Ga direct naar de content

Jrg. 44, editie 2205

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 14 1959

Executele
en

bewindvoering

R. MEES & ZOONEN

Rotterdam

BANKIERS EN ASSURANTIE – MAKELAARS

Beheer en administratie van vernogens

Voor de
Economische Documentatie der Economisch-
Technische Afdeling van de
Nijverheidsorganisatie
T.N.O.
wordt gevraagd

EEN CHEMISCH ANALIST(E)

met belangstelling en zo mcgelijk ook enige kennis van
economische aspecten der chemische industrie.

Initiatief, gevoel voor zelfitandigheid, doorzettingskracht
en kritisch vermogen alsmede talenkennis zijn eigenschap-
pen, die voor succes in dit werk van veel belang zijn.
Schriftelijke sollicitâties ‘te richten aan de Personeelsafdeling van de
Economisch-Technische Afdeling TNO., Julianalaan 134 te Delft.

puistr! 172

Amsterdam

KAS-ASSOCIATIE N.V.

Betacilkantoor voor coupons

N.V. STOOMWEVERIJ NIJVERHEID

ENSCHEDE

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

roept sollicitanten op voor de functie van

Commercieel Econoom

voor het verrichten van organisatorische, analytische
en controlerende werkzaamheden in de commerciële

afdelingen, alsmede voor het adviseren in het com-

merciële beleid op korte en lange termijn, recht-

streeks onder de directie.

Hierbij wordt gedacht aan een academicus (ca. 30

jaar) met enige ervaring op commercieel en organisa-

torisch gebied. In verband met het dynamisch karak-

ter van het bedrijf is het vooral van belang dat kan-
didaten zich snel in wisselende situaties kunnen in-

werken.

Gezien de aard en het gewicht van deze functie kan

van een levenspositie gesproken worden met aantrek-

kelijke toekomstmogelijkheden en gunstige honorering.

Uitvoerige met de hand geschreven sollicitaties voor-

zien van recente pasfoto, te richten aan de directie,

worden gaarne ingewacht onder motto CE. Discretie

verzekerd.

Uitgave van de

Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hooch weg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: 01800 52939. Administratie: 0 1800
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
nierce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwünaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:’ franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met ‘elk nummer ën slechts
worden beëindigd per ultinzo van het kalenderjaar.

Losse nummers 75
ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan liet Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
F1. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief!.
0,30
per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,, Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

818

14-
10-59

777
1
,

De belastingdruk op gézinnen in Nederland

De verdeling van de druk der belastingen over de ver-

schillende inkomensklassen en bevolkingsgroepen is reeds

zeer lang een politieke kluif, waarover men niet spoedig

uitgestreden raakt. Wie enigermate op de hoogte is van de

economische en fiscale literatuur van v66r de oorlog, weet

ook hoezeer men toen op essentiële punten in het onzekere

verkeerde over de
werkelijke
verdeling van deze belasting-

druk. Dit vond o.a. zijn oorzaak in het feit, dat geen of

onvoldoende gegevens beschikbaar waren over het uit-

gavenpatroon – onmisbaar voor het berekenen van de

druk der indirecte belastingen – van de diverse gezins:

typen.

‘Naarmate de budgetonderzoekinen omvangrijker en

beter werden, wonnen ook de studies over de belastingdruk

aan waarde. Men bhoeft

slechts een vergelijking te ma-

ken tussen de studie van de

Vereniging voor Belastingwe-

tenschap van 1928 en dein ja-

nuari 1939 verschenen publi-

katievan het CBS. over,,Het

aandeel van enkele indirecte
belastingen en landbouwcri-

sisheffingen in de gezinsuitga-

ven” om te zien, welke verbete-

ringen in tien jaren tijds kon-
tien u,nrdpn hereikt flnnr
tip

oorlog kon uiteraard van het

goede voornemen van het C.B.S. om nieuwe berekeningen

te publiceren niets komen. Eerst nadat een normaal na-

oorlogs consumptiepatroon was ontstaan had het zin nieuwe

budgetonderzoekingen te verrichten. Zoals bekend, is dit

het grote nationale budgetonderzoek 1951 geworden. Hierin

lag tevens de nieuwe basis voor een diepgaand onderzoek

naar de verdeling van de druk der diverse belastingen over

de gezinnen in Nederland.
Het is buitengewoon verheugend, dat de resultaten van

deze belastingdrukmetingen thans bekend zijn gemaakt
1).

Voor Regering, parlement en beleidsambtenaren is het,

vooral in een tijd waarin de belastingen worden gehanteerd

als instrunient van de economische en sociale politiek, van

uitermate groot belang .een enigszins betrouwbaar inzicht

te hebben in de betekenis, welke de inkomensgrootte, de

gezinsomvang, de beroepsklasse alsmede tariefsverande-

ringen in de tijd hëbben voor het bedrag, dat aan de ver-

schillende belastingen – vooral de indirecte belastingen –

1)
Belastingdruk op gezinnen, ,,Statistische en Econome-
trische Onderzoekingen”, 2e kwartaal 1959.

moet worden opgebracht. In dit verband is het ook toe te

juichen, dat de kostprijsverlagende subsidies als negatieve

indirecte belastingen door het C.B.S. zijn verwerkt. Jam-

mer daarentegen is het, dat de sociale lasten buiten het

onderzoek bleven. De nieuwe C.B.S.-publikatie biedt ook

de wetenschapsbeoefenaar belangrijk materiaal. Evenals

indertijd bij de publikatie van de resultaten van het natio-

naal budgetonderzoek is ôok thans de gevolgde methode

uitvoerig uiteengezet.

Het onderzoek, dat, zoals opgemerkt, uitgaa( van het

gezinsuitgavenpatroon van 1951, heeft als richtdata voor

de belastingdrukmetingen de nieuwjaarsdagen van 1954 en

1956
genomen. De premisse, dat het nominale inkomens-

en bestedingspatroon van 1951 ongewijzigd is gebleven,

roept uiteraard specifieke on-

zeerneaen op. in ee
puDil-

katie wordt echter een en

ander duidelijk verantwoord.

Bovendien wordt in een aan-

hangsel gepoogd voor de in-

komstenbelastingen de perso-
nele belâsting een vergelijking

te geven voor ,,sociaal gelijk-

gebleven gezinnen”.

Door het C.B.S. zijn o.a.

de volgende conclusies getrok-
1
flS.LÂ. 1. l.41 UL¼L1111L1 LJS.IaOLtLI

gen zijn in verhouding tot

de – in grootte stijgende – inkomens ongeveer propor-

tioneel; 2. de invloed van de grootte van het gezin is bij de
directe belastingen veel sterker dan bij de indirecte belas-
tingen en 3. er is geen verschil van betekenis, in belasting-

druk te constateren tussen handarbeiders en hoofdarbeiders

met eenzelfde inkomen en een, qua omvang, zelfde gezin.

Vooral de eerste conclusie is belangwekkend. Véér de

oorlog is immers herhaalde malen betoogd en met cijfers

gepoogd aan te tonen dat de indirecte belastingen, althans

de bèlangrijkste categorieën ervan, een degressieve werking

hadden. Dat deze situatie in het na-oorlogse belastingbeeld

is veranderd, verdient de volle aandacht.

Overigens is, met de nieuwe C.B.S.-publikatie over de

feitelijke verdeling van de belastingdruk over de gezinnen

nog niet het laatste woord gesproken. In de publikatie

wordt met nadruk gewezen op de onvollcomenheden, welke

aan het verrichte onderzoek nog kleven. Dit neemt niet

weg, dat Nederland met dit onderzoek weer bewezen heeft
in de internationale statistische wereld een vooraanstaande
plaats in te nemen.

Voorburg.

Mr. J. H. CHRSST!AANSE.

Belastingdruk in pro mille van het gezinsinkomen

op 1 januari 1956

Handarbeiers
J

.


}{oofdarbeiders

Inkomen
f. 3.000-.-f. 4.000

If.
3.000–If.
5.000–If.
8000–
1f.
4.000
If. 6.000
1f. 12.000

gezinsgrootte

. .
2

J
6
4
1

4
4

totaal

……..
1
9448

45

56

94

148
direct

……..1
45

2

1

1

II

44

99
indirect
……..
1
49

46

1

44

45

50

49
-I

Blz.

.

.

Blz.

De belastingdruk op gezinnen in Nederland,

Europa-bladwijzer No. 6a ……………..830

door Mr. J. H. Christiaanse …………….
819

A a n t e k e n i n g

De Miljoenennota 1960:, naderende inflatie,
door

De Westeuropese gasvoorziening; de Sahara

Prof. Dr. H. J. Witteveen ………………
820

redder in de nood?,
door F. S. Noordhoff

832

De interne verslaglegging van de onderneming,

Mededelingen voor economisten …………..833
td
oor
W. C. H. Leijdeckers ……………..
826 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans

835

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz L. M. Koyck; H. W. Lainbers; J. Tinbergen; J. R. Zwdema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. CoHin; J. E. Mertens de .Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

14-10-1959

AUTBTJRSRECHT VOORBEHOUDEN

819

1.

t

De Miljoenennota 1960 valt uit conjunctuur.
politiek oogpunt gemakkelijk te beoordelen. De
expansie in onze economie is nu al krachtiger dan
was voorzien en zal zich vermoedelijk verder
voortzetten. Daarbij komt nog de ontwikkeling
van de loonvorming. De zeer ruime compensaties
voor de huur. en melkprijsverhoging komen in
feite neer op een algemene loonronde van 4 pCt.
Tezamen met de verwerking van de huurbijslag
1957 en de autonome loonstijgingen is daardoor in
april 1960 al een stijging van het loonniveau met
7 â 8 pCt. te verwachten. Bovendien is onmiddel-
lijk begonnen met de vrijere loonvorming, die
thans bijzonder gevaarlijk is door het gekozen
systeem, door het tijdstip van invoering en door.
dat zij samengaat met een algemene loonronde.
In 1960 is daarom een sterk infiatoire ontwikke-
ling te verwachten. De begroting 1960 zou aan
deze expansie nog een extra impuls in inflatoire
richting toevoegen. Verschillende verdere inflatoi-
re îlesiderata worden bovendien met kracht naar
voren gebracht. Om het inflatiegevaar te beperken
zal zelfbeheersing nodig zijn. Daarnaast zal de
vorming van conjunctuurreservës door Overheid
en bedrijfsleven gewenst zijn.

De
Miljoenennota 1960:

T
naderende inflatie

S
.

/ Inleiding.

De Miljôenennota 1960 valt uit conjunctuurpolitiek oog-
punt gemakkelijk te beoordelen. De voor 1960 te verwach-

ten conjuncturele ontwikkeling tekent zich duidelijk af.

Men behoeft daarom niet lang te wikken en te wegen om.

vast te stellen, aan welke eisen de begroting met het oog

op een evenwichtige ontwikkeling zal moeten voldoen.

De beschouwingen in de Miljoenennota zijn dan ook

geheel doordrongen van de bezorgdheid van de Regering
voor een nieuwe golf van inflatie en overbesteding. In de

slotbeschouwing stelt de Regering het aldus: ,,De huidige
omstandigheden vergen een omzichtig beleid; opdat onze

economie niet door een te snelle toeneming van de beste-

dingen- opnieuw – en dan waarschijnlijk eerder dan de

vorige maal – in een toestand van ernstige onevenwichtig-

heid zal geraken”.

Zo gemakkelijk als het is om de juiste diagnose te stellen,

zo moeilijk blijkt het echter te zijn om de vereiste pijnlijke

medicijnen toe te passen. De begroting 1960 biedt bij nadere
analyse allerminst het krachtigé tegenwicht, waar de huidige

ontwikkeling om vraagt. Gemeten aan haar eigen doelstel-
lingen schiet deze begroting volkomen tekort.

De conjuncturele ontwikkeling.

Alle beschikbare gegevens wijzen er op, dat de expansie
in onze economie al in het lopende jaar aanzienlijk krach-

tiger is geworden dan het vorig jaa’r door de Regering werd

voorzien. Was de in de Miljoenennota 1959 neergelegde
verwachting nog, dat het stijgingstempo bescheiden zou

zijn, thans constateert de Minister, dat het lopende jaar in

afwijking van deze verwachting een krachtige expansie te

zien geeft. Terecht voegt hij daaraan toe: ,,In deze expansie

en in het geconstateerde versnellingselement ligt een

duidelijke waarschuwing”. De drijvende krachien achter

deze hernieuwde expansie lagen kennelijk bij de uitvoer en

de investeringen.

De
uitvoer waarde
lag in dd eerste zeven maanden van dit

jaar circa 10 pCt. boven de overenkomstige periode van

1958. Het uitvoerprijspeil lag3 pCt. lager, zodat het volume

van de uitvoer nog sterker moest toenemen-om ëen 10

pCt. hogere uitvoerwaarde te bere’iken. In deze gunstige –

820

ontwikkeling weerspiegelt zich het krachtige herstel van

de wereldconjunctuur. Wij staan met dit stijgingspercen-

tage van de uitvoerwaarde dan ook niet alleen. In het

laatste kwartaalverslag van de Europese Economische

Gemeenschap wordt voor de Gemeenschap als geheel in

het tweede kwartaal een
stijging
van de uitvoerwaarde van

11 pCt. tegenover de overeenkomstige periode van 1958

geconstateerd. Wij lopen dus in dit opzicht met onze part-

ners in de Gemeenschap nog maar nauwelijks in de pas.

Dit zou op een zeker evenwicht in onze relatieve concur- –

rentiepositie kimnen wijzen.

Ook onze
inveseringsactiviteit
neemt weer toe. In de

Miljoenennota wordt de verwachting uitgesproken, dat de

investeringen in vaste activa van bedrijven in 1959 74 pCt.

boven het volume van 1958 zullen liggen. De pas verschenen

investeringsenquête van het C.B.S. geeft voor de industrie
een stijging van 1958 op
1959
van 10 pCt. In de verkeers-

sector ligt de situatie ongunstiger, daar de verwachte

bestellingen van de scheepvaart een zeer belangrijke daling

laten zien. Daar de scheepsbouw nog enige tijd van op-

drachten is voorzien, zal deze teruggang voorlopig waar-

schijnlijk maar in beperkte mate in de conjunctuuç door- -.

werken. Er blijft dus een belangrijke stijgende tendens,

die nog wordt versterkt doordat ook d6 voorraadvorming

weer toeneeiit.

In dit beeld past ook een opleving van de woningbouw

en een stijging van de investeringen in de overheidssector,

welke laatste in de Miljoenennota eveneens op 10 pCt.

wordt geschat.
Ten slotte treedt ten gevolge van dit alles een toeneming
van de
consumptie
op, die volgens de Nota voor
1959
naar
volume pp circa 44 pCt. wordt géraamd. Dat uit deze stij-

ging van de vraag ook een stijging van de produktie en

een daarmee gepaard gaande verkrapping van de arbeids-

markt – voortvloeit, spreekt vanzelf.

Voor 1960 kan een voortgaan van deze ontwikkeling

worden verwacht. De opgang van de wereldconjunctuur

schijnt zijn grenzen voorlopig nog niet te hebben bereikt.
Een voortgezette stijging van onze uitvoer is dus te voor-

zien. De gunstige afzetmogelijkheden, die daardoor ont-

staan, zullen de neiging tot investeren verder stimuleren. –

14-10-1959

– S

Vlgens de Miljoenennota verwaht het Gentraal Plan-

bureau een stijging van de investeringen van ten minste

.10 pCt. De vôortgang van de expansie, die van deze krach-

ten het gevolg zou zijn, zou, op zichzelf de grenzen van de

produktiemogelijkheden waarschijnlijk al overtreffen en

dus opnieuw tot overspanning en inflatie kunnen voeren.

De loonvorming.

Daarbij komt nu echter als een zeer .belangrjk extra-

element nog de ontwikkeling van de
Ioonvormink.
In mijn

beschouwing over het recente S.-E.R.-advies’ over het

sociaal-economisch beleid
1)
toonde ik aan, dat de door de

Raad voorgestelde combinaties van maatregelen A en
B

– nog afgezien van de resultaten van een vrjjere loon vorming

– tot inflatie zouden voeren:Ik ging daarbij uit van de

voorgestelde verwerking van de huurbijslag
1957 (1,1
pCt.)

en van de voorgestelde looncompensaties van
2,75
pCt.

In de gedachtengang van het S.-E.R.-advies zouden deze

worden toegevoegd aan de normale incidentele loons-

verhogingen, die voor
1959
en
1960
tezamen op
5,5
pCt.

werden geschat. In combinatie met de voorgestelde verho-

ging van huren en melkprijzen kon dan een prijsstijging

worden verwacht van
3,2
pCt., terwijl de index van de,

kosten van levensonderhoud zelfs
4,3
pCt. zou stijgen.

Hoe zal de door de Regering uitgestippelde loonpolitiek

zich nu verhouden tot deze infiatoire voorstellen van de

S.-E.R.?
In haar nota over de loonpolitiek heeft de Rege-

ring compensatiemaatregelen aangekondigd, die nog aan-

zienlijk ruimer zouden zijn dan volgens het S.-E.R.-advies,

hoewel zij aan de andere kant de huurverhoging beperkte

,tot 20 pCt.

Deze compensatiemaategelen zullen tezamen een stijging

van de loonsom met
4
pCt. meebrengen. Was in het S.-E.R.-

advies al sprake van overcompensatie, de door de Regering

ontworpen compensaties zijn zo ruim, dat zij in feite .het –
karakter krijgen van een
algemene loonronde
2).
Tezamen

met de verwerking van de huurbijslag
1957,
de stijging die

het loonniveau medio
1959
in vergelijking met het gemid-
delde van
1958
reeds vertoont en met de minimaal nog te

verwachten autonome loonstijgingen zou daardoor
in april

1960 een stjjging van het loonniveau met 7 â 8 pCt. te ver-,

wachten
z
ij
n
3).

In die situatiewenste de Regering nu bovendien
onmid-

delljjk
een, begin te maken met de
vrjjere loonvorming
4).

Daarmee nam zij een uitermate zware taak op zich. Na

1)
Zie: ,,De S.-E.R. wijst ons de weg naar nieuwe inflatie”
in ,,E.-S.B.” van 3 juni
1959.
2)
Het zeer ruime karakter van de looncompensaties wordt in het bijzonder veroorzaakt doordat de door de Regering be-
paalde minima zo hoog liggen. Minima.van f. 3,50 tot f. 4 per
week brengen de compensaties voor de meerderheid der werk-
nemers ruimschoots boven 3 pCt. Daarbij komt dan nog de verhoging van de premie kinderbijslag met 0,8 pCt. van de
loonsom.
3)
De verwerking van de huurbijslag 1957 zal een ver-
hoging van de loonsom met globaal 1 pCt. meebrengen. In
juni lag het loonpeil circa 1,7 pCt. boven, het gemiddelde voor
1958. De regelingslonen voor de nijverheid waren 185, tegen een gemiddelde van 182 voor 1958. Daarbij komen de ,,auto-
nome” loonstijgingen. Deze kunnen wij minimaal stellen op
1 pCt. per jaar, het percentage, dat naar schatting van het Cen-
traal Planbureau alleen al door wijzigingen in tariefsystemen
en verschuivingen tussen bedrijfstakken zou worden bereikt
(zie Centraal Economisch Plan
1959,
blz. 51). Voor de periode
van medio
1959
tot april 1960 zou dit dus
8/4
pCt bedragen.
4)
In haar nota van 25 juni sprak zij uitdrukkelijk de wens
uit, dat door werkgevers en werknemers het loonoverleg
,,onmiddeikijk na de behandeling van deze nota” zou worden
geopend

een lange periode van uniforme loonronden vormt de

overgang naar een systeem dat’zekere differentiaties moge-
lijk moet maken op zichzelf al geen gemakkelijk probleem.
De vrijere loonvorming is thans echter nog extra gevaarlijk
geworden door een drietal oorzaken: het gevolgde systeem,

het tijdstip van invoering en het samengaan met eenalge-

mene loonronde.

Het gevolgde ‘systeem.
Ter bepaling van de mogelijke

loonsverhoging
,
in de afzonderlijke bedrijfstakken is men

uitgegaan van de te verwachten stijging van de arbeids-
produktiviteit. Dit criterium kan wel op het economisch

leven als geheel worden toegepast, maar is voor een
be-

drjjfstaksgewijze benadering
mijns inziens principieel on-

juist en praktisch onbruikbaar. Principieel onjuist, omdat

de stijging van de produktiviteit in belangrijke mate afhan-

kelijk is van de technische ontwikkeling, die van nature

in bepaalde sectoren van het economisch leven grotere

mogelijkheden heeft dan in andere. De betekenis van deze

laatste sectoren (Overheid, onderwijs, dienstverlening etc.)

voor de behoéftebevrediging behoeft echter niet geringer

te zijn. Er is dus geen reden de arbeidskrachten daar lager

te belonen
5).
Praktisch is het criterium van de produktivi-

teitsstijging ‘bovendien zeer moeilijk bruikbaar, omdat

nauwkeurige en betrouwbare gegevens over de
stijging
van

de produktiviteit voor de meeste bedrijfstakken ontbreken.

Dit leidt ei gemakkelijk toe, dat men bij de loononder

handelingen op drijfzand geraakt en ‘gaat goochelen met
-cijfers, die een volkomen onvoldoende basis hebben. Het

is duidelijk, dat om al deze redenen het criterium van de

produktiviteit per bedrijfstak het gevaar in de hand werkt,

dat de loon sverhogi ngen in totaal de grenzen van de eco-
nomische mogelijkheden gaan overschrijden.
Het tijdstip van invoering.
Afgezien van het voor de

vrijere loonvorming gekozen systeem is ook het tijdstip

van invoering ongelukkig. Wij zagen al, dat zich opnieuw

een krachtige expansie in ons economisch leven ontwikkelt.

De vraag naar arbeidskrachten neemt daardoor uiteraard

toe. Zoals uit de grafiek op blz. 2 van de Miljèenennota

duidelijk blijkt, is op de arbeidsmarkt alweer een situatie

bereikt, waarin de openstaande aanvragen en de nog aan-

wezige arbeidsteserve elkaar in evenwicht houden. Bij een

voortzetting van de expansie zijn dus zeer spoedig weer

spanningen op de arbeidsmarkt te verwachten. Dit kan een

ernstige bedreiging vormen voor het experiment met de

vrijere loonpolitiek. Wanneer een algemeen tekort aan

arbeidskrachten ontstaat, wordt het voor vele werkgevers

welhaast een levensbelang om niet bij anderen achter te

blijven in hun loonniveau.

Het samengaan niet een algemene loonronde.
Deze

gevaren worden nu nog bijzonder verscherpt doordat dit

experiment begint op een ogenblik, waarop – zoals wij

zojuist zagen – binnen een half jaar een ,,algemene loon-

ronde” van
4
pCt. moet worden doorgevoerd, die tezamen

met de verwerking van de huurbijsiag
1957
en de ,,auto-

nome” loônstijgingen een stijging van het loonniveau van

7 â 8
pCt. zal veroorzaken. De besprekingen over de vrijere

loonvorming beginnen dus in een sfeer, waarin het er alleen

om gaat, wat men nog aan d’eze
4
pCt.
(7 â 8
pCt. inclusief

autonome loonstijgingen) kan toevoegen. Zou men het

laten bij deze
4
pCt. loonstijging, die toch voor vele bedrijfs-

5)
Mijn principiële bezwaren tegen het ‘criterium van de
produktiviteit per bedrijfstak heb ik nader uitgewerkt in mijn
artikelen in ,,E.-S.B.” van 3juni en 1juli en in een beschouwing
in ,,De Volkskrant” van 18 juli ji. over ,,Het criterium voor de
vrijere loonpolitiek”.

14-10-1959

821

takken al een stevige stijging inhoudt, dan zou dit dus

moeten betekenen, dat de
vrijere
loonvorming op 0 uit-

komt. En in de discussie wordt juist deze vrijere loonvor

ming als het element van welvaartsverbetering gezien. De

overige
loonstijgingen
zijn nu eenmaal – hoezeer door de

enorme overcompensatie ook ten onrechte – geëtiketteerd

als compensatie voor de hogere huren en melkprijzen.

Psychologisch is dit ongelukkig. Ongetwijfeld zal het

hierdoor nog nioeilijker vallen dan het anders reeds zou

zijn om de achterblijvende bedrijfstakken binnen de

grenzen te houden, die door het gekozen criterium van de

produktiviteit worden getrokken.

De gevaren van de door de Regering gekozen toepassing

der gedifferentieerde looiivorming zijn dus duidelijk. Welke

resultaten dit stelsel in de komende maandenzal opleveren

zal de tijd moeten uitwijzen. Op dit ogenblik kennen wij

nog slechts de uitkomsten in een tweetal bedrijfstakken:

de metaalindustrie en de grafische industrie. De eerste

beslissing Voor de metaalindustrie geeft intussen al aan-

leiding tot verontrusting. Voor een bedrijfstak, die voor een

belangrijk deel toch steliig een zeer gunstige positie zal

innemen uit een oogpunt van produktiviteitsontwikkeling

is immers een loonstijging uit de bus gekomen, die men

alleen in overeenstemming met de aânwijzingen kon bren-

gen door de duur van de C.A.O. met een half jaar, te ver-

lengen
6).
De loonstijging in begin 1960 moet op die wijze
worden gedekt door de in 1961 te verwachten stijging van

de produktiviteit. Een dergelijk vooruitgrijpen op de

toekomst is misschien voor de betrekkelijk weinig arbeids-

intensieve metaalindustrie zonder bezwaren door te voeren;

voor andere bedrijfstakken schept dit echter een gevaarlijk

precedent. Daarbij heeft men dan nog aangenomen, dat de

verkorting van de arbeidsduur, die geleidelijk mogelijk

ordt gemaakt, door een extra-produktiviteitsverbetering

zal kunnen worden gedekt. Zo is men in deze gunstige

bedrijfstak dus al tot de uiterste grens gegaan.

Na deze beslissing voor de metaalindustrie lijkt het

waarschijnlijk, dat de gemiddelde loonstijging ten gevolge

van de gedifTerentieerde loonvorming
ten minste
op 3 pCt.

zal uitkomen. En een stijging van 4 pCt. zal gemakkelijk

ontstaan; wanneer in enkele gevallen aan de te verwachten
pressie zou worden toegegeven.
Al niet al moeten wij der-

halve rekenen met een gemiddelde loonsij/ging per 1 april

1960
van circa 11 pCt.
Zulk een loonstijging ligt 6 pCt.

boven hetgeen volgens, het S.-E.R.-advies zonder prijsstij-

ging mogelijk zou zijn
7).
Gaan wij uit van de normale

relaties, zoals dezè aan de berekeningen in dit advies ten

grondslag zijn gelegd, dan zou daaruit’ een prijsstijging

resulteren van circa 6 maal 0,35 = 2,1 pCt. Tezamen met

het effect van de huur- en melkprjsverhogingen zouden

de kosten van levensonderhoud dan circa
5
pCt. omhoog

gaan. De toepassing van de vrjjere loonvorming zou aldus
een ontwikkeling veroorzaken, die nog aanmerkelijk meer

inflatoir zou zijn dan uit de combinaties van maatregelen

A. en B in het S.-E.R.-advies volgens mijn eerdere bereke-

ningen zou ‘volgen.
In deze combinaties was het resultaat

van de ,,vrjere” 1oornîormingdan ook slechts p.m. opge-

nomen. Bij deze berekening zijn bovendien de gevolgen

van een verkorting van de arbeidsduur buiten beschouwing

Zie: ,,De’Onderneming” van 12 september jI.
In
de prognose, waarvan het S.-E.R.-advies uitgaat ligt
namelijk opgesloten, dat bij een loonstijging van 54 pCt. over
1959 en 1960 een stijging van het consumptieprjspeil van
4
pCt.
zou ontstaan.

gebleven. Toch zal men op het voetspoor van de metal-

industrie hiertoe stellig in de meeste bedrijfstakken wel

willen overgaan. En het lijkt op zijn minst genomen twijfel-

achtig of de kosten hiervan – ook op 1angeretermijn –

door extra produktiviteitsstijging zullen Worden goed-

gemaakt,. Voor zover dit niet het geval zou blijken te zijn,

zou uiteraard een verdere
stijging
van de arbeidskosten

het gevolg zijn.

Op dit punt gekomen, moeten wij ten slotte nog een

tweetal tegenargumenten overwegen. Het eerste houdt in,

dat door de expansie een sterkere
stijging
van de produktie

zou kunnen ontstaan, zodat meer ,,ruimte” voor loons-

verhoging zou worden geschapen.

Dit argument is niet houdbaar, omdat een meer dan

normale produktiestijging vanaf het punt van volledige

werkgelegenheid alleen’ te bereiken is door gebruik te

maken van overwerk
of door
minder efficiënte
krachten

in te schakelen. De produktie per hoofd van de bevolking

neemt dan wel toe, maar in de meer arbeidsintensieve

bedrijfstakken zullen de
grenskosten
daardoor niet dalen,

maar eerder
stijgen.
Een dergelijke ontwikkeling houdt dus

– zelfs zonder verdere loonstijging – al een tendentie tot

prijsstijging in.

Dit gevaar van prijsstijging brengt ons tot de tweede

tegenwerping. Bij de huidige regeringspolitiek zou een

prijsverhoging niet zijn toegestaan. Dit is op zichzelf juist;
en het is bij de vrijere loonpolitiek ook noodzakelijk de eis

te stellen, dat
loonstijgingen
niet in de prijzen mogen worden

doorberekend. Maar bf deze eis na verloop van enige tijd

ook werkelijk effect kan sorteren is in het licht van de

ervaringen van de afgelopen jaren uitermate dubieus.

Gedetailleerde en effectieve prijscontrole is nu eenmaal

zowel onmogelijk als ongewenst. Een politiek van over-

reding en globaal toezicht, zoals die tot nu toe is gevolgd,

kan. wel excessen voorkomen, maar kan op de duur niet

beletten, dat de prijzen zich bij de kosten aanpassen. Die

aanpassing van de prijzen bij de kosten is trouwens ook

onmisbaar voor de evenwichtige werking en voor de groei-

kracht van het bedrijfsleven. De globale prijspolitiek van


de achter ons liggende periode heeft dan ook niet kunnen

yerhinderen, dat de kosten van levensonderhoud stegen

van 100 in 1953 tot 115 in 1957 (exclusief verplichte sociale

verzekeringen en loonbelasting).

Zo kan onze conclusie niet anders luiden dan dat in

1960 een sterk infiatoire ontwikkeling is te verwachten.

De krachtige expansie, die het economisch leven weer

meevoert, staat op het punt een enorme extra-stimulans te

ontvange,n van een infiatoire loonontwikkeling. Deze hangt

nauw samen met de wijze, waarop ‘men het experiment

met de gedifferentieerde loonvorming is begonnen. Zij is

echter niet alleen daaraan toe te schrijven. De fundamentele

bron der gevaren schuilt hierin, dat de Regering deze gedif-

ferentieerde loonvorming heeft willen combineren met een
algemene loonronde, die in feite ligt opgesloten in de over

matig ruime looncompensaties. Dit stréven om twee dingen

tegelijk te doen en ieder min of meer het zijne te geven:

zowel de voorstanders van de ,,vrjere” als van de geleide

loonvorming, is typisch infiatoir. De gevolgen daarvan

zullen moeilijk kunnen uitblijven.
De begroting voor 1960.

Tegen- de achtergrond van deze ontwikkeling moeten wij

nu de begroting voor 1960 bezien. Tegen de sterke infiatoire

krachten, die in het komende jaar zijn te verwachten, zal

de begroting een zo effectief mogelijk tegenwicht moeten

822

14-10-1959

geven. Dit doel streeft de Regering kennelijk
ook
na.

In het begin van de slotbeschouwing van de Nota wordt

onomwonden gesteld: ,,Een welbewuste anticyclische

werking van de begroting is derhalve geboden”. Deze klare

doelstelling is te prijzen. In de haussejaren
1955
en 1956

was dit inzicht ‘niet zo duidelijk aanwezig. Toen heeft men

de conjunctuurpolitieke doelstelling te veel laten verwateren

door deze alleen te willen richten op te hoge bestedingen

van binnenlandse oorsprong. Daarmee liet men in feite

het doel van betalingsbalansevenwicht overheersen
8).

Een beter conjunctureel inzicht spreekt ook uit de
wijze,

waarop de Minister van Financiën thans het conjuncturele

effect van de begroting beschouwt. Hij blijft daarbij name-

lijk niet alleen staan bij het financieringsaspect, zoals dat

uitkomt in het
saldo
van de begroting, maar hij beziet

daarnaast

en in de slotbeschouwing zelfs voornamelijk


de
wijzijingen in het totale uitgavenniveau
en in de hoogte

der belasi’ingtarieven,waar
immers de autonome
impuls,
die

de overheidshuishouding op de totale vraag uitoefent, van

afhangt. Aldus sluit hij zich in principe aan bij de beschou-

wingswijze, die ik al enige jaren bij de beoordeling van het

conjunctureel en monetair effect van de begroting heb

gevolgd
0).

Geheel instemmende met de doelstelling en de analyse,

die in de Miljoenennota gegeven zijn, komen wij dan nu

tot de vraag, in hoeverre de begrotingscijfers aan de gestelde

eisen voldoen. Daartoe zal ik weer uitgaan van dezelfde

analyse, die ik ook in vorige jaren heb toegepast. Ook

ditmaal is het nodig enige posten, die geen monetaire

betekenis hebben uit de begrotingscijfers te elimineren.

Vervolgens moeten wij

zoals ook de Minister dat thans

doet
— de
reactie
van de belastingopbrengsten op de ver-

wachte stijging van het nationaal inkomen uitschakelen;

om dan onze aandacht te richten op de wijziging in het

begrotingsbeeld. De opstelling, waartoe men op die wijze

komt, is gegeven in tabel 1.

in deze tabel zien wij om te beginnen, dat de vermoede-

lijke uitkomst voor 1959 maar in betrekkelijk beperkte

mate van de begroting voor
fl
at jaar afwijkt. Dit is een

duidelijk verschil met de gang van zaken in
1958,
toen de

grote veranderingen juist in de realisatiecijfers naar voren

k’vamen. In de vermoedelijke uitkomst voor 1959 komen

in hoofdzaak twee verschillen met de begroting aan het

licht:

Door de snellere ontwikkeling van de expansie neemt

de belastingopbrengst sterker toe dan was voorzien. De

reactie der belastingen moet daardoor in de tabel geschat

worden op f. 371 mln. in plaats van op f. 254 mln.

Er valt een zekere daling van het uitgavenpeil te

constateren. Deze is voornamelijk toe te schrijven aan de

vermindering van de landbouwsubsidies met f. 120 mln.

Ook dit effect is een gevolg van de opleving van de conjunc-

tuur. Het vorig jaar wees ik er al op, dat deze subsidiesten

gevolge van ons stelsel van garantieprijzen een automati-

sche anti-cyclische beweging vertonen
10
). Dit is thans zeer

duidelijk ook bij de opleving van de conjunctuur tot uiting

gekomen.

Richten wij nu vervolgens onze blik op de begrotings-

8)
Vergelijk mijn artikel over de Miljoenennota 1956 in
,,E.-S.B.” van 19 oktober 1955.
0)
In de uitwerking van dit gezichtspunt wijkt de Minister
daarvan intussen in één opzicht, waarop ik aanstonds terugkom,
nog belangrijk af.
.10)
Vergelijk: ,,De Miljoenennota 1959: conjunctuurpolitiek tegen wil en dank” in ,,E.-S.B.” van
5
november 1958.

14-10-1959

TABEL 1.

Ana/yse van de Rijksbegroting

Ver-
ver-
moe-
Begro-
moe-
Begro-
delijk
ling delijke
ting
beloop
uitkomst
1958 1959
1959
1960


55
+ 50
+216
+633

—159
—198

—113


17



+
63
+ 63 + 63
+ 66

+110


—776
—1.323
—1.793
—1.445

+
193
+
670
+
550
+
717


81
— —
56

—751
—709 —964 —198



+360



+18



+131


35

5

10

5

—786 —714 —465 —203


—254
—371
—619


—968
—836
—822


—182

50′
—357

a) De reactie van de belastingopbrengst is aldus geschat:
In de vermoedelijke
uirl,on,st 1959:
In bijlage 3 van de Miljoenennota, blz. tO, wordt vermeld,
dat de belaslingopbrengst ten gevolge van de snellere expansie
If.
117 mln.
hoger zal zijn dan aanvankelijk was geraamd. Dit bedrag moeten wij dan
optellen bij de in de begroting verwerkte reactie van f. 254 mln., waarvan
ik in mijn artikel over de Miljoenennota 1959 uitging.
Voor de begroting 1960: Op
bIe. 29 van de Miljoenennota wordt aange-
geven, dat

afgezien van enkele opbrengstverlagende factoren

ten ge-
volge van de economische ontwikkeling een toeneming van de totale
belastingopbrengst wordt versvacht van f. 735 mln. Na aftrek van 15,7 pCt.,
die bestemd zijn voor provinciën eh gemeenten, resteert voor het Rijk
f.619 mln.

cijfers voor 1960, dan zien wij onmiddellijk, dat het
saldo

van de Gewone Dienst (mcl. L.E.F.) wel een verbetering

van ongeveer f. 300 mln, vertoont, maar dat deze verbete-

ring ver wordt overtroffen door de belangrijke reactie van-

de belastingopbrengst op de inkomensstijging van ruim

f. 600 mln. Schakelt men deze reactie van de begroting

op de expansie uit, dan bljjkt het autonoom -inj’latoir saldo

van de begroting 1960 toch 1′. 360 mln. toe te nemen in verge-

lijking tot het relevante saldo van de vermoedelijke uitkomst

voor 1959.
In tegenstelling tot de begroting
1959,
die geen

noemenswaardige extra-impuls aan de expansie heeft

gegeven, zou de begroting 1960 aan de te verwachten ex-
pansie dus toch nog een ‘èxi’ra impuls in inflatoire richting

toevoegen.

Hoe is dit ongewenste resultaat ontstaan en hoe staat de

Regering tegenover een uitkomst, die zo duidelijk met haar

eigen doelstelling in conflict schijnt te komen? Om de eerste

vraag te beantwoorden, kunnen wij de cijfers van de begro-

ting in enkele belangrijke mutaties rangschikken:

TABEL 2.

Enkele belangrijke ,nutaties in de begroting 1960in verge-

lijking tot de vermoedeljjke uitkomst 1959

Verlaging belastingtarieven (ongehuwden,

doorwerking investeringsaftrek, verlaging

invoerrechten)
…………………
f. 175 mln.

Daling uitgaven L.E.F. ……………. f.
—155
mln.

Stijging overige uitgaven OlD. ……… f. +350 mln.

Totaal

.’
………………………..
f.

+370 mln.

23

Oversçhot (+) of tekort
(—)
op
G.D. + L.E.F
……. ……
..
Te verwachten additionele uitgaven
(—)
Additioiiele uitgaven uit tegen-
waarderekening
(—)
…………
Ontvangsten uit tegenwaardereke-
ning
(—)
………………….
S. Correctie i.v.m. afschrijving
(+)
voorgestelde maatregelen
Uitgaven B.D. excl. aflossingen
(—)
Aftrek van woningbouwvoorschot-
ten, overgenomen van gemeenten
Saldo van. overlopende posten

Totaal 1 l/m 9
…………
Correcties voor posten zonder mo-
netaire betekenis:
kredietverlening i.v.m. liquida.
tie E.B.0
……………….
overneming vorderingen op
Hongarije, Turkije, Tsjechoslo-
wakije
deelneming in I.M.F
………
opbrengst vijandelijk verniogén
II. Totaal relevant deflatoir
(+)
of
infiatoir
(—)
saldo
Reactie van de belastingopbrengst
op veranderingen in het nationaal
inkomen (stijging opbrengst (—))a)
Totaal autonoom deflatoir
(+) of
infiatoir
(—)
saldo
Van de begroting uitgaande delta-
toire
(+) of
intiatoire (—)
impuls

1

In de uitgavencijfers zien wij aan de ene kant een daling

van de landbouwsubsidies met f. 155 mln. Dit is een gevolg
van de voorgenomen verhoging van de melkprijs, en van de

voortgaande verbetering van de conjunctuur. Een onzeker

element ligt daarbij ôverigens in de hoogte der garantie-

prijzen, die nog moeten worden vastgesteld.

Deze belangrijke ontlasting van de begroting wordt

echter ver overtroffen doordat
de normale uitgaven
11)
op de
‘Gewone Dienst van de verschillende ministeries circa
f.
350

mln. hoger zijn geprojecteerd dan in 1959.
Tezamen met het

effect van de voorgestelde verlaging yan de belastingtarieven

voor ongehuwden 6n de doorwerking van de investerings-

aftrek etc. hebben wij dan juist een verklaring voor de in

onze analyse van de begroting gebleken infiatoire impuls

van f. 360 mln.

De belangrijke stijging van de normale uitgaven, die
voor 1960 wordt voorgesteld
(f.
350 mln. is ongeveer

5
pCt. van het totaal der uitgaven op de G.D.) lijkt – nog

afgezien van de ongewenste infiatoire werking, •die de

begroting daardoor verkrijgt – niet onbedenkelijk. Nadat

het uitgavenpeil in de jaren 1953 tot 1956 regelmatig met
honderden miljoenen per jaar was gestegen, is in 1958 en

1959 een stabilisatie bereikt; Die stabilisatie gaf reële grond
voor de hoop, dat met de stijging van de belastiiigopbrengst

door de ontwikkeling van onze economie ruimte voor een

verantwoorde belastingverlaging zou ontstaan. Het feit,

dat de
stijging
der uitgaven thans is hervat, dwingt ons

deze hoop weer op te schorten. Wel is het moedevend, dat

de Minister uitdrukkelijk stelt, dat naar zijn mening de

bestaande belastingdruk te hoog is, waarna hij concludeert,

dât ,,de uitgavenontwikkeling ruimte zal moeten creëren

voor een verlaging vande fiscale lasteti”. Hij voegt daaraan

echter dadelijk toe, dat men met deze uitspraak ,,op zich-

zelf nog ver vân een verwezenlijking staat”. Het is natuur-

lijk ook juist, dat voor een aantal overheidstaken een zekere

groei noodzakelijk is. Het streven zal er daarom op gericht

moeten zijn op andere punten een zekere verlaging te berei-
ken. Wanneer de Regering haar doel van belastingverlaging

wil verwezenlijken, zal zij er zeer op bedacht moeten zijn een

krachtige greep op de uitgaven te krijgen.

Het belangrijkste punt voor dit ogenblik isintussen, dat

de stijging der uitgaven pro-cyclisch in plaats van anti-

cyclisch werkt. Hoe heeft de Regering zich kunnen ver-
zoenen met een infiatoire werking van de begroting, die

duidelijk tegen haar eigen bedoelingen ingaat? De Minister

hanteert hiertoe in de Miljoenennota een tweetal argumen-

ten.

1. Om te beginnen wenst de Minister het anti-cycisch

effect van de begroting relatief
te zien. Niet de uitgaven-

stijging op zichzelf, maar de stijging van de overheids-

uitgaven in ver’eljking tot het nationaal inkomen
beschouwt

hij als de maatstaf voor de anti-cyclische werking van de

begroting. Hij acht het ,,niet noodzakelijk en in de praktijk

ook nauwelijks mogelijk” om het absolute uitgavenpeil in

de opgaande fase te verlagen. In deze gedachte ligt iets

redelijks voor

zover men daarbij uit zou gaan van de op de

lange duur als normaal te beschouwen inkpmensstijging van

bijv. 3 pCt.
Een overeenkomstige stijging van de rijksuit-
gaven zou men dan als de trendlijn kunnen zien, waarom-

heen de anti-cyclische fiuctuaties moeten plaatsvinden.

11)
De begroting is bovendien nog ontlast doordat deuitgaven
voor de aanvullende werkgelegenheid aanmerkelijk kunnen
worden verlaagd. Uit de begroting voor Sociale Zaken blijkt,
dat – in vergelijking tot de begroting
1959
– voor dit doel
f. 70 mln, minder is uitgetrokken.
824

Doordat de Minister de uitgaven echter ‘zonder meer

relateert aan de stijging van het nationaal inkomen, die

wordt verwacht, ontneemt hij aan de anti-cyclische begro-

tingspolitiek
vrijwel
alle kracht. In de verwachte stijging

van het nationaal inkomen komt de expansie

immers juist ten volle tot uiting. In de zin van de Minister

zou de begroting dus al als ,,ariti-cyclisch” bestempeld

mogen worden, wanneer de infiatoire impuls ervan gerin-

ger is dan overeenkomt met het algemene iriflatietempo.

Mi. zou men in dat geval niet méér mogen zeggen dan dat

de begroting slechts in beperkte mate pro-cyclisch is.

Dit is intussen alleen een kwestie’ van begripsvorming.

Belangrijker is het wezen der zaak. Waarschijnlijk heeft

de Regering het inderdaad als ,,nauwelijks mogelijk”

beschouwd om de uitgaven te verlagen. Het is ook stellig

duidelijk, dat het niet mogelijk is de .overheidsuitgaven

naar willekeur te verlagen. In de begroting 1960 is echter

de niet onbelangrijke rüimteaanwezig, die door de daling

van de landbouwsubsidies en van de uitgaven voor de

werkgelegenheid “) is ontstaan. Stabilisatie van de overige

uitgaven zou dan voldoende zijn geweest om een wezenlijk

anti-cyclisch effect te bereiken. Die stabilisatie is zeker
mogelijk; zij is juist twee jaren achtereen toegepast. De

vraag, waar het op aankomt is dus, of zulk een verlaging

van uitgaven ook ,,niet noodzakelijk” was. In het licht

van de snelle ontwikkeling van de expansie en van de krach-

tige infiatoire impulsen, die de loonvorming daaraan

in de komende maanden nog zal toevoegen, zagen wij al,

dat een sterk tegenwicht volstrekt nodig zou zijn om een

nieuwe ontsporing te voorkomen.
Zulk een tegenwicht is
zeker niet te verwachten van een begroting, waarvan men

op zijn best kan zeggen, dat de infiatoire impuls, die zij

uitoefent, met enkele procenten bij de infiatoire ontwikkeling

van de economie zal achterblijven.
En meer dan dit kan men

inderdaad van de begroting 1960 niet zeggen. De inflatoire

impuls van f. 360 mln, maakt op het totaal der betreffende

uitgaven 4-
2
L
pCt. uit. Rekent men daarbij nog de te ver-

wachten salarisverhoging van ambtenaren, dan zal dit ten

minste tot
51
pCt. toenememi. Daarmee zou de overheids-
huishouding nog maar weinig bij de verwachte stijging van

het nationaal inkomen van 7 pCt. achter blijven.

2. In de slotbeschouwing van de Miljoenennota stelt

de Minister het anti-cyclisch effect van de begroting gunsti-

ger voor door een vergelijking te maken met de
begroting

voor 1959 in plaats van met de
vermoedelijke uitkomst.
Ook

in onze tabel wordt bij die vergelijking de infiatoire impuls

aanzienlijk geringer (het autonome inflatoire saldo van

f. 822 mln. lioeten wij dan stellen tegenover het relevante

saldo van f. 714 mln, in de begroting 1959). De Minister

acht die vergelijking wel juist, omdat de vermoedelijke

uitkomst – zoals wij hierboven ook zagen – alleen afweek

ten gevolge van een snellere expansie. Hij stelt het zo, dat

het anti-cydisch effect van de begroting aldus zou zijn

vervroegd. Er zou dus een kleiner deel van dit effect voor

1960 overblijven. Zijn conclusie is dan: ,,Dit is geen nadeel;

integendeel, deze vervroegde aanpassing van de overheids-
financiën bevordert de geleidelijkheid van de economische

opgang”. Deze redenering lijkt mij onjuist. In 1959 was de

expansie nog in haar begin; zij kwam aanvankelijk rustig

op gang en bleef tot nu toe binnen de grenzen van het

economisch en monetair evenwicht. De begroting 1959 heeft

daarbij geen belangrijke impuls gegeven; en de beperkte

impuls is door de snellere expansie inderdaad nog geringer
geworden. De gevaren dreigen echter in 1960. De expansie

zal dan van nature al in een gevaarlijke fase komen en zal,

14-10-1959

door de te verwachten loonstijgingen nog sterke extra-

stimulansen krijgen. Het lijkt mij daarom bepaaldelijk

wèl een groot nadeel, wanneer in het kritieke jaar 1960 de

anti-cyclische momenten in de begroting al voor een deel

zijn uitgewerkt en het Rijk in feite – in tegenstelling tot
het rustige jaar 1959 een niet te verwaarlozen infiatoire

impuls uitoefent. Dit kan allerminst bevorderlijk zijn voor

de ,,geleidelijkheid van de economische opgang”. Het zal

integendeel verstorend .werken, daar de expansie een stimu-

lans zou krijgen juist in de fase, waar afremming het meest

nodig wordt.

Al met al lijkt mij de conclusie duidelijk, dat debegroting

1960 ondanks de goede bedoelingen, waarvan de Regering

blijk geeft, onvoldoende ‘tegenwicht zal geven tegen de

aanrollende infiatoire ontwikkeling. Daarbij komt boven-
dien nog, dat het er naar uitziet, alsof de uitgavenstijging

nog groter zal worden dan in de begroting is voorzien.

Verschillende verdere desiderata worden reeds met grote

aandrang naar voren gebracht. Om te beginnen is in het

kader van de vrijere loonvorming ook een salarisverhoging

voor. de ambtenaren te verwachten. Stellen wij deze op

4
pCt., dan zou dit aleen verdere stijging der uitgaven met

f. 100 mln, meebrengen. Denken wij vervolgens aan de

inpoldering van de Lauwerszee, aan de bouw der zo zeer

begeerde tunnels bij Amsterdam en aan de verkorting van

de diensttijd, dan is er weinig verbeeldingskracht nodig

om ons een additionele uitgavenstijging voor te stellen vn

nogmaals enige honderden miljoenen. Even duidelijk is het

eèhter, dat het toegeven aan al deze op zichzelf respectabele

verlangens de toch al opkomende infiatiegolf zodanig zou

opzwepen, dat ernstige ongelukken niet zouden kunnen

uitblijven.

Mogelijkheden ter beperking van de inflatie.

In plaats van bij deze onmiskenbare dreiging te blijven

staan, lijkt aan het slot van deze beschouwing de vraag

op haar plaats: wat kan thans nog worden gedaan om het

infiatiegevaar zoveel mogelijk te beperken? Uit de aard der

zaak is het eerst nodige daartoe, dat alle groeperingen

in ons volk zich realiseren, dat wij niet alles tegelijk kunnen

doen. De Regering van haar kant zal duidelijk moeten

stellen, dat zij het niet allen tegelijk naar de zin kan maken.

Het resultaat van een dergelijk streven zou immers zijn,

dat de lasten uiteindelijk opnieuw op de ,,vergeten groepen”

zouden worden afgewenteld. Uit een oogpunt van sociale

rechtvaardigheid zou dit onaanvaardbaar zijn. Het doel

moet daarom zijn om de stijging van de overheidsuitgaven

en de verlaging der belastingtarieven voor het komende

jaar met alle kracht te beperken en zo mogelijk te komen

tot een
lager
in plaats van een
hoger
totaal van uitgaven en

belastingverlagingen dan de begroting aangeeft. Tegelijk

zullen wij de loon ontwikkel i ng met grote zelfbeheersing

binnen de perken moeten houden. De pas door de Regering

gegeven verduidelijking van de richtlijnen voor de loon-

vorming zal daar hopelijk toe kunnen bijdragen; al zal het

wel grote en begrijpelijke bezwaren oproepen, wanneer de

andere bedrijfstakken hierdoor in feite in een ongunstiger

positie zouden worden gebracht dan de metaalindustrie.

Naast deze duidelijke noodzaak tot zelf beperking verdient

één punt thans in het bijzonder de aandacht. Wanneer het

tegenwicht, dat de begroting kan geven, beperkt blijft tot

een bescheiden afremming van de expansie doordat men de

toegenomen belastingopbrengst niet ten volle weer uitgeeft,

dan zullen wij er ten minste naar moeten streven, dat
deze

rem monetair zo effectief mogelijk functioneert,
in de Mil-

joenennota word’t ervan uitgegaan, dat de daling van het

begrotingstekort ertoe zal-leiden, dat een geringer beroep

wordt gedaan op de kapitaalmarkt, zodat daar meer ruimte

zou overblijven voor de financieringsbehoeften van bedrijfs-

leven en lagere overheid. Een dergelijke gang van zaken

zou ons echter allerminst garanderen, dat de rem op de

hausse, effectief zou zijn. De kans lijkt dan integendeel

groot, dat de daling van het begrotingstekort een sterkere

stijging der investeringen in de hand werkt. Om dit te voor

komen zou het beleid er op gericht moeten zijn om aan de

kapitaalmarkt een groter bedrag te onttrekken dan voor de

financiering van het begrotingstekort’ nodig zou zijn. De

extra geleende bedragen zouden dan moeten worden geste-

riliseerd. Aflossing van kortiopende schuld bij het bank-

wezen zou al in die richting kunnen werken. Dit zou geld-

vernietiging meebrengen en aldus een effectief deflatoir

moment introduceren.

Een andere mogelijkheid, die in sommige opzichten

aantrekkelijker lijkt,ligt in het storten van de beschikbaar

komende middelen in e,en geblokkeerde
conjunctuur-

reserve
bij De Nederlandsche Bank
1.2).
Daarbij ±ou men

tevens kunnen overwegen een deel van de stijging van de

belastingopbrengst, die aan de gemeenten toekomt, niet

onmiddellijk uit te keren, maar te reserveren voor verdere

consolidatie van kortlopende gemeenteschulden of voor
de vorming van een eveneens te blokkeren
gemeentelijk

conjunctuurfonds.
Dit zou een aanmerkelijke versterking
der conjunctuurpolitiek kunnen betekenen, daar aange-

nomen kan worden, dat de gemeenten de ruim f. 70 mln.
13),

die zij ten gevolge van de expansie meer zouden ontvangen,
geheel ‘weer zullen uitgeven. Het tea dele reserveren van dit

bedrag voor latere jaren zou tot een meer ‘regelmatige

en evenwichtige ontwikkeling van de gemeentelijke uit-

gaven kunnen bijdragen.

In deze lijn zou dan ook de vorming van
belastingvrije

conjunctuurreserves voor het bedrij/sleven
passen. Deze

gedachte, die in dé afgelopen jaren telkens naar voren is

gebracht, zou zich thans bij uitstek voor toepassing lenen.

Hiermee iou men immers de structureel noodzakelijke

stimulans voor de investeringen kunnen gieten in een vorm,

die niet de conjunctureel volkomen averechtse werking

heeft, die de investeringsaftrek en vervroegde afschrijving

in de expansie hebben. Zoals ik vroeger heb aangegeven,’
zou men dan de conjunctureel ongewenste prikkel van de

investeringsaftrek al kunnen wegnemen door de faciliteiten

van de cpnjunctuurreserve als tegenwicht naast die van de

investeringsaftrek te stellen. Zodra een positief
afremmen

van de investeringsactiviteit noodzakelijk zou worden kan

de vervroegde afschrijving worden getemporiseerd en de
investeringsaftrek opgeschort, zodat alleen de remmende

faciliteit van de conjunctuurreserve open blijft
14).

Maatregelen in deze richting kunnen stellig geen wonderen

bewerken. Maar in de moeilijke situatie, die voor ons

ligt, behoort elke mogelijkheid om de spanning te verlichten

zo veel mogelijk te wordeh benut. In hoofdzaak zal de kans

om de infiatiedreiging nog te overwinnen intussen afhan-

kelijk blijven van de mate van zelfbeperking, die Regering

en maatschappelijke groepen zullen kunnen opbrengen:

Vergelijk geschrift No. 4 van de Prof. Mr. B. M. Telders-
stichting: ,,Conjunctuurpolitiek, het strategischë punt voor een
liberaal beleid”: M. Nijhoif,
1959.
De
stijging
van de totale belastingopbrengst wordt ge-
schat op F. 484 mln. De gemeenten krijgen daarvan circa
15
pCt.
34)
Zie: ,,Belastingvrije conjunctuurreserves voor het bedrijfs-
leven” in ,,E.-S.B.” van 22 februari
1956,
blz.
160.

14-10-1959

.

825

Schrijver
releveert dat het principe der budget-
tering, ni. het tegenover elkaar stellen van welke-

lijke en toegestane kosten, weliswaar eenvoudig is
doch dat de toepassing hiervan in de gecompliceer-

de werkelijkheid haar eigen problemen met zich
brengt; het is daaraan dat hij dit artikel heeft ge.
wijd. Hierbij komen aan de orde de opzet van de
verslaglegging, o.a. rekening houdend met wensen
van de leiding, administratief-technische mogelijk.
heden en kosten.
In
dit verband wordt ook inge-
gaan op inhoud en vorm der verslaglegging. Daar-

na wordt de zgn. verticale differentiatie in de ver-
slaglegging behandeld, d.w.z. datvoor verschillen-

de beleidsniveaus met hun verschillende beslissiiigs-
bevoegdheden de splitsing der kosten in
een vast
en een variabel deel op
verschillende
wijze ge-
schiedt. Doch ook binnen een beleidsniveau, dus

horizontaal, is differentiatie der verslaggeving
ge-
wenst, vanwege het. verschil in aard der functies,
iijv. commerciële
en technische.

interne verslaglegging

van de

onderneming

Inleiding.

Bij de vervaardiging der interne verslaglegging wordt

uitgegaan vanbepaalde principes betreffende de delegatie

van verantwoordelijkheden en van de toerekening en de

,,afrekening” van kosten. In vele gevallen zullen dit de

rrincipes van de budgettering zijn. Waar bovendien de

budgettering veel heeft •bijgedragen tot de ontwikkeling

van de verslaglegging, wordt hierna, waar daartoe aan-

leiding bestaat, aan de budgetprincipes aangehaakt. Overi-

gens is er naar gestreefd het betoog algemeen te houden,

bedoeld als het is voor ieder die zich vodr de verslaglegging

interesseert, met inbegrip dus van hen die van de budget-

principes niet of weinig op de hoogte zijn.

Ten aanzien van het onderwerp zal een tweetal beper-

kingen worden aangebracht. Ten eerste zal onder interne

verslagle’gging worden verstaan: het geheel der door de

(vervolg van blz. 825)

Men .realisere zich wel, dat het voor de gezondheid van

onze maatschappij van het grootste belang is, dat de duide-

lijke les van de achter ons liggende periode in acht wordt
genomen. Qok verlieze men niet uit het oog, dat de prijs-

ontwikkeling van grondstoffen, die in de afgelopen jaren

ten gunste van onze economie heeft gewerkt, zich bij een

voortgaande hausse in de wereldconjunctuur gemakkelijk

weer tegen ons zou kunnen keren.

De Miljoenennota besluit met de volgende twee zin-

– – sneden:

,,Wij môeten voorkomen, dat een gezonde en verheugende
groei ontaardt in onevenwichtigheden en alsdan leidt tot een
pijnlijk aanpassingsproces.. De aanvaarding van de begroting – 1960, zoals zij hierbij wordt aangeboden, alsmede van de daar

mede verband houdende wetsontwerpen, zal daartoe een wezen-
lijke bijdrage zijn”.
t

De eerste van deze zinnen onderschrijf ik volkomen. Ten

aanzien van de teede moet ik echter tot mijn spijt çon-

cluderen, dat de door de Regering uitgesproken bedoeling

om in de nieuwe expansie inderdaad tot een ,,welbewust

doorgevoerde anti-cycliche begrotingspolitiek” te komen,

inet
deze
begroting niet zou
worden gerealiseerd.
Rotterdam.

.

Prof. Dr. H.
J.
WITTEVEEN,

administratie opgestelde en door haar aan de ondernemings-

leiding uitgebrachte periodieke berichtgeving omtrent het

ondernemingsgebeuren. De tweede beperking is hierin

gelegen dat bij onderstaande beschouwingen uitsluitend

gedacht is aan de interne verslaglegging (hierna kortweg

verslaglegging genoemd) van de grote onderneming.

Model en werkelijkheid.

In. ieder handboek over budgettering wordt met een

cijfervoorbeeld gedemonstreerd hoe over een zekere periode,

door het stellen van de werkelijke tegenover de volgens
bepaalde normen ,,toegestane” kosten, het resultaat van

een afdeling van de onderneming wordt bepaald en gesplitst
naar oorzaken en welke conclusies uit deze splitsing kunnen

worden getrokken. Vervolgens wordt geconstateerd dat

deze splitsing, ook wel resultatenrekening geheten en in

beginsel het verslag leverend, een bij uitstek geschikt instru-

ment is: voor de afdelingschef om zijn kosten en efficiency

te bewaken en rekenschap af te leggen van zijn beleid; voor

zijn superieuren om dit beleid te beoordelen.
Deze gedachtengang is ongetwijfeld juist, althans in die

zin dat een goed gefundeerde ,,fiksofie” wordt gegeven

welke de weg wijst hoe voorzien kan worden in een dringen-

de behoefte van de ondernemingsleiding, nI. het definiëren

en vervaardigen van bovenbedoeld beleidsinstrument, als

logisch en noodzakelijk gevolg van de onvermijdelijke

delegatie van verantwoordelijkheden.

Echter bestaat er een groot verschil tussen het voorbeeld

in het handboek en de werkelijkheid. Het voorbeeld geeft,

en kan slechts geven, een demonstratie aan de hand van

een yereenvoudigd model van een afdeling of van een

kleine groep van afdelingen, waardoor dus ook de toege-

paste methode en het gewonnen inzicht gestileerd en sche-

matisch zijn. Nu is de werkelijkheid gecompliceerder dan

welk model ook. Er bestaat dus, ook al zijn de principes

bij beide dezelfde, tussen model en werkelijkheid een als

regel aanmerkelijke afstand.

Dit impliceert dat men niet mag verwachten dat de

modelsituatie actueel is. M.a.w., de op het model toegepaste

methoden en de verkregen analyses zullen zo zonder meer

niet in de werkelijkheid gelden, zodat in de praktijk met

26

.

.

14-10-1959

deze afstand rekening moet worden gehouden. Het is aan

de
praktische toepassing
van principes deze afstand te

overbruggen.

Bezwaren.

Wanneer afgezien wordt van een eventteel noodzakelijke

aan’passing van de ondernemingsorganisatie en van de

introductie, welke aan de invoering van het budgetsysteem

voorafgaan, resteren betreffende dèze overbrugging twee

belangrijke punten. Er zullen zich bezwaren voordoen

wanneer de praktische toepassing op deze punten te wensen

overlaat. Deze bezwaren zijn dan tweeërlei: 1. de onder-

nemingsleiding, bestaahde uit functionarissen aan wie ver-

slag wordt uitgebracht, beschouwt de versiaglegging niet

als een geschikt instrument; 2,. de vervaardiging van de

verslaglegging geschiedt inefficiënt.
Na invoering der budgettering zal als regel nog een proces

nodig zijn van het ,,ingroeien” der praktische toepassing.

Ook bij een normaal verloop van dit proces kan in een

bepaalde onderneming op een bepaald moment deze toe-

passing nog niet voltooid zijn: In dit geval moeten boven.

genoemde bezwaren worden opgévat tls zijnde inherent
aan dit groeiproces, al zal men er uiteraard naar moeten

streven dat dit zo weinig mogelijk tijd in beslag neemt.

Echter is het ook mogelijk dat dit proces verkeerd ver-

loopt. Zo kan de groei bijv. te traag zijn of zelfs stilstaan,

wellicht doordat niet of onvoldoende wordt gerealiseerd
dat er een afstand moet worden overbrugd. In dergelijke

gevallen zou van reële bezwaren en van reële schade voor

de onderneming gesproken moeten worden. Gevallen

waarin moet worden versneld of bijgestuurd.

Beïnvloeding van het nut
van de verslaglegging.

De verslaglegging heeft tot object de handhavin’g en

bevordering van de bedrijfseconomische doelmatigheid

van ondernemingshandelingen. Uitgaande van de budget-

principes kan dit nog anders en praktischer worden gezegd:

in een onderneming en haar onderdelen zal als regel een

zekere afstand bestaan tussen de werkelijke en de bereik-

bare resultaten en het nut van de verslaglegging is nu

hierin gelegen dat zij ertoe bijdraagt deze afstand in te

korten. Dit nut wordt door drie factoren beïnvloed:

– de kwaliteit van de verslaglegging;

– bepaalde persoonlijke kwaliteiten van hen die de

ondernemingsleiding uitmaken;

– bepaalde persoonlijke kwaliteiten van de verslagleggers.

De laatste twee factoren vormen noodzakelijke voor-

waarden welke vervuld moeten worden opdat een goede

verslaglegging nut kan afwerpen. Vooral de mate waarin
de leiding hiervoor openstaat bepaalt mede dit nut. Maar

ook de wijze waarop de versfaglegging wordt uitgebracht
en zo nodig verdedigd, is van groot belang.

Naast deze directe invloed zou gesproken kunnen worden

van een indirecte invloed, in zoverre genoemde drie factoren

op elkander inwerken. Zo zal een goede verslaglegging

meehelpen de kwaliteit van de leiding op te voeren. Om-

gekeerd zal de leiding, door het uitoefenen van kritiek op

de verslaglegging, de kwaliteit hiervan mede verbeteren,

mits ook de verslagleggers goede kritiek positief kunnen

verwerken.

Vooral deze onderlinge beïnvloeding ligt goeddeels in

het emotionele vlak en zal spanningen kunnen veroorzaken.

in beginsel zijn deze gezond, daar zij er belangrijk toe

kunnen
bijdragen
optimale situaties te bereiken. In dit

geval: het beschikbaar zijn van een verslaglegging waarvan

het nut, afgewogen tegen de kosten van vervaardiging,

maximaal is.

Technische specificatie
van de verslaglegging.

Het zojuist besprokene betekent natuurlijk niet dat met

een willekeurige verslaglegging kan worden gestart, het

verder aan de ,,spanningen” overlatend tot de optimale

verslaglegging te komen-

Wanneer de onderneming een nieuw artikel zal gaan

produceren en op de markt brengen, zal hiervan eerst een
technische specificatie worden opgesteld, waarbij er naar

gestreefd wordt de optimale combinatie te bereiken van

tal van factoren, waaronder tchnische en commerciële

eisen en mogelijkheden. Veelal zullen na verloop van tijd

deze factoren opnieuw geharmoniseerd moeten worden,

maar dat, neemt niet weg dat de eerste specificatie nood-

zakelijk was en zo goed. mogelijk diende te zijn.

Wanneer de verslaglegging wordt opgevat als een produkt,

een administratief produkt, worden de aangestipte punten

eveneens waargenomen. Binnen bepaalde grenzen wordt
zo goed mogelijk rekening gehouden met de wensen van

gebruikers, i.c. van de ondernemingsleiding, zowel als met

administratief-technische mogelijkheden, met financierings-

mogelijkheden wanneer anschaffing van kostba’re admi-

nistratieve apparatuur moet worden overwogen, met

kostenfactoren, het niveau van administratieve employés,

e.d.

Ook de opzet, de eerste technische specificatie van de

verslaglegging, zal zo goed mogelijk moeten zijn. Zij is

a.h.w. het startpunt van de praktische toepassing. Hoe

bêter gestart wordt, des te minder zal later geharmoniseerd

en bijgestuurd moeten worden, des te meer zekerheid bestaat

dat het uiteindelijke doel zal worden bereikt en des te

eerder zullen dë vruchten van een goede verslaglegging

worden geplukt.

Deze technische, specificatie dient zeer gedetailleerd te

zijn, evenals dit noodzakelijk en dus gebruikelijk is ten

aanzien van technische produkten. Van alle verslagen,

welke gezamenlijk de verslaglegging vormen, dienen het

raamwérk en de verslagperiode nauwkeurig te worden

vastgesteld, benevens de binnen dit raamwerk passende

inhoud en vorm der verslaglegging.

Wanneer tot in details bekend is welk administratief

produkt geleverd moet worden, is het verder eèn admini-

stratief-technisch probleem vast te stellen welke basis-

gegevens nodig zijn en volgens welke administratieve

methode deze verwerkt moeten worden om de verslag-

legging zo efficiënt mogelijk te vervaardigen.

Mocht een bepaald punt van de specificatie de kosten

van vervaardiging aanmerkelijk verhogen, dan is het als

regelaan de topleiding te beoordelen of deze hogere kosten

al dan niet verantwoord zijn. Uitwerking der admini-

stratieve methode kan dus nog wijziging van de specificatie

tot gevolg hebben.

Als de opzet der verslaglegging wordt aangevat als hier

in beginsel geschetst, bestaat de meeste zekerheid dat

inhoud en vorm der verslaglegging niet door de admini-

stratieve methode worden beïnvloed. Dit is een punt van

belang, juist omdat deze beïnvloeding er in niet geringe

mate oorzaak van kan zijn dat verslagen voor gebruikers

irreëel en onverteerbaar worden.

De administratieve methode wordt hier niet besproken.

Aan het slot van dit artikel zullen hierover slechts enige

algemene opmerkingen worden gemaakt.
Thans zal worden overgegaan tot het meer concretiseren

14-10-1959

827,

van wat hierboven genoemdwerd de technische specificatie

van de verslaglegging. En wel door achtereenvolgens te

bespreken: de inhoud en vorm van de verslaglegging in

het algemeen en de verticale en horizontale differentiatie.

Inhoud en vorm (algemeen).

Het is de taak van de verslaglegging een overzichi te

geven van het gehele gebeuren de dnderneming betreffende,

voor zover van bedrijfseconomisch belang. Zij dient dus

de ,,bedrijfseconomische waarheid” te bevatten en om

deze te formuleren heeft de verslaglegging een bepaalde

mhoud en vorm.

Betreffende de inhoud Lal hier niet gepoogd worden een

opsomming te geven van de interne en externe gegevens

welke de verslaglegging zal moeten, of met vrucht zal

kunnen, bevatten. Volstaan worde met het volgende.
De
werkelijkheid
wordt zoveel mogelijk vergeleken met

taakstellende of normcijfers en, waar nuttig en mogelijk,

met externe gegevens. De actualiteit van de gegevens van

een verslagperiode dient zodanig te zijn dat zoveel mogelijk

een beeld wordt gegeven van het ,,heden”. Deze actualiteit
wordt vergroot door een geschikte keuze van de lengte der

verslagperiodes der afzonderlijke verslagen, zowel als door

het snelle opleveren der verslagen na afloop van’deze

periodes. Tendenties blijken door vergelijking van actuele

met historische gegevens. Vobrts zullen in bepaalde gevallen

schattingen betreffende de toekomst van nut kunnen zijn,

omdat deze immers de actuele gegevens of tendenties een

duidelijke taal kunnen doen spreken: Gegevens zijn van

kwantitatieve’of van financiële aard, beide, van verslag tot
verslag, in een bepaalde dosering.

Deze opmerkingen hebben betrekking op de totaliteit

win de verslaglegging; uiteraard zal zelden één verslag alle

genoemde gegevens bevatten.

Als regel zal het van belang zijn de inhoud in de tijd

te variëren, in die zin dat niet alleen ,andere onderdelen

der onderneming of bepaalde kwesties, doch ook andere

facetten der ,,bedrijfseconomische waarheid” van tijd tot
tijd scherper of anders worden belicht. Dit belang is niet
‘slechts gelegen in het feit dat, bijv. over een jaar gezien,

de verslaglegging ,,leerzamer” is dan wanneer volgens een

bepaald schabloon wordt tewerk gegaan. Doch ook hierin

dat een dergelijke variatie meehelpt de belangstelling voor
de verslaglegging levend te houden en dat verslagmoeheid

bij de gebruikers wordt voorkomen of verminderd.

Ook aan de vorm (tabellen, grafieken, tekst) dient de

grootste aandacht te worden besteed. Administratieve
denkwijzen en vaktermen dienen te worden geweerd;

punten welke voor de leiding van belang zijn dienen duide-

lijk uit te komen. Ook betreffende de vorm kan het nut-
tig zijn van tijd tot tijd enige variatie aan te brengen.
Inhoud en vorm dienen op gebruikers te worden afge-

stemd. Deze afstemming is logisch en noodzakelijk omdat

zij de bruikbaarheid en dus het nut van de verslaglegging

in hoge mate bepaalt. Bij, deze afstemming moeten de

volgende grenzen in acht .worden genomen:

– de, discipline ten aanzien van aanvaarde principes (bijv.

van de budgettering) mag niet worden doorbroken;

– de bedrijfseconomische waarheid moet onverkort wor-

den gehandhaafd;

– het stimulerend effect dat de verslaglegging als regel zal

bevatten;

– kostenoverwegingen betreffende de’ vervaardiging van

de verslaglegging.

Mocht in een bepaald geval een wens ohvervulbaar

blijken, dan moge bedacht worden dat de verslaglegging

geen kost is welke aan de hand van een menu kan worden

besteld en dat ook verteerbare kost nu eenmaal gekauwd
moet worden. Als regel mag echter worden aangenomen

dat binnen bedoelde grenzen genoeg ruimte is aan reële

wensen van de lçiding te voldoen.

De hierboven bedoelde afstemming geschiedt in beginsel

door de verticale en horizontale differentiatie.

Verticale differentiatie.

Van de verslaglegging werd gezegd dat zij tot object
heeft de handhaving en bevordering der bedrijfsecono-

mische doelmatigheid. De hoogst bereikbare doelmatigheid

is een optimale combinatie,’ het beste compromis, van vele

en velerlei factoren. Waar deze bovendien geheel of ten

dele interdependent zijn, moet bij het zoeken naar en het

bereiken van deze combinatie een veelheid van problemen

tegemoet worden getreden en overwonnen. Hieraan werken

alle beleidsniveaus van hoog tot laag mee.

Wanneer men de onderscheidene beleidsniveaus ,,van

boven naar beneden” beschouwt, worden belangrijke ver-
schillen geconstateerd, veroorzaakt door de veranderende
aan deze niveaus gebonden beslissingsbevoegdheden. Uit

een bepaalde beslissing van een beleidsniveau Ontstaan voor

het naast lagere niveau een of meerdere data, waarvan dit

niveau o.a. moet uitgaan bij het zoeken naar zijn gunstigste

combinatie. Daar dit geldt voor iedere -twee aan elkaar

grenzende niveaus, tonen de gezamenlijke niveaus ten

aanzien van hun ,,beslissingsgebieden” naar beneden toe

een zekere verenging.

.Deze’ verenging heeft voor de verslaglegging gevolgen

welke door onderstaande figuur – schematisch worden

weergegeven.

BEIEB)SBTVEAU

OMANC EN AARD VAN DE KOSTEN

KOOGSTE

VARIABEL

– – – –

VARIABEL

– – – –

VARLABEL

VAST

– – – –

VARIABEL

VAST
J

– – – –

VARIABEL

I

VAST

1

– – – –

VARIABEL

ONDERSTE

I
VARIABEL
J

VAST

Ieder beleidsniveau bestaat uit technische, commerciële

en andere functionarissen met een budgettaire verantwoor-

delijkheid. De dikomlijnde rechthoeken stellen voor de

omvang van de kosten waarover gerapporteerd wordt.

De beleidsniveaus tonen verschillen, zowel naaY omvang als

naar aard van de kosten waarover gerapporteerd wordt.

,,Naar boven” neemt de omvang van de kosten toe, terwijl

de vaste kosten afnemen. Dit wordt veroorzaâkt door de

wijze van verslagleggen betreffende voornamelijk de vaste

kosten, welke als volgt toegelicht en gemotiveerd wordt.

Stel dat voor een afdeling en voor een zekere periode,

de voorcalculatie o.a. gebaseerd wordt op een geschat

bedrag aan vaste kosten’ van f. 100.000 en een èveneens

geschatte produktie van 200.000 eenheden. Blijkt later de

werkelijke produktie 180.000 eenheden te zijn geweest, dus

10 pCt: lager, dan is 10 pCt. van het bedrag van f. 100.000

of f. 10.000 niet in de produktie ,,gedekt”. in het verslag
zal dan een verlies van f. 10.000 op vaste kosten wegens

onderbezetting worden vermeld.

Er wordt wel gezegd dat de geschetste behandeling van

de vaste kosten voor alle niveaus noodzakelijk is, omdat

S

828

.

S

14-10-1959

,.

deze kosten onder druk ,,vloeibaar” worden; de druk ni.

van het doen variëren der toegestane kosten (f. 90.000 in

het voorbeeld) met de onivang van de produktie. Echter

rijzen tegen deze opvatting een tweetal bedenkingen.

Ten eerste kan deze methode voor de onderneming

gevaarlijk zijn in een periode van produktie-uitbreiding.

Ten tweede: het kan inderdaad noodzakelijk zijn de vaste

kosten onder druk te zetten, maar het zou verspilling van

energie betekenen dit te doen op niveaus welke betreffende

deze kosten geen beslissingsbevoegdheden hebben. Verder

veroorzaakt deze verkeerde druk een verslaginoeheid,

welke een desinteresse voor de verslaglegging in de hand

werkt
en
waardoor men juist afraakt van het doel dat men

met de verslaglegging hoopte te bereiken.

Dat deze bezwaren als reëel worden gevoeld, blijkt o.a.
uit de toepassing in Amerika van de zgn. ,,direct costing”

methode. Deze erkent wèl vaste kosten
en
de omvang van

de toegestane vaste kosten (de norm) fluctueert dus niet

met de omvang van de produktie: Deze gedachtengang

wordt tot in uiterste consequentie doorgetrokken. Ge-

noemde methode heeft bepaalde nadelen, o.a. het nadeel

van eveneens eenzijdig te zijn.

Het
lijkt
gewenst tussen beide extrernen de middenweg

te kiezen welke door de figuur wordt weergegeven.

Bij
het hoogste beleidsniveau bestaat de geneigdheid ook

die kosten welke in objectieve zin vast zijn, in ,,subjectieve

zin als variabel
op
te vatten, als gevolg van de grote bevoegd-

heden
en
het denken in langere termijnen. Naar’ beneden

toe wbrden deze kosten, ook in ‘subjectieve zin, meer en

meer als vast gezien, zodat uiteindelijk het onderste beleids-

niveau de omvang van bijv. een ploeg monteurs, een groep

verkopers, een machinepark, als gegeven ziet en de kosten

hiervan als vast beschouwt. Uiteraard worden hier de

periodekosten bedoeld, voortvloeiend uit het ,,gereed staan

voor produktie”, Dit wordt in de figuur weergegeven door

vermindering van de vaste kosten naar boven.

De verschillen in omvang van de totale kdsten per niveau

(zie figuur) worden veroorz’aakt
door
de twee volgende

categorieën vaste kosten:
1.
vaste kosten van het onderste

niveau welke niet, van boven af, tot en met dit niveau

a.h.w. worden doorgestoten, doch slechts tot en met een,

mogelijk van geval ,tot geval.verschillend, hoger niveau

(wellicht kunnen hier de zgn. huisvestingskosten als voor

beeld dienen); 2. vaste kosten van verschillènde niveaus

(bijv. van secretariaten) welke wel naar alle hogere maar

niet naar lagere niveaus worden doorberekend. Opgemerkt
wordt dat hier in principe ruimte gelaten wordt ook andere
dan vaste kosten, bijv. opleidingskosten, te behandelen als

onder 2. bedoeld.

De per niveau voorgecalculeerde totale kosten (de voor-

calculatie van tarieven en prijzen blijft hier onbesproken)

en,
later, de toegestane kosten, zullen in begmsel eveneens

het getrapte verloop volgens de figuur moeten tonen.
Uiteraard kan hierbij rekening worden gehouden met

eventueel per niveau verschillende taakstellingen en budget-
risico’s.

Het bovenstaande kan als volgt worden samengevat en

geconcretiseerd:

– betreffende daarvoor in aanmerking komende ,,vaste”

en
andere kosten, wordt in de verslaglegging niet tot en met

het onderste niveau gerapporteerd, doch tot
en
met een

hoger niveau, afhankelijk van de bevoegdheden
om
de

benutting

en
het’ rendement van capaciteiten (mensen,

machines) en de kosten in het algemeen daadwerkelijk te

beïnvloeden;

– op het onderste niveau wordt, betreffende de vaste en

andere kosten welke wel in de verslaglegging worden be-

sproken, voornamelijk gerapporteerd door middel van

kwantitatieve gegevens. Niet alleen om de kwantitatieve

gegevens, door deze onder één financiële noemer te brengen,

optelbaar te maken, maar voornamelijk om voor de diverse

niveaus ook de nodige diversiteit te verkrijgen ten aanzien

van de voorstelling van gegevens (het ,,aanspreken”) en om

door middel van financiële gegevens de vaste kosten op de

juiste niveaus onder druk te zetten.

Betreffende de verticale differentiatie zij nog opgemerkt

dat als algemene regel gesteld kan worden dat voor de

onderste beleidsniveaus de verslagperioden korter zijn dan

voor de topniveaus. Ruimte dient te worden gelaten orn.

bepaalde gegevens, wanneer gewenst, bovendien op kortere

termijn te rapporteren dan de periode van het eigenlijke

verslag.

Soms is het aan te bevelen de veelheid van resultaten,

met name in de verslagen voor de hogere leiding, te rubri-

ceren naar
belangrijkheid
of prioriteit betreffende corn-

gerende maatregelen. Wanneer de verslagleggér deze

mogelijkheid heeft, betekent dit dat hij bepaalde resultaten

bijzonder kan belichten en ook op die wijze de belangstel-

ling voor de verslaglegging levend kan houden. Een derge-

lijke rubricering zou niet slechts passen in het kader van

de ondersteuningsfunctie van verslagleggers. Maar eveneens

binnen hun, in vele gevallen, uitgegroeide functie welke

meebrengt dat zij, als lid van leidinggevende comités, bijdra-

gen leveren tot formuleringen van beIeid

Horizontale differentiatie.

Binnen een beleidsniveau, dus horizontaal, is differentia-

tie vân de verslaglegging eveneens belangrijk. Zij kan

mede ongewenste uniformiteit helpen voorkomen.

Deze differentiatie houdt rekening met de, aard van de

ondernemingsfuncties, zoals de commerciële, de technische

functie.’ Voorts met
de
aard of
de
inhoud van de verant-

woordelijkheden zoals deze worden beïnvloed door bijv.
het produktieproces, de werkzaamheden. Eveneens dient

in aanmerking te worden genomen de relatieve belangrijk-

heid van gegevens.
Zo
zullen bepaalde kasten yoor vele

techniséhe functionarissen van geen of weinig belang- zijn

en dus niet afzonderlijk in de verslagen worden vermeld.
Daarentegen kan het voofkomen datdezelfde kosten voor
commerciële functionarissen, soms reeds op het onderste

niveau, voor afzonderlijke rapportering in aaninerking

komen. Het omgekeerde is natuurlijk eveneens mogelijk.

Slotopmerkingen.

Tussen bovenstaande beschouwingen en de werkelijkheid

bestaat uiteraard ook een afstand, zodat paskiare praktische

toepassingen hier evenmin konden worden gegeven. Daar

er echter naar gestreefd is in bepaalde opzichten bij de
werkelijkheid aan te sluiten, wordt gehoopt het inzicht

in de problematiek van de verslaglegging te hebben ver-

ruimd.

Veel moest summier behandeld worden dat een bredere

aandacht ongetwijfeld verdiende. Niettemin moge de kern
van het betoog duidelijk zijn: het opvoeren van het nut der
verslaglegging door deze laatste op te vatten als een ,,stuk

psychologie”, toegepast aan de hand van o.a. door de

bedrijfseconomische doelmatigheid – voorgeschreven nor-

men en aldus aan gebruikers aangepast.

De verslaglegging, een gedifferentieerd produkt, zal de

administratieve methode als regel belangrijk beïnvloeden.

14-10-1959

829

Het zal gewenst zijn te overwegen intra-comptabele zeer

gespecificeerde registratie van werkelijke en toegestane

kosten te vervangen door intra-comptabele registratie van

zowel minder ver gespecificeerde werkelijke kosten als van

totalen van extra-comptabele overzichten. Deze overzichten

hebben buy, betrekking op de benutting en het rendement

van capaciteiten (mensen, machines), het ,,niveau” van het

uitgevoerde werk versus het ,,niveau” van de hiervoor
aangewende capaciteit(en), enz. Het zal als regel aar-

beveling verdienen deze overzichten bij te houden in

kwantitatieve gegevens en te totaliseren in financiële een-

heden, waardoor in beginsel de gehele of althans een

belangrijk deel der verslaglegging per niveau wordt ver-

kregen.

Het lijkt .warschijnljk dat een dergelijke methode een

positieve invloed heeft op het tempo en de kosten van de

verslaglegging, zowel als op de controleerbaarheid van de

administratie. Immers, deze methode, benevens het primair

stellen van de technische specificatie, der verslaglegging,

maken het mogelijk de administratieve werkzaamheden

tot het noodzakelijke te beperken en zonder omwegen aan

te sturen op de vervaardiging van het ,,gereed produkt”.

Dat dit in de lijn van de verwachtingen ligt wordt eveneens

duidelijk wanneer gerealiseerd wordt dat meerdere gunstige

kortsluitingen tussen voor- en nacalculatie verkregen wor-

den. De veelal lange en gecompliceerde voorcalculatorische

weg welke (bijv. eens per jaar) moet worden afgelegd, be-
hoeft dan niet meer iedere ver’slagperiode opnieuw in zijn

geheel te worden bewandeld.
Tot slot nog deze opmerking. Wanneer de verslaglegging

voor een beleidsniveau niet de. gehele ,,waarheid” bevat

zoals deze in de verslaglegging voor het topniveau wordt

geformuleerd, betekent dit niet dat deze gedeeltelijke

waarheid onwaarheid is. Zij is een deel •van de waarheid.

Steeds werd hierbij gedacht aan dt deel hetwelk een beleids-

niveau dient te kennen en waarvoor het zich moet inte-

resseren, teneinde te kunnen geraken tot die formuleringen

van beleid en die uitvoering welke een maximaal resultaat

van de onderneming als geheel in uitzicht stellen.

Heemstede.

W. C. H. LEIJDECKERS.

Europa-bladwijzer

No.6a

Algemeen.

Geen sprookjes, doch de harde werkelijkheid schotelt

Andersen
ons voor in zijn artikel ,,Opinion ori Europe”

(European Yearbook, Vol. V, Leiden 1959, blz. 143-160),

een verslag van een onderzoek naar de mening van het

Belgische, Duitse, Franse en Nederlandse volk over elkaars

positieve en negatieve eigenschappen en over dc Europese

integratie. De Nederlanders waarderen de Duitsers het
minst;, deze laatsten slaan de Nederlanders echter zeer

hoog aan. Dat deze appreciatie bij hen afneemt, rinarmate

zij meer contact met ons hebben, zal onze vreemdelingen-

industrie tot nadenken stemmen. Het 755 blz. tellende
Yearbook bevat verder o.a. bijdragen van
Salvador de

Madaria’a
(,,Critique de l’Europe”),
P. Huet
(,,L’Âgence

Européenne pour l’énergie.nuclëaire”) en
R. P. Rochlin

(,,Le Conseil d’entraide économique”, de Oosteuropese

tegenvoeter der O.E.E.S.) en voorts een overvloed aan

gegevens over de vele Europese organisaties.

Wie uit een grijs doch geenszins grauw verleden de

beschouwingen van
Proudhon
over federalisme wil volgen,

(her)leze: ,,Du principe fédératif et oeuvres diverses sur les

problèmes politiques Européens” (Paris
1959,
607 blz., met

een inleiding van
George Scelle).
In de spanning tussen

,,autorité” en ,,liberté” wordt het federatief beginsel vooral

als waarborg tegen de sociale euvelen van zijn tijd aan-

geprezen. Al is het de vraag, of zijn felle polemiek en

soms wat apodictische uitspraken ons veel wijzer maken,

door zijn boeiende schrjftrant is Proudhon na een eeuw

nog op zijn minst een curieuze verschijning, die volledig

recht doet aan het vrijheidselement dat in het begrip

federalisme besloten ligt.

Bora Ljubisavljevic laat ons in zijn studie ,,La pondé-

ration dans les institutions européennes” (Leiden 1959,

199 blz.) zien, welke oplossing in de diverse vornen van

Europese samenwerking gegeven is aan een der moeilijke

problemen van het recht der internationale organisaties:

de afweging van de invloed die elk der deelnemende staten

bij de besluitvorming moet toekomen.
Eén nuttig overzicht van de feitelijke gegevens met be-

trekking tot de vele produkten van de Europese ,,passion

d’organisation” biedt
Mr. A. M. Stuyt
in zijn preadvies

voor de rechtskundige afdeling van het Thijmgenootschap.
Zijn mede-preadviseur,
Mr; P. S. R. F. Mathijsen,
laat

zijn licht schijnen over de vraag, of het recht der drie

Europese Gemeenschappen behoort tot de sfeer van het
internationale publiekrecht of wel een nieuwe, originele

,,supranationale” rechtsorde vormt. Op grond van het

eigenaardige, mengsel van zowel intern als internationaal

recht dat zij te zien geven, 6oncludeert hij tot het laatste

(Annalen van het Thijmgenootschap, mei
1959,
resp,

blz. 1-54 en 54-78).
Speciaal voor de econometristen van belang is de studie

van
Prof E. S. Kirche. .,La
structure de l’économie

européenne en 1953″ (O.E.E.S., Paris
1959,
52 blz.),

waarin dezé een ,,input-output” tabel heeft opgesteld

voor de industrieën van alle O.E.E.S.-landen tezamen.

Voor zover ons bekend is dit de eerste maal dat een der-

gelijk onderzoek zich over de nationale grenzen uitstrekt.

Begrijpelijkerwijs wordt speciale aandacht besteed aan het

statistische materiaal, hetgeen leidt tot een pleidooi voor

betere en meer vergelijkbare gegevens.

In verband met de voorbereiding van de kleine vrij-

handelszone is het artikel ,,Probleme eines wirtschaftlichen

Zusammenschlusses in Nord-Europa” van
Kurt Wocken-

foth
(Zeitschrift für Geopolitik, juli/augutus
1959,
blz.

10-14) het lezen waard, daar het aantoont hoeveel bezwaren

en moeilijkheden er reeds zijn gerezen bij de pogingen

een Noordse Markt op te richten, waaraan alleen de

Scandinavische landen zouden deelnemen. Dat overigens

door informele samenwerking der Noordse landen op

velerlei terrein reeds respectabele resultaten zijn bereikt,

toont ons het opstel van
Raymond E. Lindgren:
,,Interna-

tional Co-operation in Scandinavia”, in het Yearbook

of World Affairs 1959 (blz. 95-1 14). –

Voor die fijnproevers onder de lezers, die speuren naar

het eigenlijke karakter van de Westeuropese economische

830

. .

14-10-1959

integratie, verwijzen wij naar het boek van Dr.
K. H.
Do,ndey,
(Probleme des kapitalistischen .Weltmarktes,

Berlin 1959, 217 + 50 blz.), die dit werk aan de Humboidt-

universiteit te Berlijn als Habilitationschrift verdedigde.

Hij onthult bladzijde na bladzijde, aan de hand van vele

statistieken en kaarten, het imperialisme van de reactio-
naire Amerikaanse en. Westduitse monopolisten en stelt

daar de zegeningen van het Oosteuropese systeem tegen-

over.

Inderdaad, wanneer wij in deze kroniek spreken over

Europa, dan bedoelen wij vrijwel steeds West-Europa,
en beperken wij ons tot de pogingen tot samenwerking

op verschillend terrein van de zes, van de zestien, van de

,,tegen-zeven” of van welke andere groepering dan ok

die er in dit verband moge zijn. Deze beperking tot West-

Europa is begrijpelijk, gezien de kilte die de verhouding

met de Oosteuropese staten sinds de oorlog heeft geken-

merkt. Een speciaal aspect van deze verhouding is be,-

sproken door
D. A. Wel/s
in een artikel getiteld ,,Jmpedi-

ments to E.C.E.-clearing operations” ‘(The Southern

Economic Journal, april 1959, blz. 447-458). Veel uitzicht

biedt hij overigens niet, blijkens de conclusie dat ,,lnsti-

tutional heterogeneity, political hostility, and technical

deficiencies merge in partnership td limit opportunity

for multilateral clearing under the E.C.E.-system”.

In zijn interessant opstel ,,European Integratïon:

obstacles and prospects” (Yearbook of World Affairs

1959,
blz. 140-160) laat E. Parkinson
een optimistischer

geluid horen. Hij meent dat de gedachte aan een ,,all-

European integration” niet zo irreëel is als men wel denkt.

Hij meent dat de verschillen in sociale structuur tussen

Oost en West overbrugbaar zijn. Ernstiger is de kloof

tussen de politieke stelsels. ,,What is, however, often
overlooked are the social pressures in the Soviet
bloc

which, in certain circumstances, could assume political

forms and lead to the radical modification of the Soviet

political system”.

In ,,European Trade Cycle Policy” (European Aspects,

series B, no. 1, Leiden 1959,
55
blz.) bespreekt
Dr. F.
Jiartog de internationale voortplanting van conjunctuur-

golven en de middelen ter bestrijding daarvan. In het bij-

zonder wijdt hij aandacht aan de (indirecte) invloed van

de Amerikaanse conjunctuur die hij, ondanks de ervarin-

gen van de, recessie in 1957/1958, gewoontegetrouw als

de hoofdschuldige beschouwt. Europa zou zich dus vooral

tegen Amerikaanse besmetting moeten verweren.- Na

interne conjunctuurstabilisatie in de Verenigde Staten en

internationale stabilisatie van grondstoffenprijzen, ziet

Hartog de coördinatie van de conjuctuurpolitiek binnen

Europa als derde verdedigingslinie in deze afweerpolitiek.

O.i. terecht, wil hij hierbij echter (voorlopig?) niet verder

gaan dan het instellen van een Europees college van experts,

dat de op dit gebied volledig soeverein te blijven staten

zou moeten adviseren. Het valt te betreuren, dat aan deze

publikatie, die blijkens het voorwoord reeds in juli 1956

werd geschreven, niet een korte beschouwing is toege-

voegd over de ontwikkeling- op dit gebied sinds de tot-

standkoming van het E.E.G.-verdrag.

In ,,Herstel van de externe convertibiliteit en overgang

van E.B.U. naar E.M.O.” (Maandschrift Economie,
juli 1959, blz. 573-585) heeft
Dr. F. J. A. M. Ma/lens

een belangwekkende beschouwing gewijd aan de achter-

grond en de betekenis van het herstel der externe conver-
tibiliteit. Voorts geeft hij in dit artikel een duidelijke be-

schrijving van de Europese Monetaire Overeenkomst,

zulks tegen de achtergrond van het systeem der nu op-

geheven Europese Betalings Unie. Dezelfde stof behan-

delt G.
Schleiminger
in ,,Von der europaischen Zahlungs-

union zur Wahrungskonvertierbarkeit” (Europa-Archiv

van
5
september 1959, blz. 544-554).

De in december van het vorige jaar te Straatsburg ge-

houden conferentie over de opstelling van een Europees

Sociaal Handvest als verlengstuk der Europese Conventie
van de Rechten van de Mens blijft belangstelling trekken.

Ditmaal treffen wij in SoziaLer Fôrtschritt (mei
1959,

blz. 100-102) een artikel aan van
Dr. E. G. Erdmann Jr.

over ,,Die Straszburger Konferenz-iiber die Europâische

Sozialcharta”.

,,Das mehrseitige Abkommen ilber gewerbliche Rechte

im nichtplanmassigen Luftverkehr in Europa” is de titel
van een lezing van
Dr. 0. Riese,
welke is afgedrukt in

het Zeitschrift fLir Luftrecht 1959 (blz. 127-139). Zijn

oordeel over deze in het Tractatenblad 1957 no. 137 af-

gedrukte multilaterale overeenkomst, welke reeds door

ons land en acht andere Europese landen, is geratiflceerd,
is tamelijk gunstig, al laat het verdrag de staten nog grote

vrijheid in het treffen van maatregelen ter bescherming

van hun vaste luchtlijnen.

Volledigheidshalve vermelden wij nog de brochure

,,Zur Wirtschaft und Einheit Europas” (Bonn
1959,
95
blz.), waarin
J’Ians Orda
een aantal gegevens over de

Europese economie heeft bijeengebracht.

Het Europa der Zes
(algemeen). –

In de Schriftenreihe zum Handbuch für Europâische

Wirtschaft (Sonderheft 2) verscheen van de hand van

Dr. jur. F. C. Heide/berg een korte, doch vlotte beschrijving

van de voorgeschiedenis, -inrichting en werking van ,,Das

europâische Parlament” (Verlag August Lutzeyer 1959,

83 blz.) In het European Yearbook (Vol. V, blz. .80-89)

wijst
A. Boisson
ons op de belangrijke rol, die de fracties

in de Gemeenschappelijke Vergadering ‘der E.G.K.S.

zijn gaan spelen (,,Les partis politiques â 1′ Assemblée

Commune de la C.E.C.A.”).

De invloed der fracties zal waarschijnlijk nog worden

versterkt, als het mocht komen tot de in de Europese

verdragen voorziene rechtstreekse verkiezingen. Een werk-

groep uit het Parlement is druk bezig met het ontwerpen

van een regeling daarvoor. Van de problemen waarvoor

deze groep zich gesteld ziet, geeft
Prof L. G. A. Sch/ichting

ons een indruk (,,Het werkstuk der Europese verkiezingen”,

internationale Spectator van 8 september 1959, blz.

412-419).

Hooggestemd is
E. Rideau’s:
,,Euratom, Marché Corn-

mun et C.E.C.A.; bilan, espoirs et risques” (Paris, Les

éditions ouvrières, 1957, 157 blz.). De kern van dit boekje

schuilt in het elfde hoofdstuk: ,,Le marché commun en

face des principes chrétiens”, waarin de

positieve houding

van de Rooms-Katholieke kerk tègenover de Europese
verdragen beschreven wordt. Schrijver bepleit o.a. een

groter gezag voor de gerneenschapsorganen en meer ruimte

voor de sociale factor, waarbij het primaat van geestelijk-

zedeljke menswaarden op de voorgrond dient te blijven.

in ,,The Harmonization of Laws in Western Europe”

(American Journal of Comparative Law, spring 1959,

blz. 148-167) geeft
Jaros/av G. Polach
een duidelijk en

overzichtelijk beeld van wat er op het gebied van de har

monisatie der wetgeving in het Europa der Zes is ge-

beurd-en wat daarbij de mogelijkheden en moeilijkheden

zijn.

14-10-1959

831

v..

Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en Euratom.

In Frankrijk en Duitsland blijkt men ernstig te denken

aan een
wijziging
van het E.G.K.S.-verdrag, waardoor de
Hoge Autoriteit een deel van haar bovennationale macht

zal moeten afstaan. Door de kolencrisis zou, volgens

voorstanders van een verdragswijziging, duidelijk zijn ge-

bleken dat een Hoge Autoriteit niet bij machte is werke-

lijke problemen op te lossen.
Maurice Half
tekent ‘in

zijn opstel: ,,Le problème charbonnier en Europe et la

C.E.C.A.” in Politiqu6 étrangère (no. 3, 1959, blz. 286-

301) deze kolencrisis en betoogt dat men de oplossing

kan vinden in een samenwerking tussen de Regeringen

van de Lidstaten, die de volle verantwoordelijkheid blijven

behouden, terwijl de H.A. zou moeten fungeren als admini-

stratief orgaan,slechts belast met de dagelijkse leiding.

Het is een vlot en knap geschreven stuk, waarin men

nauwelijks bemerkt dat er wordt afgebroken, doch niet
opgebouwd. Deze trant van denken in Europa is onge-

twijfeld gevaarlijk.’ Het geheel wordt nog bedenkelijker

als men weet dat Maurice Half directeur is van het Centre

d’études des problèmes économiques européens.

In deze voor de E.G.K.S. in vele opzichten zo moeilijke

periode verheugt het ons daarentegen een bijzonder goed

boek over deze oudste der Europese Gemeenschappen

te kunnen aankondigen, waarin afstand wordt genomen

van de moeilijkheden van het ogenblik ten gunste van

een beschouwing der economische achtergronden op

langere termijn die ten slotte het bestaansrecht van de

E.G.K.S. vormen. In ..The Schuman Plan, A Study in

Economic Co-operation
1950-1959″
(New York 1959,

750 blz.) heeft
Wil/jam Diebold, Jr.
en zeer gedegen en

toch bijzonder prettig leesbare beschouwing gegeven over

de groei van de Gemeenschap en een waardering van het-

geen werd bereikt. Hij zegt daarvan op blz. 154: ,,On

some matters the Community has made striking progress.

Other issues have been settled by compromises that leave

a rather mixed record of results. And on some questions

the activity called ‘for by the Treaty has not yet gone

beyond study, talk, and the refusal to yield national

positions”. Dit laatste adstrueert hij aan de hand van het

vraagstuk van de coördinatie van het vervoer, welk onder-•

werp hij naast andere bijzondere vraagstukken zoals het

belasting- en het kartelvraagstuk uitvoerig behandelt.

Zijn conclusie is, dat weliswaar in de E.G.K.S. nog niet

die grote veranderingen zijn opgetreden die velen van

de oprichting der Gemeenschap hebben gehoopt en vele

anderen hebben gevreesd, doch dat een heroriënterings-

proces in werking is gezet dat, mits niet ontijdig afge-

broken, op dëh duur een heilzame uitwerking op Europa’s
economisch vermogen zal hebben.

Onder de titels ,,Europaische Zusammenarbeit – Orga-

nisation und Realitât”, ,,Euratom nach einem Jahr” en

,Die Euratorn-Grundnormen für den Gesundheitsschutz”

heeft het gespeîaliseerde tijdschrift ,,Die Atomwirtschaft”

(april 1959, blz. 135-154) een indruk gegeven van alles

wat er op atoomgebied in Europa leeft. Interessant is

vooral het tweede artikel, waarin getracht wordt de lezer

een blik te doen slaan in de Organisatie van Euratom en

de daar heersende geest. Wij vragen ons echter wel af,

of de mededeling dat noch nationale, noch partijpolitieke

overwegingen in de dagelijkse gang van zaken en in de

beleidsbeslissingen een belangrijke rol spelen, de zaken

niet wat te rooskleurig voorstelt. Deze publikatie geeft

‘ ook een volledig overzicht van alle kernreactoren, die

thans in de uratom- en O.E.E.C.-landen bestaan, een

en ander verlucht met een kaart en een aantal foto’s.

EUROPA.INSTITUUT
Leiden.

van de Rijksuniversiteit te Leiden.

De Westeuropese gasvoorziening

De Sahara redder in de nood?

Naar veiliger produktiegebieden?

Over de mogelijkheden op petroleum- en aardgasgebied

in de Sahara en over de moeilijkheden welke met name

aan het transport van aardgas verbohden zijn, worden wij

uitvoerig ingelicht door Philip W. Whitcomb in een artikel

in het bekende Amerikaanse blad ,,The Christian Science

Monitor” van 22 november 1958
1).
De schrijver blijkt –

gebruik te hebben gemaakt van de gegevens, welke zijn
verwerkt in het aan het eind van onze vorige bijdrage
2)

reeds vermelde rapport, dat is uitgebracht aan de Raad

van Europa door Maurice Lemaire, oud-Minister en

deskundige bij uitstek ten aanzien van alles wat met de

Sahara verband houdt.

Whitcomb vermeldt met waardering dat Franse inge-

nieurs de laâtste tijd
belangrijke
initiatieven hebben weten

te ontwikkelen en nu met het ‘plan zijn gekomen om door

buisleidingen aardgas uit de Sahara te vervoeren naar

‘)
,,Piped Sahara Gas for Europe?”.
2)
Zie ,,E.-S.B.” van 23 september
1959

832

/

Spanje, Frankrijk en Engeland
3).
Sterker nog, de ver-

wachting wordt uitgesproken dat Frankrijk binnen enkele’

jaren alleen al vanuit het Hassi Messaoud-gebied per jaar

2.500 mln. m
3
gas op de markt zal kunnen brengen, in

calorische waarde overeenkomende met 3,6 mln, ton kolen.

Hiermede zou de helft van de produktie der Sowjet-Unie

worden bereikt, doch slechts /® deel der gasproduktie

van de Verenigde Staten. –

Voor het vervoer nu van dit gas is een geheel net van

buisleidingen uitgedacht met zijlijnen.naar Algiers en drie

Spaanse havenplaatsen. Madrid, Barcelona, het zuiden
van Frankrijk, Parijs en het industriële noorden zouden

worden voorzien van gas met behulp van de naar Engeland

lopende leiding. Zij zou zich vertakken in de richting van
Luxemburg, België, Nederland en het.gehele Rijngebied.
Andere delen van Europa zouden met behulp van tankers

3)
Zij hadden wel wat erg lang
in
stilte gewerkt (their
technical feasibility had been, during the last few years,
hidden in a mist of uncertainty);

14-10-1959

aan gas worçlen geholpen (in de Verenigde Staten is zulk

een tanker bij wijze van proef in gebruik genomen). Voor

de tankers zal $ 400 mln, nodig zijn en voor het buislei-

dingennet $ 700 mln., maar de verkoopprijs van aardgas,

door buisleidingen aangevoerd, zou 20 pCt. lager liggen

dan die van het tanker-gas.
Dan is er nog een derde plan voor de overbrenging van

de nieuwe energie van de Sahara naar Europa en wel door

de bouw van enorme elektrische centrales dichtbij de

zuidelijke kust van de Middellandse Zee,’door onderzeese

kabels met Europa
t
te verbinçlen, dat reeds over een geco-

ordineerde elektriciteitsvoorziening beschikt. Een van de

allergrootste voordelen van dit plan acht men, dat in

Europa zelf geen kostbare aanvullingen tot stand behoeven

te worden ‘gebracht, zoals buisleidingen en tankers waar-

van de bouw bovendien heel wat tijd zou vergen. Plaatse-

lijke gesteidheden, seizoeninvioeden en de vraag van dag

en nacht zouden verder geen rol spelen, wat naar het oor-

deel van de voorstanders van dit derde plan een reden

temeer is om het met groot enthousiasme te kunnen aan-

bevelen.

De pleitbezorgers van welk plan dan ook – zegt Whit-

comb aan het eind van zijn beschouwingen – hebben

voor de iitvoering ervan hun hoop gericht op de thans

aan het bewmd zijnde Regering. Zouden de socialisten

weer aan de macht komen, dan zou het grootse idee ver-

zinken in een moeras van ,,state-faction, subsidies and

government debt’.

Is Frankrijk ertoe in staat?

Zoals de situatie momenteel is, kunnen
wij
zeggen dat

de werkzaamheden verbonden aan de exploratie van het

Sahara-gebied tot een goed einde zijn gebracht. De eerste

hoeveelheden olie hebben, ondanks sabotagepogingen

van de zijde der Algerijnse tegenstanders van Frankrijk,

de Middellandse Zeekust bereikt en, nu de buisleiding

van het rijke Hassi Messaoud-gebied naar Bougie gereed

is gekomen, zal voortaan alles veel vlotter gaan.

Frankrijk heeft voor de voltooiing van dit project

$ 25 mln, kunnen lenen van de Wereldbank en eenzelfde

bedrag van Amerikaanse banken en verzekeringsmaat-
schappijen. Maar daarmede is zelfs nog geen begin ge-

maakt met het transport van aardgas en met behulp daar-

van wil men toch het Europese energietekort geheel op-

heffen. Dat was immers de teneur van het aan de Raad

van Europa uitgebrachte rapport. Wij behoeven er geen

doekjes om te winden: aan de verwezenlijking van dit

grootse plan staan, naar zal blijken, grote, bijna’onover-

komelijke moeilijkheden in de weg. Technische, financiële,

economische en politieke problemen vragen nog om een

oplossing. En die oplossing zal moeten worden gevonden!

Het in de Sahara ontdekte aardgas is op de energie-

markt een nieuwe en uiterst belangrijke factor, aldus het

rapport van een gemengde commissie van de Hoge Auto-

riteit en van de Ministerraad van de E.G.K.S. (3juni1959),

hoewel het vervoer nog een vraagstuk is. Inderdaad is

het zo, dat Franse deskundigen’ de gegevens bestuderen

die twee onderzoekschepen hebben verzameld over de

mogelijkheden om een buisleiding voor aardgas dus

niet voor olie – aan te leggen vanuit de Sahara naar

Frankrijk en andere Westeuropese landen. Gezocht wordt

naar de beste en tevens goedkoopsté route voor de gas-

buis, die onder water de Middellandse Zee of ten minste
de Straat van Gibraltar moet kruisen..
Het gaat hier om aardgas bij Hassi Rmel in de Sahara,

ongeveer 500 km ten zuiden van Algiers en om een ge-
schatte reserve van 1.000 mrd. m
3
gas. Beslissingen zijn

er nog niet gevallen, doch ook als besloten zou worden

tot het aanleggen van een aardgasbuisleiding als hier bé-

doeld, zullen er nog heel wat jaren moeten verlopen, voor-

dat er in West-Europa zelf een net van buisleidingen tot

stand zal zijn gebracht. Dit wat de technische kant van

het geval betreft.

Wat de financiële kant van het probleem aangaat moge

er aan worden herinnerd dat er alleen reeds in 1958 voor

fr. 74 mrd. in de exploitatie werd geïnvesteerd. De Franse
Staat en Franse particulieren hebben hiervoor niet minder

dan fr. 60 mrd. bijgedragen (Minister Soustelle, 8 april

1959).
Andere berichten spreken zelfs van fr. 84 mrd. en

voor 1959 van een bedrag van fr.
135,5
mrd, waarvan

fr. 41 mrd. voor exploratiedoeleinden, fr.
23:1
mrd. voor

de ontginning van reeds ontdekte olievelden, fr. 20 mrd.
voor de bouw van opslaginstallatiesen fr. 51,5 mrd. voor

het leggen van twed oliebuisleidingen van de olieelden
van Hassi Messaoud in de oostelijke Sahara en Edjeleh

in de zuidelijke Sahara naar de, kust. Geen wonder dat

er sprake is “an het aangaan van een buitenlandse lening,

groot f. 600 mln., waarvan f. 200 mln, voor de petroleum-

industrie. En het zal bij deze lening zeker niet kunnen

blijven, zoals trouwens reeds gebleken is
4).

Ook de economische moeilijkheden zullen zonder enige

twijfel zeer groot blijken te zijn, vooral ook als Frankrijk

– naast aardgas – in belangrijke hoeveelheden olie van

de hand zou willen doen. Dan komt niet alleèn de petro-

leumvoorziening van het ogenblik door buitenlandse

maatschappijen in het gedrang, maar ontstaan ook intense

moeilijkheden voor de produktielanden in het Nabije

Oosten, vanwaar West-Europa momenteel een groot deel

van de benodigde olie betrekt. Dit klemt te meer nu ‘ook

de uitvoer van olie door de Sowjet-Unie steeds grotere

afmetingen gaat aannemen. De produktie steeg er van

42 mln, ton in 1951 tot niet minder dan 113,5 mln, ton

in 1959.

Welke spanningen door de geschetste Franse petroleum-

politiek zullen wôrden opgewekt, valt moeilijk te zeggen,

maar wie er zich ook rekenschap van geeft met welke

bijna onoplosbare politieke problemen dit land te worstelen

heeft:
de slepende strijd in Algerije en de door, vele vijanden

van Frankrijk gesteunde actie van het Algerjnse bevrij-

dingsfront, dat zijn zetel in Kaïro heeft;

de van daaruit gevoerde anti-koloniale propaganda

onder leiding van President Nasser;

de acties der aan de Sahara grenzende landen tot

vergroting van hun gebieden met delen van de Sahara
5);

toenemend verzet tegen de voorgenomen kernproeven

in de Sahara, zelfs van de
zijde
van een Staat, die tot de

Frans-Afrikaanse gemeenschap behoort;
verontrusting over een en ander bij de andere weste-

lijke landen,

vraagt ‘zich toch wel af, of Frankrijk er alléén in zal kunnen

slagen, hieruit zegevierend te voorschijn te komen.
D’, Franse olie-onderneming C.R.E.P.S. (Comp. de re-
chercies et d’exploitation de pétrole au Sahara), waarin de
Kon. Shell voor
35
pCt. deelneemt, gaat een bedrag van
f.
962 mln. (persbericht 8 september
1959)
lenen.
Men zie hiervoor ,,Olie
in de Sahara” in ,,E.-S.B.” van
9
oktober
1957.

14-10-1959

-1
.

833

Maar staat Frankrijk alleen?

Ten einde op deze vraag te kunnen antwoorden, willen

wij er in de eerste plaats aan herinneren dat in een artikel:

,,Op zoek naar nieuwe olie” in ,,The Manchester Guardin”

vn 30 januari 1957 werd geschreven, dat Groot-Brittannië

in staat moet zijn om zich binnen ongeveer zes jaar groten-

deels onafhankelijk te maken van de olielagen in het Nabije’

Oosten. De Sahara, Europa en Canada bieden grote moge-

lijkheden. Andere gebieden, die eventueel als vervangers

dienst kunnen doen, moeten aan bepaalde voorwaarden /

voldoen. Zij moeten niet te ver weg liggen; er moeten

zekere garanties bestaan dat de desbetreffende regeringen

Groot-Brittannië politiek goed gezind zijn en dat zij niet

door te hoge belasting op de olie de financiering van ver-

dere uitbreiding onmogelijk maken; bij het vervoer moet

een mogelijk vijandige macht geen spaak in het wiel

kunnen steken. Dat is duidelijke taal! In het artikel werd

verder gesproken over hei Sahara-project, waarin in 1957

f.
160 mln, zou worden geïnvesteerd. Het zal ongetwijfeld

mogelijk zijn zo schreef men in dit verband – om

Groot-Brittannië door middel van een buisleiding onder

het Kanaal te verbinden met het te scheppen systeem van

buisleidingen op het Continent.

Schreef ,,The Manchester Guardian” onder de verse

indruk van de mislukte poging van de Engelsen en de

Fransen om het Suez-kanaal in handen te krijgen? Wie

zich door zulk een gedachte zou laten leiden doet er goed

aan, ook kennis te nemen van de inhoud van een artikel

in,,The Financial Times” van 24 juli 1958 onder de titel:
,,Op zoek naar ,,veilige” olie”. Dat was ongeveer ander-

half jaar later, toen men heus wel over de teleurstelling

van noyember 1956 heen was!

Voor de Engelsen, die ook in Iran zeer droevige erva-

ringen ‘ hebben opgedaan, is de aardigheid er, wat het

Nabije Oosten betreft, glad af. Dat staat wel vast en het is
er zeker niet beter op geworden toen Italië (en ook Japan)

besloot, concessies in het Nabije Oosten aan te vragen
onder gunstiger voorwaarden voor de produktielanden

dan de bekende ,,fifty-fifty”-regeling, welke langzamer-

hand in het Nabije Oosten algemeen was gaan. gelden.

Interessante bijzonderheden omtrent dè financiële ver-

houdingen, welke hierbij op het spel werden gezet, ver-

schaft ons een artikel in de ,,Basler National Zeitung”

van 25juni1957, maar voor ons doel is in feite voldoende

te constateren, dat van het nemen van belangrijke initia-

tieven en van het uitvoeren van groots opgezette plannen

als bijv. door Anton Zischka’ aangeduid, gedurende de’

laatste jaren geen sprake meer is geweest.

Men houdt – naar wij het zien – de zaak gaande, maar

rièht zijn belangstelling in toenemende mate op andere

gebieden en met name op de Sahara en op Libië, de Benja-

min onder de p,roduktiegebieden. Volgens een bericht in

,,The New York Herald Tribune” van 25 juli 1959 hebben

acht Amerikaanse en vier andere maatschappijen uit

Engeland, Frankrijk en Nederland olievoorraden in de

Libische woestijnstreken aangetroffen. Maar ook voor de

exploitatie van het vloeibare goud in de Sahara blijken

zich tal van buitenlandse ondernemingen sterk te interes-

seren. Egypte – zo zegt het blad verder zal steeds

minder de mogelijkheid hebben om door afsnijding van

het verkeer door het Suez-kanaal de Europese energie-

voorziening een klap toe te brengen.

Neen, wat de belangstelling van de zijde van machtige

petroleummaatschappijen betreft, heeft Fiankrjk waarlijk

niet te klagen. Het is voor Frankrijk om diverse redenen

van vitaal belang dat het goede relaties met deze maat-

schappijen zal weten te onderhouden. Er is ook nog van

andere relaties sprake en wel van die van de Ruhrgas A.G.,

die sterk geporteerd blijkt te zijn voor de exploitatie van

de aardgasvoorraden in de Sahara en voor het transport

naar Duitsland, met de zusteronderneming ,,Gaz de

France”. De winning van aardgas – aldus de directie van

de Duitse onderneming – zal de energievoorziening van

Europâ sneller revolutioneren dan de’ kernenergie. Zij

acht het zeker dat in Midden-Europa een supra-regionaal

aardgasnet zal worden geschapen (N.R.Ct. van 4juli1959).

En daarmede zijn wij tot ons uitgangspunt teruggekeerd.

De plannen, voor het aanleggen van een aardgasleiding

van het Nabije Oosten naar West-Europa zijn daar

wijst wel alles op – van de baan. Krijgt de Sahara betere

kansen ? Wij hebben het af te wachten als ook of er voor

de uitvoering van alles wat met de winning van aardgas

in de Sahara verband houdt, een goed georganiseerde

samenwerking van de onderscheidene belanghebbenden

tot stand gebracht zou kunnen worden, zoals die o.a.

zeer krachtig is bepleit in het rapport inzake de toenemende

Europese behoeften aan energie, dat door een groep des-
kundigen, onder voorzitterschap van Sir Harold Hartley,

werd samengesteld op verzoek van de O.E.E.C. (juni

1956). De pijnlijke ervaringen met het olie- en kolenkartel

in West-Duitsland zeer onlangs opgedaan, wijzen niet in

een goede richting. Maar in het onderhavige geval gaat

het om de energievoorziening van geheel West-Europa,
welke voorziening – zoals wij hebben gezien – aan grote

gevaren bloot staat. Moge het oude werelddeel de krachten

weten op te brengen om dit alles beheersende probleem
tot een oplossing te doen komen! Dat zou meer dan een
eresaluut waard zijn. Europa zou er boven zichzelf door

worden verheven!
J-Jaarlent

F, S. NOORDHOFF.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

De werkzaamheden van de Stichting Studiecentrum

voor Administratieve Automatisering zijn thans

zover gevorderd, dat een aanvang kan worden

gemaakt met de eerste cursussen. In het programma,

dat dezer dagen is verschenen, worden de volgende

aangekondigd:

een voorlichtingsconferentie over administra-

tieve automatisering voor directeuren en top-

functionarissen;

een oriënteringscursus omtrent elektronische

informatiëverwerkende machines voor admini-

strateurs, accountants en andere functio-

narissen, die direct of indirect bij de invoering

van de machine betrokken zijn;
1een oriënteringscursus omtrent niet-elektro-

n ische administratiemachines;

een cursus ,,Behoeftenanalyse en systeem-

ontwerp” ter opleiding van voor-onderzoekers

(systeemanalysten);

een aanvullende technische cursus voor niet-

technici.

Het adres van het Studiecentrum luidt: Apollo-
laan 151, Amsterdam, waarhet cursusprogramma

te verkrijgen is.

834

14-10-1959

5
4

.5.

De geidmarkt.

S

Wie het verloop van de goud- en deviezenvoorraad van

De Nederlandsche Bank in de eerste negen maanden van

1959 zou willen bezigen als een maatstaf voor de ontwikke-

ling van de externe positie van de gulden, zou bepaald

bedrogen uitkomen. Want weliswaar vertonen deze reserves

in genoemde periode een daling met ruim f. 430 mln.,
maar dit is aan bijzondere factoren toe te schrijven. In

februari werden de uit deliquidatie van de Europese Beta-
lings Unie voortspruitende vorderingen (ruim f. 400 mln.)
door de Staat overgenomen, hetgeen de deviezenvoorraad
van de Bank een dienovereenkomstige vermindering deed

ondergaan. In april leverde de Bank ruim f. 200 mln.

deviezen die moesten dienen om een aantal financiële

instellingen in staat te stellen van de Wereldbank een door

de Nederlandse Staat uitgegeven lening over te nemen.

En uit de jongste weekstaat van De Nederlandsche Bank

(die per
5
oktober 1959) alsmede uit het hierbij gepubli-

ceerde communiqué blijkt, dat wederom een bijzondere

factor geleid heeft tot een vermindering van onze officiële

goud- en deviezenreserves. Ditmaal betreft het de verkoop

van f. 130 mln. goud aan de Staat, die dit goud nodig had

in verband met de verhoging van het quotum in het Inter-

nationale Monetaire Fonds van $ 275 mln, tot $ 412,5

mln. Eén kwart van deze verhoging moest in goud worden

gestort, het resterende gedeelte door de afgifte van rente-

loos schatkistpapier. Daar het goudverlies ad f. 130 mln.

gepaard gaat met een vermeerdering van onze trekkings-

rechten op het I.M.F. met bijna f. 650 mln., mag ook

uit deze Vermindering van onze goud- en deviezenvoorraad

niet tot een verzwakking van de externe positie van de

gulden worden geconcludeerd.

Houdt men met al deze bijzondere factoren, waarmee

in totaal ruim f. 730 mln, gemoeid is geweest, rekening, dan

verliest de hierboven gesignaleerde achteruitgang van de

goud- en deviezenreserves met f. 430 mln, haar betekenis.

Hierbij komt nog, dat de deviezenreserves in handen van

de handelsbanken in de eerste zeven maanden van 1959

een netto-toeneming met ca. f. 600 mln, te zien hebben

gegeven.

Wat laatstgenoemde factor betreft, men kan thans nog

niet nagaan of, en in welke mate, de banken de laatste

tijd hun toevlucht hebben moeten nemen tot het repatriëren

van hun buitenlandse vorderingen met een devïezen-

karakter, zulks onder invloed van de krapte op de

geldmarkt. Ondank§ de aankoop van f. 130 mln. goud

is het saldo van de Schatkist in de week eindigend

5 oktober met f. 113 mln, toegenomen. Zonder deze

aankoop zou de stijging dus ruim f. 250 mln, hebben be-

dragen. Dit staat in verband met de betaling van vennoot-

schapsbelasting, welke de geldmarkt zeer krap heeft gë-

maakt. De toeneming van de bij de Bank opgenomen

voorschotten (van f. 32 mln. tot f. 92 mln.) alsmede de

verkoop aan de Bank van schatkistpapier (f. 95 mln.)’ge-

tuigen overduidelijk van deze krapte.

De kapitaalmarkt.

De.Amerikaanse Regering heeft deze week $ 2 mrd.

schatkistbiljetten met eén looptijd van iets minder dan 5

jaar en een rentevoet van
5
pCt. aangeboden. De belang-

stelling voor deze biljetten is zo groot geweest dat er voor

$ 11 mrd. werd uitgeschreven. Afgewacht moet nu worden

of deze lening een soortgelijk effect op de Amerikaanse

obligatiemarkt zal hebben als de 6 pCt. Nationale Woning-

botiwlening 1957 indertijd in ons land heeft gehad.

14-10-1959

In de aandelensector van de Nederlandse beurs hebben

zich in de verslagweek geen schokkende ontwikkelingen

voorgedaan. Op de obligatie-markt kwamen de eerste

noteringen tot stand van de 4
3
f
pCt. obligaties Amsterdam

en Rotterdam, en wel op 984 pCt., di,
4
pCt. onder de

inschrijvingskoers. Het is een publiek geheim dat de emit-

tenten grote posten van deze obligaties op aantrekkelijke

voorwaarden aanbieden, onder de conditie dat zij de eerste

drie maanden niet van de hand gedaan worden. Dat de

gemeenten niet het privilege van milukte emissies bezitte’n,
maar dat dit lot ook aan uitgiften -van de Bank voor Neder-

landsche Gemeenten beschoren kan zijn, blijkt uit het
resultaat van de aanbieding van f. 50 mln. rentespaar-

brieven ten laste dezer instelling. Hierôp heeft de inschrij-

ving van 10 augustus t/m 30 september opengestaan, terwijl

de Bank zich de mogelijkheid meende te moeten voorbe-

houden om het bedrag van de lening te verhogen. In feite

is er evenwel slechts voor ca. f. 25 mln, van deze stukken

geplaatst. –

In de laatste weken zijn et’weer verschillende symptomen

kenbaar geworden van de toenemende vereuroperisering

van het kapitaalverkeer. In de eerste plaats kan gewezen

worden op dë introductie van een aantal Franse en Itali-

aanse aandelen op de Duitse ‘beurzen en te Brussel. De

Amsterdamse beurs vertoont in dit opzicht een opvallende

afzijdigheid. In de tweede plaats zijn er weer verschillende
berichten over de ontwikkeling van beleggingsfondsen met

een (qua samenstelling van de effectenportefeuïlle of van
het bestuur) Europees karakter. De Europese beleggings-
fondsen, waarvan de deelhebbersbewijzen ook ter beurze
van Amsterdan zijn genoteerd, vertonen een respectabele

groei. Zo is het vermogen van Europafonds T in de eerste

acht maanden van het jaar toegenomen van bijna DM 21
mln. tot DM 52 mln. Het vermogen van Eurunion is v’an

uit. maart tot ult. aûgustus gestegen van f. 32 mln, tot f. 63

mln. Wat dit laatste fonds betreft, de waarde der Neder-

landse effecten maakt hier ruim 21 pCt. uit van het totaal
der in effecten belegde middelen. De belangrijkste plaats

nemen de Franse effecten, met 27 pCt., in. –

De toenemende populariteit van het Franse aandeel moge

ook blijken uit de oprichting door een internationaal

samengestelde bankgroep, waarin ook Nederland is ver-

tegenwoordigd, van een beleggingsfonds waarin uitsluitend

Franse effecten zijn opgenomen (France-Investissement).

Aand.

indexcijfers

A.N.1′.-C.B.S
1jan.
2 okt.
9 okt.
(1953

100)
1959 1959 1959
Algemeen

……………………………
255 302 302
Internat.

concerns

…………………
375
434
,
436
Industrie

……………………………..
174 225 225
Scheepvaart

…………………………
151
152 155
Banken

…………………………………
138 179
176
Indon,

aand.

…………………………
103 133 134
Aandelen
Kon.

Petroleum

……………………
f, 183,20
f. 15430 f. 153,-
Unilever

………………………………
452
643/8
647%
Philips

…………….. . …………………
493% 633%
642
A.K.0
.

…………………………………
262
371
1
/

‘ 374%
Kon.

N.

Hoogovens

………………
341
578½
582
Van

Gelder

Zn.

……… . …………..
193
240
1
/
4

240
1
,
,

H.A.L.

…………………………………
158’/2.
159
159
1
,/2
Amsterd.

Bank

………………………
253
1
/2
315
1
/4
314%
Ver.

H.V.A.

Mij-en

………………
131%
148%
146%
Staatsfondsen


pCt.

N.W.S.

……………………
59%
57 57

PCt.

1947

…………………………
90
92%
9
21u 3
1
/4

pCt.

1955

1

……………………
87’/
2

896
89%
3

pCt. Grootboek

1946

…………
88%
90
1
A
90%
3

pCt.

Dollarlening

………………
90%
90%
89
3
4
1

4% pCt.

Nederland .1958

…………
9918
100k
100
1
/,
Diverse
obligaties
3% pCt. Gem. Rotterdam 1937
VI
90%
95
95
3% pCt, Bk.v.Ned.Gem.1954fl/III
91
87½
87%
31/ pCt. Nederl. Spoorwegen
89
93 93

pCt.

Philips

1948

………………
95 95
7
/8
92 3%
pCt. Westi. Hyp.
Bank
83
1
A
88% 87%
6

pCt. Nat.

Woningb.len.

1957
110
109
108
3
4
New
York
Aandelenkoersgemiddelde

Dow Jones Industrials
588
637
631
M. P.
GANS

835

S
.

S

S

S

1

De
N.V.
TWENTSCHE TEXTIEL MAATSCHAPPIJ

zoekt een

ECONOMISCH

STAFFUNCTIONARIS

S

aan
wie het administratief-financiële
beheer der onder-

neming
kan worden toevertrouwd.

Behalve het leidinggeven aan administratieve afdelingen
wordt van hem verwacht, dat de directie, mede door
middel van een in te voeren budgettering de benodigde
adviezen en informaties ontvangt voor een efficiënt be-
drijfsbeheer, zowel op het gebied der produktie als op dat
van de verkoop en financiering.

Gedacht wordt aan een
ervaren:
bedrijfseonoom of
iemand met een’gelijkwaardige, in de praktijk, verkregen
kennis.

Uiteraard dient de functiOnaris voor deze zelfstandige en verantwoordelijke werkkring in persoonlijk opzicht
ook van voldoende formaat te zijn. Leeftijd tenminste
30 jaar.

Geboden wordt een levenspositie in een voor- aanstaand bedrijf. Een woning is beschikbaar.

Eigenhandig, niet met balpen, geschreven brieven met
pasfoto en volledige inlichtingen omtrent opleiding,
ervaring, levensloop en reden van de sollicitatie te richten
aan de Directie van de N.V. Twentsche Textiel Maat-
schappij, Postbus 82, Enschede.

Blijf bij

Lees ,,E.-S.B.”!.

Ondergetekendeh delen’mede, dat op

donderdag, IS oktober 1959

– ter beurze van Amsterdam

zal aanvangen de verhandeling van nominaal:

F 0.000.000,-

.
4
10
Y
O

31-jarige Ohilguties der lening 1658

ten laste van de

gemeente Eindhoven

Exemplaren van een Bericht dienaangaande, zijn bij

ondergetekenden verkrijgbaar.

FIRMA F. STAAL

BANKIERSKANTOOR STAAL &Co. N.V.

Amsterdam’
14 oktober 1959
‘s-Gravenhage

U reageert op annonces in ,,E.-S.B.”?

Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

Gecombineerde Maandstaat op 30 september 1959

Kas, Kassiers en Dag-
Kapitaal
.

. . . . . . . .
f
49.000.000,-

geldleningen

. .
f
92.873.204,02
Reserve

………..
22.000.000,

Nederlands


Bouwreserve

….. …
1.000.000,-

Schatkistpapier
.
422.200.000,

Deposito’s

op Termijn,,
433.483.478,43

Ander Overheidspapier,,
92.199258,99
Crediteuren

………
776675.941,14

Wissels

………..
65.699.861,03
Geaccepteerde Wissels
175.522,33

Bankiers in Binnen- en
.
Door Derden
Buitenland.

– –
.,,
87.383.554,02
Geaccepteerd ..,,
12.633,98

Effecten, Syndicaten en
Kassiers en genomen
Waarden .
. . .

67.229.838,70
daggeldieningen,,
7.000.000,-

Prolongaties en Voor-
Overlopende

Saldi en
schotten tegen Effecten,,
36.323.095,15
Andere Rekeningen,,
38.547.287,79

Debiteuren

………
451.719.479,-
Deelnemingen
(mcl.

Voorschotten). .,,
7.266.572,76
Gebouwen……….
5.000.000,-

f1.327.894.863,67

f1.327.894.863,67

thans weekblad

waarmee dit speciaal op de
particuliere belegger ingestelde
tijdschrift zeer aan actualiteit
wint.

Publiceert thans ook
lx
per 14
dagen de koersen van incou-
rante fondsen,
verstrekt door
de Nederl. Credietbank N.V.

Abonnementen (per laar f19,—;
per kwartaal f 5.50) kunnen
elk kwartaal ingaan en dienen
te worden opgegeven bij

de Administratie van Bel-Bel,
Postbus 42, Schiedam.

836

14-10-1959

•’.:’

.u..
us
IeI:.1_,

..uI

.U.III.UuI.p.,I..1U1_.u.u.R

i.IIUI..


lI!u,i1

…••I.

•l,

(i i!M

!u..uI…

i.–.I.

lie

•1u11UU1’UuI’.

1
5•


•-

IUuhhi1i.
!&III.II.

•.•IU…
ENSWIN


III.


.
:
.son.

.’



‘.


4
i
.I

Ia_
1t_I
!a
R.
Ii!JL1u.
Im_u111Ul.
rj_II

D!’ArA’!

sum

t
!

Bij het Ministerie
van Binnenlandse Zaken
is plaats voor
een

ORGANISATIEMÉDE WERKER

die zal worden belast met structuur-, formatie,. werk-
methoden – en andere efficiency-onderzoeken bij in
hoofdzaak beleids- en administratieve onderdelen. Be-
zoldiging (afhinkelijk van ervaring en opleiding) in de rang van hoofdcommies/hoofdcommies A (max. resp.
f
799,— en
f
888,—) of referendaris (maLx.
f
1043;—).
Standplaats: ‘s-Gravenhage. Vereist: tenminste middel-
bare schoolopleiding. Academische (b.v.k. economische)
vorming en/of organisatie-ervaring strekt tot aanbeveling.
Leeftijd: b.v.k. 30 tot 45 jaar. Volledige eigenhandig
geschreven sollicitaties onder rio. 1893/7 188 (in linker-
bovenhoek env. en brief) in te zenden aan het bureau
Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid, Prins Mau-
ritslaan 1, Den Haag.

D

D
D

Singel 126-130, Amsterdarn

Op het kantoor van de gemeenteontvanger

kan een

hoofdcommîes

PENSIOEN-RISICO

biedt een nieuwe verzekering

van wéduwenpensioen.

t’

viorden geplaatst, die belast zal worden met
de leiding van het eerste bureau (centrale
kas en boekhouding). De te benoemen functio-
naris zal tevens als loco-ontvanger optreden.

Maximumleeftijd 45 jaren.

Vereist: Het bezit van het diploma h.b.s. 5 j. c.
of een daarmee gelijk te stellen opleiding,
de akte Gemeente-financiën en -het Staats-
praktijkdiploma Nvoor Bed.rijf8administratie

(of M.O. Boekhouden); moet beschikken over
ruime praktische ervaring.

Salarisgrenzen f 7.382,- – f 9.640,-.

-.

Aanstelling boven het minimum is mogelijk.

Bij gebleken geschiktheid kan bevordering
tot de rang van eerste hoofdcommies in uit-
zicht worden gesteld. (maximumbezoldiging
f 10.689,-). Aan het loco-ontvangerschap is

een toelage verbonden van f 500,- per jaar.

Aan gehuwden worden in het algemeen de
reis- of pensionkosten en verhuiskosten ver-

goed. –

Uitvoerige sollicitaties te richten tot bui’

gemeester en wethouders en te adresserenaan
de chef van het bureau Personeelvoorziening,
kamer 331, stadhuis.

Inzending binnen 14 dagen onder no. 393.

De algemene weduwen- en wezen-

wet geeft in vele gevallen een

weduwe slechts gedurende een

korte periode recht op een wette-

lijke uitkering. Pensioen-Risico stelt

voor werkgevers de mogelijkheid

open een tijdelijk weduwenpensioen

van f.1326,- per jaar voor de echt-

genoten van hun werknemers te

verzekeren, ingaande zodra de wet-

telijke uitkering wordt gestaakt en

eindigende uiterlijk bij het bereiken

van de leeftijd van 65 jaar.

De premie voor deze verzekering

is verschuldigd tot de 50-jarige

leeftijd van de echtgenote van de

verzekerde werknemeren bedraagt:

f. .1 5,- per jaar per verzekerde, in-

dien de uitkering wordt beëindigd

bij hertrouw van de weduwe;

f.
25,-
per jaar per verzekerde, in-

dien de uitkering bij her-trouw blijft

doorlopen of wordt toegekend, om-

dat de wettelijke uitkering wegens

her

trouw wordt beëindigd.

14-10-1959

837

38

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,IJe Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

RO1TERDAM – DEN HAAG UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM

-Mill
A

Bank
Gm

Geconsolideerde Maandstaat per
30 SEPT. 1959

in duizenden guldens

in duizenden guldens

:31-8-59
30-9-59
31-8-59
30-9-59

Debet
Gredit
.

Kas, kassiers en daggeldieningen
136.502
150398
Kapitaal 90010
90.010

Nederlands schatkistpapier
601.166
550.511
Reservefonds
49.000;
49.000.

Ander overheidspapier
107.271
101.334
3 pCt. Deposito-obligatiën

Wissels
150.445
141.198
per 1962
25.000 25.000

Bankiers in binnen- en buitenland
201.897
219.091
Deposito’s op termijn
425.155
441.478

Effecten en syndicaten
43.213
43.568
Crediteuren
.1.357.814
1.332.331

Prolongatiën en voorschotten
Geaccepteerde wissels 35.156
32.832
tegen effecten
90.698.
91 368
Door derden geaccepteerd
531
296
Debiteuren
712.888
743541
.
Overlopende saldi en andere
Deelnemingen (incl. voorschotten) 19.935
15.839,
.

rekeningen
81.049
.85.901

Gebouwen, safe-inrichtingen en
inventarissen (f .1.-)

2.064.015
2.056.848
2.064.015
2.056.848

14-10-1959

839

Wij presenteren de onvergelijkeUjke eIectrsche

schrijfmachine met typografisch schrift

De Remington
Statesman… een combi-

zijn op het principe van rollagering berus-
natie van schoonheid en functionele vol-

tende wagengeleiding geven U grote snel.
maaktheid. Het typografisch schrift geeft

heid, gevoegd bij de voordelen van typo.
persoonlijk karakter en warmte aan Uw

grafisch schrift.
correspondentie en een ongeëvenaarde
type-snelheid, gemak en prestatie.

Een verscheidenheid In karakteristieke
De exclusieve automatische terugsteltoets

lettertypen… kleuren.., en ontelbare andere
en de plaatsaanwijzer maken hettijdrovende

bijzonderheden van ontwerp en werking
raadplegen van tabellen en spaties tellen

maken- de
Remington Statesman
tot de
overbodig… Zijn natuurlijk oplopend toet-

schrijfmachine van deze eeuw, volkomen
senbord, zijn snel verspringmechanisme en

nieuw en volkomen anders!

oil

Voor dit alles:

/
.f/fj77

Showrooms In de voornaamste steden.

840

14-10-59

Auteur