• Economisch – Statistische
Berichten
Onderzoek televisiereclame
*
Prof. Dr. A. Mey
Kostprij stheorieën als gondslag voôr
kostprijsberekeriingen in de praktijk
van het bedrijfsleven
*
Drs. C. A. Braun
Hoger onderwijs en bedrijfsleven
•
in België
*
Drs. J. Kwantes
De mogelijke invloed van tarieven
op de vraag naar begraafplaatsruimte
*
J. ten Hoope
Overcreditering bij
koop en verkoop op afbetaling
*
•
Europa-bladwijzer No. 5 b
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
•
44e JAARGANG
No. 2197
WOENSDAG 19 AUGUSTUS
1959
Friden aan de top van
office autornation
Uw veelomvattende kantoorarbeid wordt sneller,, meer
economisch en met grotere accuratesse verwerkt met
FRTDEN tape-machines. Deze machines, die werken
met in ta3e geponste codetaal, ponsen, lezen, schrijven,
selecteren en verzamelen
automatisch.
Gelijktijdig met
de algemeen toegepaste administratieve handelingen,
zoals typen, rekenen, factureren en het voeren van
een orderadministratie, kan als bijproduct automatisch
een ponsband worden verkregen. De ponsband kan,
behalve door FRIDEN machines, ook worden gebruikt
om andere kantoormachines automatisch te laten werken,
waardoor het herhaald vastieggen van dezelfde gegevens
wordt voorkonien, zodat de kosten van de administratie
aanzienlijk verlaagd worden.
• Ponst in
Papieren tape, Flexowriterkaarten, Ponskaarten
•
Leest en
schrijft uit
Papieren tape, Flexowriterkaarten, Ponskaarten
ANDERE FRIDEN PRODUCTEN
• Telmachines
• Rekenmachines
• Factureermachines
Verkoopmaatschappij
Ff Idell
Nederland N.V.
COOLSINGEL 49, ROTrERDAM.
TELEFOON 12 01 15
E C 0 N 0 M IS C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hooch weg 118, Rottrdam-6.
Telefoon redactie: 0 1800 of’
0 10
52939. Administratie:
0
1800 of
0 10
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese ‘Rjjksdelen (per zeepost) f. 29,—, overige landen
f. 31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bjjkantoor
Westzeedjk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).
Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f. 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
rMMISSIE VAN REDACFIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck;
H.
W. Lambers ;
J. Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris:
J. H.
Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
3. E.
Mertens
de Wilmars; 3. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
654
Onderzoek televisiereclame
Onze Ministerrad heeft onlangs in beginsel besloten
1)
reclame in de televisie toe te laten. De uitwerking van dit
besluit zal nog wel even op zich laten wachten. Zal de Ne-
derlandse Televisie Stichting, vaarin de bekende omroep-
verenigingen samenwerken, reclame in de uitzendingen
inlassen? Of zal de Onafhankelijke Televisie Exploitatie
Mij., opgericht door een deel van het bedrijfsleven eh enkele
dagbladen, een afzonderlijk programma samenstellen met
ten hoogste 10 pCt. reclame, dat naast de bestaande uit-
zendingen of in een verdere toekomst wellicht over een
tweede zendernet tegelijk de aether zal ingaan?
Intussen heeft een aantal Nederlandse reclamebureaus
reeds afspraken gemaakt voor de produktie van zgn.
,,spots”, d.w.z. reclameflimpjes van ongeveer 30 tot 90 se-
conden. Andere Nederlandse bureaus hebben vertonings-
rechten verworven voor Britse, Spaanse en Italiaanse films,
dikwijls ,,commercials” genaamd, uit buitenlandse studio’s
met veel ervaring.
Ondanks die ervaring blijft het de vraag hoe men het
effect op de verkoop kan bepalen en vergroten. Een methode
is de ,,sales area test”: men vergelijkt de verkopen van een
artikel in een bepaald gebied voor en na televisiereclame
alleen in dat gebied. Dat is in de praktijk niet eenvoudig.
Andere methoden zijn het bepalen van de herinnerings-
waarde (wat herinnert een aantal mensen zich nog van de
reclame na een bepaald tijdsverloop?) en van de ,,liking”,
d.w.z. hoe de kijkers een reclameflimpje waarderen. Deze
meer indirecte werkwijzen gaven niet altijd nauwkeurig
de werkelijkheid weer.
Op 3 juni jl. hield Horace Schwerin te Londen voor on-
geveer 1.000 personen uit het Britse en continentale adver-
tentiewezen een lezing
2),
georganiseerd door de Asso-
ciated Television Ltd., een der Britse programmamaat-
schappijen, zoals de O.T.E.M. in Nederland hoopt te wor-
den. De spreker, die president is van de Schwerin Research
Corporation of America, lichtte met films en lichtbeelden
de resultaten toe van een onderzoek, gedurende 13 jaren,
naar het effect van ruim 10.000 Amerikaanse, Canadese
en Britse reclameflimpjes voor ongeveer 800 merken, welk
onderzoek meer dan £ 10 mln, zou hebben gekost. Dat
onderzoek geschiedde volgens de ,,competitive preference
test”, waardoor men eenvoudig en nauwkeurig de effec-
tiviteit zou kunnen bepalen. Men nodigt enkele honderden
personen uit, vraagt hen welk merk uit een reeks van bijv.
tandpasta’s zij zouden wensen, indien zij door een loterij
Op
5
juni ji. besloten, op 20 juni gepubliceerd.
Samengevat in een brochure:
,,How
to increase the selling
power of T.V. commercials”. Uitg. Associated Television
Ltd., London, 34 blz., gratis.
een flinke hoeveelheid zouden winnen. Die loterij vindt
plaats. Na een reclamefilmpje voor een bepaald merk, om-
lijst door een speciaal ontspanningsprogramma, wordt de-
zelfde vraag wederom gesteld en weer een hoeveelheid van
het artikel verloot. Men berekent dan de ,,preference
change”, d.w.z. het verschil in voorkeurpercentages voor
het betreffende merk v&r en na het reclameflimpje. Ook
deze methode is niet zonder laboratorium-karakter.
Goede televisiereclame bevat ,,a vital promise convin-
cingly communicated”, aldus de heer Schwerin. Zo’n be-
lofte is een eigenschap van het produkt, uitdrukkelijk of
impliciet aan de kijkers voorgelegd, welke aan hun la-
tente wensen appelleert en hen tot actie brengt. Naar ge-
lang van de bekendheid van het merk moet men eerst de
nadruk leggen op de kwaliteiten van het produkt, dan op
die van het betreffende merk ‘en weer later op de speciale
eigenschappen daarvan.
Vijf fundamentele punten voor een goede ,,commercial”
zijn: –
1. gericht op één gewenste indruk bij de kijkers; 2. over-
wegend logisch ôf emotioneel; 3. op de consument gericht,
niet allereerst op het produkt, d.w.z. maak de kijker bewust
van de voordelen van het produkt voor hemzelf; 4. de kij-
ker moet zich kunnen identificeren met het gebeuren op het
scherm;
5.
het zwaartepunt moet op de video (wat men
ziet) liggen, met de audio (het geluid of het gesprokene)
als ondersteuning. Verdere punten zijn: 60 seconden is een
goede
tijdsduur;
emotioneel gerichte filmpjes kunnen niet
korter zijn; eenvoudis de eerste deugd en daarom zijn
filmpjes uit smalle beurs opgezet dikwijls de beste; kies de
demonstrateur(trice) uiterst zorgvuldig volgens enkele ver-
melde regels; een beetje romantiek doet het dikwijls heel
goed evenals een stukje tekenfilm; toon het merk duidelijk,
maar geef weinig en korte opschriften.
Mensen in verschillende landen reageren fundamenteel
vrij gelijk, vooral op logische elementen, maar zij moeten
geheel volgens hun landaard worden benaderd, zegt Schwe-
rin. Zullen dus de flitsende Spaanse of Italiaanse filmpjes
dan wel de zakelijker Engelse in Nederland goede resul-
taten boeken of zullen er zodanige Nederlandse ,,commer-
cials” komen, dat deze onze volksaard het beste aanspre-
ken? De onderzoekingen van Schwerin tonen aan, dat de
televisiereclame veel gemeenschappelijks heeft met de kunst
van propaganda en gedrukte advertenties, maar dat de in-
tensieve werking van gecombineerd kijken en horen spe-
ciale eisen stelt, bijv. goede onderlinge afstemming daarvan,
voorts minder herhalingen van een motief in een film toe-
laat en betrekkelijk veel nieuwe filmpjes met nieuwe opzet
eist.’
Rotterdam.
G. DE BRUYN.
Blz.
Blz.
.Onderzoek televisiereclame, door Drs. G. de Bruyn
655
Overcreditering bij koop en verkoop op af beta-
j(ostprjstheorieën als grondslag voor kostprijs-
ling,
door J.
ten Hoope………………..
664
berekeningen in de praktijk’ van het bedrijfs-
.
Europa-bladwijzer No.
5
b
……………..
667
leven,
door Prof. Dr. A..Mey
………….
.:.
.656
Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. M. P. Gans
668
Hoger onderwijs en bedrijfsleven in België,
door
N o t
i
t
i
e
S:
Drs.. C. A. Braun
………
.
. …….
.
…
.
……
‘.
659
De financiering van de burgerluchtvaart……
663
De mogeljk’e invloed van tarieven op: de vraag,
Recente publikaties ……………………..
669
naar begraafplaatsruimte, door Drs. J:Kwantes.
661
Statistieken
…………………………..
670
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
655
(
Naar aanleiding van het in ,,E.-S.B.” van 10
-juni jI. verschenen artikel ,,Kostprjzen in de prak-
• .tijk en kostprijstheorie” van Drs. J. van der Linden
geeft schrijver zijn visie op het daarin behandelde
onderwerp. Schrijver
wijst
erop dat hij het begrip
,;integrale kostprijs” hanteert, niet te verwarren
niet de ouderwetse deelcalculatie waarbij de vaste kosten per. eenheid produkt ‘variëren met de pro-
duktie-omvang. Uitvoerig gaat schrijver in op de
karakteristiek der duurzame produktiemiddelen.
Hieraan zijn ‘de offers dèr constante capaciteit-
beschikbaarheid verbonden, die echter iiet gelijk
zijn aan het uit de traditionele boekboudtechniek
voortspruitende begrip ,,constante of vaste kosten”.
Samenvattend typeert schrijver het meningsverschil
tussen heni en Drs. Van der Linden aldus, dat de
organische kostprjstheorie als grondslag voor het
beleid der prijsvorming stelt de technisch-econo-mische verhoudingen, welke het produktieproces
beheersen. De beschouwing van Drs. Van der
Linden behandelt
–
blijkens de voorbeelden –
de oplossing van prjsstellingen in incidentele ge-
vallen.
– Kostprijsiheorieën’
als grondslag voor
kostprjsberekeningen’
in cle praktijk
van het bedrijfslev’èn.
IMEW
Kostprijsberekeningen moeten aan de eisen van de
praktijk beantwoorden, in het bijzonder zoals die in een
bepaald bedrijf zich voordoen. Deze gedachte, vervat in
het betoog ,van Drs. Van der Linden in ,,E.-S.B.” van.
10 juni jl.
1)
kan ik ten volle onderschrijven. Dit niet-
tègenstaande het feit, dat deze auteur het doet voorkomen
alsof ik kostprijsberekeningen zou voorstaan, welke –
op grond – van onjuiste theorieën – ‘niet tot praktisch
bruikbare – zelfs verkeerde.— uitkomsten zouden leiden.
Ik moge beginnen deze auteur en de lezers van dit blad
gerust te stellen. In de ongeveer veertig jaren, dat ik mij
met kostprijsberekeningen bezig houd, zowel voor de
basering van prijzen of tarieven als voor de bewaking van
de bedrjfszuinigheid, heb ik mij steeds georiënteerd op
de eisen van de techniek van de produktie in kwestie,
evenals op de problematiek van het bepaalde geval. Die
toepassingen betroffen de produktie in particuliere onder-
nemingen en in gemeenschapsbedrijven. Zij betroffen
zowel de bepaling van
organische
kostprijzën, welke het
algemeen verkoopbeleid dragen in de organieke verhouding
van het, bedrijf in de maatsçhappelijke voortbrenging, als
het beleid van prijsstellmg in
incidentele gevallen,
waarin
men handelt over het al of niet aanvaarden van orders
onder speciale omstandigheden of over het openstellen
van verkeersapparatuur in bijzonder,e gevallen onder
bepaalde vooraarden. Het moet mij van het hart, dat
het onderscheid tussen de prijsstellingsfundering in de
organisch gebonden en in de incidentele gevallen in de
praktijk van de heer Van der Linden nog niet tot klaar-
heid gekomen is en dat hij .derhalve – als regel en niet
in incidentele positie – stelt, dat
integrale kostprjzen
tot
verkeerde uitkomsten, d.w.z. tot verkeerde beleidsvorming,
leiden. Wat verstaat hij echter onder integrale kostprijs?
Waâr uit een mijner geschriften enkele zinnen – overi-
gens geheel buiten verband van het behandelde probleem
2)
– geciteerd worden, heb ik het recht te veronderstellen,
dat de auteur met dit citaat terugslaat op .het door mij –
sedert heel lang overigens – voorgestane en gedoceerde
begrip
,,integrale kostprijs”.
Dit is een begrip, dat
geheel
1)
,,Kostprijzen in de praktijk en kostprijstheorie”
anders
is dan dat hetwelk uit de traditionele zgn. kostprijs-
formule gevonden wordt. De formule der traditie is:
b
y = a + -, waarbij:
x
y = kostprijs per eenheid produkt;
–
a = variabele -kostèn per eenheid produkt;
b = totale vaste kosten;
x = totale produktie-omvang.
Dat mijn begrip anders is, moet Drs. Van der Linden
bekend zijn. Een en ander staat al lang aldus in de litera-
tuur van de- Nederlandse bedrijfseconomie, waarvan ik
mag veronderstellen, .dat hij die kent; immers, hij oefent
kritiek. Mijn opponent weet dus, dat ik het doorsnee-
offer zie als deel van een rentabiliteitsbecijfering.
De kostprijs wordt door mij gedefinieerd als de som van
technisch vereiste en economisch onvermijdbare offers,
die gebracht moeten worden om het produkt tot stand
te brengen, resp. ten verkoop aan te bieden. Boven de
kostprijs, uit tracht de leiding van een bedrijf winst te
maken.
Zij stelt daarvoor, na marktanalyse, een winstmarge.
Onder normale omstandigheden zijn kostprijs en aan-
biedingsprijs niet aan elkander gelijk. De definitie- van
kostprijs geeft dus een vereist mitiimum onder optimale
omstandigheden, verhoogd met wat meer vereist is onder
de bijzondere omstandigheden van het moment der voort-
brenging. Het zijn deze offers, welke verhoging van de
bruikbaarheid uitdrukken, die de te bewerken stof onder-
gaat in
1
en door de béwerking. Hoewel ik strikt logih
geen ander kostprjsbegrip kan erkennen als volledig
2)
‘Ik veroorloof mij mijn opponent erop te wijzen, dat
men uit een verhaal een gans-verkeerde indruk geven kan.
Ter – kenschetsing van mijn mening moet hij het citaat niet
uit zijn verband lichten.
Uit de omschrijving van het technisch-economisch karak-
ter van het duurzaam produktiemiddel (als voorraad van
werkeenheden) mag hij bij de lezer niet de suggestie wek-
ken alsof ik tussen duurzame en vlottende produktiemiddelen
geen verschil zou zien. Tijdgebondenheid bestaat mi. t.a.v.
de
offers der capaciteitsbesçhikbaarheid.
Deze worden
kos-
ten
voor zover ze met
produktie causaal
verbonden geraken.
656
11
geschikt voor de functies, welke de kostprijs in de beleids-
vorming en beleidscontrole heeft te vervullen, heb ik dit
begrip – ter onderscheiding van andere begrippen, welke
in theorie of praktijk naar voren komen – versierd met
het adjectief ,,integraal”. Men kan over dit kostprijsbegrip
ook spreken als organische kostprijs, omdat de kostprijs-
opbouw de organieke structuur der produktie (in uit-
voering en leiding) reflecteert. Of wel men kan spreken
(zoals Limperg doet) van economische kostprijs, omdat
geen andere offers kunnen worden ingecalculeerd dan
economisch vereiste kwantiteiten na’ar hun waarde op het
moment van verbruik; resp. voor het ten verkoop aan te
bieden produkt op het kritisch moment van de ruil.
Het adjectief integraal is afgeleid uit het Latijnse woord
integer en heeft in ons spraakgebruik de betekenis van
een eenheid, een
geheel,
zonder vermenging met daartoe
niet behorende elementen. Men herinnere zich de ode
,,integer vitae scelerisque purus”. Een integrale kostprijs
omvat dus alle noodzakelijke
of
onverinijdbare
offers
zonder de bijmenging van efficiëntieverliezen in de uit-
voering van het werk of in de beschikbaarstelling van
produktiemiddelen. Om een voorbeeld uit de praktijk
te stellen, neem ik het volgende. Een scheepsbouwwerf
met een capaciteit van vier hellingen, had – tijdens een
zware depressie – als enige order een oceaanschip te
bouwen in regie. De kostprijs mocht dus niet de afschrij-
ving op vier hellingen bevatten noch de capaciteitsbeschik-
baarheid van alle machinerieën gedurende de gehele bouw-
tijd. Alleen mocht die bevatten de kosten van de helling,
welker gebruik voor het schip vereist was gedurende de
vereiste tijd en de kosten der machine-uren, welke de
bouw vereiste. De kostprijs mocht ook niet bevatten een
aantal bekledingsplaten, dat een onhandige arbeider in de
Maas had laten glijden.
Dat het onjuist is de gehele massa der capaciteitsbeschik-
baarheid der duurzame produktiemiddelen te belasten op
de orders, welke men heeft – c.q. op de omvang van de
produktie, zoals in de zgn. ,,full cost”-calculatie geschiedt
– heb ik reeds uiteengezet in een artikel in Accountancy
1916. Daarbij verkreeg ik de instemming van de heren
Prof. Volmer en Limperg. Ir. K. G. Simon en Prof. Dr. Ir.
J. Goudriaan hebben met hun begrip ,,normale bedrijfs-
drukte” getracht aan het averechtse effect van het struc-
tureel of conjunctureel leegloopverlies te ontkomen.
Limperg stelde, dat men in de traditionele ,,full-cost”-
calculatie (doorsnee-calculatie of hoe men die noemen
wil) de kostprijs van de produkten, voor welke men afzet
heeft, belast met offers, die oorzakelijk verbonden zijn
met een afzetkwantum, dat men in zijn capaciteitsprojectie
meende te kunnen maken, maar waarvoor de afzetmoge-
ijkheid ontbrak.
Uit het verwerpen van het omslaan van het totaal der
offers
– van
constante capaciteitsbeschikbaarheid
over de
lopende orders, mag men niet besluiten, dat dus de
regel
moet zijn, dat de capaciteitsoffers, oorzakelijk verbonden
met deze orders (c.q. produktie-omvang), buiten be-
schouwing dienen te blijven en men alleen materiaal-
kosten en direct uitvoerende arbeidskosten tot de kost-
prijs mag rekenen. Dit toch zou wijzen op een onvoldoend
inzicht in het wezen van de produktie en op een vast-
houden aan een, uit boekhoud-theoretïsche traditie vol-
gende, beschouwing van het technisch-economisch proces
in de bedrijfshuishouding.
Wat dan ook in het bijzonder de oppositie oproept van
de heer Van der Linden is het feit, dat ik (evenals alle
volgelingen van Limperg) de technisch-economische
(en bedrijfseconomische) karakteristiek van duurzame
produktiemiddelen daarin zie, dat zij
voorraden van werk-
eenheden
zijn. Mijn opponent ziet hierin alleen een
,,trouvaille” om tot een verbeterde verrekening van de
capaciteitskosten te komen, welke in zijn systeem van
denken over de prijsstelling niet past.
Slaat men echter bewerkingsmachines gade, dan vindt
men de gedachte terug, welke aan het begrip ,,werk-
eenheden” ten grondslag ligt. Gaat men de geschiedenis
van het werktuig na, dan ziet men daarin de mechanische
vastlegging en steeds verdergaande perfectionering van
het menselijk handelen in de bewerking. Bovendien is de
capaciteitsbeschikbaarhejd een verschijnsel, verbonden
met de tijd, waarin met de machine gewerkt kan worden,
tevens verbonden met de gebruiksintensiteit. Hierin ligt
tot zekere hoogte een parallel met de menselijke arbeid.
Men meet de machineprestatie in tijdseenheden, nodig
voor het verrichten van de bewerking, juist zoals men
menselijke prestaties meet. Het zou niet logisch zijn, dat,
waar men de machinebezetting a priori en a posteriori kan
uitdrukken (planbord), de waarde der eenheid van prestatie
niet te meten en uit te drukken zou zijn. Aldus rekenen
ingenieurs en economen met machine-uur- en machine-
prestatie-tarieven; met kilometer-uurkosten bij spoorweg-
locomotieven, met huisvestingskosten bij gebouwen, enz.
Men vindt deze gedachte ook in buitenlandse technische
literatuur: ,,machine-hour-rates”, ,,Maschinenstunden-
tarif”; zelfs ,,Maschinenstundenlohn” en ,,Maschinen-
stücklohn”.
Limperg heeft van de aanvang van zijn colleges af,
met zijn erkennen van de economische karakteristiek der
capaciteitsbeschïkbaarheid als voorraad van werkeenheden
beschikbaar voor bepaalde tijdsduur, de begrippen machine-
uur, kilometer-uur, ,,Maschinenstücklohn”, in het eco-
nomische begrippenstelsel gebracht. Het zal mijn opponent
bekend zijn, dat wijlen Nico Polak niet afkerig stond
(Advertentie)
Kabels met papier- n met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN DELFT
657
L.
tegenover die beschouwingswijze
3).
Het zal het merendeel
der lezers ook niet onbekend
zijn,
dat de techniek der
accountantscontrole de kwantitatieve relaties in de produk-
tie op zichzelf – naast de waardecijfers – moet bezien
om tot een sluitend controleprogramma te komen. Boven-
dien moet het hun bekend zijn, dat de mogelijkheid van
variatie in kwantitatieve verhoudingen van materiaal,
menselijke arbeid, mechanische arbeid en de relatie daar-
van tot de kostprijs (waarde) van het produkt niet alleen
een probleem van theorie, maar ook van de praktijk is;
zelfs een element in de beleidsvorming kan zijn.
De redenering, welke Drs. Van der Linden volgt, vol-
gens welke alleen lonen en materialen een verbruiks-
binding hebben, is praktisch geweest in de
tijd,
toen de
kosten van mechanische apparatuur en bedrijfsleiding
quantité négligeable waren. In onze tijd (zulks gerekend
over de laatstverlopen halve eeuw) van vèrgaande mechani-
satie en voortschrijdende automatisering, zou binding
der kostenbegrippen aan de verwervingskosten alleen,
zonder op de verbruiksverbondenheid der verworven
mechanische capaciteit te letten, ertoe leiden dat beleids-
formatie slechts speculatie met enorme investeringen
wordt. Men kan Schmalenbachs onderscheiding van tijd-
gebondenheid en verbruiksgebondenheid ook zé opvatten,
dat de eerste slaat op de verwervingen (historische offers),
de laatste op het verbruik (kosten of verlies van eenheden);
men nadert dan Limpergs theorie.
De offers der constante capaciteitsbeschikbaarheid zijn,
dit zij nog opgemerkt, alleen constant in de toestand van
gelijkblijvende waarden; zij zijn niet constant, zodra men
denkt aan de mogelijkheid van structurele en conjuncturele
waardeveranderingen, welke de capaciteitsbeschikbaar-
heid gedurende de gebruiksduur kan ondergaan. De
constantheid, welke men in het traditionele begrip ,,con-
stante ôf vaste kosten” opmerkt, berust niet op enig ver-
band tussen offers der capaciteitsbeschikbaarheid in de
tijd en kosten van de produktie. De constantheid volgt
uit de gewoonte in de traditionele boekhoudtechniek om
de uitgaven voor de verwérving van duurzame produktie-
middelen zoveel mogelijk met gelijke jaarlijkse druk over
de tijd te verdelen.
De geschiedenis van deze methode geeft een eenvoudige
sleutel tot oplossen van het meningsverschil in kwestie.
De ‘boekhoudtechniek heeft oorspronkelijk, ingesteld als
zij was op de koophandel en niet op de industrie, de
materialeninkoop op dezelfde wijze verantwoord als de
inkoop van handeisgoederen en de bewerkingslonen als
(on)kosten tegenover verkoopopbrengst gesteld. Met de
aankoop van machines, met de stichting van fabrieks-
gebouwen wist men niet ,recht raad en verdeelde die als
afschrjving in gelijke druk over zo gering mogelijk aantal
gebruiksjaren. Heeft dit de heer Van der Linden nog voor
ogen gestaan in zijn paragraaf over dekking? Hij moge
zich realiséren, dat de door mij voorgestane, sedert jaren
3)
Ik bedoel hier de hantering van het begrip
,,prestatie-
eenheden”
in Polaks artikel in ,,De Economist” van
1924
ei in zijn preadvies voor het Accountants Congres
1929
(beide opgenomen in Verspreide Geschriften). Eerstgenoemd
begrip vertoont duidelijk verband met Limpergs in
1922
ge-
formuleerde begrip ,,werkeenheden”. Het laatste is n.m.m. beter, omdat het ook op werkeenheden in tijd gemeten toe-
pasbaar is. De afschrijvingsmethoden van Polak in het
laatstgenoemde artikel variëren naar de conjuncturele
waardefluctuatie der werkeenheden, zoals ook de door mij
in mijn bijdrage aan de feestbundel Limperg
1939
toege-
paste gewijzigde annuïteiten.
toegepaste, werkwijze de bewindvoering een betere grond-
slag geeft.
Wat nu de aan de werkelijkheid ontleende voorbeelden
aangaat, zou ik hem een soortgelijk verwijt willen maken
als Keynes aan de klassieke economisten deed, nl. het
incidentele geval als algemene karakteristiek van het
probleem te poneren. Naar mijn analyse is in het eerste
geval, dat van de onderbezetting (zoals de heer Van der
Linden weten moet), van een verlies van overtollig-aan-
wezige werkeenheden sprake. Die zijn waardeloos (waarde
is nul). De werkeenheden worden wel aangewend, maar
in het calculatieschema van de integrale kostprijs voor het
bijzondere geval komen zij met nul als waarde. Dit is geen
theorie alleen. De arbeiders moeten efficiënt zijn, ook in
het machine-gebruik in het onderhavige geval en ik laat
dus ook dan het kwantitatief verbruik controleren. Uit
een en ander mag men echter niet afleiden, zoals de heer
Van der Linden doet, dat het
fout
is om als regel de waarde
der werkeenheden buiten de kostprijs te laten.
Het tweede geval lijkt meer een cacografie dan een
praktijkgeval, maar bedrijfsleiders passen theorieën door
onvoldoende kennis soms wel krom toe. Dat het dalen van
het grondstoffenverbruik in de massa-fabrikaten door
verhoogde arbeidsproduktiviteit bij erbeterd premie-
stelsel de kostprijs doet dalen is evident en dat daar winst
uit ontstaat, indien de grotere massa tot gelijkblijvende
prijs als tot dusverre de geringere massa wordt afgezet, is
voor de hand liggend. Met capaciteitskosten heeft dit als
zodanig niets van doen. Het is misleidend dit geval in het
kader van de aanval op de werkeenhedenbeschouwing
te brengen.
Indien het zou betekenen, dat een verhoogde arbeids-
produktiviteit met een verhoging der machineproduktivi-
teit g’epaard gaat, komt men fot het geval, waarin naar
mijn analyse het aantal werkeenheden, gemeten in prestatie,
toeneemt bij gelijkblijvende massa werkeenheden-tijd;
m.a.w. waarin de capaciteit, in prestatie gemeten, wordt
vergroot en dus de kosten van de werkeenherd per prestatie
worden verminderd. Dit volgt logisch uit de door mij
voorgestane theorie.
Neemt men nu een ander voorbeeld uit mijn praktijk-
herinneringen, een bedrijf waarin produkten met relatief
veel menselijke arbeid, weinig mechanische bewerking en
ruim materialengebruik voorkomen en andere produkten
met zeer veel mechanische bewerking, weinig menselijke
arbeid en een relatief middelmatig materialenverbruik,
dan zal de nethode om de machinekosten buiten be-
schouwing te laten geen inzicht kunnen geven in de mate,
waarin het werk van verschillend karakter de rendabiliteit
beïnvloedt. Een mogelijkheid tot verandering van kwan-
titatieve verhoudingen tussen menselijke arbeid en machine-
arbeid bestaat dan niet; de calculatie van rationalisering
van produktie door mechanisatie past niet in de methode
van de heer Van der Linden. Het feit, dat men jaartotaal-
kosten ten laste van een resultatenrekening brengt moge
wel de boekhouder bevredigen, voor de beleidsvorming
in het lopende bedrijf is dit zonder enige betekenis.
De methode van toeslagen berekenen op arbeids- en
materiaalkosten leidt in het gestelde voorbeeld zeer
waarschijnlijk tot scheeftrekken van de beleidsconceptie.
Calculatietechnieken en -praktijken, welke negeren de
causale relaties tussen: offers ter verwerving en de doel-
stelling in de verwerking, verbruik van het verworvene
en verkrijgen van het produkt èn negeren de waarde in
momenten van handeling, leiden tot een verwrongen
658
De samenwerking tussen hoger onderwijs en bedrijfs-
leven op het gebied van ,,management education”
in België is
gecoördineerd
in de Stichting Industrie-
Universiteit. Het doel dezer Stichting is drieledig,
nL:
1.
ontwikkeling van de wetenschappelijke achter-
grond van ,,management education”; 2. de oprichting
van instituten binnen het kader van de universiteiten
voor het organiseren van seminaria voor leidinggevende
functionarissen en de bevordering van researchwerk
en 3. samenwerking en coördinatie tussen de universi-
teiten en universiteit en industrie. Een beangrjke
werkzaamheid der Stichting ligt op het terrein van de
Organisatie van post-universitaire seminaria voor lei-
dinggevende functionarissen uit het bedrijfsleven. Veel
aandacht wordt ook besteed aan de opleiding van
wetenschappelijke medewerkers
en de coördinatie van
de activiteiten der op
dit terrein werkzame universi-
teiten en instellingen. De
Stichting, welker finan-
ciering geschiedt op fifty-fifty basis door Overheid en
bedrijfsleven, heeft voorts
vijf
studie-objecten onder
handen.
Hoger onderwijs
en bedrijfsleven
in België
In een door het Nederlands Nationaal Comité van het
International University Contact for Management Educa-
tion (LU.C.) in samenwerking met de Contactgroep
Opvoering Productiviteit (C.O.P.) en de Contactcommissie
Bedrijfsleven-Hoger Onderwijs (BEHO) georganiseerde
bijeenkomst te ‘s-Gravenhage in maart jI., heeft de heer
G. Deurinck, Algemeen Adviseur der Stichting Industrie-
Universiteit voor Vervolmaking van Ondernemingsleiders
te Brussel, een overzicht gegeven van de samenwerking
tussen universiteit en industrie op het terrein van ,,manage-
ment education”, die daar is gecoördineerd in de Stichting
Industrie-Universiteit voor Vervolmaking van Onder
–
nemingsleiders.
Stichting Industriè-Universiteit.
Deze stichting is opgericht in 1953 tijdens een colloquium
te. Knokke van leidende figuren uit het Belgische bedrijfs-
leven en hoogleraren op het gebied van ,,management
education”. De doelstelling van deze Stichting is drieledig,
namelijk:
ontwikkeling van de wetenschappelijke achtergrond van
,,management education”;
de oprichting van instituten binnen het kader van de
universiteiten voor het organiseren van seminaria voor
leidinggevende functionarissen uit het bedrijfsleven en
bevordering van het researchwerk. Aan ieder van de
vier Belgische universiteiten is een dergelijk instituut
verbonden;
samenwerking en coördinatie tussen universiteiten en
tussen universiteit en industrie.
Universitaire centra.
Een belangrijke werkzaamheid van de Stichting ligt op
het terrein van de organisatie van post-Ilniversitaire semi-
(vervolg van bis. 658)
beleidsvorming. In het bijzonder zorge men niet de finan-
cieringsproblemen te verwarren met die van het waarde-
verbruik. Men sla te dien einde na wat mijn collega
Hennipman in 1939 schreef in de feestbundel Limperg.
Het meningsverschil tussen de heer Van, der Linden
en mij kan men aldus typeren: de organische kostprijs-
theorie stelt als
grondslag
voor het
beleid der
prijsvorming
de technisch-economische verhoudingen, welke het produk
tieproces beheersen, niet alleen in de directe bewerking,
maar ook in de administratie, de leiding, het voorraad
houden en de financiering. Dit omvat ook de bepaling
van de mogelijkheid van de
wijziging
der kwantitatieve
verhoudingen als gevolg van verandering van techniek of
van veranderde vervangingswaarden en tevens de analyse
van de bedrijfsresultaten naar medewerkende competenties
en verantwoordelijkheden. Bedrijfsdrukte heeft op die
kwantitatieve verhoudingen geen invloed. Een en ander is
behandeld in het door de heer Van der Linden geciteerde
artikel in het M.A.B.
De beschouwing van Drs. Van der Linden behandelt
– blijkens de voorbeelden – de oplossing van prijs-
stellingen in incidentele gevallen. Het probleem daarin is
of en in hoeverre de resultaten verbeteren bij aanvaarding
van een order, bij verandering van werkmethoden etc.
Al deze gevallen – zoals die zich naar mijn ervaring
als accountant en bedrijfseconoom in bonte verscheiden-
heid kunnen voordoen .- behoeven de kennis van de
op dat geval betrekking hebbende data der produktie.
Om voor alle gevallen gewapend te zijn, alle variaties in
prijsstellingsproblemen te kunnen beoordelen, de efficiëntie
te kunnen bewaken, behoeft men de data der organische
kostenanalyse; niet echter voor elk incidenteel
–
geval het
geheel van alle data.
Ik hoop de lezers van dit blad de overtuiging bij ge-
bracht te hebben, dat het met de kostprjstheorie niet zo-
danig is gesteld als de heer Van der Linden het wilde doen
voorkomen. Wat hij positief geeft, zou bij algemene toe-
passing de bedrjfseconomie niet één stap, maar de gehele
afgelegde weg terugvoeren.
Amsterdam.
Prof. Dr. A. MEY.
659
1
7
,
naria voor leidinggevende functionarissen uit de industrie,
waaraan jaarlijks een 500 personen deelnemen gedurende
20 â 30 dagen. Zij worden vooral gehouden in de vorm
van weekendconferenties, die de vrijdagavond en de gehele
zaterdag in beslag nemen. Daarnaast zijn er ook conferen-
ties gedurénde vier weken achtereen, bijv. in Brussel en
Luik. De gemiddelde leeftijd van de deelnemers is 43 jaar.
De eerste drie jaren hadden de semin’aria vooral betrekking
op ,,top management”, doch de laatste jaren strekken zij
zich ook uit tot ,,middle management”. De universitaire
centra staan onder leiding van hoogleraren, belast met het
doceren van ,,management education” aan de betrokken
universiteit. Behalve, dat door de eigen hoogleraren
voordrachten worden gehouden en discussies worden ge
leid, schakelt men hoogleraren van andere, ook buiten-
landse universiteiten, in. Er bestaat echter een streven om
zoveel mogelijk de benodigde intellectuele krachten in het
land zelf te zoeken. Daarnaast is er een vaste groep van
personen, werkzaam in de industrie, die ,,part-time”-
medewerking verlenen aan de universitaire centra.
Opleiding wetenschappelijke medewerk.
11
Veel aandacht wordt besteed aan de opleiding van weten-
schappelijke medewerkers en assistenten, waarvoor de
middelen ter beschikking worden gesteld, hetzij door de
Belgische Dienst Opvoering Productiviteit, hetzij door de
Stichting industrie-Universiteit. De wetenschappelijke
medewerkers krijgen een contract voor drie jaren en tijdens
deze periode worden zij zo mogelijk een jaar naar de Ver-
enigde Staten gezonden om zich daar verder te oriënteren
op hët gebied van de management education. Ook worden
régelmatig studiebeurzen verleend aan jonge pas afge-
studeerden, die in het kader van de universitaire centra,
bepaalde management-problemen onderzoeken.
Coördinatie Comité.
Ook wordt veel aandacht geschonken aan de coördinatie
van de activiteiten van de diverse universiteiten en instel-
lingen op dit gebied. Er bestaat een Coördinatie Comité,
dat is samengesteld uit de wetenschappelijke directeuren
der universitaire centra, een vertegenwoordiger van het
Verbond voor Belgische Nijverheid en van de Belgische
Dienst Opvoering Productiviteit. In dit Comité worden de
doeleinden, die bij de vormingsprogramma’s worden nage-
strèefd, elk jaar opnieuw onderzocht. Tevens houdt het
Comité zich bezig met de reeds genoemde vorming van
wetenschappelijk personeel en de samenwerking op inter
–
nationaal niveau.
Daarnaast bestaat éen aantâl gespecialiseerde inter-
universitaire werkgroepen. Deze bewegen zich op de
volgende terreinen:
algemeen beheer commercieel beheer
produktie beheer
financieel beheer
personeelsfunctie
methodologie.
De voornaamsté doeleinden van deze werkgroepen zijn:
in de eerste plaats een uitwisseling van ervaringen tussen
de verschillende universiteiten teninde de programma’s
van de seminaria aan hun doel te doen beantwoorden, in
de tweede plaats het bestuderen van de verschillende takken
van het ,,zakenbeheer” om het onderwerp van elke studie-
tak duidelijk te omschrijven, grenzen af te bakenen en de
ondelinge afhankelijkheid der problemen na te gaan.
Iedere groep bestaat uit medewerkers van alle centra, die
op dit bepaalde terrein gespecialiseerd zijn en staat onder
leiding van een der hôogleraren. Behalve de samenkomsten
van deze werkgroepen worden driemaandelijks algemene
vergaderingen gehouden van het gehele gemeenschappelijke
personeel, voornamelijk om de samenwerking te bevorde-
ren. Naast de seminaria worden regelmatig colloquia ge-
organiseerd met leidende figuren uit het bedrijfsleven,
waarin speciale vraagstukken op managementgebied wor-
den bestudeerd.
Research.
De Stichting Industrie-Universiteit heeft enkelç studie-
objecten onder handen. Twee ervan hebben betrekking
op de verbetering van de programma’s der seminaria; drie
andere hebben als centraal probleem de vorming in de
ondernemingen zelf.
Het eerste research-project heeft, het karakter van
een vergeljjkende studie van buitenlandse vormingspro-
gramma’s
op het gebied van ,,management education”
op post-academiaal niveau. Bij dit project, dat onder
leiding staat van Prof. Vlerick van de Rijksuniversiteit te
Gent, is een 30-tal van deze programma’s nauwkeurig
ontieed, terwijl overzichten zijn samengesteld voor alle
programma’s, die er in de verschillehde landen bestaan.
Het tweede research-project houdt een
evaluatie in
van de programma’s der gehouden seminaries.
Prof. Mertens
de Wilmars, onder wiens leiding dit research-project wordt
uitgevord, heeft aan de hand van interviews met deel-
nemers getracht de invloed na te gaan van deze seminaries
op dedeelnemers en hun ondernemingen.
Het derde research-project, waarvan het resultaat
zoëven is verschenen in een publikatie, getiteld: ,,Les Ca-
dres Supérieurs des Entreprises”, bevat een inventaris van
de
bestaande vormingsprogramina’s in Belgische onder-
nemingen.
De uitvoering stond onder leiding van Prof.
Dassel.
Het vierde research-project is van kwalitatieve aard
en maakt een .grondige studie van de problemen, die in
diverse ondernemingen bestaan bij de vorming van hogere
kaders.
Dit project is uitgevoerd onder leiding van Prof.
Clémens in drie bedrijven van verschillende omvang. –
Het vijfde research-project is van kwantitatieve aard.
Het is een marktstudie naar de’ behoefte aan academisch
ge vormde personen
voor leidinggevende functies in het
Belgische bedrijfsleven. Het project werd uitgevoerd onder
leiding van Prof. Woitrin.
Financiering.
Interessant is de financiering van de Stichting. Deze ge-
schiedt op een fifty-fifty basis door Overheid en bedrijfs-
leven. De hoogte van de bijdragen yan de verschillende
bedrijven wordt vastgesteld door het Verbond voor de Bel-
gische Nij’erheid. Dat het Belgische bedrijfsleven op deze
wijze per jaar B.fr. 10 mln. bijeenbrengt voor de activiteiten
van de Stichting is zeker een opmerkelijk feit te noemen.
Delft.
Drs. C. A. BRAUN.
660
Voor begraafplaatsen is een niet te veronachtzamen oppervlakte grond nodig. Sinds het eind van de vorige
eeuw is, door een verlenging der gemiddelde ruim-
termijn der graven, de behoefte aan begraafplaats-
ruimte belangrijk meer toegenomen dan overeenkomt
met de totale sterfte. Dit werd in de hand gewerkt door
een stijging van het welvaartsniveau en een onvoldoende
aanpassing van de tarieven van vele begraafplaatsén.
De tarieven lopen plaatselijk uiteen en zelfs in de ge-.
bruikte terminologie bestaan verschillen. Hoewel
daarom niet bekend is in hoeverre het in dit artikel
gestelde een algemene strekking heeft, heeft schrijver
op grond van een in de gemeente Alkmaar ingesteld
onderzoek de indruk, dat door middel van de tarieven
invloed op de keuze van het graf kan worden uitgeoefend
en dat door differentiëring van het tarief volgens een
vaststaande van te voren bekende tijdsduur van het graf
op den duur de in totaal benodigde ruimte kan worden
beperkt zonder dat gevoelsoverwegingen geweld be-
hoeft te worden aangedaan.
mogelijke invloed
van tarieven
op. de vraag naar
hegraafplaatsruimte
In ,,E.-S.B.” van 18 maart ii. is door Drs. P. D. A. van
Lith een duidelijk en kort overzicht gegeven van de fac-
toren, welke in hoofdzaak de toekomstige behoefte aan
begraafplaatsen bepalen.. Hij schatte daarbij de orde van
grootte van de benodigde oppervlakte aan begraafplaats-
ruimte in het gehele land tot en met 1980. De conclusie
kon worden getrokken, dat deze oppervlakte zeker niet te
veronachtzamen is. Er is daarom alle reden om ook voor
het begraven tot een zo doelmatig mogelijk gebruik van
de grond te geraken.
Nu wordt door Drs. Van Lith door gebrek aan betere
gegevens de gemiddelde ruimtermijn op 15 jaar gesteld.
Dit geldt echter alleen voor de huurgraven. Het moet
echter worden betwijfeld of de verhouding tussen het aan-
tal eigen en huurgraven gemiddeld gelijk is aan die van de
gemeentelijke begraafplaatsen in Amsterdam. Een onder-
zoek in de gemeente Alkmaar – waarbij iets dieper op de
ruimtebepalende factoren kon worden ingegaan dan in het
artikel van Drs. Van Lith mogelijk was – leidde nl. tot de
conclusie, dat de tarieven voor de begrafenisrechten mede
van invloed kunnen zijn op de ruimte, welke op den duur
voor begraafplaatsen nodig is.
Hoewel niet bekend is in hoeverre wijziging dezer tarie-
ven in meer of minder gemeenten overweging verdient,
kan het nuttig zijn over genoemd onderzoek iets mee te
delen. Eerst moge nog worden opgemerkt, dat het aantal
sterfgevallen niet in elke gemeente gelijk is aan het aantal
begravingen. Niet alleen verhoogt de aanwezigheid van
:
ziekenhuizen in regionaal verzorgende centra naar ver-
houding het aantal begravingen aldaar, maar ook de her-
begravingen en de levenloos geboren kinderen doen de
behoefte aan grafplaatsen stijgen boven het aantal, dat met
behulp van sterftetafels kan worden berekend. De leven-
loos geboren kinderen komen niet in de sterftestatistiek
voor, doch wel onder de begravingen. Dat dit aantal niet
te veronachtzamen is, blijkt uit het feit, dat in de gemeente
Alkmaar in de periode 1951-1955 1.747 personen overleden
en bovendien in de gemeente 241 kinderen levenloos ter
wereld kwamen. Verwaarlozing van deze factor is ook
•
weer niet zo ernstig, omdat de kindergraven naar ver-
houding weinig plaats vergen.
Op het eerste gezicht
–
lijkt hef vreemd, dat de tarieven
invloed kunnen hebben op de vraag naar bégraafplaat’s-
ruimt. De verklaring ligt in het feit, dat niet alleen een
bepaalde ruimte gevraagd wordt, maar ook het gebiik
van die ruimte, overeenkomstig het tarief, korter of langer
kan zijn. Het moet wel zeker worden geacht, dat de behoefte
aan begraafplaatsruimte gedurende de laatste halve eeuw
belangrijk meer is toegenomen dan het aantal overledenen
De stijging van de ‘welvaart en het relatief achterblijven
van – de prijzen voor grafruimten heeft nl. geleid t6t een
onevenredige uitbreiding vân onin begraa’fptaatsen
1)
De verschuiving in de vraag, die zich in de loop van de
tijd heeft voltrokken, blijkt duidelijk uit ônderstahdè
cijfers: :
Het aantal begravingen per’klass’e in procenten van het
totaal op de algemene begraafplaats le Alkmaar a)
klasse
periuue
1b)
2
3
4e)
1878
–
1882
20,1
–
–
79,9.
1883
–
1887
24,0
– ‘
–
.
76,13
1888
–
1892
27,9
– –
72,1
1893
–
1897
28,2
–
71,8
1898
–
1899
1 26,4
–
–
73,6
1900
–
1902
22,5
5,9
–
71,6
1903
–
1907
18,6
5,8 8,9
66,7
1908
–
1912
17,8
4,4
,
14,1
63,7
1913
–
1917
13,8
8,2 ,
19,7
58,3
1918
–
1922 12,8
8,7
26,6 52,0
1923
–
1927
10,0
10,0
35,0
45,0
1928
–
1932
9,2
10,7
39,6 40,5
1933
–
1937
8,8
13,1
41,5
36,6.
1938
–
1942
8,2
16,5
39,9
‘
.
354
1943
–
1947
6,1
22,9
45,9
25,1
1948
–
1952
7,0
‘
24,2 46,7
22,1
1953
–
1955
6,6 24,0 47,6 21,8
1956
–
1958
5,9
28,7
.
46,4
19,0
Op het niet voor rooms-katholieken bestemde gedeelte.
Inclusief het aantal begravingen in kelders. Tot 1900 bestond geen klassen-
indeling; van 1900 tot en met 1902 kende men slechts drie klassen en sinds
1903 bestaat de huidige indeling.
Onder de 4e klasse vallen de algemene of kosteloze graven.
Bro,,:
verslagen van de toestand van de gemeente Alkmaar van 1878 en
latere jaren.
‘
De belangstelling voor de kosteloze graven, voor de
graven dus welke na 10’jaar en zeker na 15 jaar weer op-
1)
Zie: ,,Onze begraafplaatsen” door Mr. A. Kleyn in ;,De
Nederlandse Gemeente”, 17 oktober 1947, blz. 493.
661
nieuw gebruikt kunnen worden, blijkt zeer duidelijk en
regelmatig te zijn afgenomen. De betekenis hiervan moge
uit het volgende blijken. Van 1903 tot begin 1939 werden
1.244 3e klas graven uitgegeven. In totaal werden daarin
tot 1950 2.588 lijken begraven. De gemiddelde bezetting
per graf was dus in 1950 2,08. In een vak met 100 graven
zouden dus van 1903 tot 1950 208 begravingen hebben
plaats gehad. Zou dit een vak met 100 4e klas graven zijn
geweest, dan had dit in genoemde periode driemaal op-
nieuw in gebruik kunnen ‘worden genomen. Bij tweediep
begraven, zoals in de 4e klas gebruikelijk is, hadden dus
3.
x
2
x
100 = 600 lijken kunnen worden begraven. Dit is
bijna driemaal zo veel als in feite plaats heeft op eenzelfde
oppervlakte bij de 3e klas, ondanks het feit, dat daar tot
driediep wordt begraven. Opgemerkt zij voorts nog, dat,
aangezien oude graven slechts incidenteel ter beschikking
kwamen, het vrijwel nooit mogelijk was een geheel vak te
ruimen. Bovendien blijkt het publiek liever graven te kopen
of te huren op een nieuw gedeelte van 4e begraafplaats dan
geruimde graven, welke tussen andere nog bestaande
in liggen.
Het door Mr. Kleyn geconstateerde feit van onvoldoende
aanpassing der tarieven aan veranderde omstandigheden
heeft zich gedurende lange tijd ook te Alkmaar voorgedaan.
Het voor de algemene begraafplaats op 25 april 1913
voorgestelde tarief bleef van kracht tot 31 december 1953.
Het tarief voor de zgn. eigen graven (welke voor onbepaalde
tijd worden uitgegeven) was ongeveer driemaal zo hoog
als dat voor de huurgraven (welke voor tien jaar golden,
doch na elke periode van tien jaar opnieuw voor eenzelfde
periode konden worden gehuurd). Aangezien de nabestaan-
den in het geval van overlijden vermoedelijk wel overwogen
zullen hebben de graven gedurende meer dan 20 jaar. in
stand te zullen houden, lag het voor de hand, dat slechts bij
uitzondering een huurgraf werd gekozen. Van de 1.244
graven, welke in de 3e klasse van 1903 tot begin 1939
werden uitgegevn, waren dan ook slechts 15 huurgraven
en de rest eigen graven. Deze graven blijven dus steeds
in stand, tenzij daarvan afstand wordt gedaan.
De
tariefswijziging
van 1 januari
1954,
ingevoerd juist
ter voorkoming van een onevenredig grote uitbreiding der
begraafplaatsruimte, heeft de voorkeur voor eigen graven
volkomen gewijzigd.
De tarieven voor de graven op de algemene begraafplaats
te Alkmaar
.1
1913 – 1953
sinds ‘1januari1954
klasse
‘
graven voor:
graven voor:
onbepaalde 1 10 jaar
onbepaalde
20 jaar
t
ij
d
1
tijd
eerste
……………
f 180
1
f. 60
f 350
1
f 70
tweede
………….
f. 60
1
f. 20
f. 200
1
f. 40
derde
…………..
f. 20
1
f. 7
f. 150
1
f. 30
Bron:
Bijlage nr. 185 tot het verslag der handelingen van de gemeenteraad,
11 augustus 1953.
Voorheen waren van een huurgraf de kosten gedurende
30 jaar gelijk aan die van een eigen graf. Door het nieuwe
tarief is deze periode van 30 op 100 jaar gekomen én kenne-
lijk wordt op instandhouding van het graf gedurende een
zo lange periode slechts in veel geringere mate prijs gesteld.
Daar komt bij, dat het benodigde bedrag voor aankoop
relatief sterk is toegenomen en financiële bezwaren thans
een rol kunnen gaan spelen:
Het aantal uitgegeven graven op de algemene begraafplâats
te Alkmaar in 1952 – 1953, in 1954 – 1955 en in 1956 – 1958
naar tjjdsduur per klasse
klasse
1952
–
1953
1954 – 1955 1956 – 1958
onbep. tijd
lOjr. onbep. tijd
1
20jr.
onbep. tijd
1
20jr.
kelders
2
– –
1
5
–
eerste
11
–
6
3
5
.1
tweede
54
1
11
30 23
110
derde
110
6
4
97
3
147
totaal
177
7
21
131
36
258
Bron:
volgens opgave van de afdeling financiën ter gemeentesecretarie.
De verschuiving in de vraag van eigen graven naar
huurgraven zal vermoedelijk tot gevolg hebben, dat de
graven eerder dan voorheen voor een tweede maal zullen
kunnen worden uitgegeven. Absolute zekerheid daarover
bestaat niet. Voorheen kwamen ook eigen graven ter be-
schikking, doordat daarvan afstand werd gedaan. De
reden was doorgaans, dat men de jaarlijks voor het graf
verschuldigde onderhoudskosten (thans f.
5)
wilde ont-
lopen. Aan de andere kant kunnen de huurgraven steeds
opnieuw worden gehuurd, waardoor deze toch in stand
blijven.
Op de rooms-katholieke begraafplaats te Alkmaar was
voor een eigen graf in de le klas f. 400 verschuldigd en in
de 2e klas f. 200. Deze graven komen echter automatisch
25 jaar na de derde begraving in elk graf weer ter beschik-
king. Daarnaast kent. men in de 2e en 3e klas de huur-
graven die hier echter het karakter van kosteloze graven
hebben. Zij komen na 10 jaar weer ter beschikking, zonder
dat zij opnieuw gehuurd kunnen worden. Het verschil
tussen 2e en 3e klas huurgraven bestaat slechts in een ver-
schillende hoogte der begraafrechten. Doordat alle graven
op den duur weer ter beschikking komen, leidt dit tot een
intensiever grondgebruik. De wens om exploitatieverliezen
op deze confessionele begraafplaats te voorkomen leidt
daar toe.
De nivellering op het gebied van het begraafplaatswezen
wordt bevestigd door de – althans in Alkmaar geconsta-
teerde – vermindering van de percentages 4e en le klas
begravingen en de toeneming van de percentages 3e en 2e
klas begravingen. De stelling is zelfs geponeerd
2),
dat de
wijze, waarop het begrafeniswezen in een land functioneert,
alsmede de gebruiken, welke daarbij in acht worden ge-
nomen, mede als graadmeters kunnen worden beschouwd
voor de mate van cultuur, die een volk heeft kunnen
bereiken. Vermoedelijk• wordt de keuze van het graf
sociologisch bepaald en zijn het rang, stand en draag-
kracht, welke daarop invloed hebben. Hoewel een ver
–
scheidenheid van tarieven bestaat en ook de terminologie
aanleiding geeft tot verwarring, kunnen toch twee elemen-
ten worden onderscheiden welke in de meeste gevallen de
waardering voor de verschifiende soorten graven bepalen:
1. de sterkte van de band tussen overledene en nabestaan-
de(n) en de leeftijd van deze laatste(n) en de overeenkomstig
daarmee gevoelde behoefte tot een herhaald bezoek aan
het graf, waardoor de periode van instandhouding wordt
bepaald; 2. de maatschappelijke positie van overledene
en/of nabestaande(n), welke tot uiting komt in de keuze
van de klasse van het graf.
Meermalen gaan stemmen op ter afschaffing van het
klassenstelsel, berustend op de gedachte dat in de dood
2)
Cultuur en begrafeniswezen, artikel in ,,Het begrafenis-
wezen” van 1 augustus 1948, blz. 147.
662
allen gelijk zijn. De exploitanten der begraafplaatsen blijken
met deze afschaffing niet overal voortgang te maken, zon-
der de waarheid dezer gedachte te ontkennen. Het klassen-
• Met de komst van de straalvliegtuigen staan
de luchtvaartmaatschappijen voor investeringen
van een tot dusver ongekende omvang. Een
straalvliegtuig bijv. van het type DC-8 kost
$
5,5
mln., hetgeen meer dan het dubbele is van
de prijs van een vliegtuig .van het conventionele
type. Daar de reisduur aanzienlijk wordt bekort,
neemt de capaciteit der straalvliegtuigen toe en
zal de concurrentie vermoedelijk scherper wor-
den.
Conjunctureel gezien begon het straaivlieg-
tuigentijdperk op een ongunstig moment. Het
wereldiuchtvervoer dat in de na-oorlogse periode
met gemiddeld 15 A 16 pCt. toenam, steeg in
1958
met slechts
5
pCt. Dit geringe groeipercen-
tage voor
1958
is overigens in belangrijke mate
het gevolg van het feit, dat het binnenlands ver-
keer in de Verenigde Staten in het geheel niet
toenam. Laat men dit binnenlands verkeer bui-
ten beschouwing dan beliep de toeneming nl.
10 pCt.
Worden de tegenwoordige plannen uitge-
voerd, dan wordt de toename van de wereld-
luchtvloot tegen het einde van 1961 geschat op
900 vliegtuigen, waarvoor ca. $ 3 mrd. zal moe-
ten worden geïnvesteerd, of bijna evenveel als
de waarde van alle thans in bedrijf zijnde vlieg-
tuigen, aldus ,,Index” van juni 1959. Ter finan-
ciering van deze aanschaffingen hebben de grote
maatschappijen die werkzaam zijn in het inter-
nationale vervoer, in de eerste plaats geprobeerd
hun oudere vliegtuigen te verkopen. Door het
snel toenemende aanbod heeft de markt voor
tweede-hands vliegtuigen onlangs tekenen van
verzadiging getoond. Bijgevolg was het slechts
mogelijk om een klein deel van de kapitaal-
behoeften op deze wijze te dekken.
Van meer betekenis zijn – vooral voor de
kleinere maatschappijen – de emissies van aan-
delen en obligaties geweest en het rechtstreeks
lenen bij kredietinstellingen. Zo heeft bijv. de
Swissair sedert 1955 zijn aandelenkapitaal ver-
hoogd van frs. 14 mln, tot frs. 63 mln, en men
denkt aan een verdere verhoging tot frs. 105 mln.
Daarnaast heeft zij nog frs: 30 mln, aan obliga-
ties uitgegeven. De SAS heeft $ 49 mln, geleend
bij Amerikaanse banken en verzekeringsmaat-
schappen. De kredieten der Amerikaanse banken
voOr vliegtuigaankopen heBben als regel een
looptijd van maimaal vijf jaar, terwijl de loop-
tijd van leningen, verstrekt door verzekerings-
maatschappen, wel 15 tot 20 jaar kan bedragen.
Een niet onbelangrijke bron zijn ook de speciale
maatschappijen die in verschillende landen zijn
opgericht voor de financiering van de vliegtuig-
exporten.
stelsel biedt echter de mogelijkheid tot vermindering van
een exploitatietekort door aantrekking van een ,,con-
sumer’s surplus”. Het instellen van een eenheidstarief vol-
gens de laagste klasse zou de exploitatieverliezen uiteraard
aanzienlijk vergroten. Invoering van een eenheidstarief op
hoger niveau levert voor de grote groep der financieel
minder-draagkrachtigen bezwaren op en vermoedelijk
vormt dit in het politieke spel op gemeentelijk niveau nog
een te grote hindernis om de afschaffing der klassen vlot
te doen verlopen.
In plaats van een differentiatie der tarieven naar graven
voor onbepaalde en voor bepaalde tijd met het recht van
wederinhuur van deze laatste, kunnen de tarieven beter
worden gedifferentieerd naar een van te voren bekende
vaststaande tijdsduur van instandhouding. Deze perioden
zouden kunnen worden vastgesteld met behulp van erva-
ringsgegevens omtrent de mate van wederinhuur der huur-
graven. De zekerheid wordt dan verkregen, dat een bepaald
‘vak in zijn geheel na kortere of langere tijd ter beschikking
komt, terwijl tevens wordt bereikt, dat het graf niet langer
in stand wordt gehouden dan als wenselijk wordt aan-
gevoeld. Mocht na een begraving de wens opkomen het
graf toch langer in stand te doen houden dan oorspronke-
lijk gemeend was, dan is dit mogelijk door middel van een
herbegraving.
Zou men nu binnen elke categorie graven van ver-
schillende tijdsduur een volledige klassenindeling willen
invoeren, dan zou een zeer groot aantal vakken nodig zijn.
Door de noodzakelijk benodigde reserveruimte voor elk
vak, zou dan toch weer veel grond nodig zijn. Het is daar-
om denkbaar het verschil in klasse te doen samenvallen
met het verschil in periode van instandhouding. Doordat
aldus voorkomen wordt, dat graven langer blijven bestaan
dan nodig is, zullen eerder gehele vakken kunnen worden
geruimd. De daardoor te verkrijgen winst aan ruimte zal
wellicht compenserend kunnen werken op de in tegen-
gestelde richting werkende doch gerechtvaardigde wens
van een stijging van de gemiddelde oppervlakte per graf-
plaats ter verkrijging van een esthetisch verantwoorde om-
geving van het graf 3).
Conclusie: de ruimte nodig voor begraafplaatsen is
niet te veronachtzamen. Sinds het eind van de vorige eeuw
is deze ruimte meer toegenomen dan het aantal overledenen
door een verlenging der gemiddelde ruimt
ç
rmijn der graven.
Dit werd in de hand gewerkt door een stijging van het
welvaartsniveau en een onvoldoende aanpassing van de
tarieven van vele begraafplaatsen. De tarieven lopen
plaatselijk uiteen en zelfs in de gebruikte terminologie
bestaan verschillen. Hoewel daarom niet bekend is in hoe-
verre het hier gestelde een algemene strekking heeft, be-
staat de indruk, dat door middel van de tarieven invloed
op de keuze van het graf kan worden uitgeoefend en dat
door differentiëring van het tarief volgens een vaststaande
van te voren bekende tijdsduur van het graf op den duur
de in totaal benodigde ruimte kan worden beperkt zonder
dat gevoelsoverwegingen geweld behoeft te worden
aangedaan.
Hilversum.
J. KWANTES, ee. drs.
3)
Zie hierover Mr. A. Kleyn: Onze begraafplaatsen, De
Nederlandse Gemeente,
1947,
blz.
618,
en Begraafplaatsen,
De Nederlandse Gemeente,
15
oktober
1954,
blz.
481;
Begraaf-
plaatsen, no.
7
in de blauwe reeks van de Vereniging van Neder-
landse Gemeenten
1951; C. P.
Broerse, Park
……..
of
begraafplaats, artikel in Het Begrafeniswezen, 1 augustus
1948,
blz.
152.
663
Schrijver bespreekt in dit artikel het verband
tussen de zgn. externe organisatiè van het afbe-
talingswezeri en de
overcreditering.
Daartoe wor-
den de functies van de verschillende bij het tot
stand komen van –
afbetalingstransacties
betrokken
personen en
jnstellingen
geschetst. Het gaat hierbij
om handelaren, postorderbedrijven, colporteurs,
verzekeringsagenten en financiers. Vervolgens zet
schrijver uiteen waarom naar zijn mening de hui-
dige organisatie van
het afbetalingswezen wan-
prestatie van de zijde van de kopers in de hand
werkt. Ten
slotte gaat schrijver in
‘p
de betekènis
van registratie van afbetalingscontracten. Hij be-
pleit daarbij
de invoering van een zgn. beperkt
registratiesysteem, alsmede registratie van hande-
laren, colporteurs en
andere tussenpersonen.
Overereditering
hij ‘knop
en verkoop
op, – afbetaling
Eén van de problemen die inherent zijn aan het afbeta-
liogsstelsel is
ongetwijfeld
dat van de overcreditering.
Hieronder wordt verstaan het door de kdper aangaan van
af betalingsverplichtingen, die zijn huishoudbudget te boven
gaan. Van verschillende zijden is reeds op dit vfaagstuk
gewezen, inzonderheid door de Overheid in het onlangs
ingediende ontwerp van Wet op het Afbetalingsstelsel,
door de bij de afbetalingstransacties betrokken partijen en
door de rechterlijke macht, die vele afbetalingszaken met
een droevige slotakte te behandelen krijgt.
Voor een gunstige oplossing van het overcrediterings-
probleem, dat niet alleen een sociaal, doch -.- en wel juist
daardoor – odk een economisch belang is, zullen alle
facetten van dit vraagstuk moeten worden bestudeerd. In
dit artikel zal het verband tussen de Organisatie van het
afbetalingswezen en overcreditering worden besproken.
De organisatie van
het afbetalingswezen
1).
Afbetalingstransacties kunnen tot stand komen mét
medewerking vafi de volgende personen en instellingen:
handelaren;
postorderbedrijven;
colporteurs;
verzekeringsagenten;
financiers.
In,de praktijk blijkt, dat niet iedere schakel hetzelfde
doel nastreeft, hetgeen tot een verschillende beoordeling
van het kredietrisico leidt. Het ontbreken van een bewuste
coördinatie van de belangen dezer groepen kan gemakkelijk
aanleiding geven tot wanpréstatie van de zijde der kopers
op afbetaling.
Handelaren.
De handelaar streeft ernaar om – vaak met behulp
van nieuwe methoden en langs nieuwe banen – zijn bedrijf
uit te bou.ven. Eén dezer methoden is de verkoop op af be-
taling. Dë verkoper, die zijn afbetalingsverkopen uit eigen
1)
Bedoeld wordt de externe Organisatie van het afbetalings-
wezen en niet de interne Organisatie van de ondernemingen.
middelen financiert, zal’bij
rde
beoordeling van de op de
kredietwaardigheid Vn de k
6
per ‘betekking hèbbende
omstandighedeti’z’eer voorzichtig te werk gaan en dus een
strenge seleche tôepassen. Veelal zal hij de kandidaat-
koper, met het oog op zijn financiële status, van advies
dienen. Hierdoor, en voor eèn bélangrijk deel mede door
de omstandigheid dat er tussen verkôper en koper gedurende
de bétalingsperiode een zeer nauw contact blijft bestaan,
blijft het risico van wanbetaling ‘binnen ‘redelijke grenzen.
Financieringsmaatschappijen.
Dobr de snelle uitbreiding van de verkopen op afbetaling
na de tweede wereldoorlog, waardoor de handelaren niet
meer in staat zijn de afbetalingsverkopen zelf te financieren,
doch aangewezen zijn op financieringsbanken, nemen deze
instellingen momenteel een centrale plaats in. De omvang
van de afbetalingsverkopen hangt in hoofdzaak af van de
bereidheid der fin ancierin gsmaatschappijen – die, o.a.
vanwegq de groterespreiding der risico’s, bij de beoordeling
van het kredietrisico een ruimere maatstaf kunnen aanleg-
gen dan de handelaren – om kapitaal ter beschikking te
stellen. De iischakeling ,van deze instellingen,
die het
risico van wanbetaling van de handelaren overnamen, leidde
tot wijziging van de verkooppolitiek van de handel. Bij de
onderhandelingen over de af betal ingsvooi:waarden broept
de handelaar zich thans op de beslissende stem van de
kredietgevende bank. Zodra deze bereid is de post te accep-
teren, acht de verkoper zich, in het algemeen gesproken,
ontslagen van de aan de transactie verbonden financiële
consequenties
2).
Wat de werkmethode van de fi nancieri ngsrnaatschappijen
betreft, kan tot op zekere hoogte een parallel worden
getrokken met de op militaire wijze georganiseerde buiten-
dienst van de verzekeringsbanken. Deze buitendienst staat
voor de noodzaak de verzekeringsportefeuille voortdurend
uit te breiden. Ook de financieringsmaatschappij voor
afbetalingszaken zal, gezien het aflopend karakter van de
2
)Juridisch gezien behoeft het evenwel niet uitgesloten te wor-
den geacht, dat ook de handelaar in deze positie deelnemer is aan
de afbetalingstransactie, met alle gevolgen van dien.
664
kredietposten, voortdurend dienen te zorgen ,,in de markt
te blijven”.
Het ligt voor de hand, dat de ,,produktiebron” van het
krediet in hoofdzaak bij de handelaren moet worden
gezocht. Voor zover de handel zich met afbetalingszaken
bezig hield, bestond veelal reeds een relatie met een finan-
cieringsinstelling. Handelaren, die zich hiervan
afzijdig
had-
den gehouden, moesten daarvoor ,,rjp” worden gemaakt.
Een stroom van aanbiedingen van dé financieringsmaat-
schappijen ging en gaat dus nog steeds uit naar de handel.
Hierbij wordt vooral de nadruk gelegd op de voor de
handelaar aantrekkelijke omstandigheden, dat de financier,
bij acceptatie van de kredietpost, de contantprijs van het
door de handelaar verkochte goed direct aan hem zal
uitbetalen, dat de inning der termijnbedragen door of van-
wege de bank zal geschieden en dat het risico van wanbe-
taling geheel ten laste van de financier komt.
Verzekeringsagenlen.
Het opbouwen van een acquisitie-apparaat door de
financieringsmaatschappijen is niet beperkt gebleven tot de
groep handelaren. Het terrein van de acquisitie strekt zich
ook uit tot de in de verzekeringsbranche werkende tussen-
personen. In zekere zin ligt de oorzaak hiervan opgesloten
in de Prijzenbeschikking Verkoop op Afbetaling 1948.
Deze beschikking geeft immers in art. 6 aan de verkoper
van een afbetalingsobject het recht, de verkoop daarvan
afhankelijk te stellen van het door zijn bemiddeling doen
sluiten van een verzekeringsovereenkomst onder de in dit
artikel genoemde voorwaatden en omstandigheden. Niet
alleen bij financiering van gemotoriseerde voertuigen maakt
de verkoper i.c. de financierjngsbank, van dit recht gebruik,
doch ook bij financiering van huishoudelijke goederen is
het gebruikelijk tevens een verzekering op het afbetalings-
object te eisen.
• De financiers zoeken daartoe contact met assurantie-
makelaars en agenten van yerzekeringsmaatschappijen.
Het gevolg hiervan is geweest, dat deze personen zich ook
zijn gaan toeleggen op het tegen beloning afsluiten van
kredietposten. De verzekeringsagenten trachten handelaren
te bewegen de verkochte afbetalingsobjecten bij de door
hen vertegenwoordigde financieringsbank onder te brengen.
Voortdurend trachten zij het aantal relaties met. winkeliers
uit te breiden. Uiteraard is het de verzekeringsagenten niet
alleen te doen om de van de fi nancieri ngs bank verkregen
beloning. Op deze wijze krijgen zij nI. tevens de beschikking
over een groot aantal adressen van afbetalingskopers, die
in aanmerking komen voor het sluiten van verschillende
soorten verzekeringen.
Colporteurs.
Een zeer belangrijke rol bij het tot stand komen van
afbetalingstransacties spelen voorts de colporteurs. De
werkzaamheden van deze tussenpersonen komen in hoofd-
zaak hierop neer, dat zij door persoonlijk bezoek aan huis
trachten consumenten te bewegen goederen op afbetaling
te kopen. Voor de door hun bemiddeling tot stand gekomen
transacties ontvangen zij meestal, behalve een salaris, cok
provisie. Deze tussenpersonen zijn veelal werlczaam voor
grote afbetalingsmagazijnen, dië het colportagesysteem
naast hun winkelverkopen hebben ingevoerd.
Tot de colportagewerkzaamheden zou zeker ook gerekend
kunnen worden de tussenkomst van detaillisten en parti-
culiere personen, bestaande uit het verlenen van bemiddeling
bij het tot stand komen van de in de laatste jaren, vooral
op het gebied van woninginrichtingen en confectiegoederen,
snel in betekenis toenemende verkoop via toonzalen van
fabrikanten en handelaren. Naast het rechtstreeks zoeken
van contact door middel van advertenties wordt door de
toönzaalhouders in belangrijke mate gebruik gemaakt van
de diensten van deze beide schakels, die aan adspirantkopers
zgn. introductiekaarten verstrekken. Op vertoon van deze
kaarten heeft de houder daarvan toegang tot de toonzalen
en is hij in de gelegenheid aldaar een keuze te maken uit
een ruime collectie goederen.
Postorderbedrijven.
Ten slotte zij nog gewezen op een aparte groep af beta-
lingsleveranciers, nI. de postorderbedrijven. Deze onder-
nemingen, die praktisch in elke branche werkzaam zijn,
trachten door middel van advertenties de lezers te bewègen
goederen op afbetaling te kopen. De laatste jaren neemt
het aantal dier ondernemingen sterk toe. Hoewel het hier
vaak gaat om betrekkelijk geringe bedragen en de afbeta-
lingsduur meestal beperkt blijft tot maximaal een jaar,
nemen sommige van deze bedrijven een belangrijk deel van
de afbetalingsomzetten voor hun rekening. Naast het
advertentie-verkoopsysteem maken enkele postorderbe-
drijven tevens gebruik van het colportagesysteem.
Wettelijke maatregelen inzake overcreditering..
In het ontwerp van Wet, houdende regelen totbevorde-
ring van een goede toepassing van het afbetalingsstelsel
(Wet op het Afbetalingsstelsel), dat binnenkort in de
Tweede Kamer zal worden behandeld, worden enige maat-
regelen voorgésteld, die tot doel hebben het euvel van
overcreditering tegen te gaan. Daarbij richt het ontwerp
zich speciaal tot de afbetalingscolporteurs. Voor deze
categorie van tussenpersonen wordt het bezit van een
vergunning verplicht gesteld. De invloed die van deze
groep personen op de kopers uitgaat is blijkbaar zo groot,
dat consumenten tegen hun zin afbetalingsverplichtingen
aangaan die boven hun financiële draagkracht uitkomen.
Het reeds onder de Wet op het Afbetalingsbedrijf bestaande
vergunningstelsel zal daarom voortaan strenger worden
geregeld.
• Een categorie van verkopers, die gezien haar werkwijze
veel overeenkomst vertoont met de afbetalingscolporteurs,
A. de postorderbedrijven, valt als zodanig niet onder een
vergunningstelsel. De overredingskracht die uitgaat van
de door deze ondernemingen geplaatste advertenties -en
verzonden fôlders en catalogi, doet echter niet onder voor
die van een colporteur. Het is bëkend dat de postorder-
bedrijven aan een eenmaal genoteerd adres met de regel-
maat van een klok aanlokkelijke aanbiedingen blijven
toezenden. Op den duur zwicht een groot aantal consu-
menten voor deze offertes.
De afbetalingsleveranciers, waaronder ook de postorder-
bedrijven vallen, behoeven zich alleen maar als zodanig
te laten inschrijven. Voorwaarden zijn aan deze inschrijving
niet verbonden; De afbetalingsfinanciers vallen eveneens
tnder een vergunningstelsel. Voor de andere categorieën
van tussenpersonen worden geen spëciale voorschriften –
gegeven.
Verband tussen de organisatie van het afbetalingswezen en
wanprestaties van de kopers.
Uit hetgeen hierboven is geschreven omtrent de Organi-
satie van het afbetalingswezen kan de conclusie worden
665
1′
getrokken, dat het gevaar van wanprestatie van de kopers
juist in het wezen van deze Organisatie ligt opgesloten. De
belangrijkste groep blijkt die der financieringsmaatschap-
pijen te zijn, die voortdurend voor de noodzaak geplaatst
wordt ,,produktie” te maken. De financiers zijn in dit
opzicht afhankelijk van de bij de verkopen betrokken
handelaren en tussenpersonen, die ieder voor zich weer
een ander doel nastreven dan de financiers. De handelaren
beogen voortdurend een vergroting van hun winkelom-
zetten, de tussenpersonen wrken voor de van de finan-
cieringsmaatschappijen verkregen beloningen, waarbij de
verzekeringsagenten nog’ trachten hun verzekeringsporte-
feuilles uit te breiden met behulp van het verkregen adres-
senmateriaal. Dat onder deze omstandigheden wel eens
snel tot het afsluiten van een afbetalingscontract wordt
overgegaan ligt voor de hand.
Het overnemen van het volledige kredietrisico door de
financieringsinstellingen, het nog ontbreken van een georga-
niseerde buitendienst, het niet beschikken over voldoende
gegevens met betrekking tot de kredietwaardigheid van de
kopers en het niet kennen van de soliditeit en moraliteit
van handelaren en tussenpersonen zijn even zovele factoren
die het voor de financiers moeilijk maken het kredietrisico
goed te beoordelen.
Voor de financieringsmaatschappijen zelf ligt hier nu een
taak weggelegd, nl. om te trachten door samenwerking te
komen tot een gezonde coördinatie van de belangen der
diverse groepen. Deze coördinatie kan o.a. tot uitdrukking
worden gebracht door het in onderling overleg invoeren
van een beperkt registratiesysteem van afbetalingscontrac-
ten en het registreren van handelaren en tussenpersonen.
Vooral dient aandacht te worden geschonken aan het bij
de huidige Organisatie niet denkbeeldige gevaar, dat de
positie en kracht van de financieringsmaatschappijen op
den duur door handelaren en tussenpersonen worden
aangetast en uitgehold. Een middel hiertegen is o.a. het
mede verantwoordelijk stellen van de handelaren voor
de niet-nakoming van de verplichtingen van de kopers.
Sonmige financiers zijn deze weg reeds ingeslagen door
met de bij de afbetalingstransactie betrokken handelaar
een zgn. terugkoopovereenkomst aan te gaan, indien het
om financiering van gebruikte goederen gaat. Zulk een
overeenkomst houdt dan o.a. in, dat, indien de huurkoper
in gebreke mocht blijven, de handelaar zich verplicht binnen
een vastgestelde termijn aan de financier het nog niet
betaalde gedeelte van de afbetalingsschuld direct te betalen.
De Regering heeft het overigens nog niet noodzakelijk
geacht om bij het indienen van het hierboven bedoelde
wetsontwerp regels voor te stellen met betrekking tot dit
onderwerp.
Beperkt registratiesysteem van afbetalingsconfracten.
De vraag is reeds eerder opgeworpen of het, ter bescher-
ming van de bij de afbetalingsovereenkomsten betrokken
partijen, niet wenselijk geacht moet worden,, een registratie
van afbetalingscontracten in te voeren. Hierdoor zou o.a.
een betere beoordeling van de kredietwaardigheid van de
kopers mogelijk zijn. Bij het indienen van het reeds eerder
aangehaalde ontwerp van Wet op het Afbetalingsstelsel
heeft de Regering zich op het standpunt gesteld, dat een
wettelijke regeling dienaangaande niet kan worden aanbe-
volen, daarbij overwegende, dat de uitvoerbaarheid en de
waarde van een dergelijke registratie niet zou vaststaan.
In het bedrijfsleven en met name bij de financierings-
666
banken, leeft evenwel sterk de gedachte, dat het invoeren
van een contractenregistratie in de toekomst niet meer te
vermijden zal zijn. Daarbij gaat men eveneens uit van de
idee van registratie van
alle
afbetalingscontracten. Het zal,
gezien de ontwikkeling van het afbetalingswezen, inderdaad
niet meer zijn tegen te houden, dat in de naaste toekomst
de beoordeling van het afbetalingsrisico voor een zeer
belangrijk deel zal moeten worden gebaseerd op een systeem,
dat radicaal breekt met de thans nog in gebruik zijnde
informatiesystemen. Het is evenwel overbodig, zelfs af te
wijzen,
elk
afbetalingscontract te registreren. Er is niet veel
fantasie voor nodig om te begrijpen, welk een gigantisch
werk er dan verzet zou moeten worden en welke hoge
kosten de
inschrijving
en de mutaties van tienduizenden
contracten zouden vergen en dit voor een werk, waarvan
de waarde dubieus moet worden geacht. De kredietgevers
hebben er nl. in het geheel (nog) geen behoefte aan te
weten hoe groot de afbetalingsverplichtingen van de
kredietaanvragers wel zijn. Wil men een goed inzicht
kunnen verkrijgen in de omvang van de schulden van
een kandidaatkoper, dan zou men ook geïnformeerd
dienen te zijn omtrent diens eventuele andere lopende
verplichtingen.
Een beperkt registratiesysteem
zal echter juist wel aan
het gestelde doel kunnen beantwoorden. In het kort komt
dit systeem op het volgende neer. Het is voor de krediet-
gevers ter beoordeling van het afbetalingsrisico van groot
belang te weten of de kredietaanvragers op het moment van
de aanvraag aan hun verplichtingen inzake eventueel nog
lopende afbetalingsovereenkomsten voldoen en zo niet,
wat daarvan dan wel de reden is. Alleen deze gegevens
zijn, naast kennis van andere bijzonderheden betrekking
hebbend op de soliditeit van de kredietaanvragers, van
belang.
Nodig is slechts dat de financiers, bij voorkeur via een
centraal bureau, aan de aangeslotenen opgave doen van de
huurkopers, die achter zijn met de aflossingen. Hierbij zou
een nader vast te stellen periode moeten worden aange-
houden,
bijv.
bij wekelijkse aflossingen een tijdsduur van
1 maand, bij maandbetalingen een periode van 3 maanden,
enz. Bij ontvangst van de kredietaanvraag kan de financier
in zijn kartotheek nagaan, of de kredietaanvrager bij vroe-
gere of elders nog lopende verplichtingen aan de overeen-
komst heeft voldaan. Dit systeem komt dus hierop neer, dat
alleen de ,,slechte” risico’s worden geregistreerd en niet
de contracten, waarvan de verplichtingen regelmatig wor
–
den nagekomen.
Registratie van handelaren, colporteurs en andere tussen-
personen.
Registratie van afbetalingscontracten waarop achterstand
in betaling drukt alléén is nog niet voldoende om tot een
juiste beoordeling van het kredietrisico te komen. Daar-
naast zal het nodig zijn ook een overzicht te verkrijgen van
namen en adressen van handelaren en tussenpersonen door
wier bemiddeling dergelijke contracten zijn afgesloten.
Voorts zal het nodig zijn gegevens te verzamelen en te
verspreiden van handelaren en tussenpersonen tegen wie-
zakelijke bezwaren zijn gerezen onder öpgave van de feiten.
Ook deze gegevens kunnen dan via een centraal bureau
worden verspreid. De op deze wijze verkregen antece-
denten kunnen van groot nut zijn bij het beoordelen van
een kredietpost.
Schiedam.
J. TEN HOOPE.
Europa-bladwijzer
No. 5h
Europese Economische Gemeenschap en Vrijhandelszone.
In de reeds vermelde serie brochures van het Centre de
Recherches Européennes te Lausanne, is een rede afgedrukt
van
Jean Monnet, welke hij eind 1957 heeft gehouden voor
een groep Britse industriëlen. In een tiental bladzijden
voert de ex-president van de Hoge Autoriteit der E.G.K.S.
onder de titel ,,La communauté européenne et la Grande-
Bretagne”.
(Lausanne
1958)
een krachtig pleidooi voor de
uitbouw van klein Europa, door hem aangeduid met de
veelzeggende term ,,une Europe partielle”, tot een gemeen-
schap die met name ook Groot-Brittannië zal omvatten.
Na een bijna apologetisch aandoende uiteenzetting van de
ontwikkeling der Europese gemeenschappen, pleit hij voor
de totstândkoming van een vrijhandelszone, om ten slotte
met een nog verdergaande visie te eindigen: ,,Pour ma part,
je crois que la zone de libre-échange est seulement une
première étape…..Nous ne sommes qu’au commence-
ment d’une grande et nouvelle époque de l’histoire euro-
péenne. Les six pays eux-mêmes ont seulement entr’ouvert
la porte de cet avenir”.
Dat de Europeanen uit de zes echter niet van zins zijn
de beginselen der E.E.G. op te offeren aan een territoriale
uitbreiding, blijkt uit de voordracht door de voorzitter der
Europese Commissies,
Prof.
Dr. W. Hallstein,
op 6 novem-
ber 1958 te Luik gehouden (afgedrukt in het november/
december nummer van de Revue de la Société Belge
d’Etudes et d’Expansion, 1958, blz. 906-916). Hij wijst
daarin op de openheid der E.E.G.: ,,Toute velléité d’au-
tarcie nous condamnerait d’ailleurs â l’asphyxie”, doch
stelt daartegenover: ,,Nul ne peut exiger de nous que, sous
prétexte d’accommodement, nous acceptions que notre
Communauté se dissolve progressivement au sein d’un
ensemble plus large”.
Naar aanleiding van de Commonwealth Relations con-
ferentie in Palmerston North (Nieuw Zeeland), georgani-
seerd door het Royal Institute of International Affairs,
heeft de Britse oud-minister
Peter Thorneycroft
twee artike-
len gewijd aan het probleem der Europese Economische
Associatie (Manchester Guardian, 4 en
5
mei, 1959). Hij
betoogt daarin dat het voornaamste struikelblok in de
onderhandelingen over de Vrijhandelszone wèrd gevormd
door de Britse weigering om te kiezen tussen Euromarkt
en Commonwealth. Op de Palmerston conferéntie werd
echter een tussenoplossing voorgesteld, welke door de
andere landen van de Commonwealth werd gesteund. Deze
oplossing houdt in dat de Commonwealth-landen een be-
paalde voorkeurspositie op de gemeenschappelijke markt
zouden verkrijgen in ruil voor een afbraak van het systeem
der ,,imperial preference”. Dit voorstel is volgens Thorney-
croft nu juist de nieuwe benadering, die wij nodig hebben
om uit de impasse over de vrijhandelszone te geraken. Een
beknopt verslag van het terzake op de conferentie behan-
delde, treft men aan in het
Interim Report
(blz. 33-39) op-
gesteld door haar Secretaris-Generaal,
Prof.
C. E. Carring-
ton
(Chatham House Memoranda-mimeographed, øxford
University Press).
Europese Economische Gemeenschap.
Hoewel wij in het algemeen geen artikelen uit de al-
gemene pers citeren, willen wij ditmaal een uitzondering
maken voor een uitstekende reportage, verschenen in Life
International van 25 mei
1959,
blz. 34-38. Onder de titel
U.S. invade common market”
geeft de economische
correspondent van Time en Life,
Georg B. Bookman
daarin
een levendige beschrijving van de hoge verwachtingen, die
de Amerikaanse ondernemerswereld koestert omtrent de
Europese Gemeenschappelijke Markt. Het artikel is inte-
ressant, niet zozeer door de vele gegevens die het bevat
over de vestiging van Amerikaanse bedrijvenin het gebied
van de gemeenschap, als wel omdat het de lezer op knappe
wijze een beeld voor ogen tovert, dat hij uit de feiten slechts
in zwakke afspiegeling kent. Het is een beeld van koorts-
achtige activiteit aan Amerikaanse zijde om nog op tijd
een voet in de deur van klein Europa te krijgen, een activi-
teit voortspruitend uit
1
de overtuiging, dat dank zij de
E.E.G. ,,Europe is on the verge of the greatest economic
expansion in its history”.
Kort, doch rijk van inhoud is
J. F. Deniau’s ,,Le Marché
Commun”,
dat als no. 778 verscheen in de collectie ,,Que
sais-je?” (128 blz., Paris 1959). In het bijzonder de politieke
en economische aspecten van het E.E.G.-verdrag hebben
de aandacht van deze schrijver.
In ,,België op de drempel van de Gemeenschappelijke
Markt”
(Tijdschrift voor Economie 1959, blz. 41-59) waar-
schuwt
A. de Guchteneëre
tegen het z.i. luchthartige opti-
misme waarmede zowel bedrijfsleven als Overheid in
België de totstandkoming van de gemeenschappelijke markt
tegemoet gaan. Hij wijst daarbij vooral op de positie van
de Belgische industrie, die naar het oordeel van de schrijver
zeer zwak is door een gebrek aan concentratie (te vele•
kleine familie-ondernemingen), door verôuderde produktie-
en distributiemethoden en door een te beperkt assortiment
van industriële eindprodukten. Ten slotte wijst hij op het
gevaar van de betrekkelijke lage spaar- en investerings-
quoten in België voor de uitbouw van het industriële
apparaat. Zijn artikel eindigt met een pleidooi voor een
beter begrip en energieker beleid.
,,De transportproblemen in de Gemeenschappelijke Markt”
kwamen hierboven reeds ter sprake. Onder deze titel
publiceerde het Maandblad van de Nederlandse Kamer
van Koophandel voor België en Luxemburg (Handelsover-
zicht Nederland-België-Luxemburg, april 1959, blz. 13-18)
de rede die
Lambert Schans
op 13 maart
1959
te Scheve-
ningen heeft gehouden. Onomwonden stelt dit lid der
Europese Commissie de rentabiliteit der transportonder-
nemingen en de liberalisatie der transportdiensten als
grondslagen, waarop z.i. de vervoerspolitiek der Gemeen-
schap zal moeten rusten.
Het april-nummer
1959
van ,,Les Annales du Marché
Commun” is geheel gewijd aan de zeehavens van de
Euromarkt. In het bijzonder voor de Nederlandse en Bel-
gische haven is een grote plaats ingeruimd.
Hoe jong de E.E.G. ook moge zijn, ook hier blijken zich
667
reeds tradities te gaan vormen. Een daarvan is dat men bij
elke beschouwing over het vervoer of de landbouw naar
voren brengt, dat men eigenlijk niets over de toekomstige
ontwikkeling kan zeggen op grond van de vaagheid der
verdragsbepalingen. Zo ook in het artikel van
E. Jaska
en
Trans Shefrin ,,Agricultu?e and the Coinmon Markei”
(in The Economic Analist, een tweemaandelijkse publikatie
van het Canadese Departement van Landbouw, van
februari 1959, blz. 12-23) dat hiervobr de in bladwijzer no.
3b (,,E.-S.B.” van 25 maart 1959, blz. 233) vermèlde bro-
chure van de P.E.P. als autoriteit citeert.
De voorzitter van de Landbouwintegratiecommissie van
de Nederlandse Verbonden van Werkgevers,
H. J. de Kos-
ter,
begint zijn artikel
,,Actuele problemen van het Land-
bouwbeleid in de E.E.G.”
(Handelsoverzicht Nederland-
België-Luxemburg, mei
1959,
blz. 3-6) met de verzuchting:
,,Wie ook maar enigszins op de hoogte is van de moeilijk-
heden, welke de landbouwsector in het Beneluxverkeer
heeft veroorzaakt, zal zich afvragen hoe ooit een dergelijk
vraagstuk voor de zes E.E.G.-landen tot een oplossing
kan worden gebracht”. Hij toont dit vervolgens aan met
een aantal voorbeelden van actuele vraagstukken, die zich
thans in de E.E.G. bij de landbouwharrnonisatie voordoen.
J. van Hulst
wijst in V.E.V. Berichten van 15mei 1959
(blz. 1001-1005) op het belang van het landbouwkrediet
ter vermindering van de aanpassingsproblemen. Hij geeft
daarbij een overzicht van de verschillende kredietinstel-
lingen, die thans op dit terrein werkzaam zijn.
De E.E.G.-verordeningen nos. 3 en 4 inzake de sociale
zekerheid bespreekt
Prof.
J. L Dupeyroux
in de Juris
Classeur Périodique van 10 juni
1959
(no.
1504)
onder de
titel ,,Marché Commun et Sécurité Sociale”.
Het tijdschrift ,,De Naamloze Vennootschap” bevat in
het nummer van mei ii. (blz. 21-28) de voordracht, welke
de hoofdredacteur Prof Mr. W. C. L. van der Grinten
op
de 9de economen-landdag heeft gehouden over
,,P.B.O. en
Euromarkt”.
De Euromarkt doet instandhouding en ver-
dere ontwikkeling van de bedrijfsorganisatie zinvoller zijn”.
Gezamenlijk optreden ter verdediging van de belangen
van een bedrijfstak zal immers het best kunnen geschieden
door een bedrijfslichaam; ook voor het overleg omtrent
de sociale harmonisatie zijn zij de aangewezen organen.
Van strijd met het E.E.G.-verdrag is bij de p.b.o. geen spra-
ke. Aldus deze auteur. Inderdaad, de opstellers van het
verdrag hebben stellig niet gedacht aan een p.b.o. als waar-
van ons land het monopolie heeft. Bij de vorming en het
optreden van ,,schappen” zal men zich niettemin moeten
onthouden van al hetgeen indruist tegen de doeleinden of
de artikelen van het verdrag, zoals die over de kartels. Art.
5 .van het verdrag, dat de schrijver buiten beschouwing
laat, legt op de Staat de plicht hiervoor te waken. Zijn
opponent op de landdag, Prof. Dr. H. J. Witteveen, wees
terecht op deze plicht, waarvan nadien ook van regerings-
zijde het bestaan is erkend.
Het mei-nummer van ,,Europâische Wirtschaft” is een
Sonder-Ausgabe, gewijd aan de geassocieerde gebieden
van de E.E.G. en de onderontwikkelde landen. Het bevat
in hoofdzaak korte bijdragen over de praktische belangen
van de handel met deze gebieden. Een meer juridische
kwestie bespreekt het Europese parlementslid
Ludwig
Merzger,
nl. of Guinea na zijn’losmaking uit het Franse
staatsverband nog een geassocieerd gebied is in de zin van
art. 131 van het E.E.G.-verdrag, welke vraag de schrijver
bevestigend beantwoordt. Voorts vermelden wij de bijdrage
van
Heinz Brunner
over het vestigingsrecht in de geasso-
cieerde gebieden; speciaal in de Franse overzeese landen
bestaan nogal wat regelingen, die discriminaties ten op-
zichte van vreemdelingen inhouden. Het streven van de
Commissie is erop gericht deze in de overgangsperiode van
12-15 jaar op te heffen; ,,of dit programma te verwerkelijken
is, zal intussen van de politieke ontwikkeling in die landen
en gebieden afhangen”. Een goed verstaander.
Naarmate de kunstmatige belemmeringen van het han-
delsverkeer binnen de Euromarkt verdwijnen, zal het
vraagstuk der hârmonisatie van de fiscale lasten meer op
de voorgrond komen te staan. Verschillen in fiscale behan-
deling brengen immers dezelfde soort distorsies in het
internationale verkeer teweeg als buy, invoerrechten. Het
is derhalve van belang dat P.
Kerlan
in een artikel, getiteld
,;Fiscalité er niarché commun Européen”
(Revue de Science
Financière, januari-maart 1959, blz. 96-106) enkele van de
belangrijkste verschillen heeft aangegeven tussen de be-
lastingstructuur in de E.E.G.-landen. Dat deze verschillen,
met name ten aanzien van de verdeling der totale belasting-
druk over directe en indirecte belastingen, inderdaad
belangrijk zijn, is reeds gebleken in de Benelux (men zie
het in bladwijzer no. 3a in ,,E.-S.B.” van 18 maart 1959,
blz. 211 genoemde rapport van het Secretariaat-Generaal
van de Benelux); dit wordt echter nog duidelijkér wanneer
men bijv. leest dat de inkomsten- en vennootschapsbelas-
ting in Nederland ongeveer de helft der totale belasting-
opbrengst oplevert, doch in Italië nog geen. 20 .p.Ct. Wij
kunnen dan ook onvoorwaardelijk instemmen met Kerlan’s
conclusie dat hier een zware taak ligt voor de E.E.G.
In ,,Le Marché Coinmun, ses rechniques . douanières”
(228 blz., Paris 1958) zetten twee hoge Franse douane-
ambtenaren, Georges Degois
en
Antoine Sernini,
deze
gecompliceerde materie haarfijn uiteen.
Ten slotte wijzen wij onze lezers op het Literatuurover-
zicht, uitgegeven door de Economische Voorlichtingsdienst,
dat een keuzebevat uit de in de bibliotheek van deze dienst
aanwezige publikaties over de E.E.G. Aanvullingen van
dit overzicht kunnen – aldus het voorbericht – worden
verkregen door middel van een fiche-abonnement op de
literatuurdocumentatie betreffende dit onderwerp. Aan-
kondigingen van nieuwe literatuur (boeken, rapporten,
tijdschriftartikelen, voorzien van een indicatief uittreksel)
worden dan automatisch tegen vergoeding van kosten
toegezonden. Deze zorgvuldig samengestelde uitgave zal
– met de aanvullingen – als bibliografisch .apparaat
stellig van veel nut zijn.
EUROPA-INSTITUUT
Leiden.
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
De geldmarkt.
Ondanks de overvloed aan middelen heeft de geldmarkt
de laatste, weken opvallend weinig belangstelling aan de
dag gelegd voor het afnemen van schatkistbiljetten bij
de Agent. Zo is er in de week eindigend 3 augustus slechts
f. 6 mln, van dit papier geplaatst, en in de daarop volgende
week in het geheel niets, ondanks het feit dat het tegoed
van de banken bij De Nederlandsche Bank in beide weken
aanzienlijk boven het verplichte saldo is uitgekomen
(10 augustus ruim f. 150 mln.).
Men kan zich afvragen wat van deze geringe belang-
stelling de oorzaak is geweest. Mogelijkerwijs was ‘deze
van incidentele aard: er schijnt nogal wat aanbod van
668
i& zijn gè’éest,’ zödât ‘±ij die
èr behoefte aan gevoelden hun bezit aan meerjarig papier
üit te breiden niet op rechtstreekse aankoop bij de Agent
\’aren aangevezefl. Daarnaast zou’ de veI.htiig ‘n
rol gespeeld kunnen hebben dat de geidmarkt door de
zware belastingbetalingen die voor de deur staan spoedig
een verkrapping zou kunnen ondergaan, zodat het niet
wenselijk leek in dit stadium op enigszins grote schaal
biljetten bij de Agent af te nemen. Ten slotte
:
kan nog
aan een derde, meer fundamentele, overweging worden
gedacht, l. dat men ernietvoor heeft gevoeld om zich
bij het huidige niveau van de rentestand op de geldmarkt
voor lange tijd vast te leggen, zeker niet nu de Regering
in de bekende Nota als haar mening heeft uitgesproken
dat zij in 1960 op de kapitaalmarkt in belangrijke mate
het veld zal moeten ruimen voor het bedrijfsleven.
Hoe dit allés ook zij, de tender die 14 augustus jE. heeft
plaats gevonden zou er op kunnen wijzen dat er. in de
aarzelende houding-t.a.v. het kopen van papier met -een-
iets langer looptijd een kentering is gekomen. De Mi’nis-
ster van Financiën heeft nl. f. 106 mln. éénjaarspapier
kunnen toewijzen op een discontobasis (1
7/
pCt.) welke
nog
1
/
8
pCt. beneden die van de tender dd. 28 juli lag,
toen bij een disconto van 2 pCt. slechts f.
55
mln, kon
worden’ geplaatst. Ook het toewijzingsdisconto, voor• het
driemaandspapier, waarop eveneens kon worden• inge-
schreven,’ daalde met
1
/
8
pCt.; er, werd f. 50 mln. van
geplaatst, met dien verstande dat zij die op genoemde
basis hadden ingeschreven slechts een toewijzing van
25 pCt. kregen.
Het totaal toegewezen bedrag is ‘altijd nog minder dan
wat er 15 augûstus aan scliatkistpapier is ‘vervallen ,ei
aan rente op staatsschuld -moest worden uitbetaald; Het
ziet er dus niet naar uit dat de ruimte op de geidmarkt
nog in de huidige kasperiode kleiner zal worden.
De kapitaalmarkt.
In het begin van de verslagweek heeft het Ne’ Yorkse
koerspeil plotsèling een ‘flinke koersdaling ondergaan;
sinds de ziekte van President Eisenhower in september
1955
was een ééndags-koersdaling van deze omvang niet
meer ‘oorgek’omen.
–
Als belangrijkste ‘oorzaak
–
Wordt,
beha1ie de vrees dat eëh -politieke-ontspanning de renta-
biliteit, van de bewa’peningsindustrieen ongunsug zal
beïrMden, gé’noenidhet voortduren van heï .ârbeids-
conllict!’in de staiindustrie; in de koperindustrie wordt
that èveii.eens gestaakt. Het is nog te vroëg om Vast
te stellen of,er bij de koersdaling ook nog ‘meer fundamen-
tele oorzaken aan het werk zijn geweest, nl. een (gèdeel-
telijk) eerherstel van de obligatie als beleggingsèbject.
In ieder geval is het wel
zo,
dat de toon op de obligatie-
markt de laatste wekén is verbeterd. ‘
Ditmaal heeft de daling van het Amerïkaanse’.koers-
peil “de ‘ Amsterdamse beurs niet onbeïnvioed gehiten.
Dat was ia ‘het bijzonder jammer voor de schéepvaart-
aandelen, ,yart het zag er juist naar uit dat nu einde-
lijk’deze rubriek eens aan de beurt ‘was gekmen om in
koei’s te gaan stijgen, wellicht mede doordat ,de affaire
rondon de aandelen Vlisco die beleggers een riern onder
het hart heeft gestoken welke van mening zijn.dat dqkbers
van een aandeel in overeenstemming noet 2ijrt met de
,,intrinsieke ‘aarde”ervan: Als er ovetgePs in Nederland
,,chartists” “bestonden’ zouden de’ze, niissèhien kunnen
vaststellen dat, als de beurs eenmaal aan de scheepvaart-
aandelen aandacht gaat schenken, het laatste stadium
van de hausse in zicht is gekomen;
De coöperatieve beweging heeft er nu voor de tweede
maal blijk van gegeven de weg naar de beurs te hebben
gevonden. Nadat onlangs met veel succes de Co-op rente-
spaarbrieven ter beurze werden geïntroduceerd, komt
thans de Coöp. Handelsvereniging van de Noord-Bra-
bantse Chr. – Boerenbond met de introductie van ruim
f. 8 mln.
5
pCt. obligaties 1957 en de emissie van f. 3 mln.
5
pCt. 23-jarige obligaties, die dooreen verhandelbaar
zullen zijn. Tot het emissienieuws behoort ook dat het
assortiment van converteerbare obligaties zal worden
uitgebreid met f. 2
1
/
2
mln.
5
pCt., in aandelen conver
–
teerbare schuldbrieven ten laste van N.V. Bronswerk.
Voor het overige blijft het met emissies door het bedrijfs-
leven bijzonder rustig, zeker wat de grootte van de ge-
vraagde bedragen betreft. Ondanks de toegenomen be-
drijvigheid – de industriële produktie bewoog zich in
juni op een niveau dat ruim 9 pCt. hoger is dan dat van
vorig jaar – blijkt de liquiditeitspositie van het bedrijfs-
leven nog zodanig te zijn dat geen behoefte aan het aan-
trekken van nieuwe middelen bestaat. Dit komt ook naar
voren uit de ontwikkeling van, de bankkredieten: de
kredietverlening aan de private sector door de repre-
sentatieve handelsbanken -heeft in juni ‘zelfs een daling
ondergaan, en wel van f. 2.642 mln. tot f. 2,630 mln.
Aand.
indexeijfers
A.N.P.-C.B.S.
2 jan.
7 aug,
7aug.
(1953
=
100)
1959 1959 1959
Algemeen
……………………
–
255 315 309
rntérrfat: dÔncêrns”‘.’
375
.-
–
454”
443
Industrie
……………………………
174
230 227
Scheepvaart
..,
151 160
160
Banken
…………………………………
138
202
293
Indon.
aand.
………………………… 103
136
137
–
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f.
183.20
f.
170,80
f.168,60
•
Unilever
……. ‘. ….
452
‘
614
1
/,’
–
607
Philips
…………………………………
493%
669%
,
646%
A.K.0 .
…………………………………
262
394%
374
1
/
Kon.
N.
Hoogovens
………………
341 573
556
Van
Gelder
Zn
…………………… 193
255 247
H.A.L.
…………………………………
158’/
168 168
Amsterd.
Bank
………………………
253½
364
1
/,
349
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
13Fl2
156
7
/s
154
Statsfondsen
2%
pCt,
N.W.S.
……………………
59%
58
3
/4
58
3
/4
3′!,
pCt.
1947
–
…………………………
9O
i
‘e
94,’
94
3
1
/4
pCt,
1955
1
…………………….
87’/:
89 89
3
/4
3
pCt. Grootboek 1946
88%
89ff
–
89+1
3
pCt.
Dollarlening
–
………………
90%
90V2
90%
4½ pCt.
Nederland
1958
.,,.,,,,,…
9911
100% 101%
Diverse
obligaties
3½ pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90
1
/8
92
1
/
92
1
/,
3% pCt.
Bk.v.Ned.Gem.195411/III
91
87% 88%
3
1
/2
pCt. Nederl. Spoorwegen
89
.
.
90%
‘
90
3
/4
3%
pCt.
Philips
1948
………………
95 95
1
/
96
1
/1
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
83/2
87%
88
6
pCt. Nat.
Woningb.len.
1957
110
110fa
111
New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
588
669 659
M.
P. GANS.
RECENTE PUBLIKATIES
C.
J.
Allen,
J. M.
Buclianan and M. R. Colberg: Prices,
incoine and public policy.
Second editiön. New York
1959,
501 blz., f. 30,30.
As in the first edition, the revision of this textbook”
– defines the
–
basic principles of resource allocatiôn ,and
natïonal income determination in a private enterprise
‘economy;
•
and ‘utilizes’these principiës to analyze and
appraise some of the current economic policies of the
government.
669
G. L. Bach: Inflation.
A
study in economics, ethics and
politics. Providence 1958, 103 blz., f. 11,50. This is a
group of four lectures on the problems of infiation in
the United States economy to-day.
P. F. Drucker: Kengetal voor morgen.
Bussum
1959, 293
blz., f. 14,50. Een blik op het wereidbeeld van de naaste
toekomst, waarin de schrijver de eisen en opgaven op
sociaal en economisch gebied analyseert.
H. Geyer: Untersuchungen über die Theorie des dynamischen
makro-ökonomischen Kernprozesses.
Berlin 1958, 170 blz.,
f. 17,30.
J. W. Letiche: Balance of payments and economie growth.
New York 1959, 378 blz., f. 26.
A
review of current
theoretical explanations of the balance of international
payments, followed by the formulation of a general
theory and its application to specific issues of economic
development.
PRIJSINDEXCUFERS VAN HET LEVENSONDERHOUD VAN GEZINNEN
VAN HAND- EN HOOPDARREIDERS’)’)
1951 = 100
Aard der gezinsuitgaven
0
to
00
–
Voeding,
w.o.
………………..
.361,4
120 120
118
117 118
120
brood, gebak en grutterswaren
.,
72,4
119 119
119
119
119
120
aardappelen, groenten en fruit
55,5
135
128
118 113
114 122
suiker, koloniale waren en dranken
64,7
115
114
114 114
114
114
vlees, vleeswaren en vis
62,1
114
117
118 118
120
120
40,7
77
77
77 77
80
80
zuivelprodukten (excl. roomboter)
66,0
148 147 147
145
147 147
26,4
111 111
Iii
111
111
111
fl1
Woning,
w.o.
………………..
209,4
132
132
132
131
130 130
huur, water, onderhoud woning
79,1
155 155
155
155
155
155
woninginrichting cii huisraad
72.6
lol
101
100
99
99
100
verwarming en verlichting
57,7
138
139 140
138
135 135
IV
Kleding en achoeiiel, w.o.
……..
129,7
86
86
85 85
85
86 102,2
84
85
83
83
83
83
27,5
91
92 92
93
95
95
V
Hygiënische en medische zorg cxci.
verpl. ziekenfonds, w.o.
……….
48,7
124 126 126 127
127
127
20,1
105
106 106 106
106
106
oliën en vetten
…………………
persoonlijke en gezondheidszorg excl.
II
Roken
………………………..
…
28,6
137
141 141 141 141 141
VI
Ontwikkeling en ontspanning, w,o.
91,3
116
117
117
117 117
117
ontwikkeling, ontspanning, verenig.
57,4
112 114 114 114
114
115
kleding
………………………..
schoeisel
………………………
33,9
…
121
122
122
122
122
122
VII
Vrijwillige
verzekeringen en maatschap-
…
reiniging
………………………
verpl. ziekenfonds
……………..
62,7
114
114
113 113
113
114
Totaal
excl.
verpl.
aociale
verzeke-
verkeer
………………………..
929,6
117 117
116
116
116
117
pelijke verplichtingen
……………
Verplichte sociale verzekeringen
. .
..
40,8
245
242
2401239
240
240
970,4
122 122
122121
121
122
ringen en loonbelasting . …… …..
Totaal excl. loonbelasting …………
29,6
98
98
96
93
l2d120
95
98
Loonbelasting
…….
……………
Totaal
……………………..
Totaal cxci. A.O.W.
…………..
.1000,0
..
122 117
122 117
116116
121
116
121
117
i) Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.
i) De indexcijfers geven het prijsverloop weer van het voor levensonderhoud
dienende pakket goederen en diensten zoals dat in 1951 werd aangeschaft door
gezinnen van hand- en hoofdarbeiders met een bruto-inkomen in dat jaar van
f. 3.000 – f. 5.000 en bestaande uit 4 personen. Voor de voedingsmiddelen geven
de indexcijfers van juni 1959 af het prijsverloop weer in 34 gemeenten. De
indexcijfers voor de niet-voedingsmiddelen hebben betrekking op het prijs-
verloop in 21 gemeenten. Dit geldt eveneens voor de indexcijfers van de voedings-
middelen t/m mei 1959.
670
Grote industriële onderneming omgeving Rotterdam
zoekt bekwame
administratieve staffunctionaris
Deze functie vereist een goede administratieve opleiding
(ten minste S.P.D.), kennis van kostprijsberekening en ge-
voel voor administratieve organisatie. Ervaring in con-
trole-werkzaamheden gewenst. Leeftijd 25-30 jaar.
Eigenhandig geschreven sollicitaties onder vermelding
leeftijd, opleiding en ervaring onder letters RRA aan
Nijgh & Van Ditmar Advertentiebureau, postbus 830,
Rotterdam.
INTERIM-INDEXCIJpERS VAN GROOTRANDELSPRJJZEN
i)’)
1948
100 1958
Jan.
1959
febr.
1959
mii.
1959
april
1959
mei
1959
Voedingsmiddelen:
138
147 147
146
148
145
104 118
111
105
102
102
120
131
128
124 124 122
Grondstoffen voôr:
plantaardige
……….
houtwaren
148 139 138
138 137
136
chem. produkten
119
117
117
113 114
114
119 112
110
112 112
114
leer en leerwaren ,
114
122
132 147
161
161
metaalwaren
……….
155 153
153
152
152
153
dierlijke
…………..
113
110
110
109
107 107
totaal
……………
hulpstoffen
222
225
218 216
210 210
172 172
169
169 167 167
Afgewerkte produkien:
glas, aardewerkenz
169 169
169 169
168 168
textielwaren
……….
houtwaren
120
118
118
118 118 118
totaal
…………….
chem. produkten
129
128
128 129 129 128
132
129
129 128
127
128
papier …………….
leer-en rubberwaren
136
136 136
136 142 142
144 145
145
145 145 145
textielwaren
……….
150
148
148 147 147
147
gefabriceerde voedings-
.
papierwaren
……….
en genotmiddelen
142
141
141 141 141
142
metaalwaren
……….
overige produkten
141
165 160
159
160
162
totaal afgew. produkten
139
139
139 138 139
139
Algemeen indexcijier
141
144
142
141
140 140
i) Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘) De wegingscoëfficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen in 1948.
1:!!!!!.
1 LLMALFI
1
4,L(VEHSVIRZ(kERlNG
,p
1 – ,
SCRIto
M”
Alle assurantiën
R. MEES
&.
ZOONEN
Rotterdam
BANKIERS EN ASSURANTIE
–
MAKELAARS
Beleggingen en vermogensbeheer
1720
Spui
straat
KAS-ASSOCIATIE N.V.
Deposito en
Rekeningcourant
=
lIIlIl==
= = =IIIIII==
N
Over
de gehele wereld treft u kantoren van de N.H.M.
u
aan. Het is voor de moderne zakenman van onschat-
U
baar belang
dat
hij
voor
zijn
internationale
zaken
H
gebruik
kon maken van de diensten von een internatio-
H
nale bonk. De N.H.M. is zowel in de landen van het
N
Verre
en Nabije Oosten als in Oost-Afrika en Amerika
met eigen kantoren vertegenwoordigd en kan u waarde-
H
H
volle
inlichtingen
Uit
de eerste hand verschaffen.
N
1
N
\etIerlalldSChe
ilaildel-Uftatsohappij,N.
Y
.
H
N 111111
E~j
N
Hoofdkantoor:
Amsterdam, Vijzelstraat 32
N
H
..
160 kantoren in binnen- en buitenland
H
11
11111!===111111===Will===111111
(
Voor
de
Economisch-Technische Afdeling der Nijver-
heidsorganisatie T.N.O. wordt gezocht
EEN INTELLIGENTE JONGE KRACHT
(mnl. of vr!.)
voor verzameling en documentatie van economi-
sche en statistische basisgegevens op uiteenlopend
gebied.
Ten minste middelbare opleiding, verder economi-
sche vorming en ervaring gewenst.
Eigenschappen als kritisch inzicht, doorzettings-
vermogen, enige technische feeling en zelfstandig-
heid zullen het werk ten goede komen.
Schriftelijke sollicitaties v66r 31 augustus 1959 te rich-ten tot de personeelsafdeling van de Economisch-Tech-
nische Afdeling T.N.O., Julianalaan 134 te Delft.
Voor de dienst der gemeentewerken wordt gevraagd een
hOOfd
van de
ddeling grondheheer
De afdeling verzorgt de grondverwerving, eventueel ont-
eigening, de exploitatie en de uitgifte van bouwnijpe
gronden, waartoe de nodige onderhandelingen moeten
worden gevoerd, alsmede het beheer over gemeente-
eigendommen in een snelgroeiende gemeente van boven
100.000 inwoners.
V e r e i s t wordt
–
naast grondige praktische ervaring
–
een goede kennis op het gebied van het onroerende
goed, de onteigeningswet, het agrarische recht en de
jurisprudentie.
Gedacht wordt o.m. aan
een
econoom of jurist met
voltooide academische opleiding of aan een candidaat-
notaris.
Leeftijd bij voorkeur boven 35 jaren.
A a n s t e 11 i n g, afhankelijk van opleiding en erva-
ring, in de rang van hoofdcommies le klasse ot referen-
dans.
Salarisgrenzen (exclusief huurcompensatie):
hoofdcommies le klasse van f. 8.651,36
tot f. 10.957,92
referendaris
van f. 9.452,72
tot f. 12.344,40.
Vakantietoelage: 4% van jaarsalaris.
De gemeente is aangesloten bij het 1.Z.A.-Gelderland.
Verplaatsingskostenregeling van toepassing.
Uitvoerige, eigenhandig geschr&ven s o 11 i c i t a t i e s
met vermelding van referenties binnen 14 dagen te rich-
ten tot de directeur der gemeentewerken, Deventer-
straat 21b.
671
w
14
Uit alle windrichtingen
komen dagelijks waardevolle gegevens
bij ons binnen, die wij ter, beschikking
stellen van onze cliënten ter ondersteu-
ning van hun exportactiviteit. Wendt
U voor nadere inlichtingen tot één van
onze 150 kantoren.
zoekt een
CHEF ADMINISTRATIE
LI
die, behalve het leiden van de administratie en
van interne con trolewerkzaa mheden, vooral de
verdere opbouw van de administratieve Organisatie
tot taak zal krijgen, alsmede het medewerken aan
en het adviseren bij het bedrijfseconomisch beleid.
Geboden wordt een interessante vertrouwensfunctie
met ruime gelegenheid tot het ontplooien van initiatief.
Eisen:
Opleiding minstens M.O. Boekhouden
of S.P.D. met behoorlijke kennis der
moderne talen.
Leeftijd 35 tot 45 jaar.
Gewenst:
Ervaring in een industrieel bedrijf met
budgettering.
Eigenhandig met inkt geschreven uitvoerige sollicitaties,
welke strikt vertrouwelijk behandeld zullen worden,
te richten aan de Directie.
DE TWENTSCHE BANK
Uw financiële raadsman
PENSIOEN-RISICO
biedt een nieuwe verzekering
van weduwenpensloen.
De algemene weduwen- en wezen-
wet geeft in vele gevallen een
weduwe slechts gedurende een
korte periode recht op een wette-
lijke uitkering. Pensioen-Risico stelt
voor werkgevers de mogelijkheid
open een tijdelijk weduwenpensioen
van f. 1 326,- per jaar voor de echt-
genoten van hun werknemers te
verzekeren, ingaande zodra de wet-
telijke uitkering wordt gestaakt en
eindigende uiterlijk bij het bereiken
van de leeftijd van 65 jaar.
De premie voor deze verzekering
is verschuldigd tot de SO-jarige
leeftijd van de echtgenote van de
verzekerde werknemeren bedraagt:
f. 1 5,- per jaar per verzekerde, in-
dien de uitkering wordt beëindigd
bij her
–
trouw van de weduwe;
f. 25,- per jaar per verzekerde, in-
dien de uitkering bij hertrouw blijft
doorlopen of wordt toegekend, om-
dat de wettelijke uitkering wegens
her-trouw wordt beëindigd.
672