwingen en analyse van de
in
1959
gevoerde loonpolitiek menen wij erop te moeten
wijzen dat, ongeacht de’ verschillende discussies, welke
over de vrijere loonpolitiek in het algemeen zijn gevoerd
en met terzijdestelling van de vraag in hoeverre thans van
infiationistische gevaren sprake zou zijn, de ruimte-vaart
van de mogelijk gemaakte meer gedifferentieerde loon-
politiek ongetwijfeld wordt benoeiljkt door de huidige
volledige werkgelegenheid in een klein, overbevolkt en
sterk geïndustrialiseerd land. Hetgeen wij reeds in het
oudejaarsnuminer van
.1955
stelden
6),
menen wij thans
te• moeten herhalen, nl. dat de loonpolitiek een rtieiiw
jaar tegemoet gaat, ,,waarbij stuurmanskunst, een juist be-
leid en de nodige durf onontbeerlijk zullen zijn”, en dat
in 1960 zal moeten blijken ,,of aan deze 1oonolitiek niet
al te grote beproevingen zullen worden gesteld”.
Voorschoten.
Dr. P. S. PELS.
°)Zie ,,E.-S.B.”,. 1955 no. 2010, blz. 1128.
1106
23-12-1959
De toestand op de arbeidsmarkt werd in 1959 op
tweeërlei wijze beïnvloed. De gunstige conjunctuur
deed het totale werkloosheidsniveau belangrijk dalen.
Deze daling werd in de maanden juni tot november
vertraagd door de, als gevolg van de uitzonderlijke
droogte, op hoger niveau liggende werkloosheid in de
landbouw. De gemiddelde geregistreerde arbeids-
reserve van mannen zal dit jaar vermoedelijk rond
72.000 bedragen, tegen 91.000 in 1958. De toenemende
werkgelegenheid leidde over het algemeen niet tot een
overspannen arbeidsmarkt. De situatie maant echter
wel tot voortdurende oplettendheid. In sommige streken
en bedrijfstakken deden zich in 1959 wèl spanningen
op de arbeidsmarkt gevoelen. In andere streken, met
name de drie noordelijke provincies en Zeeland, daar-
entegen ligt het werkloosheidspeicentage nog altijd
belangrijk hoger dan het landsgemiddelde. Onder
invloed van de gunstige conjunctuur zal de werkloosheid
in 1960 nog een geleidelijke daling kunnen vettonen.
1 I’
arbeidsmarkt,
S
in 1959
Algemeen overzicht.
De toestan’d op de arbeidsmarkt in 1959 werd op twee-
ërlei wijze beïnvloed. In de eerste plaats door dê gunstige
conjunctuur, waardoor in alle bedrijfstakken de vraag
naar arbeidskrachten sterk toenam. Dit leidde tot een
belangrijke verlaging van het tbtale werkloosheidsniveau.
In de tweede plaats door de uitzonderlijke droogte, welke’
voornamelijk de werkgelegenheid in de landbouw ongun-
stig beïnvloedde. Hierdoor lag in deze bedrijfstak de werk-
loosheid op een hoger niveau dan bij normale weersom-
standigheden het geval zou zijn geweest. Deze laatste factor
werkte in de geregistreerde arbeidsreserve door van juni
tot november en vertraagde
itt
deze periode de algemene
conjunctuurdaling van de werkloosheid.
Het werkloosheidsniveau, de gemiddelde geregistreerde
arbeidsreserve gecorrigeerd voor seizoen, dat in 1958 nog
op 91.000, d.i. 3,6 pCt. stond, daalde hierdoor minder
snel dan op grond van de algemene conjunctuurstijging
kon worden verwacht. Wanneer het decembercijfer geen
extreme hoogte bereikt, zal de gemiddelde geregistreerde
arbeidsreserve voor mannen voor 1959 rond 72.000 be-
dragen, d.i. 2,8pCt. van de afhankelijke mannelijke be-
roepsbevolking. Dit betekent dat in het algemeen gesproken
kan worden van een toestand van volledige tewerkstelling,
hetgeen herinneringen opnYept aan de jaren v65r de in-
zinking van 1957/58, toen het werklooslieidsniveau, na
in
1954
eveneens rond 70.000 te hebben bedragen, daalde
tot uitzonderlijk lage aantallen in 1955 en 1956. Over-
spanning op de arbeidsmarkt was het gevolg. Onder de
invhed van de toenemende bestedingen bij beperkte pro-
duktiecapaciteit ontstond een tekort op de betalingsbalans:
Een en ander leidde in 1957 tot de bekende maatregelen
tot beperking van de bestedingen, waardoor de druk op
de produktiecapaciteit werd verlicht en ondanks de stag-
natie in de buitenlandse conjunctuûr een gunstige invloed
op de betalingsbalans werd verkregen. In 1958 herstelde
zich de uitvoer, terwijl de kapitaalmarkt belangrijk ruimer
werd voor woningbouw en overheidsnvesteringen. Deze
invloed zette zich in 1959 voort. De investeringen in voor-
raden namen geleidelijk toe en ook de expansie van b-
drijven werd hervat. Ook de consumptieve bestedingen
namen in 1959 sterk toe. Deze factoren hebben uiteraard
weer invloed op het betalingsbalanssaldo, dat mede onder
invloed van de differentiële loonsverhogingen, een terug-
gang vertoont.
De toenemende werkgelegenheid leidde echter niet tot
overspanning op de arbeidsmarkt, aangezien de ontwikke-
ling zich geleidelijk voltrok en ook omdat de bedrijven,
wellicht op grond van de ervaringen opgedaan in 1955
en 1956, niet tot personeelsuitbreiding ,,tot elke prijs”
overgingen Vaklieden en ongeschoolden werden zeer vlot
door het bedrijfsleven opgenomen. De toegenomen me-
chanisatie en de zorg voor de handhaving en verhoging
van de arbeidsproduktiviteit vormen echter een remop de
plaatsingsmogelijkheid van arbeidskrachten welke om
een of andere reden minder gewild zijn. Het aantal minder
geschikten, dat in 1954 13.000 bedroeg en in 1956 was
teruggelopen tot 10.000, bleef in 1959 op het peil van 1958
staan, nl. op 17.000 â 18.000 man. De geregistreerde vraag
naar mannen nam toe van gemiddeld 21.500 of 0,8 pCt.
van de afhankelijke beroepsbevolking in 1958 tot 32.600
of 1,3 pCt. in 1959. Na 1956 was de vraag tot einde 1958
sterk teruggelopen, zodat ook hier een keerpunt in 1959
is opgetreden.
Hoewel er dus niet van overspanning op de arbeids-
markt gesproken kan worden, deden zich in sommige sec-
toren van de arbeidsmarkt wel spanningen gevoelen. Met
name in de bouwnijverheid, waar de behoefte aân vak-
lieden (voornamelijk timmerlieden, schilders en stukadoors)
zeer dringend was en voorts in die streken van het land
waar zich belangrijke industriële concentraties voordoen,
is de discrepantie tussen vraag en aanbod zodanig, dat
van ernstige spanning kan worden gesproken. Voor ver-
schillende bedrijven was dit een aanleiding om wervings-
acties te voeren in gebieden met structurele werkloosheid
of zelfs om tot verplaatsing van het bedrijf of van onder-
delen der produktie naar het Oosten of Noorden des lands
over te gaan. De invloed van de nieuwe premie- en prijs-
reductieregeling voor de probleemgebieden is hier duidelijk
merkbaar. Omgekeerd trekken nog dagelijks arbeids-
krachten uit gebieden met een structureel werkgelegenheids-
tekort naar de havens en de industriegebieden van het Westen.
5)
Dit artikel is in belangrijke mate gebaseerd op gegevens
–
en onderzoekingen Yan de heer H. P. M. Willebrands.
23-12-1959
1
1107
Leid’de derhalve de algemene economische ontwikkeling
in 1959 niet tot een overspanniiig als in de jaren 1955 en
1956, toch dient de situatie van volledige bezetting van
het produktie-apparaat, gepaard gaande met lage werk-
loosheidscijfers, tot voortdurende oplettendheid te manen,
teneinde te voorkomen dat de ontwikkeling doorschiet
naar een toestand van overspanning. Het betalingsbalans-
overschot vertoont weliswaar voor 1960 nog enige ruimte,
doch de bestedingsverruiming, gestimuleerd door• de te
verwachten loonsverhogingen kan, evenals in de jaren
véôr de recessie, tot overbesteding voeren, met alle ge-
volgen van dien voor de werkgelegenheid.
De ontwikkeling van de geregistreerde arbeidsreserve in
1959.
Beziet men het verloop van de geregistreerde arbeids-
reserve van mannen in
1959,
zoals dit is weergegeven in
onderstaande grafiek, dan valt het op dat d&werkloosheid,
welke in januari nog 128.000 bedroeg, direct belangrijk
begon te dalen. Deze daling zette zich onder invloed van
zeer gunstige weersomstandigheden en van een stijgende
conjunctuur voort tot 53.000 iii juni om vervolgens na
een stijging, door de inschrijving van de jeugdigen van
de scholen in juli, nog verder te dalen tot 47.000 in sep-
tember. Nadien volgde een voor de tijd van het jaar zeer
)angzame
stijging
tot 56.000 in november. Voor seizoen
gecorrigeerd betekent dit een daling van een niveau van
84.000 in januari tot 64.000 in november. Deze ontwikke-
ling komt neer op een jaargemiddelde van ca. 72.000.
De conjunctuurverbetering deed zich in alle bedrjfs-
klassen voor. In de bouwnijverheid vreesde men aanvanke-
lijk dat het aan de provincies toegemeten woningcontingent
te krap was gehouden, doch al spoedig bleek dat in de
particuliere woningbouw en in de industriële bouw een
sterk vergrote belangstelling te bespeuren viel. In de zomer
van 1959 was een situatie ontstaan, waarin zich in ver-
schillende delen van het land, met name in het Westen
en in delen van Noord-Brabant en Gelderland, weer span-
ningen voordeden op de bouwmarkt. In bepaalde sectoren
van de bouwnijverheid moest toen de bedrijvigheid enigs-
zins worden afgeremd. De toeleverende bedrijven, zoall
de baksteenindustrie, de houtverwerkende bedrijven en
sonmiige sectoren van de metaalnijverheid ondervonden
van de toegenomen bouwactiviteit tevens de invloed.
In de metaalnijverheid kwamen de ijzergieterjen hun
inzinking te boven, terwijl de constructiebedrjven en
de machinefabrieken hun orderportefeuilles belangrijk
zagen toenemen. Ook de confectie- en de textielindustrie
deelden in de algemene opleving en de tekorten aan vrouwe-
lijke arbeidskrachten deden zich hier weer ten volle ge-
voelen. De dienstensector onderging een geleidelijke uit-
breiding.
Moeilijkheden deden zich voor bij de coasterbouw in
Groningen en, onder invloed van de Europese kolencrisis,
in de mijnbouw in Limburg. Deze laatste bedrijfstak ver-
toonde’ weliswaar geen belangrijke stijging van de werk-
loosheid, doch wel is de personeelsbezetting teruggelopen.
Een groot aantal Italiaanse arbeidskrachten is naar andere
bedrijfstakken afgevloeid, terwijl de verminderde werk-
gelegenheid in de toeleverende bedrijfstakken nog wordt
gecompenseerd door de mogelijkheid om in Duitsland te
gaan werken.
Geregistreerde arbeidsreserve van mannen 1956-1959
xl000
x1Po9
140
140
120
120
100
100
80
80
60 60
40
40
20
20
01
0
–
1956
1957
1958
1959
DIRECTIE VOOR DE
ARBEIDSVOORZIENING
uitschakefing
Werkloze mannen
1108
23-12-1959
De geregistreerde arbeidsreserve van vrouwen, welke
gezien de grote vraag naar deze arbeidskrachten in ver-
schillende takken van nijverheid zeer laag is, onderging
slechts weinig verandering. Behoudens enige
stijging
in
de maanden juli/augustus, als gevolg van de inschrijving
van jeugdigen, daalde het aanbod van vrouwen van
6.800 in januari tot 5.600 in november.
De algemeen gunstige situatie op de arbeidsmarkt ver-
toont regionaal nog wel enkele zwakke punten. Met name
de drie noordelijke provincies en Zeeland hebben nog
altijd een werkloosheidspercentage dat belangrijk boven
het gemiddelde van Nederland ligt. De
aanwijzing
van
deze provincies als probleemgebieden, heeft voor enkele
plaatsen reeds een aantal industrievestigingen gebracht
welke als een bescheiden begin mogen worden gezien van
een meer gevarieerde structuur van de werkgelegenheid
aldaar. Voor Zeeland is een aantal voorzieningen met het
oog op de afnemende, werkgelegenheid in de landbouw
en bij ruilverkavelingswerken dringend gewenst. Met de
aanwijzing van Terneuzen, Goes, Zierikzee en Sint Maar-
tensdijk als industriekernen is ook hier een begin gemaakt
met de stimulering van de industriële ontwikkeling.
Analyse van het aanbod.
Een gemiddelde werkloosheid van 72:000 in 1959 be-
tekent ook een vermindering van bepaalde werkloosheids-
vormen. Met de conjunctuurverbetering immers verdwijnen
in eerste instantie die ingeschreven werklozen, die door
conjuncturele oorzaken werkloos werden. Daarnaast neemt
de wrijvingswerkloosheid enigszins af doordat het aanbod
steeds meer tekort schiet t.o.v. de vraag en bovendien door-
dat een deel van de beroepsveranderingen niet tot werk-
loosheid leidt. Vervolgens brengt een conjuncturele op-
gang ook structurele verbeteringen teweeg, waardoor de
structuurwerkloosheid afneemt. Ten opzichte van 1958
valt op te merken dat de conjunctuurwerkloosheid, welke
toen nog 17.000 bedroeg, na mei 1959 is verdwenen. Ten
aanzien van de overige vormen van werkloosheid kan een
vermindering van de structuurwerkloosheid en van de
wrjvingswerkloosheid worden aangenomen.
Analyse van de gemiddelde geregistreerde arbeids-
reserve van mannen
Werkloosheidsvorm
1958
1959
20.000 20.000 22.000
19.000
Werkloosheid van minder geschikten
18.000
18.000
Seizoenwerkloosheid
……………………
Wrijvingswerkloosheid
………………….
14.000 13.000
Structuurwerkloosheid
………………….
Çonjunctuurwerkloosheid
………………..
17.000
2.000
Totaal
……………………………..
91.000
72.000
Vooruitzichten voor het
komende jaar.
De verwachting heerst algemeen dat de gunstige eco-
nomische ontwikkeling in ons land zich in 1960 zal voort-
zetten. De produktie neemt nog steeds toe en de moge-
lijkheden voor vergroting van de export zijn nog niet uit-
geput. De omvang van de geregistreerde arbeidsreserve
is nog van dien aard dat van een volledige bezetting kan
worden gesproken zonder de directe kenmerken van over-
spanning.
Het spreekt evenwel vanzelf, dat de marge tussen vol-
ledige werkgelegenheid en overspanning op de arbeidsmarkt
in haar totaliteit steeds geringer wordt en gemakkelijk
kan leiden tot overspanning. Zekere aanwijzingen zijn
hiervoor reeds aanwezig en wel in verschillende bedrijfs-
takken en in het bijzonder in het Westen des lands. Dit
VERZEKE,
t IV (NS V IR ZE K ER
IN
G
_t
8
ANK
COLLECTIEVE
(Actvertentie)
wordt nog in de hand gewerkt doordat geleidelijk aan de
invloed van de diverse loonsverhogingen een toenemende
vraag naar consumptiegoederen tot gevolg zal hebben.
In gebieden met tekorten aan arbeidskrachten hangt het
er nu veel van af of het bedrijfsleven zich beperkingen op-
legt ten aanzien van het aantrekken van arbeidskrachten
en zich primair richt op de gebieden, waar nog arbeiders-
overschotten bestaan. Ook komt de vraag naar voren in
.welke mate het daarnaast noodzakelijk en mogelijk zal
zijn buitenlandse arbeiders aan te werven en toe te laten.
Het is van bijzonder belang, dat Overheid en bedrijfsleven
de vinger op de pols houden en voor zover mogelijk samen
een slagvaardig beleid op het terrein van de arbeidsmarkt
voeren, dan wel de totstandkoming van andere conjunc-
tuurpolitieke maatregelen bevorderen.
Zoals gezegd, er zijn nog gebieden waar de arbeidsmarkt
ruimte vertoont, welke een gevolg is van een achterblijven
van de werkgelegenheid. Structuurverbetering in deze ge-
bieden is voor hèt komende jaar een dringende opgave.
Een ongemotiveerde voorkeur van bedrijven, welke tot
verplaatsing moeten besluiten, leidt nog vaak tot verplaat-
sing binnen de randstad, terwijl zeer goede en zelfs betere
mogelijkheden elders geboden worden.
In de noordelijke provincies zijn gunstige perspectieven
geopend door nieuwe vestigingen van bedrijven. Uit de
probleemgebieden zelf dienen echter op den duur de krach-
ten voort te komen, welke de verdere ontwikkeling op-
bouwen. Ten aanzien van de problemen welke in Zeeland
en in Limburg rijzen, blijft de Overheid voortdurend waak-
zaam, teneinde deze moeilijkheden tijdig het hoofd te kun-
nen bieden. In het kader van de E.G.K.S. wordt over de
kolensituatie nog nader onderhandeld.
De werkloosheid zal onder de invloed van de gunstige
conjunctuur in 1960 nog een geleidelijke daling kunnen
vertonen. EenS gemiddelde geregistreerde arbeidsreserve
van mannen van 55.000
t
60.000 ligt in de lijn der ver-
wachtingen. Dit komt overeen met een geregistreerde ar-
beidsreserve van mannen en vrouwen tezamen van 60.000
t
65.000.
‘s-Gravenhage.
Dr. Ir. D. R. MANSHOLT.
23-12-1959
.
1109
Het zal voor West-Europa moeilijk zijn ooit een
gunstiger conjuncturele situatie te bereiken dan die van
eind 1959. De voordelen van een hausse en een baisse
doen zich tegelijkertijd voor. Voor een groot deel is
deze gunstige situatie verkrégen ten koste van de
wereld buiten West-Europa. Daar hebben de Verenigde
Staten te kampen met een verslechtering van de beta-
lingsbalans, terwijl de grondstoffenproducerende landen
tot nog toe tevergeefs wachten op verbetering van de
ruilvoe. Een nadere beschouwing van de conjuncturele
situatie en de mogelijke ontwikkeling in de Verenigde
Staten en de grondstoffenproducerende landen leert,
dat de expansieve conjunctuur in West-Europa momen-
teel nog niet ernstig wordt bedreigd door invloeden van
buitenaf. Ook van binneiiuit vindt geen aantasting
plaats: de arbeidsmarkt, het
grondstoffenaanbod,
de
energiepositie en de vervoersmogelijkheden geven nog
weinig tekenen van inelasticiteit te zien. Naar alle
waarschijnlijkheid heeft de Westeuropese hausse voor-
lopig nog een vrij veld voor zich.
De mondiale en
Westeuropese
conjunctuur
Wat de zestiger jaren ook nog mogen brengen, het zal
voor West-Europa moeilijk zijn om ooit een gunstiger
conjuncturele situatie te bereiken dan die van eind
1959:
een op volle toeren draaiend produktie-apparaat zonder
belangrijke knelpunten en dus zonder algemene prijsstij-
ging, een gunstige ruilvoet, sterk stijgende goud- en de-
viezenreserves, toenemende onderlinge verweving door
relatieve opvoering van de wederzijdse handel en grotere
evenwichtigheid van deze hândel door de economische
sanering in Frankrijk en de uitputting van de arbeids-
reserves in West-Duitsland. De voordelen van een hausse
– volledige werkgelegenheid en vn een baisse – gun-
stige ruilvoet en betalingsbalansoverschot – doen zich
tegelijkertijd voor.
De gunsten die de wereldconjunctuur ons thans in zo
ruime mate verleent, worden echter voor een groot deel
verkregen ten koste van de wereld buiten West-Europa.
Wanneer we de communistische landen’ buiten beschou-
wing laten zijn dit hoofdzakelijk de Verenigde Staten en
de grondstoffenexporterende landen. Het eerstgenoemde
land kampt – bij de bestaande dollarhulp – met een
hardnekkig betalingsbalanstekort, terwijl de grondstoffen-
exporterende landen hun ruilvoet
tijdens
de voorafgaande
recessie in de industrielanden wel hebben zien dalen, doch
nog steeds tevergeefs wachten op een stijging. Het is zeer
de vraagof dit allemaal zo blijven zal. Enerzijds zal, met
name in de Verenigde Staten, de verslechtering van de
externe positie maatregelen uitlokken die zich daartegen
keren en anderzijds zal het voortschrijden van de Euro-
pese hausse zelf tegenkrachten oproepen. Voor een nadere
beschouwing van deze mogelijke ontwikkelingen worden
de Verenigde Staten en de grondstoffenexporterende landen
thans achtereenvolgens ten tonele gevoerd.
De Verenigde Staten.
De Amerikaanse conjunctuur wordt nog in sterke mate
beïnvloed door de gevolgen van de staalstaking. Het be-
talingsbalanseffect valt echter tot dusver mee. Naar schat-
ting bedraagt de additionele netto-invoer van staal op
jaarbasis ca. $ 350 mln., of
bijna
3 pCt. van de totale goe-
dereninvoer. Zou het conflict tijdens de afkoelingsperiode
niet worden bijgelegd dan zou een hervatting van de staking
spoedig tot ernstiger gevolgen leiden, omdat de staal-
verwerkende industrie in de loop van 80 dagen weinig ge-
legenheid zal hebben om de bijna uitgeputte voorraden
aan te vullen. De gedeeltelijke overschakeling op Europees
en Japans staal was mogelijk doordat de staalindustrieën
in deze landen niet volledig bezet waren. Op deze wijze,
en doordat een klein deel van de staalindustrie gèdurende
de staking doorwerkte, kon gedurende de afgelopen maan-
den in ca. 20 pCt. van de lopende Amerikaanse staal-
behoefte worden voorzien. Hoewel dit percentage ver-
moedelijk nog voor enige uitbreiding vatbaar is kan op
deze wijze niet meer worden bereikt dan een zekere ver
–
zachting van het staaltekort. Voor de leverende landen
is dit uiteraard een conjunctuurstimulerende factor.
De Amerikaanse betalingsbalans verslechtert echter be-
langrijk meer dan uit de staalstaking zou volgen, t.w., wat
de gederen-, diensten- en kapitaalopbrengstenbalans bè-
treft, gedur’ende de laatste jaren met $ 800 mln. op jaar-
basis. Er zijn dus nog meer krachten in deze richting aan
het werk, die ook door de recessie heen invloed hebben
uitgeoefend. Té noemen vallen in dit verband de toetreding
van Japan tot de G.A.T.T., de toenemende Amerikaanse
voorkeur voor Europese auto’s en de verbetering van de
Europese concurrentiepositie in de vorm van een relatief
sterke daling der uitvoerprjzen gedurende de laatste re-
cessie
1)
Men zou hiertegenover hebben verwacht dat het herstel
van de convertibiliteit der Europese valuta’s eind 1958
een stimulans voor de Amerikaanse uitvoer zou hebben
betekend. Hiervan is echter niets gebleken. In belangrijke
mate komt dit vermoedeljk doordat de dollarbeperkingen
lang niet overal onmiddellijk zijn afgeschaft en ten dele
zelfs nog voortduren. Nadat de valutaire reden voor deze
restricties is weggevallen vormen zij nog slechts een moeilijk
te verdedigen discriminerende protectie tegen Amerikaanse
1)
Zie wat de invoerkant betreft, Drs. W. Tims: ,,De recente
ontwikkeling van de Amerikaanse invoer”, in ,,E.-S.B.” van
24
juni
1959.
1110
.
23-12-1959
goederen. Nu de O.E.E.S. zich hiertegen heeft gekeerd
mag wôrden verwacht dat deze nawerking van de dollar-
hardheid binnen afzienbare tijd zal verdwijnen.
Ook de conjuncturele ontwikkeling wijst – afgezien
van een eventuele hervatting van de staalstaking – in de
richting van een verbetering van de betalingsbalans, of
in ieder geval van een zeker tegenwicht tegeii enkele struc-
turele dollarverzwakkende invloeden. De Europese con-
junctuurstijging vertoont nl. nog generlei neiging tot ver-
flauwing en kan ook door de gunstige deviezenpositie lang
worden volgehouden. Op de Amerikaanse conjunctuur
werkt echter de remmende invloed van de hoge rente,
terwijl de bezuiniging op de federale uitgaven zich ook
mettertijd zal doen gevoelen. Dit betekent dat, wanneer
de nawerking van de staalstaking voorbij zal zijn, de
conjunctuur vermoedelijk in kalmer vaarwater terecht zal
komen. Wel is er blijkens de laatste investeringsenquête
een stijging van de investeringen door het bedrijfsleven
te verwachten, doch de ervaring heeft geleerd dat deze
investeringen een sterk afhankelijke grootheid zijn en dat
de ondernemers dus op korte termijn hun investerings-
plannen herzien, wanneer de conjunctuurbeweging daar-
toe aanleiding geeft.
In het internationaal-politieke vlak valt te verwachten dat
de hulpverlening door de Verenigde Staten zal afnemen
en dat Europa deze taak ten dele zal moeten overnemen.
Dit is ook niet meer dan natuurlijk. De Verenigde Staten
hebben bijna vijftien jaar lang hun uitvoer alleen op een
draaglijk peil kunnen houden door voor een groot deel
het geld erbij te geven. Ook Europa kan niet blijvend zijn
uitvoer laten stijgen en tegelijk grote deviezenoverschotten
incasseren.
De grondstoffenexporterende landen.
Het abnormale verschijnsel dat in de grondstoffensfeer
optreedt is een hausse in de vorm van een hoeveelheids-
conjunctuur in plaats van een prijsconjunctuur.. Men zie
het volgende staatje, waarin ter informatie over de ruilvoet
ook de invoerprijsindex van de betreffende landen is toe-
gevoegd.
Uit voer volume, uitvoerprj/s en invoerprjs der grondstoffen
–
exporterende landen
(1957 = 100)
Uitvoer-
Uitvoer-
Invoer-
volume
prijs
prijs
101
96
98
95
97
.
08
94 97
1958
le kwartaal
……………
2e kwartaal
……………98
3e
kwartaal
……………97
4e
kwartaal
…………..
94 97
105
.
92
96
1959
le
kwartaal
……………
2e
kwartaal
……………
112
92 95
Blijkbaar geeft het aanbod dermate mee, dat de ver
–
grote vraag van de industrielandeh in 1959 nog niet tot
een prijsstijging heeft geleid. De lichte ruilvoetverbetering
in het tweede kwartaal 1959 komt niet van de zijde van de
uitvoerprijzen, doch van de invoerprijzen. Het ziet er niet
naar uit dat dit voort zal duren. Daartegenover
wijst
de
recente ontwikkeling op de wereldmarkt van grondstoffen
nog steeds niet op een algemene prijsstijging. Tot de zwakte
van enkele grondstoffenmarkten in de laatste tijd hebben
bijgedragen de liquidatie en aankondigingen tot liquidatie
23-12-1959
van Amerikaanse landbouwsurplussen en van Amerikaanse
en Engelse strategische voorraden.
Hoewel de grondstoffenexporterende landen hun invoer
redelijk op peil hebben weten te houden door ruime kre-
dietverlening en buitengewone deviezenontvangsten, be-
tekent ruilvoetdaling toch een tegenwerkende factor bij
het proces van economische ontwikkeling, waarin vele
van deze landen verkeren. Een ruilvoetverslechtering met
1 pCt. correspondeert voor de gezamenlijke grondstoffen-
exporterende landen met een derving aan deviezen van
ca. $ 350 mln., ofwel ca. 10 pCt. van hun totale kapitaal-
invoer (publieke leningen en giften en particuliere leningen).
Op korte termijn gezien zouden iij wegens de lage vraag-
elasticiteit op de vraagstijging van de industrielanden beter
niet kunnen reageren met produktievergroting, doch op
de lange duur zou ook dit averechts werken door versterking
van de prikkel tot grondstoffen besparing en ontwikkeling
van synthetische grondstoffen in de industrielanden.
Hoe dit zij, voorlopig zullen de grondstoffenexporterende
landen nog niet meejuichen in de lof op de hoogconjunc-
tuur.
West-Europa.
Terugkerend tot West-Europa vinden we dus dat het
gunstige beeld van de huidige expansieve conjunctuur voor
het ogenblik nog niet ernstig wordt bedreigd door invloeden
van buitenaf. En zelfs al zou dit het geval zijn, dan zouden
we nog lang op eigen kracht door kunnen gaan als gevolg
van de sterke goud- en deviezenpositie.
Bedenkelijker wordt het wanneer deze laatste tegelijker-
tijd zou worden aangetast van binnenuit, doordat de pro-
duktiestijging de vraagstijging niet zou kunnen bijhouden
en dus overbesteding zou ontstaan. In feite duurt de toe-
neming van de vraag nog onverminderd voort. Zij wordt
gevoed door alle bestedingscategorieën, met als binnen-
landse impulsen vrijwel overal toeneming van de over-
heidsbestedingen en hier en daar belastingverlaging. Van
de geheel of ten dele afgeleide bestedingscategorieën kunnen
de investeringen enigermate voorspeld worden doordat
in verschillende landen enquêtes oer investeringsvoor-
nemens werden gehouden. Ook deze wijzen in opwaartse
richting.
Het andere blad van de schaar is de produktie. De in
de loop
,
van de laatste recessie vrijgekomen produktie-
reserves zijn thans weer grotendeels in emplooi genomen
en de werldoosheidspercentages zijn weer tot lage waarden
gedaald. Zij liggen echter in de meeste landen nog iets boven
het niveau van de overspanningsjaren
1955
en 1956. En
dat ,,iets” is blijkbaar tot dusver voldoende om een nieuwe
overspannin’g te voorkomen. De ervaring heeft ook uit-
gewezen dat het arbeidsaanbod bij lage werkloosheids-
percentages elastischer is dan uit deze percentages zou
volgen.
Er is echter één land waar de arbeidsmarkt beslist krapper
is dan
tijdens
de vorige Europese hausse. Dit land is West-
Duitsland. Men heeft daar de voorhanden arbeidsreserve
in de afgelopen jaren grotendeels uitgeput door een vrij
sterke verkorting van de arbeidstijd. De arbeiders’ schijnen
in het algemeen niet geneigd te zijn om deze nieuwe ver-
worvenheid weer prijs te geven, zelfs wanneer deze prijs
een overwerktarief is. Deze uitputting van de Westduitse
arbeidsreserve werkt evenwel,’ gelijk reeds werd opgemerkt,
evenwichtsherstellend op het gebied van de handelsstromen
door de vermindering van de overschotten op de Westduitse
handelsbalans. Bedroeg in de periode januari-augustus
1111
‘S
–
/
De economische
ontwikkeling
‘Ib 1
van iieigi e
s.
in 1959
Terwijl in andere landen tegen het eind van 1958
een conjunctureel herstel kon worden geconsta-
teerd, duurde het in België tot april 1959 alvorens
de economische bedrijvigheid toenam. De indus-
triële produktie is in België in 1958, vergeleken
met 1957, met 7 pCt. gedaald. Afgezien van de
mijnbouw, wordt deze daling thans ingelopen; de
recordcijfers van 1957 zijn momenteel bereikt.
Deze stijging van de industriële produktie’ heeft
slechts geringe invloed op de Werkgelegenheid uit-
geoefend: het aantal werklozen blijft schommelen
rond de 150.000. De verwezenlijking van de Ge-
meenschappelijke Markt wordt niet uitsluitend met
optimisme tegemoet gezien. De structurele proble-
men in de landbouw zijn ook in 1959 niet opge-
lost. De staatsfinanciën verschaffen nog steeds
geen bevredigend beeld, integendeel de rjksschuld
blijft in hoog tempo stijgen. Op monetair gebied valt er over het afgelopen jaar weinig te vermel-
den. Met betrekking tot de Congo memoreert
schrijver de politieke spanningçn. In economisch
opzicht was 1959 voor dit gebied een gunstig jaar.
Sinds enkele jaren onderging het algemeen beeld van de
Belgische economie slechts veranderingen met eerder• be-
perkte betekenis. Alles samen genomen, volgden de indus-
triële voortbrengst, het nationaal produkt, het goederen-
verkeer met andere landen, een opwaartse richting. Wel
dèden zich depressietijdvakken voor met verminderde
‘economische activiteit, doch ze lieten slechts een voorbij-
gaande en niet diep ingrijpende invloed gelden. Wie de
feiten en statistieken ontleedde, deed de indruk op dat het
economisch leven minder dan voorheen aan schommelin-
gen onderhevig was en dit uitzicht wellicht ook zou be-
houden. Schokkende verschijnselen of onverhoedse waar-
nemingen inzake bloei en schemering van ondernemingen
en bedrijfssectoren die de economische geschiédenis, hier
en elders, vaak hebben gekenmerkt, leken allengs in de
(vervolg van blz. 1111)
1958 het Westduitse overschot in de handel met de overige
O.E.E.S.-landen nog D.M. 4,3 mrd., in dezelfde periode
van
1959
was het gedaald tt D.M. 3,3 mrd. Deze vernau-
wing van wat voor de Westeuropese handelspartners de
markenkloof is, zet zich nog steeds voort. Voor zover de
schaarste aan arbeiders leidt tot het aantrekken van buiten-
landse (vnl. Italiaanse) arbeiders wordt een nog directer
bijdrage geleverd tot het in emplooi nemen van voorhanden
arbeidsreserves in West-Europa.
Naarmate de vrjmaking van het Europese handels-
verkeer voortschrijdt kan op deze wijze een eventueel na-
tionaal vraagoverschot zich gemakkelijker richten op het
land of de landen die nog over een aanbodpotentieel be-
schikken, z’odat de Europese conjunctuurbeweging een
steeds meer uniform karakter gaat krijgen. Met name op-
waartse bewegingen zullen dan minder spoedig vastlopen
‘op nationale knelpunten, hetgeen een betere gebruikmaking
van alle hulprxiddelën mogelijk maakt. Doordat West-
Duitsland grotendeels reeds op voorhand aan zijn E.E.G. –
verplichtingen tot invoerverruiming had voldaan, kan de
recente evenwichtstendentie in de Westduitse handel niet
‘als een E.E.G.-effect worden beschouwd. Wel geeft het
1112
loop van de laatste jaren tot het verleden te behoren!
Doch gebeurtenissen die zich in
1959
hebben voorgedaan,
bewijzen dat verrassingen steeds mogelijk blijven en dat
structurele wijzigingen in de economie van een land bok
nog thans een onbetwistbare werkelijkheid kunnen zijn.
Reeds op het einde van 1958 hadden de meeste ontwikkelde
landen de depressie overwonnen en was de
stijging
van hun
economische activiteit duidelijk merkbaar. In België was
zulks niet het geval. Tot het einde van de maand maart
1959 brachten de gepubliceerde cijfers maar steeds teleur-
stelling. De industriële bproduktie was stationair en bleef
zelfs dalen in verschillende bedrijfstakken. April bracht
eindelijk een kentering en ze houdt aan. In 1958 is de voort-
brengst van ons bedrijfsleven, vergeleken met die van 1957,
met 7pCt. ingekrompen. Afgezien van de steenkoolnijver-
een voorbeeld san de soepeler aanpassing van vraag en
aanbod die te verwachten valt bij toenemende bevrijding
van het handelsverkeer.
In de lioogconjunctuur deelt niet de steenkoolproduktie.
Het is daarom thans wel zonder meer duidelijk dat deze
zich in een structuurcrisis bevindt. Ook de zeevrachten-
markt blijft slap. Dit staat zeker niet los van de West-
europese kolencrisis, omdat het volumineuze kolenvervoer
van de Verenigde Staten naar Europa steeds meer in-
schrompeltl Ook deze sectoren, die bij voorgaande gelegen-
heden nogal eens als knelpunt zijn opgetreden, geven dus
thans in belangrijke mate mee.
Doordat daarom zowel de deviezensituatie, de arbeids-
markt, het grondstoffenaanbod, de energiepositie als de
vervoersmogelijkheid nog geen of weinig tekenen van in-
elasticiteit te zien geven, heeft de Westeuropese hausse
voorlopig naar alle waarschijnlijkheid inderdaad nog een
vrij veld voor zich. Moôht het niettemin toch anders gaan
dan zou dit een even onverwachte ontwikkeling zijn als
de huidige snelle conjunctuurstijging zonder overspanning
dat zelf geweest is!
‘s-Gravenhage,
‘
‘
F. HARTOG.
23-12-1959
heid wordt deze achteruitgang thans ingelopen en de top-
cijfers van 1957 zijn nu bereikt. Al betekent dit jongste
resultaat een wezenlijke verbetering ten overstaan van 1958,
toch is het nog onvoldoende in vergelijking tot de wereld-
evolutie.
Voor de vertraging waarmede België de depressie over-
won, ten. overstaan van andere landen, lijkt de verklaring
voor een goed deel te moeten gevonden worden in het feit
dat België ten zeerste op export is aangewezen. Meer dan
een derde van onze industriële produktie moet een weg
zoeken naar het buitenland. Zolang echter verschillende
Staten zoals Nederland, Engeland en de Verenigde Staten
zelf hadden af te rekenen met een zekere achteruitgang
van hun economische bedrijvigheid of de depressie nog
maar pas hadden overmeesterd, liet zulks een nadelige
invloed gelden op de Belgische exportmogelijkheden. In
onze handelsbetrekkingen met Nederland namelijk was
dit fenomeen duidelijk merkbaar. Alleen nadat de expansie
sinds enige tijd bij zijn commerciële partners aanhield,
kon België Opnieuw zijn vroegere exportcijfers bereiken
en zelfs verbeteren. Dit bewijst natuurlijk hoe kwetsbaar
de Belgische economische positie is.
Zelfs
tijdens
het vierde kwartaal van 1959 lijkt de globale
industriële voortbrengst geen gunstige vergelijking met het
buitenland te kunnen doorstaan. In vele landen heeft men
inderdaad de recordcijfers van 1957 overtroffen, maar in
België niet. Hiervoor is hoofdzakelijk de uitleg, de erbarme-
lijke toestand van de steenkoolnijverheid. Deze tak van
het bedrijfsleven droeg sinds de 19e eeuw op fundamentele
wijze bij tot de economische voorspoed van het land. Te-
recht mag men betogen dat België in ruime mate wegens
zijn steenkoolmijnen sedert meer dan 100 jaar tot de voor-
naamste industrielanden van de wereld behoort. Wat al
nevenbedrijven hebben hun uitgangspunt en verdere steun
in het mijnwezen gevonden! Doch het lijkt, helaas, niet
overdreven op basis Van de huidige vaststellingen te bewe-
ren dat in deze sector van de Belgische economie thans een
totale ontreddering heerst.
Van 1955 tot 1957 daalde de kolenontginning op be-
stendige maar eerder trage wijze. In 1958 ging het vlugger.
In 1959 bereikt die vermindering ineens meer dan 15 pCt.
in vergelijking tot het vorig jaar’. Niettemin kon de pro-
duktie niet worden verkocht. De stocks hoopten zich op,
weliswaar met een enigszins vertraagd tempo sedert enkele
maanden wegens een ruimere afzet bij de staalnijverheid.
De niet verkochte kolen bereiken thans bijna 8 mln, ton
wat voor een land als België buitengewoon veel is. Na-
genoeg alle mijnuitbatingen boeken verlies. De financiële
toestand van talrijke steenkoolmijnbedrijven is zeer zorg-
wekkend of zelfs hopeloos.
De ongunstige ligging van de kolenlagen, een paradoxaal
beheer dat noch aan de kenmerken van een private uit-
bating noch aan die van een publiekrechtelijk bestuur be-
antwoordde, maar Vooral de dodende mededinging van
andere energiebronnen zijn de voornaamste redenen van
deze catastrofale toestand. Putten worden gesloten in de
Borinage en in het Luikse bekken. Met de opdelving te
beperken tot die mijnen welke, in alle opzichten, als de
meest renderende kurmen beschouwd worden, hoopt men
althans een deel van het Belgisch mijnwezen te redden.
Deze hachelijke situatie verwekt des te meer kommer daar
de Belgische ondergrond tot hiertoe noch olie noch gas
levert om de kolen te vervangen of aan te vullen.
In andere bedrijfssectoren is de evolutie gedurende de
jongste maanden gunstig te noemen vanuit het standpunt
van het bereikte zakencijfer. De
staalnijverheid
namelijk
wist een niet gering voordeel te halen uit de stakingen die
de Amerikaanse siderurgie teisterden. Zelfs de textiel-
nijverheid die het vorig jaar zo zeer onder de crisis te lijden
had genoot een gevoelige heropleving. De meeste takken
van de metaalverwerkende nijverheid, de bouwnijverheid,
de cernentnijverheid, de scheikundige nijverheid, de elek-
triciteitsondernemingen en zelfs vele voedingsbedrjven
hebben niet te klagen over het zakencijfer dat zij in de loop
van het tweede halfjaar konden boeken.
Treffend is het dat deze werkelijke verbetering van de
industriële voortbrengst maar een beperkte irvloed heeft
laten gelden op de opslorping van de werkloosheid. Het
aantal werklozen blijft schommelen rond de 150.000. Dit
cijfer werd bereikt per einde september
1959,
zoals per
einde september 1958, terwijl men per einde september
1957 (hoogconjonctuur) tot 90.000 was gedaald. De rege-
ling betreffende de uitkering van werkloosheidsvergoe-
dingen lijkt in België milder te zijn dan in andere landen
met het gevolg dat onder de werklozen nogal talrijke werk-
onbekwamen worden aangetroffen. Zelfs in geval van ex-
pansie, kunnen zij niet opnieuw in het produktiecomplex
worden ingeschakeld. Waarschijnlijk moet het feit dat het
aantal werklozen niet vermindert, ook verklaard worden
door een bestendige verhoging van de produktiviteit, het-
geen vanzelfsprekend voor de toekomstmogelijkheden van
de Belgische industrie een gunstige factor is. Met hetzelfde
aantal werkkrachten wordt er geleidelijk meer geprodu-
ceerd.
De nakende verwezenlijking van de Gemeenchappe-
lijke Markt wordt nochtans niet uitsluitend met optimisme
tegemoet gegaan. Zeker zal de afschaffing van contingen-
teringen en toltarieven de toegang tot het grondgebied
van de andere partners van het verdrag van Rome ten
zeerste vergemakkelijken. Recente berekeningen lieten uit-
schijnen dat België zijn plaats in de wereldhandel sinds
25 jaar ten volle heeft behouden en dat de aangroei van
het goederenverkeer tussen België en de andere mogend-
heden gelijke tred hield met de expansie van de handels-
betrekkingen over de wereld. België wist dus zijn positie
te verdedigen. Toch wordt in betrekking tot de Gemeen-
schappelijke Markt, door gezaghebbende stemmen, een
zekere vrees geuit. Onze produktie-eenheden zijn over
het algemeen niet groot genoeg. Zulks ligt aan het mdi-
vidualisme van de Belgen vooral in de familiale bedrijven
– wat samenwerking belemmerde – en ook aan de be-
perkte afmetingen van de binnenlandse markt hetgeen vaak
de totstandkoming van zeer grote bedrijven tegenwerkte
omdat deze zouden verplicht geweest zijn een belangrijk
deel van hun produktie in het buitenland af te zetten met
al de daaraan verbonden risico’s. Thans wordt er met aan
drang gewenst dat bedrijven tot versmelting of tot specia-
lisatie van ieders produktie zouden overgaan. Verwezen-
lijkingen treden echter te dien opzichte te traag in.
In de Belgische landbouw zijn de structurele problemen
in 1959 gebleven wat zij waren: zo enerzijds een grote in-
spanning wordt gedaan om de produktiviteit te verhogen
door verbetering van de teeltmethoden, dan zijn de uit-
slagen anderzijds toch verhinderd door de al te geringe
oppervlakte van de gemiddelde landbouwexploitatie en
door de aanwezigheid van al te talrijke arbeidskrachten.
De verschrikkelijke droogte heeft in België dezelfde ge-
volgen gehad als in het overige West-Europa. De graan-
gewassen, vooral de tarwe, gaven schitterende uitslagen!
Doch. voor de meeste landbouwprodukten is het volume
23-12-1959
1113
van de voortbrengst sterk achteruitgelopen, namelijk voor
de boter en de suikerbieten.
110
1
In de financiële sector moet, helaas, van jaar tot jaar
worden vastgesteld, dat de staatsfinanciën een onbevredi-
gend beeld verschaffen. Ook voor 1959 is zulks eens te
meer gebleken. Berekend volgens de normen van de
,,Agence Economique et Financière”, beliep de rijksschuld
per einde oktober 1958 fr. 342 mrd. en per einde oktober
1959
fr. 371 mrd., wat een vermeerdering van fr. 29 mrd.
of meer dan 7 pCt. betekent.
Niemand zal betwisten dat zulks veel is. Moest het te-
kort van de rijksbegroting zich uitzonderlijk voordoen
tijdens een depressiejaar wegens de daling van de inkom-
sten of wegens de uitvoering van buitengewone openbare
werken tot aanwakkering van de economische bedrijvig-
heid, dan ware dit verschijnsel noch onrustwekkend noch
zelfs laakbaar. Maar zo is het niet. Sinds jaren groeit de
rjksschuld maar steeds aan. Sedert einde 1952 is ze met
fr. 100 mrd. of 40 pCt. vermeerderd. Men vergelijke deze
cijfers met die van andere landen.
In de loop van de laatste 10 jaar, daalde de rijksschuld
in Nederland met circa 14 pCt., terwijl de aangroei in Enge-
land geen 2 pCt. en in de Verenigde Staten geen
5
pCt.
bereikte. Rekening gehouden met het feit dat de rijks-
schuld gedurende ruime tijd in België proportioneel veelal
lager wa dan elders, blijft ,ellicht de last van de verschul-
digde rente voor de Belgische volkshuishouding tot hiertoe
draagbaar. Wat echter zorgen wekt, is dat de rjksschuld
maar steeds met snel tempo blijft stijgen. Waarheen brengt
dat?
Even erg is het te moeten vaststellen dat de met leningen
gedekte uitgaven niet uitsluitend betrekking hebben op pro-
duktieve investeringen. De Belgische Staat ontleent om
consumptieve uitgaven, bijv. de militaire lasten, te finan-
cieren. Hij verschijnt op de kapitaalmarkt telkens wanneer
hij daartoe enige gelegenheid heeft. Dat hij aldus kapitalen
tot zich trekt die eerder voor het bekostigen van de indus-
triële uitrusting zouden moeten dienen, is vanzelfsprekend
niet aanbevelenswaardig indien men om de welvaart van
het land in de toekomst bekommerd is. Er zijn, helaas,
geen voortekenen dat in 1960 een betere gedragslijn zou
worden gevolgd.
Op monetair gebied valt er voor 1959 weinig te vermelden.
De samentelling van de goudvoorraad en van het deviezen-
bezit van het Uitgifte-instituut geeft voor het laatste kwar-
taal van
1959
ongeveer het zelfde cijfer als voor de laatste
maanden van 1958. De binnenlandse koopkracht van de
munt is wel enigszins gedaald vermits in vergelijking tot
het indexcijfer van 1953 bepaald op 100, de detailprjzen
gedurende 1959 van 108,7 in januari tot 110,62 in november
gestegen zijn. De hausse van het indexcijfer heeft, bij auto-
matische toepassing van sommige collectieve arbeidsover-
eenkomsten en van vastgelegde regelingen voor wedden
en lonen in de publieke sector, zekere loonsverhogingen
voor gevolg gehad; in andere sectoren nog van het bedrijfs-
leven staan loonsverhogingen in het verschiet voor het
geval dat de prijzen hun opwaartse beweging lichtjes voort-
zetten wat blijkbaar het geval is. Afgezien van deze jongste
volutie, heeft de bezoldiging van de arbeid in België sedext
meer dan één jaar een grote stabiliteit vertoond. Daar
zulks in het buitenland minder het geval was, zijn de con-
currentiemogelijkheden van de Belgische industrie op ver-
schillende vreemde markten nogal gevoelig verbeterd. De
Duitse en Nederlandse loonsverhogingen overtroffen die
van België sedert 1953 met 8 pCt.; in Engeland zijn de
lonen met 3 pCt. meer dan in België gestegen sinds 1953.
Doch in de Verenigde Staten en vooral in Frankrijk (reke-
ning gehouden met de devaluaties) doet zich het tegen-
overgestelde fenomeen voor: de lonen zijn aldaar minder
omhoog gegaan dan in België.
De geldmarkt bleef al door het jaar bijzonder ruim.
De bankbiljettenomloop onderging maar weinig verande-
ringen, doch de deposito’s in de banken zijn nogal gestegen.
Aan de kredietaanvragen op korte termijn, uitgaande van
de handel en van de nijverheid, konden de banken vrij
gemakkelijk voldoening geven met eigen middelen, zonder
beroep te maken op herdiscontering bij het Uitgifte-insti-
tuut. De ruime geldmarkt droeg bij tot de voorlopige op-
lossing van de thesaurieproblemen van de Schatkist die,
vooral in 1958 maar 6ok nog in 1959, aanzienlijke hoeveel-
heden kortlopende Schatkistcertificaten wist te plaatsen.
Op de kapitaalmarkt kenden de rentevoeten voor vast-
rentende waarden gedurende vele maanden van het jaar
een grote stabiliteit. Geleidelijk kwam nochtans een hausse-
tendens tot uiting vooral onder de invloed van de uitgifte-
voorwaarden van het Rijk. Om de intekening op de Staats-
leningen te verruimen, bood de Staat herhaaldelijk aan de
inschrijvers een interessante rente aan, wat dan een aan-
passing van de rentevoeten op de beurs voor gevolg had.
De algemene index van de beursnoteringen onderging,
zo men het begin met het einde van het jaar vergelijkt,,
geen grote schommelingen. Bepaalde rubrieken hebben
nochtans grote beroering gekend. Vooral de koloniale
effecten beleefden een diepe inzinking. Doch deze baisse
werd opgevangen door een hausse in andere rubrieken.
In januari 1959 werd, naar aanleiding van de onlusten
te Leopoldstad, het Congolees probleem met grote acuiteit
gesteld. Er bestonden voortekenen die bewezen dat de
verhouding tussen België en Congo moest worden onder-
zocht. Voor het publiek waren nochtans de gebeurtenissen
van de maand januari eerder een verrassing. Zoals het
bekend is, werd op het politiek plan, de kwestie van het
toekomstig statuut van Congo sindsdien nagenoeg onop-
houdelijk behandeld. Wij citeerden reeds de invloed die
het Congolees probleem op de beursnoteringen voor kolo-
niale effecten liet gelden. Ook andere aandelen werden in
zekere mate medegesleurd in de daling,, namelijk die van
veimootschappen welke in Congo aanzienlijke beleggingen
bezitten.
Heeft Congo in 1959 buiten de voornoemde beursvaria-
ties op een of andere bijzondere wijze de Belgische economie
beïnvloed? Wellicht niet, al verdienen zekere feiten toch
vermeld te worden. De inschakeling van Belgen in de Con-‘
golese volkshuishouding die ieder jaar duizenden werk-
krachten uit verschillende lagen van de bevolking op-
slorpte, hield in 1959 praktisch op. Uitgiften van Congo-,
lese vennootschappen op de Belgische markt hebben zich
niet meer voorgedaan. Integendeel hebben talrijke kolo-
nisten hun geld naar het moederland overgebracht wat,
volgens sommigen, precies een der oorzak’en zou zijn ge-
weest van de aanwas van de bankdeposito’s in België als-
ook van het behoud van een ruime geldmarkt.
De spanning inzake de politieke betrekkingen tussen
1114
23-12-1959,
Terwijl de Westduitse Bondsrepubliek in het begin
van 1959 nog met afzetmoeilijkheden, met name in de
ijzer- en staalindustrie, de textielnijverheid en de
mijnindustrie, te kampen had, verbeterden in het voor-
jaar de afzetmogelijkheden op de binnen- en buiten-
landse ‘markten zodanig, dat de produktiecapaciteit
weldra te kort schoot om aan de vraag te voldoen.
Sedert de zomer is het aan geen twijfel onderhevig,
dat de Westduitse economie zich in een nieuwe fase van
snelle groei bevindt: de levertermijnen worden langer,
de orderportefeuilles dikker en de prijzen vertonen de
tendentie tot stijgen. Ook op het gebied van de lonen
is de toestand labieler geworden. De Westduitse econo-
mie staat dus eind 1959 duidelijk in het teken van ,,over
–
full employment”. In de komende maanden komt het
er vooral op aan te voorkomen dat de prijzen verder
stijgen en wel zodanig dat daarbij de economische groei
niet nadelig wordt
beïnvloed.
Die wirtschaftliche
Ent wickiung
in Westdeutschl’and
im Jahre 1959
Zu Beginn des Jahres stand man in Westdeutschland fast
allgemein unter dem Eindruck der partiellen Absatzschwie-
rigkeiten in der Eisen- und Stahlindustrie, der Textilwirt-
schaft und dem Kohlenbergbau. Hier und da befürchtete
man sogar, die gesamtwirtschaftliche Expansionkönne sich
aus eigener Kraft nicht fortsetzen und pladierte dafür, zur
Aufrechterhaltung von Produktion und Voilbeschaftigung
konjunkturpolitische Masziiahmen zu ergreifen. Im Friih-
jahr besserte sich jedoch die Absatzsituation. auf den In-
und Auslandsmârkten so sprunghaft, dasz die vorhandenen
Kapazitaten bald nicht mehr ausreichten, um die Nach-
frage zu decken, und seit dem Sommer kann kein Zweifel
mehr darilber bestehen, dasz sich die westdeutsche Wirt-
schaft in einer neuen Phase raschen Wirtschaftswachstums
befindet. Allenthalben verlangern sich die Lieferfristen, die
Auftragsbesta.nde wachsen und mit ihnen die Neigung, die
Preise zuerhöhen. Auch die Lohnsituation wird zusehends
labiler. Die westdeutsche Wirtschaft steht damit zttm
Jahresende eindeutig im Zeichen der Oberbeschâftigung
und Obernachfrage. Dasz nach einer so kurzen Spanne des
Aufschwungs das Augenmerk nun wieder auf Dampfung
der Nachfrage und Restriktionen richtet – die Notenbank
(vervolg van bis. 1114)
elgië en Congo had haar te voorziene uitwerking in eco-
nomisch en financieel opzicht. De reserves van de Centrale
Bank voor Congo en Ruanda-Urundi smolten weg; ander-
zijds kon Congo in België geen leningen meer plaatsen
zodat de normale uitvoering van de projecten voor Open-
bare investeringen in het gedrang werd gebracht. Schik-
kingen werden tussen de Nationale Bank van België en de
Centrale Bank getroffen om aan de tweede de hulp van de
eerste te verschaffen. De Belgische Schatkist anderzijds zal
de verplichting hebben de Congolese Schatkist in zekere
mate te spijzen al is zulks natuurlijk niet gemakkelijk te
verwezenlijken vermits de eigen geldbehoeften van de Bel-
gische Staat bijzonder groot zijn.
Op het zuiver economisch vlak was
1959
voor Belgisch
Congo geen slecht jaar. Congo is inderdaad deelachtig
geweest aan de algemene internationale heropleving en de
23-12-1959
hat bereits im Herbst die Zügel der Kreditpolitik wieder
fester in die Hand genommen und den Diskontsatz dras-
tisch heraufgesetzt – erklârt sich daraus, dasz Produktion
und BescMftigung auch in den schwachen Zeiten des ver-
gangenen Jahres nicht zurückgegangen, sondern weiter
gestiegen und die Grenzen für eine beschieunigte Expansion
daher gegenwrtig recht eng gesteckt sind.
Entwickiung des Bruttôsozialprodukrs in der Bundesrepublik
Deutschiand
Bruttosozialprodukt
real
I
nominal
Mrd.DM
Zuwachs-
Zuwach
Mrd.DM
rate a)
rate a)
1955 ……………172,1
+ 11,8
175,6
+ 14,1
1956
……. . ……
.
183,1
+ 6,4
193,4
+ 10,1
1957 ……………192,3
+ 5,0
209,6
+ 8,4
1958 …………….197,7
+ 2,8
222,3
+ 6,1
1959 b)
………..
207,4
+ 4,9
237,0
+ 6,6
Nach Angaben des Statistischen Bundesamtes.
Gegenüber dem Vorjahr.
Geschatzt.
cijfers betreffende de export zijn voor 1959 beter dan voor
1958.
Samenvattend kan. er
worden betoogd dat de naarstig-
heid van de Belgische bevolking toeliet een belangrijk ex-
portcijfer te verwezenlijken zodat noch voor de betalings-
balans nôch op monetair gebied problemen oprezen. België
kende zich zelf eens te meer een hoge levensstandaard toe.
Aan de horizont dreigen evenwel sommige sombere wolken:
indien voor de openbare financiën, voor de energiepro-
blemen, voor de Congolese kwestie en voor de geleidelijke
aanpassing aan de Gemeenschappelijke Markt, geen toe-
reikende oplossing wordt gevonden, dan zou België binnen
afzienbare tijd kunnen ervaren dat arbeidslust en gezond
verstand niet volstaan om een van de meest welvarende
volkeren van de wereld te blijven.
Brussel..
Prof. R. VANDEPUITE.
1115
Immerhin hat sich das Bruttosozialprodukt in konstanten
Preisen im Jahre 1959, um etwa 5 vH und damit fast doppelt
so rasch erhöht wie im Jahre 1958, wobei das Wachstum
vôr allem in der zweiten Jahreshâlfte an Intensitât und
Breite gewann.
Im Frühjahr dagegen bildete die rege Bautâtigkeit fast
allein das Gegengewicht gegen die Flaute in einzelnen
Bereichen. Sie erhielt – bei immer noch recht hohem
Bedarf an Wohnungen und öffentlichen Bauten – ihre
Impulse von dem reichlichen Kapitalangebot zu niedrigem
Zins und wurde darüber hinaus auch saisonal von einem
auszergewöhnlich milden Winter begünstigt.
Diese Entwickiung kam nicht nur dem Baugewerbe
zugute, sondern auch allen anderen an der Erstellung und
Ausstattung von Bauten beteiigten Wirtschaftszweigen.
In gewissem Umfang strahite sie auch auf die Eisen- und
Stahlindustrie aus, wenngleich hier die von der spater
einsetzenden Investitionswelle und dern Umschwung in
der Lagerentwickiung ausgehenden Impulse zweifellos
entscheidender zum Wandel in der Absatz- und Produk-
tionssituation beigetragen haben. Ja, auch die Investitions-
güterindustrie selbst profitierte von der guten Baukon-
junktur, da die Bau- und Baustoffwirtschaft ihren Bestand
an Maschinen, Fahrzeugen und anderen technischen Ge-
rtten starker als bisher vergröszerte.
Als die Bauwirtschaft etwa um die Jahresmitte an ihre
Kapazitatsgrenzen stiesz und die Produktion nur noch
schwach steigern konnte, hatte sich die Situation bereits
in den librigen Bereichen der Wirtschaft krâftig belebt.
Vor allem war die Nachfrage nach Maschinen, Fahrzeugen
und anderen Ausrüstungsgütern stark gestiegen. Zunâchst
kam sie aus den Wirtschaftszweigen, die vom Mangel an
Arbeitskrâften am starksten betroffen sind, nach und nach
aber auch aus denjenigen Bereichen, die sich infolge un-
günstiger Absatzchancen im vergangenen Jahr zurückge-
halten hatten. Offensichtlich hat sich der Zwang zur
Kostensenkung und Anpassung an den technischen Fort-
schritt verstarkt, zumal sich in der europâischen Wirt-
schaftgemeinschaft neue Wettbewerbsverhâltnisse heraus-
bilden.
Hinzu kommt, dasz mit der Verbesserung der in-
landischen und auslândischen Konjunktur auch die Absatz-
und Ertragserwartungen der Unternehmer gewachsen sind.
Ein weiterer Auftriebsfaktor war der sprunghafte Anstieg
der Auslandsnachfrage. Hatte es noch um die Jahreswende
1958/59
den Anschein, als oh die Ausfuhr kaum stârker
als im vergangenen steigen würde, so trat bereits im
Frühjahr eine Beschieunigung im Auftragseingang em, die
im groszen ganzen bis in die jüngste Zeit angehalten hat.
Bisher hat sich dies allerdings noch nicht in einer entspre-
chend starken Zunahme der Ausfuhr ausgewirkt, in érster
Linie wohi deshaib, weil sich die Nachfrage vor allem auf
Investitionsgüter konzentrierte und hier die Zeitspanne
zwischen Bestellung und Auslieferung besonders grosz ist,
zum anderen, weil einige Industriezweige ihre Kapazitats-
grenzen nun wohi erreicht haben und deshalb zu einer
starkeren Belieferung des Auslandes nicht fâhig sind.
Zu der Intensivierung des Konjunkturaufschwungs hat
ferner beigetragen, dasz der Lagerabbau, der den Absatz
einiger Bereiche im vergangenen Jahr beeintrâchtigt und
die Produzenten zu Preisnachiassen und Produktionsein-
schrânkungen veranlaszt hatte, nunmehr zum Abschlusz
gekommen und seit Jahresmitte wieder von einem Lager-
aufbau abgelöst worden ist. So haben sich beispielsweise
die Bestellungen des Handels’ bei den Verbrauchsgüter-
industrien stark erhöht, ohne dasz von der bisherigen
Entwicklung des privaten Verbrauchs der Anlasz dazu
gegeben gewesen ware.
Sicherlich handelt es sich hierbei in gewissem Grade
um eine Reaktion auf den vergangenen Lagerabbau. Seit
dem Herbst scheinen jedoch noch zustzliche Impulse
hinzugekommen zu sein, so vor allem Vorratsdispositionen
im Hinblick auf Lieferschwierigkeiten oder gar in Er-
wartung eventueller Preissteigerungen.
Damit trgt die Lagerbewegung gegenwârtig wieder em
Element der Instabilitat in den Konjunkturverlauf hinein,
da sie den ohnehin vorhandenen Nachfragedruck noch
erhöht. Freilich gilt dies nur f(ir die Lagerbewegung an
Vorprodukten hei den gewerblichen Verbrauchern und
Endprodukten beim Handel. Die Fertigwarenbestânde bei
den Erzeugern dürften dagegen so weit geraumt sein, dasz
sie kaum noch vermindert werden können
Dies alles hat dazu geführt, dasz nach und nach auch
diejenigen Zweige aus dem Konjunkturschatten heraus in
den Sog des Auftriebs gerieten, die noch zu Beginn des
Jahres ihre Produktion hatten drossein mussen. Gegen-
wârtig stehen nur noch struktureil benachteiligte Zweige
wie der Kohlenbergbau und Metallerzbergbau abseits.
1iberforderter Arbeitsmarkt.
Wâhrend auf den Warenmarkten die Nachfrage bis in
den Sommer hinein auf ein relativ elastisches Angebot
stiesz, das noch durch den Abbau der Fertigwarenbestande
bei den Produzenten und verstarkte Einfuhren unterstützt
wurde, waren bereits im Sommer die Arbeitsmarktreserven
restios ausgeschöpft. Obwohl sich das Angebot an Arbeits-
kraften betrachtlich erhöht hatte und die Unternehmer in
wachsendem Umfang bereit varen, auch ,,ltere” und
weniger leistungsfahige Arbeitskrafte einzustellen oder
Teilarbeitszeiten zu gewahren, konnte die zusatzliche Nach-
frage nur zu etwa zwei Drittel gedeckt werden.
Entwickiung auf dem westdeutschen Arbeitsmarkt
Stichtag 30. September
Arbeitnehmer in Tsd.
Offene
Arbeits- davon
Stellen
losenquote
insgesamt
Beschâf-
Arbeits-
in Tsd.
–
in v.H.
tigte
lose
1954
..
17.653
16.831
1
7.
807
822
166
4,7
1955
..
18.302
495
240
2,7
1956
..
19.020
18.609
411
236
2,2
1957
.
.
19.334
18.967
367
250
1,9
1958..
19.692 19.364
328
259
1,7
1959
..
19.970 19.786
184 345
0,9
QueI(e:
Bundésanslalt für Arbeitsvermittlung und
ArbeilsIosenversicherun.
Die Arbeitslosigkeit ging sprunghaft zuriick und seit
dem Sommer liegt die Arbeitslosenquote bei etwa 0,9 vH
gegenüber 1,7 vH im Jahre 1958. Sie dürfte damit einen
Tiefstand erreicht haben, der kaum noch zu unterschreiten
ist. Auf der anderen Seite steigt die Zahl der bei den
Arbeitsâmtern gemeldeten offenen, d.h. unbesetzten Stellen,
so rasch an, dasz seit einigen Monaten in Westdeutschland
fast doppelt so viel offene Stellen vorhanden sind wie
Arbeitslose.
Angesichts dieses starken Uberhangs kehren immer mehr
Arbeitskrâfte der Landwirtschaft und neuerdings auch dem
Bergbau den Rijcken und wandern in andere Zweige ab.
Trotzdem reicht auch dies nicht aus, um den Bedarf der
expandmerenden Bereiche zu decken, und so rnehren sich
die Klagen ilber die gegenseitige Abwerbung von Arbeits-
kraften durch das Angebot höherer Löhne und andere
Vergünstigungen.
1116
23-12-1959
Bisher maszvolle Lohnentwicklung.
Wenn trotz dieses Mangels an Arbeitskrâften die Lohn-
entwickiung in der Bundesrepublik ‘auch in der zweiten
Haifte des Jahres nôch ruhig blieb, so ist dies hauptsachlich
darauf zurückzuführen, dasz der gröszte Teil der ,,gewich-
tigen” Lohntarife erst im Laufe des nchsten Jahres
kündbar wird. Immerhin aber ist die Lohnsituation in
letzter Zeit insofern labiler geworden, als die Arbeitnehmer
nun wieder stârkere Lohnerhöhungen fordern. Waren die
tariffichen Lohn- und Gehaltssatze noch bis in den Herbs(
hinein um
5
vH gestiegen, so wurden in den letzten Tarif-
verhandlungen bereits Erhöhungen von 8 und 10 vH ver-
einbart, und neuerdings sogar Aufbesserungen um 15 vH
gefordert. FOr die Höhe der Lohnforderungen spielt dabei
eine gewisse Rolle, dasz sich in den letzten Monaten die
Lebenshaltung in der Bundesrepublik empfindlich ver
–
teuert hat.
Immerhin ist im Laufe des Jahres die Summe der Em-
kommen aus- Lohn – und Gehalt noch um knapp 7 vH
gestiegen, wobei sich das Einkmmen je Beschftigten um
etwa 4,5 vH erhöhte. Die Ein’kommen aus Unternehmer-
tatigkeit und Vermögensbesitz dürften – nach einem
Rückgang in den ersten Monaten – im gesamten Jahr,
indes etwa ebenso rasch wie die Einkommen aus unseib-
standiger Arbeit gewachsen sein, da die höhere Auslastung
der Kapazitâten in der zweiten Jahreshâlfte’ eine Ver-
besserung der Kostenertrags-Relation mit sich brachte.
t
Zudem hat sich im Laufe des Jahres der Konkurrenzdruck
auf den Absatzmârkten vermindert, was einige Unter-
nehmer genutzt haben, um die von der Marktsituation im
vergangenen Jahr erzwung’enen Preiszugestandnisse wieder
rückgângig zu machen oder aligemein höhere Preise durch-
zusetzen. –
Gefahrdetes Preisniveau.
Zwar ist es bisher noch zu keiner breiten Prëissteige-
rungswelle gekommen, ein Wandel in der Situation ist
jedoch unverkennbar: an die Steile der Preisrückgânge, die
noch bis in den Frühsommer hinein das westdeutsche
Preisbild beherrscht haben, treten nun immer ‘haufiger
Preissteigerungen.
Dabei beschranken sich die Preiserhöhungen keineswegs
allein auf die Ernahrungsgtiter. Zwar sind hier wegen der
langen sommerlichen Trockenheit und dem geringen An-
gebot vor allem an Obst; Gemiise und Kartoffeln, die
Preise am stârksten gestiegen, was eine betrachtliche Ver-
teuerung der Lebenshaltung zur Folge hatte. Seit einigen
Monaten aber tendieren auch die Preise für industrieli
erzeugte Verbrauchsgüter und Dienstleistungen nach oben.
Abgesehen von den Preisen fOr Dienstleistungen, die schon
immer einen steigenden Trend aufgewiesen haben, failt
hier vor allem der Preisumschwung in den Verbrauchs-
güterindustrien ins Gewicht. Diese Preissteigerungen sind
ohne Zweifel eine Folge der veranderten Marktsituation.
Allerdings haben sie vorerst nur teilweise auf die Einzel-
handelspreise tibergegriffen. Soilte sich aber in den kom-
menden Monaten das Geschaft im Zusammenhang mit
den zu erwartenden starken Lohnsteigerungen und Ren.
tenerhöhungen weiter beleben, werden sie sich wohi auch
hier in breiterer Front durchsetzen.
Bisher ruhiges Wachstum
des privaten Verbrauchs.
Bisher ist der private Verbrauch jedoch nur langsam
gestiegen. Zu einem Teil beruht dies darauf, dasz die ver-
fügbaren Einkommen der privaten Haushaite im abgelau-
23-12-1959
fenen Jahr langsamer als in den Jahren zuvor gewachsen
sind, zum Teil darauf, dasz die Haushalte auch im abge-
laufenen Jahr – zumindest bis zur Jahresmitte – wiederum
einen gröszeren Teil ihres Einkommens als bisher gespart
haben. So kam es, dasz vom privaten Verbrauch bis.in die
letzten Monate hinein keine zusatzlichen Impuise auf die
inlândische Nachfrage ausgegangen sind, zumal immer
weitere Bevölkerungskreise ihren Urlaub im Ausland
verbringen und somit’ein wachsender Teil der Ausgaben
für Erholung und Reiseri ins Ausland flieszt.
Auszerdem hat der Anstieg der Lebensmittelpreise die
privaten Haushalte spürbar belastet, so dasz – bei einer
nur geringen Preise1astizitit auf diesem Gebiet – der
Spielraum für andere Ausgaben begrenzt war.
Trotz der ruhigen Nachfrageentwicklung hat der Handel
recht iebhaft disponiert. Seit dem Frühjahr steigen die
Auftragseingange aus dem Inland bei der westdeutschen
Verbrauchsgiiterindustrie rasch an, und zwar besonders
bei der Textil-, Schuh- und Bekleidungsindustrie – also
gerade denjenigen Sparten, die im vergangenen Jahr von
der Râumung der überhöhten Handelslager am stirksten
betroffen worden waren.
Inlandwirksame Kassenüberschüsse der öffentlichen Haus-
halte.
Âhnlich wie von den privaten gingen auch von den
öffentlichen Haushalten im vergangenen Jahr eher retar-
dierende als expansive Effekte auf die Wirtschaftstatigkeit
aus. Zwar ist der Staatsverbrauch insgesamt wiederum sehr
rasch gestiegen, wie im Vorjahr blieben aber auch diesmal
wieder die im Inland getatigten Ausgaben betrachtlich
.hinter den laufenden Einnahmen aus dem Inland zurück.
Ausschlaggebend hierfür ist nach wie vor die Kassenent-
wicklung im Bundeshaushalt, der zwar insgesamt gesehen
mit einem Defizit, dem Inland gegentiber aber mit betracht-
lïchen Uberschüssen abschlieszen dürfte: Der Bund hat
namlich im Laufe dieses Jahres erhebliche Zahlungen an
das Ausland geleistet, for deren Finanzierung ihm nach
Aufzehrung der letzten Reserven nur noch Einnahmen aus
Steuern oder Krediten zur Verfügung standen.
Sinkende Aktivsalden
in der
Trotz der raschen Ausweitung der Auslandsnachfrage
hat sich in der auszenwirtschaftlichen Situation der Bundes-
republik insofern ein Wandel voilzogen als die Aktivsalden –
der Leistungsbilanz, die seit mehreren Jahren stets ge-
wachsen waren, nunmehr abnehmen.
Zwar flieszen der westdeutschen Wirtschaft durch den
Export von Gütern und Dienstleistungen immer noch mehr
Mittel zu als durch den Import ans Ausland abgegeben
werden. Dieser Betrag aber hat sich in diesem Jahr nicht
mehr erhöht, sondern betrachtlich vermindert.
Ausschlaggebend fiir diesen Rückgang war einmal die
Entwicklung im Dienstleistungsverkehr, dessen Bilanz in
der Hauptsache wegen der raschen Zunahme der Aus-
Iandsreisen mit einem niedrigeren Aktivsaldo abschlieszt.
Aber auch in der Warenbilanz sind in diesem Jahr nicht
rhehr so hohe Aktivsalden wie bisher erzielt worden, da
sich die Einfuhr rascher erhöhte al die Ausfuhr.
Am strksten war die Steigerung bei den Fertigwaren,
die bereits im vergangenen Jahr zur gröszten Warengruppe
der deutscheri Einfuhr aufgestiegen sind. Jhr Anteil an der
Gesamteinfuhr hat sich innerhalb von zwei Jahren von
20 vH auf rund 30 vH erhöht. Daneben aber sind auch die
1117
1
Importe von Rohstoffen krtftig gewachsen, zum Teil im
Zusammenhang mit den krâftigen Expansionstendenzen,
zum Teil, weil die Preisbefestigung auf den Weltmârkten
die Industrie bewogen hat, ihre Lager wieder aufzufüllen.
Im vergangenen Jahr und sogar bis in das Frühjahr dieses
Jahres hinein waren sie dagegen noch zurückgegangen.
Neben diesen weitgehend konjunkturellen Impulsen hat
auch das unzureichende Angebot an pflanzlichen und
tierischen Nahrungsmitteln zur raschen Ausweitung der
deutschen Importe beigetragen. Diese Tendenz dürfte auch
in den kommenden Monaten noch anhalten, nachdem die
sonst streng gehandhabten Masznahmen zur Beschrânkung
der Einfuhr von Agrarprodukten wenigstens auf einigen
Gebieten für eine gewisse Zeit gelockert oder aufgehoben
worden sind. Bisher hat allerdings die zusâtzliche Einfuhr
noch kein wirksames Gegengewicht gegen die Preissteige-
rungen auf den deutschen Agrarmârkten gebracht, sei es,
dasz die Einfuhrmengen dafür noch zu gering waren, sei
es, dasz die Preise für Ernâhrungsgüter infolge der Diirre
im Ausland ebenfails gestiegen sind.
Unabhângig vom Riickgang des Leistungsbilanzüber-
schussés ist der kurz- und langfristige Kapitalexport im
letzten Jahr so stark gestiegen, dasz sich der Devisenbestand
bei der Notenbank zum ersten Mal seit langer Zeit ver-
ringerte. Damit hat das Problem der deutschen Ausfuhr-
überschüsse vorerst an Gewicht verlopen. Nach wie vor
aber gehen vom Auszenhandel expansive Effekte auf den
inneren Einkommenskreislauf aus, weil nur ein kleiner Teil
des Kapitalexports aus Ersparnissen oder Steuereinnahmen
stammt. Der gröszere Teil soweit er die öffentliche Hand
betrifft – wurde überwiegend aus Resten der Bundes-
reserve oder Anleihen bei der Bundesbank finanziert und
beim privaten Kapitalexport handelt es sich in erster Linie
um Geldexporte der Banken. In den vergangenen Jahren
hatten nâmlich die Banken die bei ihnen anfallenden
Devisenüberschüsse stets an die Bundesbank verkauft. In
diesem Jahr aber legten sie sie wegen der günstigen Zins-
verhaltnisse zu einem groszen Teil
in1
Ausland an. Die
Bundesbank unterstiitzte diese Entwickiung noch dadurch,
dasz sie zunâchst die Kurssicherung kostenlos ibernahm.
destreserven um 10 vH, nachdem sie bereits vorher die
Rediskont-Kontingente der Banken betrâchtlich gekürzt
hatte.
Das mit der Diskonterhöhung verbundene Risiko eines
Zurückströmens der im Ausland angelegten oder eines
stârkeren Zustroms auslandischer Gelder konnte sie dabei
um so eher eingehen, als sie sich mit ihren Masznahmen
in Einklang mit der Geld- und Kreditpolitik anderer west-
licher Lander befand. Zudem gehen, wie erwâhnt, die
Uberschüsse in der Leistungsbilanz seit dem Frühjahr
kontinuierlich zurück, so dasz zur Abwehr der Devisen-
zuflüsse die Politik des niedrigen Zinses nicht mehr unbe-
dingt betrieben zu werden brauchte, zumal der Bund dem
inneren Geldkreislauf Mittel entzogen und in wachsendem
Umfang Zahiungen an das Ausland geleistet hatte. Um
jedoch auch nach der Diskonterhöhung dem Geldexport
noch einen gewissen Anreiz zu bieten – vor allem aber,
um ein Zurückströmen der im Ausland angelegten Gelder
zu verhindern – übernahm die Notenbank die Kurssiche-
rung in den letzten Monaten wieder kostenlos.
Auf dem Kapitalmarkt hat die Diskonterhöhung ge-
radezu beruhigend gewirkt, da sie wegen ihres Ausmaszes
der Spekulation auf eine weitere Zinserhöhung ein Ende
bereitete. Die wiedërholten Ankündigungen des Finanz-
ministers, der Bund miisse in diesem Jahr in betr.chtlichem
Umfang auf den Kapitalmarkt zurückgreifen, hatten na.m-
lich zur vorsorglichen Eindeckung der privaten Kapital-
nehmer auf der einen und Zurückbaltung der Anbieter auf
der anderen Seite geführt. Der Marktzins, der zu Beginn
des Jahres fast auf ein Niveau von
5
Prozent gesunken war,
hat sich nach der Diskonterhöhung bei etwa 6 Prozent
stabilisiert. Ob allerdings dieses Niveau ausreichen wird,
die Nachfrage zu einer spürbaren Zurückhaltung zu ver-
anlassen, lâszt sich gegenwârtig noch nicht übersehen.
Ausblick.
Insgesamt gesehen könnte man mit der wirtschaftlichen
Entwickiung im vergangenen Jalir durchaus zufrieden sein;
wenn die Beschleunigung des Wachstums nicht Spannungen
im Gefolge gehabt h.tte, die zwangslaufig zu Preissteige-
Die westdeutsc/ie Zahlungsbilanzsituafion
in Mrd. DM
Saldo im Waren- und
Saldo der unentgeltlichen Leistungen und des
Dienstleistungsverkehr
Kapitalverkehrs
Saldo der
Leistungs-
davon
davon
und
irisgesanst
insgesanit
K1ntal-
w
Dienst-
urientgelt-
private
öffentliche
an
C
lei-
liche
Kapital-
Kapital-
–
stungen
Leistungen
leistungen
leistungen
+
5,50
+
2,67
+
2,83
–
1,00
-1,11
+
1
1
02
-0,91
+
4,50
+
7,70
+
4,09
+
3,61
-4,28
–
1,65
+
0,13
-2,76
+
3,42
+
8,83
+
5,61
+
3,22
-4,84
-1,65
–
1,26
-1,93
+
3,99
1956
…………………………………..
1957
…………………………………..
1958
…………………………………..
+
5,56
+
2,86
+
2,70
-2,38 -1,23
+
0,96
-2,11
+
3,18
lan./Sept
1957
………………………….
tan.fSept
1958
.
………………………….
+
6,33
+
4,03
+
2,30
-4,11
-1,32 -1,22 -1,57
+
2,22
lan./Sept:
1959
………………………….
+
5,50
+
3,86
+
1,64
-9,37 -2,05
-3,50
-3,82
.
-3,87
QueIIe:
Deutsche Bundeabank
Umschwung in der
Zinsentwickiung.
Als jedoch die Gefahr konjunktureller Preissteigerungen
imriier sichtbarer heraufzuziehen begann, ânderte die
Notenbank ihren bisherigen Kurs. Hatte sie ihre Politik
bis in den Spatsommer hinein darauf abgestellt, den Trend
sinkender Zinsen zu unterstützen, um den Geld- und
Kapitalexport anzuregen und auf diese Weise ein Gegen-
gewicht gegen die anhaltenden Überschiisse der Leistungs-
bilanz zu erhalten, so zog sie nun den Diskontsatz innerhalb
kurzer Zeit wiederholt an, und zwar von 21 auf insgesamt
4 Prozent. Gleichzeitig erhöhte sie die Satze für die. Min-
1118
rungen führen und somit die gerade mühsam erreichte
Stabilitât des Preisniveaus erneut gefiihrden. Gewisz lassen
sich derartige Spannungen mit all ihren unerwünschten
Fôlgen in einem marktwirtschaftlichen System nicht immer
vermeiden, bedenklich aber ist, dasz im umgekehrten Fail
die Preise nicht die gleiche Beweglichkeit nach unten zeigen.
Deshalb kommt es in den kommenden Monaten in erster
Linie darauf an, einem Weitergreifen des Preisauftriebs zu
begegnen, ohne dabei das gesamtwirtschaftliche Wachstuni
zu beeintrachtigen.
Die Gefahren der Cbersteigerung sind gegenwârtig be-
23-12-1959
In de Verenigde Staten is het economisch herstel
reeds eind 1958 ingetreden; het zette zich in 1959 voort.
De produktie en het reëel inkomen per hoofd der be-
volking bereikten nieuwe hoogtepunten. Enkele te-
leurstellende feiten waren: de staalstaking, het tekort
op de betalingsbalans en de omvang van de werkloos-
heid. De algemene vooruitzichten voor 1960 zijn gunstig.
De gevolgen van de staalstaking zullen nog gedurende
maanden hun invloed doen gelden. Zo zal het geruime
tijd duren voor de voorraden weer op peil zijn. De in-
vesteringsplannen van het bedrijfsleven voor 1960 doen
een hoog niveau van bedrijvigheid verwachten. De
monetaire autoriteiten zullen ongetwijfeld al het moge-
lijke doen om inflatie te voorkomen. De grootste on-zekerheid schuilt wellicht in de ontwikkeling van de
verhouding tussen werkgevers en werknemers; kost-
bare stakingen zijn geenszins uitgesloten. Het feit,
dat 1960 een verkiezingsjaar is, zal naar verwachting de gang van zaken in het bedrijfsleven niet merkbaar
beïnvloeden.
The
“United States
economy in 1959
Production and national iricome reached all-time highs
in
1959.
At some time during the year almost every sector
of the economy reached a new peak. Nevertheless most
observors would probably class the year as one of more
than minor disappointments. Perhaps Americans expect
too much from the economy. Undoubtedly the frequent
admonitions that we’ are not doing well enough to match
the Russians make us more uneasy than would the normal
dissatisfactions which underlie the drive for a better life.
Any special disappointment with
1959,
however, can be
explained largely by particular developments such as a
long, costly, and stili unsettied strike in the steel industry,
dear evidence that the balance-of-payments deficit poses
disturbing questions, and the persistence of more unem-
ployment than seems consistent with the good society.
Moreover, some of the chronic problems of the past –
infiation, depressed areas, urban congestion and deter-
joration, and financing education to identify-only a few –
seem no nearer solution. Yet real income per capita
reached the highest level ever.
Totalnational output
1).
The recovery which was clearly on the way at the end
of
1958
carried through about as well as could have been
) All figures in this section are’ seasonally adjusted annual
rates.
(vervolg van blz. 1118)
sonders grosz, weil bei an sich schon hohen Auftragsbe-
stânden die Nachfrage aus dem In- und Ausland aller
Voraussicht nach auch in den kommenden Monaten rasch
wachsen wird. Sodann is mit kraftigen Steigerungen der
Lohn- und Gehaltssatze zu rechnen, zu denen sich im
Laufe des Jahres noch betrâchtliche Aufbesserungen der
Sozialeinkommen hinzugesellen, so dasz sich dann auch
noch die Nachfrage der privaten Haushalte beschieunigen
wird.
Demgegenüber stehen die bisher schon weitgehend aus-
gelasteten Kapazitaten und’ein nahezu leerer Arbeitsmarkt.
Zwar wird ein Teil der im vergangenen Jahr getâtigten
hoped until halted late in the autumn by the steel strike.
Gross national product was about $ 457,000 million at the
beginning of the year,
S
485,000 million in June, and littie
if any less in early. December. At mid-year manufacturing
output was above that of early
1958
by more than one
fifth; the most marked recovery was in durable goods.
Production of services, which had never fallen significantly,
continued its rise so that in June consumer spending on
services was at a rate of $ 119,000 million, well over one
third of total consumer spending of $ 311,000 miuion.
Gross domestic investment rose from $ 51,000 million
to $ 78,000 million in the year ending in June. Inventory
accumulation reached the rate of $ 10,000 million. The
vigorous rise in construction was reversed in the summer,
in part at least because of steel shortages and monetary
restraint. Personal saving changed little. Undistributed
corporation profits, however, were considerably more than
twice the early 1958 rate, a reflection of a rise in after-tax
profit from $ 16,300 million to $ 27,000 million. Depreciat-
ion allowances now finance about $ 40,000 million of
gross business investment. Approximately 1,300,000
housing units will be built this year, roughly one tenth
above the average for this decade.
Employment and population.
Employment in September (excluding the armed forces)
Investitionen die Kapazittsgrenzen etwas erweitern, dies
dürfte allerdings kaum ausreichen, um ein weiteres Aus-
einanderlaufen von Angebot und Nachfrage zu verhindern.
Sollen weitere Preissteigerungen wirksam verhindert wer-
den, so gibt es gegenwartig nur die Möglichkeiten, die
Einfuhr kr.ftig zu erhöhen oder aber auf eine Dâmpfung
der Nachfrage hinzuwirken. Einer Erhöhung der Einfuhr
ware schon deshalb der Vorrang einzurâumen, weil dadurch
das vorlaufig zwar verdeckte, aber immer noch vorhandene
Problem der Überschuszsituation Westdeutschlands der
Lösung nâher gerückt würde.
– – Essen.
Dipi. Volksw. B. FILUSCH.
23-12-1959
–
1119
was 66 million, about 1,800,000 above that at the same
time in 1958. While this is a good showing, unemployment
never feli below 3,200,000 and averâged nearly 4,000,000.
For most of the year it was over
5
per cent of the labor
force. Most of us think this is too great. Why does the
total stay so high? Near the end of the year, of course,
nearly 300,000 were unemployed as a direct result of the
steel strike (strikers themselves are not tabulated as unem-
ployed). Moreover, the method of compiling the es-
timates leads to the inciusion among the unemployed of an
unknown number of people who do not really want work.
Even though there are hundreds of thousands of jobs open
but not fihled – we have no good figures on the number
– these are not cited as an offset to unemployment. Thus
the unemployment problem is smaller than popularly
assumed; still, it unquestionably presents a haunting
challenge.
A special Congressional investigation now in process
seeks tot clarify the problem. We may well find that a high-
level economy undergoing constant change may rtquire
more frictional unemployment than some of us have hoped
for. (Obviously – or it ought to be obvious – the actual
unemployment is probably much less than accepted as
normal much of the year in an agricultural èconomy).
How serious, really, is the lack of skills needed on the new
jobs? How can mobility be raised from a level which must
now be high by any reasonable standards? Why do
depressed areas not recover more fully and rapidly in a
gerierally prosperous economy? What can be done to
reduce the fact, and even more the fears, of technological
unemployment? –
The stupendous population growth – 1.8 jer cent a
year – çontirlues. In the last 10 years we have added
26,000,000 and in the last 4 years as many people as live
in the Netherlands. The 200,000,000 point, roughly double
that at the time of World War 1, will be reached rather
sooner than expected only a few years ago – by about
1967 – and then, unless conditions change in ways not
now evident, we shahi go higher and higher to 300,000,000
before the end of the century.
While this soaring growth is not new, 1 sense that 1959
did bring one noteworthy change – a marked increase
in the awareness of the problems, both ours here and those
abroad. Respect for religious convictions tends to make
for caution in public discussion in print and on the air,
but several forthright and challenging statements have
appeared this year. The country has been alerted as never
before to the inevitability of change with which we are as
yet sadly – to some degree blindly unprepared to deal.
Public policy on population growth has not changed.
Some states stili forbid, or put obstacles in the way of,
the dissemination of information on birth control and
the sale of contraceptives. Our governmentally financed
foreign aid programs provide no help for family planning.
Quite possibly, however, the growing awareness of the
public that sometime something must be done will lead to
constructive discussion and action. Few of us yet seem
confident of what would be the wisest policy.
Labor management relations.
Satisfactory labor-management relations rarely make
news. Innumerable new employer-employee collective
bargaining agreements were negotiated during 1959 without
serious strain. In general they provided wage and fringe
increases which in percentage terms were rather less than
on many occasions since World Wa
I
r II but still often above
increases in productivity. A few najor develojments did
make news.
Outstanding was a strike of nearly 500,000 workers
which closed down 85 per cent of the steel industry for
nearly 4 months. No settlement has yet been reached, but
workers are back on the job temporarily under a court
order which must expire in -January
2).
What really divides
the two sides whose mutual interest must completely
overshadow any issues of disagreement? Although there
is probably some truth in the statement that the dispute
quickly hardened into a strugg!e for prestige and power
more than for economie advantage, important economie
issues are involved. The companies appear determined to
avoid wage increases which will require price increases or a
material reduction in profit. The industry says that wage-
induced infiation must stop. The union argues that profit
margins are high enough to permit considerab!y greater
wage (and fringe) increases than the employers have offered.
An even more divisive issue, however, is that of working
rules. A decade ago most of the companies agreed to a
contract clause which provides that in general the practices
estabhished by custom are to continue. Now the companies
insist upon a much greater freedom to determine the
size of crews and the labor to be used on various jobs. They
wish to be free to manage and to take advantage of new
technology – while promising all reasonable consideration
for the men involved. They have refused, however, to
indicate what specific changes they would try to make if
they were free to do so. Union leaders, with strong support
from the rank and file, bitterly oppose giving up the existing
provision and refused the offer of management to arbitrate
the issue.
‘This strike causes deep concern. Two massive concent
rations of power are pitted against each other. The public
has no effective protection. The situation today is more
perplexing than in the past. The easy days of post-war
infiation, easy for business and unions, hav, ended. The
passing of large wage increases to the public in the form
of higher prices is no longer possible except at the risk of
much more than minor loss of sales and unemployment.
The two great power groups do not yet know how to,
work together harmoniously except in an environment of
inflatkn.
A second major development has been the announcement
by railroad managements of their firm intention to fight
for the reduction of ,,featherbedding”, the employment
of more workers than are needed. The railroads have begun
a campaign of publicity, arguing that competition makes
the continuation of wasteful labor practices intolerable.
The unions are fighting back. They point out that man
hour productivity on the railroads has risen strikingly and
that many of the rules serve a useful public purpose by
enhancing safety and assuring workers fair treatment.
Unfortunatehy, both unions and employers have taken ‘firm
positions and show littie wi!lingness to compromise. A
huge rai!rdad strike next year is not out of the question
3).
Use of the same legal power sent striking dockworkers
back to the piers promptly after they went on strilce in early
autumn. It appears probab!e that this strike
will
resume late in December, for no sett!ement is in sight.
–
The railroad industry continues to have more difficulties than most others. Some lines prosper nicely, and others are in
moderately satisfactory physical and economie condition.
Thosé in the East, however, generally suffer from a variety of
of difficulties for.which no adequate solutions are in prospect.
1120
23-12-1959
A third development was Congressional legislation to
prevent corruption in labor unions and to protect union
funds; the law also prohibits or restricts the use of certain
practices which .unions have found effective but which
unquestionably hurt persons and businesses having n
connection with the issues in dispute. Leaders of the union
movement had favored legislation against racketeering in
unions, but they found the other provisions bitterly dis-
tasteful. After their successes in getting friends elected to
Congress in 1958, this defeat was a discouraging surprise.
Prices, wages and monetary policy.
The upward creep of prices continued despite the pres-
istence of considerable unemployment and a drop in food
prices. The rise was about one per cent and was distributed
rather generally, but with the cost of services (inciuding
medical care) increasing more than twice as much as the
average. The 1957-58 recession brought no drop in the
indicies of either consumer or wholesale prices. In Novem-
ber the consumer price index hit its all-time péak, more
than one fifth above that of 1950.
Average hourly earnings in all manufacturing rose
about 3 per cent to $ 2.21 in the year to September. In
building construction the increase to $ 3.22 was nearly
4 per cent. Weekly earnings vary widely. Steel workers
averaged over $ 120 a week in the first 6 months compared
with the average for all manufacturing of nearly $ 90 and
for retailing of about
S
66.
The monetary authorities leaned toward restraint. Acting
on the principle that any changes they make will affect
the course of economic events only after a con siderable
lag, Federal Reserve officials began tô ,,tighten” money
while unemployment was stili much above desirable levels.
Criticisms of “tight” money come from many sources.
Short-term interest rates at the end of 1959, around 4.75
per cent, were nearly double the 1958 average. Long-term
rates had also risen though much less because they had
fallen only slightly in the recession. High quality corporate
bonds were yielding nearly
5
per cent in November 1959.
By historical standards such rates are hardly “high”.
Nevertheless there is criticism. Some is directed against
the rates and some against the availabiity of funds;
Builders complained that plans for housing construction
had to be curtailed because mortgage funds were inadequate.
Curbing a boom is never popular.
Balance-of-payments deficit.
Gold losses in 1958 caused some, but not great, concern
in the United States. Another year has left no doubt that
the forces operating in 1958 were not transitory. In fact
they have gathered strength. The number of articles and
speeches on balance of payments has suddenly multiplied
far beyond anything one would have expected 2 years ago.
The balance-of-payments deficit in 1959 will exceed $ 4,000
million, bringing the two-year total to over $ 7,000 million.
No economy can withstand such strain indefinitely. The
United States, by good fortune, is well protected with huge
gold holdings and, 1 think, good credit. No crash program
is needed. We can afford the time for wise adjustment.
Economists recognize that what has occurred recently
benefits the United States as well as others. As other
economies acquired gold and nearly $ 19,000 million of
liquid dollar assets, their ability to trade and compete has
grown. The improvement in liquidity throughout the free
world will aid international trade and investment, speed
the movement toward freer convertibility, and ease the
shift toward reduction in trade barriers. Few if any coun-
tries may yet feel themselves as liquid as they would like.
Dozeris more may still have less freedom for manouver
than is needed for the freedom which is consistent with
optimum use of their resources. In a global sense, however,
the “dollar shortage” must be considered history.
What, then, has happened in the few years since “dollar
shortage” was a burdensome and apparently endless plague
on the world? There have been many changes of many
kinds
4).
At least three deserve comment. (1) United States
purchases of goods and services abroad have risen much
more than foreign purchases here. (For a brief time this
year our merchandise imports exceeded exports). (2) Our
military expenditures abroad have gone up, and government
grants for development aid and related foreign assistance
have remained nearly as high as in the early 1950’s. (3) U.S.
investment in foreign lands is running at an annual rate
well over twice that of a few years ago. U.S. private and
governmental assets abroad are now about
S
25,000 million
greater than all foreign assets in this country and claims
against us.
As the table below iridicates, 1959 brought some gold
loss. Most of the adjustment took the form of foreign
acquisition of liquid dollar assets. Obvibusly, some change
in our economic relations with the rest of the world is
essential. What will it be?
Balance of payments of the United States 1956 and 1959
(annual rate during first 6 months)
Millions
1956
1
1959
$
17,400 a)
$
15.800
–
12,800
–
15,000
lnvestment income, net
………….
2,000
1,800
Transportation, travel, and
miscellaneous services, net
300
200
U.5. military expenditures abroad b)
–
3,000
–
3,200
–
500
–
600
Exports of merchandise
…………..
Imports of merchandise
…………
Government grants
…………….
1,900
–
1,800
Private capital
………………..
3,000
..
–
2,000
Government capital
…………….
600
–
800
Private
remittances,
net
…………..
400
Errors and omissions
600
‘
..
1,000
Foreign capital
………………….500
Over-all payments balance
……….
–
000
–
4,000
Sales of gold by U.S.
…………..
–
300
.
1,000
Increase in foreign liquid dollar holdings
.1,300
3,000
This total was swollen by petroleum exports foilowing the closing of the
Suez Canal.
Military aid in the form of equipment purchased with dollars in the
United 5tates is
not
inciuded. Expenditures abroad by U.S. servicemen and their families, however, are included and account for a considerable part of the net amount shown here.
Source:
Federal Reserve Bank of New York,
Mont/u’y Review,
November
1959. Because of rounding components may not add to totals.
Two things will
not
come within the foreseeable future.
(1) There will be no change in the dollar price of gold (no
devaluation of the dollar). (2) Neither will there be domestic
deflation to force a “classic” type of adjustment. Restraint
to prevent more infiation, yes, but not enough to force a
contraction bringing appreciable unemployment! A third
possibility is also out of the question under present condit-
ions—exchange restrictions.
1 find more difficulty in predicting what will develop
except that pressures to reduce both military spending
abroad and foreign aid will certainly grow. The recent
ruling that development aid funds must ordinarily be spent
in this country has aroused much criticism but perhaps
4)
1 analyze some parts of the problem in more detail in a
forthcoming article in Banque Nationale de Belgique,
Bulletin
d’lnformation et de Documentation.
23-12-1959
,
1121
more support. It can have littie direct effect. Foreign lands
which retain their restrictions agamst dollar purchases
will heaf more fromthe United States. More aggressive
efforts to export agricultural surpluses are probable.
Another likely prospect is an increase in the agitation for
increases in tariffs and other restrictions on imports. That
such moves can occur is suggested by the 1959 shift from
“voluntary” to compulsory restriction
011
imports of petrol-
eum; this was not an outgrowth of concern over foreign
exchange but rather a result of the political infiuence of
domestic producers of oil. Leadership in both parties,
however, seems strongly committed to expansion rather
than restriction of wor1dtrade.
Increasingly, business leaders teil each other and workers
that they must exert themselves more energetically if they
are to match and surpass foreign competitors in offering
good value. Are we pricing ourselves out of foreign markets?
In some cases we undoubtedly have done so, but that our
basic competitive position remains strong is indicated not
only by the volume of our exports but also by two recent
studies focused directly on the problem of costs here and
abroad.
Government finance.
The financial operations of the na’ional government
have become so complex that a brief, accurate summary
is impossible. In general, however, the Treasury during
this calendar year will receive more dollars than it pays out
but this cash surplus will be too small to affect the national
accounts. Last year conditions were strikingly different.
During the closmg months the Treasury was running a
cash deficit which from August 1958 through January
1959
came to $ 11,100 million, a truly huge amount. Undoubtedly
it was this deficit whïch helped explain the speed and vigor
of the recovery. That it did not lead to more inilation can
,be accounted for by the existence of unutilized productive
capacity. For this financial year the Treasury will collect
and pay out about $ 95,000 million. (Roughly $ 79,000
million of spending is in “the budget”; the rest is for social
insurance, the highway program, and miscellaneous purp-
oses “vhich for reasons 1 find difficult to accept are not
included in budgetary totals)..
The tremendous cost of national defense, $ 46,000 million
or so, continues as a terrible drain on the economy. Worse
stil, we are constantly told that expenditures are not really
enough to keep us abreast of the Russians in research and
in the equipment of our armed forces with the most modern
of weapons. Unless international affairs take a decided
turn ‘for the better, our military spending will increase as
new and very expensive weapons systems are purchased to
replace present equipment, which only recently was the
last word in scientific development.
The colossal waste for farm subsidies contiriues at about
$ 6,000 million a year. One wonders how any literate
society having the voting franchise tolerates the utter
madness of the present system. No one can doubt any
Jonger that it is fundamentally wrong, a costly failure in
almost every relevant respect. For a few key products we
are attempting to maintain a price level and a structure
of relative prices geared to a distant past. Meanwhile
consumer tastes have changed, and farm productivity has
soared magnificently (far more rapidly than has produc-
tivity in manufacturing). Restrictions on acreage plantings
are inadequate because officials will not force the extreme
lirnits needed to balance supply and demand at the prices
Congress undertakes to maintain. The inevitable result is
the building of great surplusës, soon to be almost $ 9,000
million after years of heroic efforts to seil and give away
food and cotton abroad and to some extent at home.
The Democratic Congress elected in 1958 was more
restrained in voting appropriations than might have been
forecast a year ago. It did, however, go beyond President
Eisenhower’s judginent of the public interest, and he vetoed
some of the more ambitious spending programs. Having
set a balanced budget or a modest surplus as the objective
for which he would really work, he must have felt gratified
with the result. He even succeeded in getting a small in-
crease in taxes (on gasoline to help finance the highway
program).
Little prospect of tax reduction exists. Somehow,’
spending seems destined to rise as much as growing national
income raises tax receipts. Federal tax reform, however,
is a lively issue at the moment. Congress has undertaken an
exhaustive study of the personal and corporation income
taxes. Scores of students of taxation from universities, the
professions, business, and research organizations were
asked to prepare papers on specific topics. The results
have been published in three volumes, and Congress has
begun public hearings to consider the findings and
recommendations. The basic af,proach of the Congressmen
sponsoring the project is to see whether “loophole” closing
may not so enlarge the tax base that tax rates can be
reduced greatly. Probably everyone agrees on the merit
of the general principle but not on specific changes.
The Treasury is impeded in its management of our public
debt by a ceiling of 4.25 per cent which it may offer on
bonds running for more than
5
years. This foolish restric-
tion is a hangover from World War I. In spite of strong’
urgings from the President,, Congress refused to remove
or raise the limit. The complications of domestic politics –
rather more than Congressional ignorance of economic
principles account for this action. The federal debt rose
above $ 290,000 million; so much of it is short term that
management presents, a continuing and difficult problem.
The present Treasury officials show firm determination to
avoid infiationary management.
State and local government spending rose to about
$ 55,000 milhion, over $ 300 per capita. Although total
spending has more than doubied since 1950, the “unfinished
business” seems as great as ever. But where can we get
the money? .
The economie outlook.
The general outlook is promising. The distortions res-
uiting from the steel strike will certainly prove important
for several months. Inventories, for example, are nbw 10w
and poorly balanced. Even if the strike is not resumed; a
considerable time will be needed to rebuild inventories.
During this time the economy must expect the stimulation
associated with investment in inventory. Although few if
any industries reached capacity production this. year, the
level of activity cannot rise a great deal before encountering
bottlenecks. Business plans for spending on plant and
equipment indicate more than a year, at least, of high-
level activity which might easily generate a real boom.
The monetary authorities, however, seem determined to
use their mighty powers as best they can to prevent infiation
and the development of conditions which are likely to
cause trouble later. Perhaps the biggest uncertainty is the
trend of labor-management relations; costly strikes are
1122
–
23-12-1959
Engeland heeft een goed jaar achter de rug. De
convertibiliteit van het pond voor niet-ingezetenen
heeft een heilzame
werking gehad.
De buitenland-
se handel gedijt, de betalingsbalans is gezond. De
industriële produktie is sinds het begin van het
jaar met 8 i* 9 pCt. gestegen;
de industrie werkt
echter nog niet op volle capaciteit. Het prijs, en
kostenpeil is ongewijzigd gebleven. Het werk-
loosheidscijfer is sinds juni weinig veranderd. Het
belastingpeil is verlaagd. De overheidsuitgaven zijn
evenwel nog zeer hoog, doch de spaarzin is
de laatste jaren sterk toegenomen. De voorspoed van het
afgelopen jaar zou tot nieuwe
looneisen
kunnen leiden, welke de stabiliteit van de kosten
van levensonderhoud in gevaar zouden brengen en
de inflatiespiraal weer in werking zouden doen
treden, met
alle daaraan
verbonden gevolgen voor
de uitvoer en de interne welvaart. Wanneer Enge-
land echter de inflatie buiten de deur kan houden,
zijn de vooruitzichten voor 1960 gunstig te noemen.
1•
Britse economie
in .1959
Wie onderzoeken wil, wat het afgelopen jaar voor de
Britse economie te zien heeft gegeven, moet verder terug-
zien, wanneer hij de opmerkelijke veranderingen, die zich
voltrokken hebben op hun juiste waarde wil schatten.
,,Opmerkelijk” is geen overdrjving, wanneer men bedénkt,
dat het in september 1957 nodig was de discontovoet van
de Bank of England van
5
pCt. op 7 pCt. te brengen.
Deze drastische stap was nodig om de scherpe daling der
goudreserves in het derde kwartaal van 1957 tot staan te
brengen: van juni tot september
1957
waren zij met £ 189
mln. gedaald; van september 1957 tot juli
1958
bedroeg
de netto stijging evenwel niet minder dan £
351
mln., dit
niettegenstaande het feit, dat de tot de zgn. ,,sterling balan-
ces” gerechtigden (nog uit de oorlog daterende schulden)
gedurende die latere periode £ 135 mln, hadden opgenomen
– het grootste deel van dit bedrag door India. Het totaal
der goudr.eserves bedroeg eind 1957 £ 812 mln., een jaar
later £ 1.096 mln, en eind juni 1959 £ 1.133 mln. Dit laatste
cijfer is nog steeds niet hoog te noemen, maar betekent
niettemin een grote verbetering vergeleken met de onheil-
(vervolg van blz. 1122)
all too possible. Finally, 1960 will be a year in which we
elect a new President. While an election campaign must
create some uncertainty, there is not now much reason to
fear that the differences between partjes and candidates
will have appreciable effect on business during the next
year.
Conciuding comment.
Let us close with mention of a few points, some of which
are perhaps of greater importance for the long run than
any year-to-year change in what has been discussed. The
pace of technological progress gathers speed; the $ 11,000
million spent on research and development is more than
3 times that of a decade ago (in constant prices). More
and more people are getting more and better education,
but we hear as much as ever about the need for improving
our educational system. Rural domination of state legislat-
ures and even of Congress continues; one result is that
spellende ontwikkelingen in 1957, die tot zo scherpe over-
heidsmaatregelen leidden.
Het hoogtepunt van de politieke en econmische malaise
viel in het najaar van
1957,
politiek: de reactie tegen Suez
en economisch: een steeds verder gaande infiatoire ont-
wikkeling, in de eerste plaats toe te schrijven aan loon-
inflatie, dit ondanks het beleid van bestedingsbeperking
(in Engeland als ,,credit squeeze” aangeduid), dat al sinds
1955,
zij het niet erg consequent, was toegepast. De toe-
nemende inflatie wekte ongerustheid in het buitenland,
dat zijn tegoeden op korte termijn begon terug te trekken.
Men begon van devaluatie van het pond te spreken. Door
nu de discontovoet op 19 september 1957 op 7 pCt. ‘te
brengen, toonde de Regering, dat’ het haar menens was.
Als gevolg van kredietbeperkingen verminderde de vraag
naar arbeidskrachten en daarmee de pressie van de vak-
bonden tot loonsverhoging (de laatste grote krachtmeting
was de mislukte Londense busstaking in het voorjaar van
1958, die niet minder dan zeven weken duurde).
the public sector adapts less rapidly and effectively to the
requirements of an increasingly urban society than we
need. The recession had at least one beneficial effect; it
induced businesses to seek energetically to eleminate in-
efficiency and to introduce better methods of controlling
costs. Several large businesses are encouraging their
personnel froii top to bottom to take ân active interest
in politics and civic affairs at all levels of government.
Business support for efforts to raise public understanding
of economic issues has increased a little. Federal enfor-
cement of anti-monopoly legislation is certainly no weaker,
and perhaps even stronger, than ever before. An exhâustive.
study of the system of money and finance is well under
way. Productivity rises, but experts disagree on the. rate
and even more about how we compare with Russia. Finaily
on this list, America’s resources, public and private, going
abroad to help raise world income accomplish much, but
no one seems satisfied with the rate of progress.
Columbia IJniversity, New York City.
Prof. C. LOWELL HARRISS.
23-12-1959
–
1123
Een periode van relatieve loon- en prijsstabiliteit was
voor het eerst sinds de oorlog begonnen. De toenemende
werkloosheid, die in januari 1959 met 2,8 pCt. haar hogste
stand bereikte en in vergelijking met elders dus nog niet
overmatig te noemen was, leidde intussen tot ongerustheid
in regeringskringen. Immers, sinds de oorlog heeft iedere
regering, die de gunstvan de kiezers niet wil verliezen, de
taak om voor ,,full employment” te zorgen. Geholpen
door de financiële maatregelen, waardoor buitenlandse
fondsen werden aangetrokken, door gunstige ,,terms of
trade” (in de eerste helft van 1958 daalden de invoerprijzen
met 74 pCt., die van de uitvoer daarentegen slechts met
1 pCt.), waren de reserves, zoals reeds gezien, aanzienlijk
gestegen. Midden 1958 scheen dan ook de tijd gekomen
om de strenge in september 1957 (en trouwens ook daar-
v56r) getroffen maatregelen geleidelijk aan te verzwakken.
In juli werden de beperkingen op de omvang van bank-
voorschotten ingetrokken; het verstrekken van leningen
op lange termijn werd in ruimere mate toegestaan. In sep-
tember ‘en oktober werden de bepalingen, die ten doel
hadden paal en perk te stellen aan het kopen op afbtaling
eerst verzacht, daarna opgeheven. De discontovoet werd
geleidelijk aan verlaagd tot 4 pCt. in november 1958, waar-
op hij is blijven staan. Daarna volgden positieve maat-
regelen om de economie weer op gâng te brengen, zoals
belastingvermindering, aanmoediging van overheidswege
om te investeren, pensioenverhogingen.
Ontwikkeling van het kopen op afbetaling.
Een aantal invloedrijke economen, geleid door de voor-
malige Staatssecretaris van Financiën, Enoch Powell, heeft
weliswaar de mening uitgesproken, dat het plotselinge
vieren van de teugels gevaarlijk zou zijn en, evenals bij
vroegere gelegenheden, tot inflatoire loon- en prijsstijgingen
en, ten gevolge daarvan, tot onzekerheid in het buitenland
en pressie op het pond sterling zou leiden, doch daarvoor
scheen vooralsnog geen redén. De ,,credit squeeze” had
namelijk tot gevolg dat de produktie-capaciteit, zowel in
de verbruiks- als in de kapitaalgoederen producerende
industrieën, in belangrijke mate ongebruikt bleef. Zo was
minder dan 80 pCt. van de staalindustrie benut. Bovendien
was er, zoals reeds opgemerkt, een bescheiden arbeiders-
reserve.
Deze beide factoren bleken ruim opgewassen tegen de
,,boom” in verbruiksgoederen, die zich- vanaf het najaar
1958 begon af te tekenen. Die boom, mogelijk geworden
door de verlokkelijke voorwaarden van het in ere herstelde
afbetalingssysteem, heeft vooral de verkoopcijfers van de
zgn. duurzame verbruiksgoederen doen stijgen, zoals auto’s,
stofzuigers, ijskasten, televisietoestellen, maar ook textiel-
goederen, gramofoonplaten; zelfs het vervoer per trein,
per vliegtuig ‘en te water valt er tegenwoordig onder. De
totale onder deze categorie vallende schuld steeg van
£ 525
mln. in november 1958 tot £ 807 mln, eind oktober
1959 en het eind is nog niet in zicht. Op het ogenblik ver-
tegenwoordigt dit instituut weliswaar niet meer dan 8 pCt.
van alle aankopen, maar het klasse-element – de gedachte,
dat dit soort van zaken doen de middenstand niet past –
komt steeds meer op de achtergrond.
Produktie, in- en uitvoer
en betalingsbalans.
Van maart
1959
af begon de gewijzigde situatie zich in
de produktiestatistieken te manifesteren. De industriële
produktie-index stond ongeveer 44 pCt. hoger dan het
jaar daarvoor, wat overigens voor een niet gering deel toe
te schrijven was aan het feit, .dat de produktie per hoofd
in het eerste kwartaal van 1959 met niet minder dan 34 pCt’
gestegen was in vergelijking met het eerste kwartaal van
1958. Belangrijker nog: de waarde van de uitvoer lag in
het tweede kwartaal van
1959
7 pCt. hoger dan in het eerste.
Het derde kwartaal heeft een nieuwe vooruitgang van ruim
3 pCt. op het tweede te zien gegeven. Volgens schatting
van het Ministerie van Handel was de uitvoer in de eerste
tien maanden van 1959 4 pCt. hoger dan in de correspon-
derende periode van 1958. De uitvoer naar geheel Noord-
Amerika steeg veel sterker, nl. met 28 pCt. en die naar de
Verenigde Staten zelfs met 38 pCt. (hiervoor is de auto-
mobielindustrie in de eerste plaats verantwoordelijk).
Daartegenover daalde de uitvoer naar de Gemenebest-
landen in belahgrijke mate als gevolg van de invoerbeper-
kingen in Nieuw-Zeeland en de toenemende concurrentie
van West-Europa en de Verenigde Staten in Australië.
In de eerste negen maanden van 1959 steeg de waarde van
de invoer met 5 pCt., zodat september een nadelig verschil
tussen in- en uitvoer vertoonde van £ 72 mln. Zelfs oktober
leverde, ondanks een record uitvoercijfer van £ 306 mln.,
nog een nadelig saldo van een kleine £ 40 mln. op.
De ge’schetste ontwikkeling betekent uiteraard niet zon-
der meer een terugkeer naar de toestand van voortdurende
tekorten op de betalingsbalans, die tot het nemen van
paniekmaatregelen zou dwingen. Immers dank zij zijn
onzichtbare uitvoer had Engeland op 30 juni een gunstig
saldo’ van £ 142 mln, op zijn betalingsbalans dat, naar
zich laat aanzien, aan het eind van het jaar tot ongeveer
£ 200 mln, zal zijn aangegroeid.
Hoe staat het met de goudreserves? Zoals reeds gezien,
bedroegen deze eind 1958 £ 1.096 mln, en eind juni van
dit jaar £ 1.133 mln. Eind oktober waren zij gedaald tot
£ 1.080 mln., maar daarvoor bestaan bijzondere redenen.
In de eerste plaats werd dit jaar aan het Internationale
Monetaire Fonds $ 200 mln, betaald als deel van de ver-
hoogde bijdrage tot het kapitaal van dat Fonds. Bovendien
had eind oktober 1959 een vervroegde aflossing plaats
van een deel van het drie jaar geleden van de Amerikaanse
Export-Import Bank ontvangen krediet van $ 500 mln,
dat eerst tussen 1960 en 1965 zou moeten worden terug-
betaald. Een bedrag van $ 250 mln, werd nu reeds afgelost.
Engeland heeft dus zijn kracht dit jaar gebruikt om de
in 1956/57 door de Regering aangegane schulden te be-
talen en aan andere verplichtingen te voldoen in plaats
van zijn goud- en dollarreserves te doen toenemen. Dat
deze nieuwe kracht eveneens gebruikt wordt om het inter-
nationale-monetaire verkeer te liberaliseren, blijkt hieruit,
dat het maximum van £ 100 aan buitenlandse valuta, dat
voor overzeese reizen was vastgesteld, op 1 november is
komen te vervallen, terwijl ook de meeste invoerbeperkin-
gen op dollar (en Europese) goederen zijn opgeheven. Dit
wil intussen niet zeggen, dat alle buitenlandse staatsschul-
den’ zijn afgelost: er blijft nog steeds $ 4.000 mln, over
van de vlak na de oorlog aangegane Amerikaanse en Cana-
dese leningen.
Kapitaalinvesteringen.
In tegenstelling tot de vraag naar verbruiksgoederen is
die naar kapitaalgoederen in het afgelopen jaar niet aan-
zienlijk verbeterd. Hieruit blijkt, dat het herstel zich nog
niet volkomen heeft doorgezet. Vandaar dan ook, dat de
aandelen van een aantal beroemde concerns – Vickers
levert een goed voorbeeld – aan de fantastische koers-
1.124
.
23-12-1959
Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders
belegt in ruim 150 zorgvuldig
geselecteerde fondsen. Zodoende
wordt en belang verkregen bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk aandéel
‘Vereenigd. Bezit van 1894’
verschaft U een aantrekkelijk
rendement met beperking van
risico.
Alle banken en commissionairs
kunnen U inlichten.
N.V. VEREENIGD
BEZIT VAN 1894
De voordelen van azndelenbezi/ mei
beperking van risico.
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
stijgingen op de Londense effectenbeurs, die zich sinds
9 oktober, na de conservatieve verkiezingsoverwinning,
hebben voorgedaan (het indexcijfer van ,,The Financial
Times” voor gewone aandelen steeg van 268 tot boven
300 begin november), niet hebben meegedaan.
Wat de katoen-industrie betreft, is de Regering tot de
conclusie gekomen dat, wil deze tak van nijverheid weer
floreren, het nodig zou zijn om de helft van de spinnerijen
en 30 pCt. van de weefgetouwen overbodig te verklaren.
De industrie is gretig op deze voorstellen ingegaan –
bijna te gretig, zodat het aanbod van texiielprodukten in
de komende maanden misschien niet op alle punten aan
de vraag zal kunnen voldoen. De Regering zal twee derde
van de kosten, verbonden aan het afdanken van machines
en een derde van de kosten van modernisering en vernieu-
wing op zich nemen. De totale uitgaven over een periode
van vijf
jaar zullen de Staat op ongeveer £ 30 mln, komen
te staan en voor de industrie zelf nog eens £ 42 mln, be-
lopen. Geen goedkopè operatie, maar toch waarschijnlijk
de moeite waard om een industrie met een lange ljdens
–
geschiedenis te saneren.
Rol van het bankwezen.
De expansie van de afgelopen achttien maanden had
haar beslag niet kunnen krijgen’ zonder de uitzonderlijke
activiteit, die door de particuliere banken aan de dag is
gelegd. Met de verklaring van de Minister van Financiën,
Heathcoat Amory, in juli 1958, dat hij zijn vërzoek aan
de banken, om bij het verstrekken van voorschotten het
peil van vorig jaar niet te overschrijden, niet behoefde te
herhalen, kwam een eind aan de beperkingen. die ge-
durende een periode van bijna twintig jaar van overheids-
wege aan het bankwezen waren opgelegd.
De banken reageerden onmiddellijk, zoals blijkt, wan-
neer men de vooischotten over twee perioden met elkaar
vergelijkt: van september 1957-september 1958 bedroegen
deze £ 73 mln.; een jaar later waren zij tot £ 710 mln. ge-
stegen. Hoe had de financiering van deze enorme krediet-
uitbreiding plaats? Hoofdzakelijk door de yerkoop van
effecten. Het effectenbezit van de banken daalde in dezelfde
periode met niet minder dan £ 414 mln. Daarnaast werd
de liquiditeit, d.w.z. de verhouding tussen liquide activa
en bruto deposito’s, belangrijk verminderd, zodat men
nu kan zeggen, dat de banken de liquiditeitsgrens van
30 pCt. veel dichter genaderd zijn dan in de periode van
de ,,credit squeeze”.
De vrijheid om zonder beperkingen van bovenaf voor-
schotten’ te verstrekken werd door de banken gevierd met
de creatie van de ,,persoonlijke lening”, welk stelsel door
drie van de ,,Grote Vijf” werd ingevoerd; andere banken
maakten bekend, dat verzoeken tot grotere ,,overdrafts”
in welwillende overweging zouden worden genomen. De
Midland Bank is het verst gegaan. In september van dit
jaar kondigde zij een plan aan voor de verstrekking van
leningen op lange termijn aan boeren en in november voor
de financiering van kleine zaken, waarbij gedacht wordt
aan bedragen van ongeveer £ 10.000, die in een termijn
van yijf tot tien jaar aflosbaar zouden zijn. Maar on-
danks de publiciteit voor de persoonlijke leningen, schijnt
de grote stijging van door de banken verleende voorschot-
ten hoofdzakelijk te verklaren door de toeneming van
krediet aan het bedrijfsleven.
Commissie-Raddliffe.
De commissie-Radcliffe bad tot taak de werking van
23-12-1959
1125
het monetaire stelsel in al zijn geledingen te bestuderen.
Na twee jaar studie bracht zij in augustus van dit jaar ver-
slag uit. Hoewel zij uitdrukkelijk verklaarde, dat zij geen
diepgaande
wijzigingen
in de bestaande regelingen had
voor te stellen, deed zij niettemin zekere aanbevelingen.
Een aanbeveling van de commissie om de ,,intelligence
staff” van de Bank of England te versterkeii, is door de
de Bank zelf – zonder tussenkomst van de Regering –
in praktijk gebracht. Over het geheel moet evenwel gezegd
worden, dat – zoals uit het eind november gehouden
Lagerhuis-debat is gebleken – het rapport door de Re-
gering niet gunstig is ontvangen: de voornaamste aan-
bevelingen heeft zij verworpen.
Nemen wij allereerst het voorstel, volgens hetwelk de
Minister van Financiërt en niet de Bank of England een
wijziging in de discontovoet zou moeten aankondigen.
De huidige ambtsdrager, Heathcoat Amory, wees er in
zijn rede op, dat het algemeen bekend is, dat er geen wijzi-
ging in de discontovoet kan worden aangebracht zonder
zijn voorafgaande goedkeuring. Met de bestaande proce-
dure wordt evenwel niet alleen aangeduid, dat
hij
het met
de wijziging eens is, maar dat zij bovendien door de Bank
wordt voorgestaan. Hij achtte het juist om deze twee ele-
menten ook in de toekomst duidelijk naar voren te doen
komen, zoals op donderdag 3 december bij de wekelijkse
bekendmaking omtrent de rentevoet voor het eerst werd
gedaan (,,De Bank of England heeft vandaag met goed-
vinden van de Minister van Financiën besloten, dat er
geen wijziging in de rentevoet zal plaatsvinden”).
De commissie heeft zich ook beziggehouden met de
betekenis van de discontovoet zelf voor het monetair be-
leid van de Regering. Zij kwam tot de conclusie, dat er in
de afgelopen jaren te veel gebruik is gemaakt van mone-
taire maatregelen. Weliswaar gaf zij toe, dat men het niet
geheel zonder het monetaire wapen kan stellen, maar zij
was toch van oordeel, dat men het in de toekomst eerder
in monetaire maatregelen op lange termijn zal moeten
zoeken. Amory gaf met betrekking tot dit punt te kennen,
dat de commissie de rol die het monetair beleid heeft te
vervullen, heeft onderschat. Monetair en fiscaal beleid te-
zamen zijn in staat de economie krachtig te beïnvloeden,
aldus de Minister.
Het behoeft geen verbazing te wekken, dat deze voor-
stellen door de Labour oppositie juist werden toegejuicht.
Labour is immers van mening, dat de Bank of England
het economische heft nog te veel in handen heeft en zou
er dan ook de voorkeur aan geven, wanneer een (socialis-
tische) Minister van Financiën de (lage) discontovoet zou
bepalen. Aangezien Labour zich altijd tegen een hoge
rentevoet, die duur geld meebrengt, verzet en het liever
in invoerbeperkingen en andere ,,direct controls” dan
–
iii
monetaire maatregelen zoekt, is het begrijpelijk, dat ook
de tweede aanbeveling de goedkeuring van Labour weg-
draagt.
Ten slotte heeft de Regering het voorstel afgewezen
om een permanente commissie, bestaande uit ambtenaren
van de Bank of England, de Thesaurie en het Ministerie
van Handel, in te stellen, welke van advies zou moeten
dienen in alle aangelegenheden de coördinatie van het
monetair beleid als een geheel betreffende. In plaats hier-
van achtte Amory het beter om vertegenwoordigers van
de Bank aan de reeds bestaande commissies toe te voegen.
De socialisten zagen in het door de commissie-Radcliffe
voorgestelde overkoepelende lichaam een instrument om
een meer geleide economie te bevorderen.
Betrekkingen met Europa.
De mislukking van de in de O.E.E.C. gevoerde onder
–
handelingen, die tot een Europees vrijhandelsgebied hadden
moeten leiden, heeft getoond, hoeveel verschil er tussen
het Engelse en het continentale – vooral het Franse –
denken bestaat. Het aanvankelijke Britse streven naar
een uitsluitend industriële vrijhandelszone was ingegeven
door de wens de eigen landbouw niet aan ongebreidelde
Deense en Nederlandse concurrentie bloot te stellen. Het
feit, dat de Britse landbouw zwaar gesubsidieerd wordt,
heeft bij de bepaling van het Engelse beleid in werkelijk-
heid een veel grotere rol gespeeld dan de betrekkingen met
het Gernenebest, die volgens het officiële standpunt deel-
neming aan de E.E.G. niet zouden toelaten, een standpunt
overigens, dat lang niet overal in het Gemenebest, met
name niet in Australië en Nieuw-Zeeland, wordt gedeeld.
Het misverstand tussen Engeland en de Zes bestond
hierin, dat men in Britse regeringskringen meende er met
economische concessies wel te zuilen komen, maar er geen
rekening mee hield, dat er met de E.E.G. niet alleen eco-
nomische, maar ook politieke doeleinden worden nage-
streefd, al zijn die dan ook niet zo verheven als soms wordt
voorgesteld en al is van de supranationaliteit niet meer
zoveel te bespeuren (een ontwikkeling, die een Brits toe-
treden overigens weer , zou vergemakkelijken). Hoe dit
alles zijn moge, de kansen op een ,,brug” tussen de Zes
en de Zeven schijnen op het ogenblik niet gunstig, al toont
men zich in regeringskringen nog steeds optimistisch.
Of de wens van Benelux en Prof. Erhard in vervulling
zal gaan om, niettegenstaande de bijzondere betrekkingen
tussen de Zes, op den duur toch nog tot een vorm van ecd-
nomische associatie met de Zeven te komen en of Amerika
daarbij nog een bijzondere rol zal spelen, zal de toekomst
moeten leren. Inmiddels is uit een deze maand verschenen
rapport van het onafhankelijke researchinstituut ,,Politièal
and Economic Planning”
1)
gebleken, dat er economisch
gesproken geen reden was om zich niet bij de E.E.G. aan
te sluiten: het Britse tarief wijkt namelijk niet sterk af
van het uiteindelijk vast te stellen buitentarief van de Euro-
pese Economische Gemeenschap.
Conclusie.
Engeland heeft een goed jaar achter de rug. De conver
–
tibiliteit van het pond voor niet-ingezetenen, waartoe eind
december 1958 werd besloten, heeft een heilzame werking
gehad. De buitenlandse handel gedijt, de betalingsbalans
is gezond. De industriële expansie zet zich voort. De pro-
duktie-index is sinds het begin van het jaar met 8 â 9 pCt.
gestegen; een infiatoire prijsstijging heeft zich nog niet
voorgedaan. Het is niet waarschijnlijk, dat de Regering
in de komende maanden stappen zal moeten nemen om
een zich omhoog bewegend prijsniveau tot staan te brengen
(hetgeen een spoedige discontoverhoging evenwel niet zou
uitsluiten). De werkloosheid is sinds juni weinig veranderd;
het aantal werklozen beloopt ongeveer 400.000 of 2 pCt.
vai’ de beroepsbevolking.
De produktie is in alle belangrijke sectoren van de in-
dustrie gestegen, behalve in de mijnbouw en in de scheeps-
bouw. De staalproduktie heeft zich hersteld, de chemische
produktie stijgt snel, die van textielprodukten en kleding
eveneens. De machinebouw is achtergebleven, maar ‘het
is waarschijnlijk, dat 1960 ook hier een langzaam stijgende
–
1)
,,Tariffs and Trade
in
Western Europe”, uitgegeven
door George Allen & Unwin Ltd., 136 blz., prijs 30 s.
1126
23-12-1959
De Franse economie heeft zich in het afgelopen jaar
gunstig ontwikkeld: de betalingsbalans vertoönt een
opmerkelijke verbetering, het interne evenwicht is
hersteld en de produktie neemt – zij het langzaam –
toe. De stabiliteit van het prijsniveau is echter nog
fragiel. Gezien tegen de achtergrond van de ernstige
moeilijkheden, waartoe de inflatoire ontwikkeling in
voorbije jaren heeft geleid, kunnen deze resultaten
indrukwekkend worden genoemd. Naar verwacht wordt,
zal de sedert het voorjaar 1959 ingezette expansie zich
in 1960 voortzetten en wel in een versneld tempo, zodat
het bruto nationaal produkt vermoedelijk met 5 pCt.
zal stijgen. De mogelijkheden voor een consolidatie
van de behaalde resultaten en een gezonde expansie zijn
inderdaad aanwezig. Of deze mogelijkheden zullen
worden gerealiseerd zal in hoge mate var politieke
factoren – met name Algerije – afhankelijk zijn.
_J
• Overzien we de ontwikkeling van de Franse economie
in het afgelopen jaar, dan bestaat alle aanleiding tot een
positieve beoordeling. De betalingsbalans vertoont een
opmerkelijke verbetering, het interne evenwicht is hersteld
en de produktie neemt – zij het langzaam – opnieuw
toe sedert het voorjaar. De stabiliteit van het prijsniveau.
is echter nog fragiel, zoals de sedert de zomermaanden
hoor exceptionele factoren veroorzaakte prijsstijgingen
leren. Voorzichtigheid en consolidatie van het herstel blij-
ven derhalve geboden. Hoewel het nog te vroeg is om te.
spreken van een ,,miracle français”, zijn de bereikte resul-
taten indrukwekkend, zeker tegen de achtergrond van de
ernstige moeilijkheden waartoe de infiatoire ontwikkeling
in
voorbije
jaren heeft geleid. De grondslagen voor het in
1959 opgetreden herstel van het interne en externe even-
wicht werden reeds in
1958
gelegd. Een allereerste factor
hiervoor vormde de politieke stabiliteit en het vertrouwen
gecreëerd door Generaal De Gaulle. Terwijl vorige rege-
ringén ten gevolge van het parlementaire stelsel in de IVde
republiek veelal gedoemd waren tot een krachteloos en
kortstondig beleid, maakte de machtsovername van Gene-
raal De Gaulle in mei 1958 een continue en geïnspireerde
uitvoering mogelijk van het door de Regering-Gaillard
eind 1957 ingediende herstelprogramma.
Frânkrj k
1959
Stabilisatieprogramma.
Doordat het op beperking van de binnenlandse vraag
gerichte beleid samenviel met de doorwerking in Frankrijk
van de teruggang in de internationale conjunctuur kon
eind 1958 – zij het met een zekere schuchterheid —reeds
gesproken worden
van
een ,,équilibre imparfait”
1).
Dit
evenwicht was niet alleen uiterst precair, maar eveneens
onvolmaakt wegens de drastische beperkingen opgelegd
aan de invoer alsmede aan het buitenlands betalingsverkeer.
De bestaande prijsdispariteit tussen binnen- en buiten-
landse produkten verhinderde ieder herstel van het externe
evenwicht. Voorts kon van een gezonde expansie, mede
gezien de lage stand van de deviezenreserves, geen sprake
zijn.
Het scheen derhalve uitgesloten dat Frankrijk in staat
zou zijn de destijds aanvaarde internationale verplichtingen
– liberalisatie in O.E.E.S.-verband alsmede uitvoering
van het Verdrag van Rome – te honoreren. Ook de over-
heidsfinanciën dreigden uit de hand te lopen. Immers, de
eerste schattingen voorzagen in een stijging van de uit-,
gaven met ruim fr. 1.000 mrd. en een financieel tekort van
1)
Zie publikatie ,,France 1958″ van de O.E.E.S. te Parijs,
oktober 1958.
–
(Vervolg van bladzijde 1126)
lijn te zien zal geven. De industrie in haar geheel werkt
nog niet op volle capaciteit; het prijs- en kostenpeil is on-
gewijzigd gebleven.
Het belastingpeil is verlaagd. De overheidsuitgaven voor
1958 waren niettemin nog zeer hoog (f 5.223 mln.), d.i. –
meer dan een kwart van het bruto nationaal inkomen
(k 20.114 mln.). Het is niet te verwachten, dat deze cijfers
voor
1959
belangrijk zullen verschillen. Dat deze enorme
uitgaven, in tegenstelling tot vroeger jaren, niet tot in-
flatie hebben geleid, moet worden toegeschreven aan de
sterk toegenomen spaarzin, waarvan het publiek in de
afgelopen jaren heeft blijk gegeven. De besparingen be-
liepen over de jaren 1955 t/m 1958 resp. £ 969 mln.,
£ 1.321 mln., £ 1.484 mln, en £ 1.471 mln.
• Er is evenwel een klein woikje aan een overigens nog
blauwe hemel: de voorspoed van het afgelopen jaar zou
tot nieuwe looneisen kunnen leiden, welke de stabiliteit
van de kosten van levensonderhoud in gevaar zouden bren-
gen en de infiatiespiraal weer in werking zouden doen tre-
den; met alle daaraan verbonden gevolgen voor de uitvoer
en de interne welvaart. Vandaar de zo nadrukkelijke cam-
pagne van de Minister van Financiën om ffèt industriële
prijspeil te verlagen, hetgeen volgens hem mogelijk zou
zijn door de thans toegepaste goedkopere produktiemetho-
den. Wanneer Engeland de inflatie buiten de deur kan
houden, zijn de vooruitzichten voor 1960 gunstig te noe-
men.
Londen.
Mr. H. A. MARX.
23-12-1959
.
. .
1127
rond fr. 1.200 mrd. Een drastische bezuiniging op de ver-
leende kredieten en subsidies was – ondanks de daarmede
verbonden prijsverhogingen – geboden.
In deze omstandigheden besloot de Regering december
1958 tot uitvoering van een aantal maatregelen die ge-
baseerd waren op de door de Commissie-Rueff gedane
voorstellen. De devaluatie van de frank met 17
1
/
2
pCt.
maakte uitvoering van de liberalisatieverplichtingen moge-
lijk evenals de invoering van partiële convertibiliteit.
Voorts werden belastingen verhoogd, overheidsuitgaven
besnoeid en het financierings-tekort, de ,,impasse”, terug-
gebracht tot fr. 600 mrd. De koppeling van lonen aan prij-
zen werd afgeschaft met uitzondering voor de gegaran-
deerde minimumlonen. Het definitieve karakter van de
stabilisatie zal worden onderstreept door de invoering
per 1januari1960 van een nieuwe munteenheid, de nieuwe
frank, die in waarde gelijk is aan honderd oude franks.
Binnenlandse ontwikkeling.
De na de december-maatregelen geuite vrees voor een
scherpe daling van de economische activiteit werd niet
bewaarheid. In tegenstelling tot 1958, toen de produktie
in het tweede halfjaar daalde, treedt sedert het voorjaar
een hernieuwde stijging op. Deze ,,relance”, die – met
uitzondering van de
scheepsbouw
en de kolenniijnèn –
een algemeen doch bescheiden karakter draagt, werd voor-
namelijk bevorderd door een stijging van de uitvoer en
van de overheidsinvesteringen. De particuliere investe-
ringen daalden daarentegen, zodat de totale investeringen
vrijwel constant bleven. Ook de consumptie nam naar
volume berekend vrijwel niet toe. Hoewel de industriële
produktie sedert mei een stijging vertoont en in september
6 pÇt. boven het niveau van september 1958 lag, zal de
toename in het gehele jaar ongeveer 2 pCt. bedragen. De
toename van het bruto nationaal produkt bleef derhalve
beperkt tot ongeveer 1,6 pCt. De werkloosheid, die in
februari 1959 een hoogtepunt bereikte, nani geen alarme-
rende proporties aan en is geleidelijk afgenomen. Tege-
lijkertijd nam de gemiddelde arbeidsduur ietwat toe.
De landbouwproduktie geeft in het algemeen een be-
vredigend beeld te zien. Vooral de graanoogst was uiter-
mate gunstig en de
wijnoogst
biedt zowel naar kwantiteit
als naar kwaliteit aanlokkelijke vooruitzichten. Daaren-
tegen is door de aanhoudende droogte een aantal produk-
ten schaars geworden.
Algemeen werd na de devaluatie en de begrotingsmaat-
regelen van december 1958, die o.a. tot tariefverhoging van
de openbare diensten hebben geleid, een prijsverhoging
van 6 A 7 pCt. verwacht. In plaats daarvan stegen de detail-
handelsprjzen in het eerste halfjaar met slechts 3 pCt.
Sedert juni is de prijsindex echter opnieuw in beweging
gekomen ten gevolge van hogere voedselprijzen (droogte
en nieuwe richtprjzen). De groothandelsprjzen stegen
in de maanden juni t/m oktober met 3,6 pCt., de klein-
handelsprijzen met 2,2 pCt. Hoewel deze evolutie dit keer
niet voortspruit uit monetaire oorzaken, vervult zij de
autoriteiten met zorg omdat het stabiisatiebeleid hierdoor
in gevaar wordt gebracht. Vandaar dat de Regering met
kracht heeft ingegrepen om deze ontwikkeling tegen te
gaan. Zo zijn de grenzen voor de onbeperkte invoer van
groente en andere voedingsmiddelen tijdelijk geopend.
Voorts is met medewerking van een honderdduizendtal
winkeliers over het gehele land een prijsverlaging voor een
vijftigtal courante artikelen gelanceerd. Daarenboven wor-
den de tarieven van de diensten van enkele openbare be-
1128
drijven iewat verlaagd en een druk op de prijzen van indus-
triële produkten uitgeoefend. Voor een aantal landbouw-
produkten zijn de prijzen gefixeerd en maximum winst-
percentages voor de tussenhandel vastgesteld. Afgezien
van deze tijdelijke maatregelen wordt een structuurveran-
dering voorbereid die gericht is tegen tal van – o.a. in
de binnenlandse handel bestaande – Malthusiaanse prak-
tijken
2).
De gegarandeerde minimumlonen (S.M.I.G.)
werden per 1 februari jl. met
41/2
pCt. verhoogd in antici-
patie op de prjsverhogende invloed van de devaluatie en
de stabiisatiemaatregelen. Met ingang van 1 november
werd als gevolg van de prijsstijgingen het S.M.I.G. met
2,66 pCt. verhoogd. Eind van het jaar zijn tal van loon-
onderhandelingen gaande. Het is zeer de vraag, of de loons-
verhogingen in het komende jaar beperkt kunnen blijven
tot de door de Regering verwachte 3 pCt. Een dergelijke
stijging zou gezien de toename van de produktiviteit de
prjsstabiliteit niet in gevaar brengen. Ondanks een on-
miskenbare vèrhoging van de sociale onrust, met name
in de overheidsector en bij de semi-overheidsbedrjven, is
de Regering vastbesloten slechts gematigde loonsverho-
gingen – in overeenstemming met de produktiviteits-
stijging – toe te staan.
Het probleem is echter complex. Immers, indien een
reële loonstijging wordt uitgesloten zullen ook de consump-
tieve bestedingen in volume niet veel kunnen toenemen
zoals de ervaring in het afgelopen jaar leert. In deze situatie
ontbreekt voor de ondernemers eveneens de prikkel tot
een verhoging van hun investeringen. Dit geldt temeer
gezien de bestaande onderbezetting van hét produktie-
apparaat. Tegenover een bedreiging van de stabiliteit staat
derhalve het risico van een vertraging van de expansie.-
Dit laatste risico
lijkt,
mede gezien de zeer sterke expansie
in de periode 1954 – 1957, wellicht nog het rhinst bezwaar-
lijke, zeker in verband met de zware buitenlandse schuld-
aflossingen in komende jaren:
De overheidsfinanciën hebben zich in het afgelopen
jaar niet onbevredigend ontwikkeld. Ondanks de sterke
pressie tot verhoging van de uitgaven is het gelukt, de
,,impasse” binnen de limietvan fr. 600 mrd. te houden.
Terwijl in 1958 de Schatkist nog grote moeilijkheden kende
en genoodzaakt werd tot het uitgeven van een staatslening,
is de situatie in het afgelopen jaar dermate verbeterd dat
geen beroep op de kapitaalmarkt behoefde te worden ge-
daan. De ruimte op de kapitaalmarkt, nog vergroot door
het aanbod van kapitaal uit het buitenland, leidde tot een
verlaging van de kapitaalrente met ruim 1 pCt.
In de nieuve begroting voor 1960, door de Minister
van Financiën getypeerd als een ,,budget d’équilibre et
d’expansion”, wordt eveneens de limiet van de impasse
op ca. fr. 600 mrd. gesteld. Aangenomen wordt dat dit
tekort gefinancierd kan worden zonder dat het monetair
evenwicht hierdoor in gevaar wordt gebracht. Mede ge-
zien de ruime positie van de geldmarkt (deviezenaanbod!)
wordt geen beroep van de Overheid op de kapitaalmarkt
verwacht. Volgens de nieuwe indeling van de begroting,
waarbij thans een onderscheid wordt gemaakt tussen ener-
zijds de handelingen met een definitief karakter en ander-
zijds die met een voorlopig karakter, vertoont de eerst-
genoemde rekening waarin alle normale lopende inkomsten
en definitieve uitgaven voorkomen een overschot van fr. 82
mrd. en de laatstgenoemde rekening, waarvoor de Schat-
2)
Bij regeringsbesluit werd op 14 november ii. een Commissie
voor economische expansie onaer voorzitterschap van Minister-
President Debré ingesteld.
23-12-1959
L
kist als bankier moet optreden, een tekort van bijna
fr.
680
mrd. Het globale deficit blijft derhalve beneden de
fr.
600
mrd. Aangenomen wordt dat de totale stijging’ van de
overheidsuitgaven met fr. 350 mrd. vrijwel geheel gecom-
penseerd zal worden door een met de stijging van het natio-
naal produkt gepaard gaande natuurlijke groei van de
inkomsten. Nieuwe belastingen werden niet afgekondigd.
De Regering maakte eind 1959 een eerste bescheiden begin
met een voorgenomen belastingvernieuwing. Met name
de belastingen op natuurlijke personen werden hierbij ver-
laagd.
Ontwikkeling externe situatie.
De oorzaak van de belangrijke verbetering van de be-
talingsbalans kan niet alleen gevonden worden in de deva-
luatie van eind 1958. Immers, tot dusverre werd het effect
van praktisch elke Franse devaluatie in enkele maanden
ongedaan gemaakt door hernieuwde prijsstijgingen. Dit
keer was echter aan een essentiële voorwaarde voldaan,
namelijk een doelbewust op handhaving van de externe
stabiliteit gericht beleid met de devaluatie als sluitstuk.
Zoals bekend vertoonde de buitenlandse betalingsbalans
in de afgelopen jaren grote tekorten met als gevolg een
wegsmelten van de goud- en deviezenvoorraad en toene-
mende buitenlandse verplichtingen. Een beeld van de in
de laatste jaren opgetreden verarming wordt gegeven in
het onderstaande staatje:
Mutaties in goud- en deviezenvoorraad
(in miljoenen dollars)
31 dec.
31 dec.
31dec.
1956
1957
1
1958
Mutatie in totale goud- en dcvie-
—
781,4
–
560,8
+
421,3
Mutatie in buitenlandse verplich-
tingen
op
korte
termijn
(vnl.
zenvoorraad
………………
E.B.tJ.
en I.M.F.)
…………
87,5
+
821,7
+
559,5
Verrijking (-1-) of verarming
(—)
.+
in
laatste jaren
…………..
–
868,9
—1.382,5
–
138,2
Bron:
,,Rapport Annuel du Gouverneur de Is Banque de France”.
Dit jaar daarentegen bereikten de deviezenreserves eind
november een hoogte van $ 1.800 mln., hetgeen een stij-
ging ten opzichte van eind december
1958
met bijna $ 700
mln, inhoudt. Eveneens werd aan het buitenland een be-
drag van $ 870 mln, overgemaakt voor aflossing van buiten-
landse verplichtingen, alsmede verhoging van de bijdrage
aan internationale organisaties. Volgens voorlopige cijfers
van het ,,Office des Changes” bedraagt het overschot op
de lopende rekening van de betalingsbalans in de eerste
zes maanden van 1959 $ 436 mln., voornamelijk ten ge-
volge van het overschot op de handelsbalans en in mindere
mate dankzij een hoger saldo van de posten toerisme en
diversen. De kapitaalrekening geeft, vergeleken met vorig
jaar, eveneens een belangrijke verbetering te zien. Hoewel
de tendens, nl. kapitaalirivoer in plaats van kapitaaluitvoer,
van het grootste belang is, moet het vertrouwensherstel
dat tot een terugkeer leidde van Frans kapitaal uit het
buitenland en buitenlandse investeringen stimuleerde, niet
overschat worden, zelfs indien in
1959
een bedrag zou
worden bereikt van $ 500 mln., waarvan 100 â 200 mln.
Frans geld
3).
Ondanks een groter overschot van de handelsbalans in
3)
Volgens de Commissie-Rueff werd eind 1958 het totale
buitenlandse tegoed van Franse ingezetenen
—
slechts gedeelte-
lijk liquide – op minstens $ 10 mrd. geschat, d.w.z. op meer
dan
vijfmaal
de huidige deviezenvoorraad.
het tweede halfjaar zal het totale overschot op de betalings-
balans lager zijn dan in het eerste halfjaar. Het totale over-
schot in
1959
zal vermoedelijk ruim $ 1 mrd. bedragen.
Deze progressieve vermindering in de loop van het jaar
wordt voornamelijk veroorzaakt door het verdwijnen van
enkele exceptionele factoren die als consequentie van de
devaluatie voornamelijk in het eerste halfjaar optraden
(wijziging betalingsmodaliteiten, buitenlandse effecten-
aankopen)
4).
Betalingsbalans van Frankrijk (métropole)
(volgens ,,Office des Changes”)
(in miljoenen dollars)’
t
I
Saldo eerste
I
Saldo eerste
zes maanden zes maanden Verschil
van 1958
van 1959
Goederen
………………….
–
265
+
320
+
585
Vrachten
………………….
–
89
—
41
+
48
Toerisme
…………………
..
+
2
+
75
+
73
Andere lopende betalingen
..
..
+
74
+
82
+
8
Saldo lopende rekening
……….
.
–
278
+
436
+
714
Particuliere
Franse
investeringen
in
het
buitenland
………..
+
10
+
138
+
128
Buitenlandse
investeringen
in
Frankrijk
……………….
—
9
..
+
254
+
263
Andere kapitaaltransacties
+
69
..
–
40
–
109
+
70
+
352
+
282
Saldo kapitaalverkeer
…………
Totaal saldo
…… . …………
.” –
208
1
+
788
+
996
Bron:
,,Comptes pr6visionnels de la Nation
pour 1959 et
principales
hypothises économiques pour 1960″.
De progressieve verbetering van de handelsbalans, met
name in de laatste zes maanden, is opvallend. Terwijl in
de loop van de eerste drie kwartalen in 1958 het dekkings-
percentage van de invoer ongeveer 75 bedroeg, steeg dit
in het tweede kwartaal van
1959
tot 102, in het derde kwar-
taal tot 105 en in oktober, zelfs tot 106, zodat voor het
eerst – sedert lange jaren – de handelsbalans een over-
schot te zien geeft!
In de eerste plaats is deze gunstige ontwikkeling te dan-
ken aan de sterke stijging van de uitvoer, vooral naar de
Verenigde Staten en de E.E.G.-partners. Reeds eind 1958
steeg, mede ten gevolge van de beperking van de binnen-
landse vraag, het volumecijfer van de uitvoer (1956 = 100)
tot 122. In het tweede kwartaal van 1959 bereikte het een
hoogte van 140, d.i. 40 pCt. meer dan in het overeenkom-
stige kwartaal van 1958. De structuurverandering van de
expôrt ten gunste van meer bewerkte produkten wordt
aangegeven door de sterke stijging van de export van me-
taalprodukten en auto’s. Naarmate het investeringspro-
gramma verder wordt uitgevoerd, zal deze tendens zich
verder voortzetten.
De invoer, ‘die sedert de deliberalisatiemaatregelen van
juni 1958 sterk beperkt werd, bleef ook na het herstel van
de liberalisatie op een laag peil. Deels is dit een gevolg
van de grote voorraden die in 1958 gevormd zijn, deels
een gevolg van de afremming van de expansie.
Eind 1958 werden de liberalisatiemaatregelen, die sedert
juni 1957 waren opgeschort, opnieuw ingevoerd, zodat
een liberalisatiepercentage van 90 (basis 1948) werd be-
reikt. In de loop van 1959 werd de liberalisatie niet alleen
tot meer produkten maar ook tot een ruimer gebied uit-
gestrekt, zodat tegen het einde van het jaar zowel voor de
4)
De cijfers van het ,,Office des Changes” geven een geflat-
teerd beeld, met name ten aanzien van de werkelijke transacties in het eerste halfjaar. Deze blijken beter uit de douanestatistie-
ken.
23-12-1959
–
1129
O.E.F.S.-1anden als voor de dollararea een vrijwel indentiek
liberalisatiepercentage geldt, nl.80 pCt. op basis van 1957.
Volgens de Minister van Financiën
5)
zal Frankrijk op de
ingeslagen weg voortgaan en binnen twee jaar eén prak-
tisch volledige liberalisatie hebben bereikt.
Deze overgang van het .protectionisme naar het libera-
lisme spruit niet alleen voort uit een respecteren van in-
ternationale verplichtingen, maar eveneens, uit de over-
tuiging dat een vrijmaking van het handels- en betalings-
verkeer in hoge mate kan bijdragen tot de expansie en
gezondmaking van de Franse economie. Immers, niet al-
leen kan de verwerkende industrie door een vrije bevoor-
rading op betere voorwaarden de concurrentiestrijd met
het buitenland aanbinden, maar ook kan hierdoor een
prikkel tot efficiency worden uitgeoefend op de tot dus-
verre zo sterk beschermde produktie. Bovendien kan –
geheel in het kader van de inflatiebestrjding door de Re-
gering – een voortdurende druk op het prijsniveau worden
uitgeoefend. In deze nieuwe instelling wordt de.Regering,
die eind 1959 aandrong op een versnelde uitvoering van
het E.E.G.-verdrag, eveneens gesteund door het ,,patronat
français”.
Perspectieven.
Volgens de verwachtingen
6)
zal de sedert het voorjaar
1959 ingezette expansie zich ook in 1960 vootzetten en
wel in een versneld tempo, zodat het bruto nationaal pro-
dukt vermoedelijk met 5 pCt. zal stijgen. Interesant is te
zien dat de toename van de consumptieve bestedingen
naar volume berekend op een lager percentage, nl.
41/2
pCt., wordt geschat. Een extra stimulans zal derhalve van
de andere sectoren dienen uit te gaan. Deze wordt vooral
van de investeringen verwacht, nl. 9 pCt. naar volume.
Het accent komt, nu een minder sterke toename van de
overheidsinvesteringen wordt voorzien dan in het voor-
gaande jaar, nl 94 pCt. in plaats van 13 pCt., in hoofdzaak
te liggen op de particuliere investeringen, welke naar men
hoopt eveneens met 9 pCt. zullen stijgen. Tot dusverre is
echter van een werkelijke opleving van de particuliere in-
vesteringen nog weinig merkbaar. Voorts zal, gezien de
prijsstijgingen, van een reële loonsverbetering vrijwel geen
sprake zijn indien de lonen slechts met 3 pCt. zullen toe-
nemen, zodat het twijfelachtig is of het volume van de
consumentenbestedingen inderdaad met 44 pCt. zal toe-
nemen. Tegen deze achtergrond valt de onzekerheid te
begrijpen over de vraag of, en zo ja wanneer, de particu-
liere investeringen opnieuw zullen gaan stijgen. Indien de
particuliere bedrijven hun afwachtende houding hand-‘
haven, kan een stimulerende actie van de Overheid niet
uitblijven wil de expansie met het yerwachte percentage
van 5 toenemen.
Bestaat er aldus enerzijds twijfel omtrent de mogelijk-
heid de door de Regering aangenomenmate van expansie
te realiseren, anderzijds rijst de vraag of de nagestreefde
stabiliteit zal worden verwezenlijkt. Het is zeker niet uit-
gesloten dat de prijzen en lonen begin 1960 op een ietwat
Rede van Minister Pinay op 1 december jI. in.
Senaat.
,,Comptes prévisionnels de la Nation pour 1959 et prin-
cipales hypothèses éconorniques pour 1960″.
Het Bestuur van ‘de
‘s-Gravenhaagsche Diakonessen-
Inrichting
roept sollicitanten opvoorde functie van
ECONOMISCH ADVISEUR
van de directie
die zal worden belast met het toezicht op de beste-
dingen en deefficiency in het Ziekenhuis en de ermee
verbonden instellingen.
Leeftijd circa 35 jaar. Academische, economische of
daarmee gelijk te stellen opleiding. Ziekenhuiservaring
strekt tot aanbëveling.
Eigenhandig, niet met bailpoint, geschreven sollicita-
ties met uitvoerige inlichtingen en opgave van referen-
ties, te richten aan de Directie (Bronovolaan
5,
‘s-Gra-
venhage). Op de enveloppe te vermelden E.A.
hoger niveau tot rust zullen komen. De resultaten van de
campagne tot prijsverlaging zullen in dit verband van grote –
betekenis zijn. Voorts lijkt een sterkere loonstijging dan
de door de Regering verwachte 3 pCt. niet onwaarschijn-
lijk. Dat de Minister van Financiën doordrongen is van –
bovengenoemde problematiek blijkt uit de uitspraak: ,,le
dynamisme économique est une nécessité et la stabiité
monétaire un préalable”
7).
De ontwikkeling van in- en uitvoer valt uiterst moeilijk
te beoordelen. Hoewel de vooruitzichten voor de Franse
uitvoer, mede gezien de concurrerende prijzen voor indus-
triële produkten en de ruime graanoogst, gunstig zijn,
wordt rekening gehouden met een belangrijk geringere
stijging dan in het afgelopen jaar. Tegelijkertijd zal de –
invoer vermoedelijk toenemen, o.a. ten gevôlge van de
liberalisatiemaatregelen en de kleine voorraden. Eveneens
zal de kapitaalinvoer in 1960 waarschijnlijk gerirger zijn
dan in het afgelopen jaar. Desondanks vertrouwt men vol-
doende middelen ter beschikking te zullen hebben voor
een normale aflossing van de buitenlandse schuld ad $ 3
mrd., waarvan
S
1 mrd. op korte termijn vervalt. Daar
de voorziening in de kapitaalbehoefte van de met Frankrijk
verbonden landen eveneens aanzienlijke bedragen vereist,
blijft een krachtige inspanning tot opvoering van het over-.
schot op de handelsbalans geboden.
De mogelijkheden zijn aanwezig voor een consolidatie
van de behaalde resultaten en een gezonde expansie. Of
deze worden gerealiseerd zal in hoge mate van politieke
factoren – met name Algerije – afhankelijk zijn. Immers,
nog steeds geldt het tot Lodewijk XVIII gerichte woord
van Baron Louis: ,,Sire, faites-moi de la bonne politique,
je vous ferai de bonnes finances”.
Parijs.
Drs. E. J.,KORTHALS ALTES.
,,Rapport Economique et Financier”, bijlage bij het
,,Projet de Loi de Finances 1960″.
t& HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
Hoofdkantoor Nederland.:
Herengracht 475, Amsterdarn-C. teL 221322
Head Office Canada:
U30 Bay
Street, Toronto 5
1130
.meer dan anderhalve
eeuw levensverzekering
23-12-1959
Omstreeks het midden van 1959 kon voor de
Unie van Zuid-Afrika een herleving van de eco-
nomische bedrijvigheid worden geconstateerd.
Uit een enquête, gehouden door
het
Bureau for,
Economic Research van de Universiteit van Stel-
lenbosch, blijkt dat in vrijwel alle sectoren van de
volkshuishouding een geleidelijke vooruitgang
wordt voorspeld; het gezamenlijke effect daarvan
zal naar
verwachting zijn, dat ongeveer midden
1960 het groeitempo van v66r 1957.58 weer zal
zijn bereikt of
zelfs overtroffen. Hoewel het na-tionaal inkomen in 1958-59
naar schatting niet
veel hoger zal zijn dan in
het
daaraan voorafgaan-
de jaar, wordt voor 1959-60 een stijging van 5,8 -.
pCt. berekend. Voor de gehele industrie wordt voor 1959-60 een aanzienlijke verbetering ver-
wacht. Ook voor de groot- en kleinhandel zijn de vooruitzichten gunstig. Naar schatting zullen
zo-
wel het particuliere verbruik als de lopende over-
heidsuitgaven met 7 pCt. toenemen. De kapitaal-
uitgaven van de Overheid zullen slechts beschei-den toenemen in tegenstelling tot die in de parti-culiere sector, welke naar verwachting met ruim
6 pCt. zullen stijgen.
Die
economiese toestand
in
Suid-Afrika
Inleiding.
In sy onlarigse jaarrede
1)
het die President van die Suid-
Afrikaanse Reserwe Bank, Dr. M. H. de Kock, die eko-
nomiese toestand in Suid-Afrika as volg saamgevat:
,,Op ons vorige vergadering het ek rede gehad om te
sê dat gedurende die jaar 1957-58
2),
wat ‘n moeilike jaar
vir die wêreld-ekonomie in die algemeen was, die volkshuis-
houding van die Unie ‘n betreklik goeie vertoning gelewer
het, maar dat hy waarskynlik toe nog nie die volledige
uitwerking van die wêrelddaling in die prys van baie van
ons primêre produkte en van die werklike inkrimping van
die buitelandse markte vir sekere van ons uitvoerprodukte
ondervind het nie. Ongelukkig het dit korrek geblyk te
wees en verklaar dit in ‘n groot mate waarom die groei-
koers van die algemene ekonomiese bedrywighëid in die
Unie ‘n verdere afname gedurende die afgelope jaar ver-
toon het. Tog kan dit weereens gesê word dat die Unie
onder die omstandighede relatief goed gevaar het. Dit is
waar dat daar ‘n styging in die werkloosheid was, dat die
reële volksïnkome waarskynlik weinig of geen styging
vertoon het nie en dat daar ongetwyfeld n aantal swak
plekke in die volkshuishouding was, nie net in sommige
vertakkinge van die landbou en die mynwese nie, maar
ook in sekere afdelings van die nywerheid en handel.
Daar was egter ook ‘n aansienlike uitbreiding in ander
dele van die volkshuishouding en ‘n algemene kumulatieve
resessie is vermy.
Wat die vooruitsigte vir die onmiddellike toekoms in
die Unie betref, is diar goeie redes om te glo dat die
geleentheid vir ‘n herlewing nou dar is, indien dit inder-
daad nie alreeds begin het nie”.
in ‘n publikasie
3),
wat drie maande na bogenoemde
rede uitgekom het, is op grond van ‘n omvangryke opname
in die private en in die publieke sektor bevind dat teen
Verslag van die 39ste gewone algemene vergadering van
die Suid-Afrikaanse Reserwebank, Pretoria, Augustus 1959.
Boekjare in hierdie artikel eindig op 30 Junie.
C. Verburgh en M. van den Berg, A Survey of Contempo-
rary Economic Conditions and Prospects for 1960, Bureau for
Economic Research, 1.Jniversity of Stellenbosch, November 1959.
die middel van hierdie jaar inderdaad die herlewing
waaroor Dr. De Kock gepraat het, ‘n aanvang geneem
het. In vrywel alle sektore van die volkshuishouding word
‘n gestadige toename van aktiwiteite voorspel en die
gesamentlike effek daar’van sal na verwagting wees dat die
groeitempo van vôér 1957-58 omstreeks die middel van
1960 geëwenaar of selfs oortref sal word.
Nasionale inkomste en uitgawes.
Gedurende die periode
1953-54
tot 1956-57 het die
nasionale inkomste van die Unie van Suid-Afrika in geld-
terme gemiddeld 7 pCt. en in reële terme ongeveer 44 pCt.
per jaar gestyg.
Die verlangsaming van die ekonomiese tempo in
1957-58
het daartoe gelei dat die reële volksinkomste in daardie
jaar met 0.3 pCt. gedaal het, terwyl die voortsetting van
hierdie tendens gedurende die grootste deel van die jaar
wat op 30 Junie
1959
geëindig het, na skattin ‘n verdere
geringe verlaging van die reële nasionale inkome tot ge-
volg gehad het.
Dat die uitwerking van die aansienlike val in die in-
komste uit die uitvoer van landbouprodukte en onedele
minerale en metale op die volkshuishouding nie tot ‘n
nog grotere daling in volksinkomste gelei het nie moet
vernaamlik toegeskryf word aan die volgehoue aansienlike
styging in die produksie van die goudmynindustrie en in
die kapitaalbesteding van die Staat.
Die bydrae van die goudmynindustrie tot die nasionale
inkomste van die Unie het van 1956/57-1958/59 met
gemiddeld 8 pCt. per jaar toegeneem. Naas goud het die
uraniumproduksie belangrik tot hierdie resultaat bygedra.
‘n Belangrike deel van die hoër kapitaaluitgawes deur
die .Staat was vir uitbreiding en modernisering van die
staatspoorwegbedryf. Hoewel die hoofdoel van die kapitaal-
besteding deur die Regering was om die agterstand in die
vervoerwese en andere openbare dienste in te haal, het die
hoë peil van owerheidsbelegging gedurende die afgelope
paar jaar waarskynlik in ‘n belangrike mate bygedra tot
die handhawing van die ekonomiese bedrywigheid.
23-12-1959
1131
In teenstelling met die geringe verandering in
n
aSi
o
nale
produksie het die nasionale uitgawes van 1957 tot 1958
met byna 7 pCt. gestyg. Uitgawes het derhalwe die in-
komste belangrik oortref wat grotendeels veroorzaak is
deur ‘n aansienlik toegenome besteding op motorkarre
en ander duursame konsumpsiegoedere wat gevolg het op
‘n grootskaalse verslapping in die invoerbeheer gedurende
1957.
Die betalingsbalans.
Die plotselinge styging in die verbruik van invoer-
goedere, die hoë peil van owerheidsbesteding op kapitaal-
goedere waarvan ‘n groot deel in die buiteland aangekoop
is en die afname in die waarde van die uitvoer, het tot
gevolg gehad dat die Suid-Afrikaanse goud- en valuta-
reserwes ‘edurende die twaalf maande geëindig Junie
1958 belangrik gedaal en byna die gevaarpunt bereik het.
Sedert Junie 1958, toe maatreëls wat bedoel was om
die invoer te beperk, hul uitwerking laat voel het en die
geneigdheid van die private sektôr om in te voer belangrik
gedaal het, kon ‘n verbetering in die betalingsbalansposisie
bespeur word. Hiertoe het ook bygedra dat die uitvoer
tekens van herstel begin vertoon het en dat ‘n groter
instroming van private kapitaal vanuit die buiteland
opgetree het. In die volgende tabel word ‘n oorsig van die
verloop van die betalingsbalans van die Unie gegee.
TABEL 1.
Suid-Afrikaanse betalingsbalans
(L miljoen)
Eerste ses
1956
1957
1958
maande van
1958
1
1959
501
412
558
446
567
386
309
200 247 205
–
89
—112
—181
—109
–
42
198
214
220
104 117
—44 —53 —47’i —74 —73
—72
—61
—53
9
14
–
4)
0
—10
—64 —66
22
13
—29
32
–
2
–
6
—2
9 36
39-3
+ II
1
– 30
1
+ 4
1
– 29
1
.4 13
Persentasie van invoer gedek
deur uitvoer
…………. .$
2
1
80
1
6$
65
1
83
Bron:
Statistiese Kwartaalblad van die Suid-Afrikaanse Reserwebank.
Die dalende neiging in invoere wat gedurende die tweede
helfte van 1958 waarneembaar was is voortgeset in die
eerste helfte van
1959,
terwyl die uitvoerwaarde van
handelsware geleidelik begin verbeter het. Goudproduksie
in die eerste heifte van
1959
was £ 13 miljoen hoör as
in die ooreenkomstige periode van 1958, terwyl die onsig-
bare poste op lopende rekening in die voordeel van die
Unie verander het. As gevolg het Suid-Afrika gedurende
die eerste halfjaar van 1959 ‘n oorskot van £ 22 miljoen
op sy lopende rekening gewys, vergeleke met ‘n tekort
van £ 66 miljoen in die eerste ses maande van 1958. Hoe-
wel ‘n klein uitstroming van kapitaal plaasgevind het was
die Unie tog instaat om gedurende die periode Januarie-
Junie 1959 £ 13 miljoen aan sy reserwes toe te voeg.
Monetre toestand.
Die swak buitelandse betalingsposisie gedurende die
eerste heifte van 1958 het die Regering in die dilemma
geplaas dat vir die herstel van die eksterne ewewig sekere
binnelandse monetêre restriksies nodig was, terwyl die
interne ewewig ‘n stimulerende, op ekspansie gerigte,
beleid vereis het aangesien die binnelandse ekonomiese
aktiwiteit juis in daardie tyd tekens van aansienlike ver-
slapping begin vertoon het. Hierdie ondervinding illustreer
weereens hoe kwetsbaar die Suid-Afrikaanse ekonomie
deur sy Achilleshiel, die betalingsbalans, is.
Vanaf Mei 1958, toe die goud- en valutareserwes ‘n
laagtepunt bereik het, tot November 1958, toe ‘n ver-
betering van £ 25 miljoen opgetree het, is ‘n hele aantal
deflasionêre maatreëls uitgevaardig, soos onder andere
die verhoging van die kasdeposito by huurkope van
motorkarre tot 50 pCt. en die geleidelike vergroting van
die supplementêre reserwe vereistes wat aan die handels-
banke opgelê kan word, tot 10 pCt.
Aangesien die binnelandse ekonomiese toestand teen
die einde van 1958 nog geen tekens van verbetering getoon
het nie in teenstelling tot die buitelandse betalingsposisie
wat weer sterker geword het, het die monetêre outoriteite
begin om vanaf November 1958 bogenoemde restriksies
geleidelik op te hef en in Januarie 1959 die Reserwebank
se rentevoet te verlaag van 4 pCt. tot 4 pCt. Soos die
goiid- en valutareserwes verder verbeter het gedurende die
ioop van
1959
het die outoriteite minder voorsigtig ge-
word in die uitoefening van ‘n monetêre en fiskale beleid
wat gerig was op ‘n stimulering van die ekonomiese aktiwi-
teit sodat vanaf die middel van die jaar die beskikbaarheid
van geld geen belemmering tot ekonomiese ekspansie
meer was nie.
‘n Saak wat baie belangstelling en polemiek uitgelok
het was die mate waartoe die offisiële deflasionêre politiek
verantwoordelik gehou kon word vir die ekonomiese
terugsiag. Die offisiële houding is dat, ondanks die suppie-
mentêre reserwevereistes wat aan die handelsbanke opge-
lê is, hul kasreserwes van ‘n sodanige grootte was dat hulle
baie meer krediet kon verleen het as wat hulle in feite ge-
doen het. Die afname in krediet kon dus heel moontilk
die gevolg gewees het van faktore in die ekonomiese stelsel
wat reeds aanwesig was voordat die deflasionêre beleid
toegepas is en wat onafhanklik daarvan kon optree. Geen
finale oordeel is moontilk nie vir die eenvoudige rede dat
die psigologiese effek van die restriktiewe maatreëls nie
maldik bepaal kan word nie en dat dit moeilik is om vas
te stel of die afname in bankkrediet plaasgevind het van-
weë ‘n gebrek aan kredietvraers of vanweë ‘n doelgerigte
beleid van die banke om die krediet verder te beperk as
wat op grond van die reserwevereistes nodig was.
Die vooruitsigte.
Op grond van vraelyste wat deur die Buro vir Ekono-
miese Ondersoek van die Universiteit van Stellenbosch
aan instellings en ondernemings in die publieke en in die
private sektor uitgestuur is kon ‘n diagnose van huidige
ekonomiese toestande en,’n voorspelling vir 1960 onder-
neem word
4).
Dit blyk dat die herlewing wat volgens die offisiële
statistieke in die tweede helfte van
1959
begin het, voort-
gang gevind het en dat ‘n geleidelike terugkeer tot die
groeitempo van v66r die resessie verwag word. Hoewel
die nasionale inkomste in
1958-59
na skatting nie baie
hoër sal wees as in die voorgaande jaar nie, soos tabel 2
wys, word ‘n styging van
5.8
pCt. vir 1959-60 verwag.
4)
C. Verburgh en M. van den Berg, op. cit., bis. 28 e.d.
Lopende rekening.
M
oer
…………………
nus uitvoer
………….
Handelsbalans
………….
Netto goudproduksie
…….
Vrag en versekering op invoere
Inkomste uit belegging
…..
Ander lopende poste
……..
Balans op lopende rekening..
Kapitaalrekening.
Private kapitaal
Offisiële kapitaal
………..
Netto verandering in goud- en
valutareserwes
………..
1132
.
23-12-1959
TABEL 2.
Netto geografiese inko,nste, 1956157-1959160 /
(
‘000,000)
Werklik
Verwag
1
956157
11957/58 1958/59
1
1959/60
A. Besigheid
Landbou, bosbou, visvangs
Mynbou: goud
…………….
ander
…………….
Fabriekswese:
Privaat
……………………
Handel
…………………..
Vervoer:
S.A. Spoorweë
…………….
Ander
……………………
Hotelwese
Beroepe
…………………..
Finansies
…………………
Ander besigheid:
Unieregering
Munisipaliteite
……………..
Ander
……………………
Totaal
…………………….
B. Privato woonhuise
C. Finale konsumente
– II. Unieregering
Provinsies
Plaaslike outoriteite
…………
Ander
…………………..
Sub-totaal finale konsumente .
Netto geografiese inkomste
……
69.8
ii.,-ur
u
Iuiuu..I
ANN
.II
..:t
68.3
1
•
:1
IiIIII!II_
u…II
.5
1I••
opal
–
1
ER’
A1U_11
IUIIIv. -I
1,632.1
•
1,665
I’;rr
-1—
•••
.
•I’
•
75
.
2
78
:
•
:
..
:
S.
_
1
1.1.u._hI
14112
ss
2,118
1_
Die verbetering in ekonomiese toestande sal na ver-
wagting in alle sektore van die Unie-ekonomie plaasvind.
Wat die Suid-Afrikaanse industrie betref is produksie,
werkgeleentheid sowel as winste in die meeste bedryfs-
takke ongunstig deur die ekonomiese resessie geraak.
Een van die uitsonderings was die chemiese nywerheid
waar die aktiwiteit in 1958-59 nog toegeneem het, al was
dit teen ‘n laer tempo as in die voorgaande jare. ‘n Aansien-
like verbetering word deur die hele industrie vir 1959-60
verwag. Die groothandel was blykbaar die swaarste getref,
veral as gevolg van die feit dat ‘n grootskaalse voorraad-
likwidasie in die kleinhandel gedurende 1958-59 plaas-
gevind het. Sowel groot- as kleinhandel meen egter dat
die vooruitsigte baie goed is.
Persoonlike verbruik sowel as lopende regeringsuitgawe,
sal na skatting met 7 pCt. styg. Kapitaaluitgawes van die
Regering sal slegs ‘n beskeie toename in 1959-60 vetoon
in teenstelling tot die verloop van kapitaaluitgawes in die
private sektor wat na verwagting met ruim 6 pCt. sal
toeneem.
Die verwesenhiking van die gunstige vooruitsigte sal in
‘n baie groot mate afhang van die toekômstigeontwikke-
ling van oorsese ekonomiese toestande omdat, soos reeds
genoem, die Suid-Afrikaanse ekonomie baie gevoelig is
•
,vir enige verandering in wêreldtoestande. Die betreklik
optimistiese verwagtings van Suid-Afrikaanse sakemanne
vertoon egter baie ooreenkoms met die ekonomiese uitkyk
in ander lande.
Dit hoef nouliks gesê te word dat, as die goudprys binne
die volgende jaar verhoog sou word, die voorspellings in
hierdie artikel daarvolgens aangepas sou moet word.
Stellenbosch.
Dr. C. vERBURGH. –
Blijf bij –
Lees ,,E.-S.B.”!
23-12-1959
1133
PENSIOEN-RISICO
biedt een nieuwe verzekering
van weduwenpensioen.
De algemene weduwen- en wezen-
wet geeft in vele gevallen een
weduwe slechts gedurende een
korte periode recht op een wette-
– lijke uitkéring. Pensi6en-Risico stelt
voor werkgevers de mogelijkheid
open een tijdelijk weduwenpensioen
van f.1326,- per jaar voor de echt-
genoten van hun werknemers te
verzekeren, ingaande zodra de wet-
telijke uitkering wordt gestaakt en
eindigende uiterlijk bij het bereiken
van de leeftijd van 65 jaar.
De premie voor deze verzekering
is verschuldigd tot de 50-jarige
leeftijd van de echtgenote van de
verzekerdewerknemeren bedraagt:
f. 15,- per jaar per verzekerde, in-
dien de uitkering wordt beëindigd
bij hertrouw van de weduwe;
f. 25,- er jaar per verzekerde, in-
dien de uitkering bij hertrouw blijft
,doorlopen of wordt toegekend, om-
dat de wettelijke uitkering wegens
h’ertrouw wordt beëindigd.
Philips suspensie- lichtbuizen zijn
Uw
naam, merk,
slagzin
maar dan
gefabriceerd volgens een nieuwe
of
embleem
in Philips
methode waardoor helderheid, kleur-
suspensie-licht buizen
in de nieuwe
werking en egaliteit het effect van uw
betekent:
lichtreclame vergroten.
*
maximale attentie-
Philips
Nieuw ook is de keuze van fluores-
waarde door
helderheid
centiepoeders en de voorzieningen in
en bliJvend-brilfante
glassamenstelling en elektroden.
suspensie
Hierdoor grotere bedrijfszekerheid
kleuren.
onder alle omstandigheden. Deze
*
keuze uit 24 licht-
lichtbuizen!
Philips lichtbuizen voor reclame en
kleuren
lichtarchitectuur zijn heel anders en
*
maximaal rendement
véél
beter dan gewone neonbuizen.
door blijvende egaliteit
en bedrijfszekerheid
PHILIPS NEON,
AMSTERDAM
*
maximaal dage
ffect
Toistraat 129, tel. (020) 73 2345
door verantwoord
Verzorgt ook UW lkht-reclame van ontwerp
ontwerp.
tot en met plaatsing. Geïllustreerde brochure kunt
u
aanvragen bij postbus 211 Amsterdam.
PHILIPS
NEON
VOOR LICHTRECLAME EN LICHTARCHITECTUUR
1134
23-12-1959
tuiii4
–
ui.•
..
1
.1u
1.
0
1
–
‘IU.III
.11111N•
•iuiI.IU
EII%1 Ii RYL
‘
i1
jF?1iI
Evil
isms
Ii
•u
lii
1.;
miss
item
•
‘ !’
.T
‘t!
!!
;:u!!,.
.01
!
1: -!I
•
i!i
–‘
:
•-::
—
g•
,1
:1
–
II!
..
Ull
Elul
IsisM
ow
l
Miss
mono
wal
l
Ez
ONDERLINGE VERZEKERINGEN
iWIMEM
– WI!.11LtJ
S
S
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche BrandverzekerillgMaatsehappij N.V.
II
LEEUWARDEN, BURMANIAITUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTTERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM
U VOORREKENIEN:
f
VLEGEN IS
GOEDKOPER
.DAN..0
DENKT!.
1136
23-12-1959
In
Ii
LI