E
Bert*chten.
*
Dr. Ir. A. Mans en Dr. C. de Galan
Kosten en baten
–
van agrarische structuurveranderingei
*
Drs. J. J. Visman en L. Mink
De onder- en overbezetting
L
Overspanning?
van woningen
–
*
Ir. F. J. Appelman
Economisch-financiële aspecten
van een cultifrele dierentuin
*
Dr. Ir. D. D. Miedema
Het landbouwpian in de Sowjet-Unie
UITGAVE VAN HET N-EDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
44e JAARGANG
–
No. 2193
WOENSDAG 22 JULI .1959
–
Jpr
Jpr
PEI
PEI
Executele
RE
PD
en
R. MEES&..ZOONEN
O
N
Pa
bewindvoering
PU
Rotterdam
RE RE
=
PEI
0-
BANKIERS
EN
ASSURANTIE
MAKELAARS
ME
PD
9
Beheer en administratie, van vermogens
PEI
S
PEI
stt1fl’Amsterdam
KAS-ASSOCIATIE N.V.
I1LMLAÏJJ
•
‘t(VINSVlRZ(KERlIlG’
q
&
l
8
ANK
COLLECTIEVE
PENSIOEN-VERZEKERI
_J
vaca(ure.
c
L’.
Bij de
Rijksdienst
voor het Nationale Plan te ‘s-Graven-
hage
kan worden geplaatst:
een wetenschappelijk. medewerker
In aanmerking komen academici met een economische
of sociaal-economische opleiding (bij voorkeur met
keuzevak econometrie eventueel ook lociologen of
sociaal-geografen). Enige ervaring in het regionaal-
economische èn/of planologische onderzoek strekt tot
aanbeveling. Salaris naar gelang van leeftijd en prvaring
in de rang van adjunct-planoloog/planoloog (f. 5O1,— –
f. 888,— p. m.) Bevordering tot planoloog le klas is
mogelijk.
Eigenhandig geschreven ,sollicitaties onder no. 1039/
7188 (in linker bovenhoek env. en brief) in te zenden aan
het bureau Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid,
Prins Mauritslaan 1, Den Haag.
Verhuur van brandkasten
E C 0 N 0 M 1 S C H-°
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hooéhweg 118, Rotte,dam-6.
Telefoon redactie: 0 1800
of
0 10 52939. Administratie:
01800 of 010 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor Belgie:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotierdam-6.
Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per Éeepost)
f.
29, overige landen
f.
31 per jaar (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ullimo van een kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeed(jk, Rotterdarn-6.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan dé N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3)’.
Advertentietarief
f.
0,30 per mm. Contracttarieven op aan-
– vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht, voor, om advertenties zonder
1
opgaaf van
redenen te weigeren.
.
,•
COMMISSIE VAN REDACTIE: Cli. Glasz; L. M. Koyck
;
H. W. Lambers; J.
Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
‘Adjunct Redacteur-Secretaris:
.1. H.
Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
I.
Collin;
I.E.
Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte;
A. J.
Vlerick.
574
Overspanning?
En verschillende opzichten vertonen de jaren 1957 en
1958 overeenkomst met 1951 en 1952. Ook op de arbeids-
markt was een duidelijke parallelliteit in de ontwikkeling
in beide perioden te onderkennen. Zij werden gekenmerkt
door een Vrij sterke werkloosheidsstijging, die wat betreft
oorzaak en verschijningsvorm Voor een groot deel hetzelfde
..beeld te zien gaf.
Men zou nu de Vraag kunnen stellen in hoeverre de ont-
wikkeling in de op beide perioden gevolgde jaren verge-
lijkbaar is, teneinde een voorspelling te kunnen doen over
het al of niet optreden van een overspanning als in de jaren
1955/1956 heeft plaats gevonden. Wanneer men de hierbij
opgenomen grafiek bekijkt; –
laat deze vergelijkbaarheid
op het eerste gezicht wel wat
te wensen over. Dit vindt zijn
oorzaak in de eerste plaats in
het feit, dat juist in juli/au-
gustus 1952 de werkloosheid
extra hoog was opgelopen
door enkele incidentele fac-
toren (invoering werkloos-
heidswet, bijzondere weers-
omstandigheden), waardoor
na de omslag de daling ster-
ker was dan anders het geval
zou zijn geweest, terwijl in de
tweede plaats de stormramp
van 1 februari 1953 de reeds
dalende tendens van de werk-
loosheid nog belangrijk ver-
sterkte. Afgézien van deze
incidentele verschillen is er
tusen beide perioden van
dalende werkloosheid een
grote mate van overeen komst
vast te stellen. In beide gevallen bijv. nam de herleving
van de bouwactiviteit een centrale plaats in, terwijl wat
verschillende andere bedrijfstakken betreft de mutaties in
de voorraadpositie een belangrijke rot speelden.
Niettemin zij nog op enkele andere belangrijke verschil-
len gewezen. Daar is bijv. de thans nog steeds bestaande
inzinking op dç vrachtenmarkt, welke in 1952/1953 lang
niet zo diep en langdurig was. Het gevolg daa/van is, dat
de orderpositie in de scheepsbouw momenteel ongunstiger is
dan zes jaar geleden. Daar is vervolgens de thans heersen-
de kolencrisis, welke afbreuk doet aan de voorheen zo sta-
biele werkgelegenheid in de mijnen en daaraan toeleverende
bedrijven. Een derde en wellicht voor de werkgelegenheid
nog belangrijker verschil ligt in het feit, dat het woningte-
kort sinds 1952 voor een belangrijk deel is ingelopen, het-
geen een beperking betekent van de expansiemogelijkheden
in de bouwsector. In hoeverre hiervoor compensatie op-
treedt door de uitvoering van enige grote projecten als
Botlekplan, Europoort en Deltaplan en door de versterkte
stimulering van de industrialisatie in de probleemgebieden
.van Overig Nederland, valt op het ogenblik nog niet met
zekerheid te zeggen.
Vertoont, afgaande op de werkloosheidscurve, de ont-
wikkeling met name in 1959 wel overeenkomst met die in
1954 (toen de invloed van de stormramp grotendeels was
uitgewerkt), op grond van de hierboven genoemde ver-
schillen zou men tot de conclusie kunnen komen, dat voor
een overspanning als er na het herstel van de vorige inzin-
king is opgetreden thans geen
vrees behoeft te bestaan. Hier
–
bij zij echter aangetekend, dat
de ontwikkeling in de jaren
1954 tot en met 1956 werd
vertraagd en ten ilotte gestuit
door een aantal remmende
factoren, zonder welke de
expansie mogelijk nog verder
was voortgegaan. In de eerste
plaats was dit de nog aanwe-
zige arbeidsreserve, die zoda-
nig was geslonken, dat een
verdere uitbreiding van de
prduktie nog slechts kon
plaatsvinden door steeds
kostbaarder machines aan
te schaffen. In de tweede
plaats bedroeg het saldo op
de lopende rekening van de
betalingsbalans in het verge-
lijkbare jaar 1954 slechts
f. 260 mln., terwijl in 1959
een overschot wordt ver-
wacht van niet minder dan f. 1.250 mln.
1).
De bestedings-
ruimte is dus thans ongetwijfeld groter dan in 1954.
Alles bijeengenomen moet worden geconstateerd, dat de
tendens tot overspanning op de arbeidsmarkt ook thans
weer aanwezig is. In feite kunnen de eerste symptomen
daarvan reeds worden waargenomen. Uit diverse bedrijfs-
takken, vooral in het westen doch ook elders in het land,
komen berichten over toenemende tekorten aan arbeids-
krachten, zelfs aan ongeschoolde. Het is niet gezegd, dat
de ontwikkeling even ver zal doorschieten als in 1956,
doch voorlopig moet met de mogelijkheid daarvan ernstig
rekening worden gehouden.
Voorschoten.
L. J. NIESTEN.
1)
Gegevens ontleend aan het S.-E.R.-advies inzake het in
1959
. en 1960 te voeren sociaal-economisch beleid.
Geregistreerde orbeidsreserve
van mannen
(
(voor seizoen gecorrigeerd)
100000
–
– –
–
–
5O.00C
–
– –
–
—
.55
•
56
Overspanning?,
door L. J. Niesien
Kosten en baten van agrarische structuurverande-
ringen, door Dr. Ir. A. Mans en Dr. C. de Galan
De onder- en overbezetting van woningen,
door
Drs. J. J. Visman en L. Mink ……………
Economisch-financiële aspecten van een culturele
dierentuin, door Jr. F. J. Appelman ……….
Het landbouwplan in de Sowjet-Unie,
door Dr. Ir.
D. D. Miederna ………………………..
Blz.
.
Blz.
575
Boek6esprekingen:
W. G. Hoffmann: The growth of industrial eco-
576
nomies, bespr. door
Prof.
Dr. J. Tinbergen
587
Nederlands Limburg,
bespr. door Drs. J. W.
580
F. Mn Meegeren …………………..
588
584 • Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. W. Werner.. 589
N o t i t i,e
5:
586
Zeilen in Engeland en Amerika ………..
583
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
575
Aan de hand van een globale analyse van kos-
ten en baten
geven schrijvers de betekenis aan
van verbetering van de agrarische structuur. Voor
het bereiken van een optimaal resultaat achten zij
drie voorwaarden essentieel, t.w.
1.
door integrale
aanpak moet worden gestreefd naar de mogelijk-
hèid, de meest economische combinatie van pro-
duktiefactoren te bereiken;
2. bestaat deze moge-
lijkheid dan moet zij door de groudgebruikers ook
worden benut en
3.
nadelen in de sociale sfeer
moeten worden voorkomen, d.w.z. uitgestoten
agrarische arbeiders moeten in andere sectoren werk kunnen vinden. Aan het eind van het arti-kel geven
schrijvers ter
verduidelijking
van hun
beschouwingen een
getallenvoorbeeld, betrekking
hebbend op de zaudgronden in Nederland. Het
laat zien
dat, indien kan worden aangenomen dat
de structuurverbeteringen een
optimaal
resultaat
van de agrarische voortbrenging mogelijk maken
en de vrijkomende arbeid elders nuttig werk kan
doen, verbetering van de agrarische structuur op de zandgronden ruimschoots rendabel is.
Kosten en baten
van agrarische
structuur-
veranderingen
Inleiding.
In een vorig artikel zijn een aantal structurele verande-
ringen geschetst, die de landbouw in het recente verleden
heeft ondergaan, waarna een beknopte aanduiding van in
de toekomst te verwachten structuurwijzigingen is gegeven.
In dit tweede artikel zal nader worden ingegaan op de
toekomstige veranderingen. Aan de hand van een globale
analyse van kosten en baten zullen wij de betekenis van
verbetering van de agrarische structuur trachten aan te
geven. Gezien de huidige stand van zaken van het onderzôek
is het niet mogelijk gedetailleerd op de materie in te gaan;
de analyse zal dan ook in hoofdzaak kwalitatief zijn, al
zal aan het slot ter verduidelijking een getallenvoorbeeld
worden gegeven.
Wil men op economische wijze stelling nemen, dan dient
men met alle kosten en baten van de agrarische structuur-
veranderingen rekening. te houden. De kosten komen,
beknopt weérgegeven, neer op die van verbetering van
verkaveling, ontsluiting en waterbeheersing, van boerderij-
verplaatsing, egalisering en herontginning, op die van
intensieve voorlichting en bedrijfsvêrgroting en van open-
bare nutsvoorziening en krotopruiming. Door deze ver-
beteringen ontstaan aan dè batenzijde kostenverlagingen.
Enerzijds komen zij onder andere voort uit verbetering
van de combinatie van de produktiemiddelen, betere
verkavelïng en betere bereikbaarheid van de percelen.
Anderzijds ontstaan zij uit opbrengstverhogingen, door
verhoging van de stofopbrengsten, de mogelijkheid tot
snellere aanpassing aan de markt en aan het weer en tot
wijziging van het bouwplan. Naast deze economische
opbrengsten zijn er een aantal baten die men gemakshalve
de sociale kan noemen, namelijk het moderniseren van
het platteland door openbare nutsvoorziening, krotop-
ruiming en ontsluiting. Ook op andere wijze wordt de
plattelandssamenleving door de structuurwijzigingen
beïnvloed, namelijk door verhoging van de welvaart en
door veranderingen in het werkgelegenheidspatroon.
Volledigheidshalve kan er nog op worden gewezen dat
er verlies of winst •aan natuurschoon kan optreden,
maar hiervan zullen wij verder afzien.
Achtereenvolgens zullen wij nu kosten en baten aan een
nadere beschouwing onderwerpen.
De kosten.
Als kosten van verbeteringen in de agrarische structuur
dienen simpelweg te worden beschouwd alle kosten die
voor cultuurtechnische werken, streekverbetering en be-
drjfsvergroting worden gemaakt. In een algemene be-
schouwing is het niet mogelijk aan te geven, welke werk-
zaamheden in concrete gevallen noodzakelijk zullen zijn,
noch welke kosten per categorie werkzaamheden zullen
moeten worden gemaakt; dit hangt af van de situatie ter
plaatse. In het eerste artikel is al gesteld, dat men bij de
opstelling van een agrarisch plan met de verschillen in de
agrarische en economische structuur van een gebied reke-
ning dient te houden. In feite betekent dit, dat zowel het
aantal werkzaamheden als het niveau van uitvoering in
elk concreet geval afhankelijk gesteld moet worden van de
te verwachten baten. Pas na een uitvoerige en veelal ge-
compliceerde voorcalculatie zal het mogelijk zijn de
uitvoering met het hoogste rendement of met een als norm
gesteld rendement te kiezen. Voor een generaliserende be-
rekening is het noodzakelijk een aantal vooronderstellingen
in te voeren; aan het slot van dit artikel volgt hiervan een
getallenvoorbeeld.
Het zal duidelijk zijn, dat de kosten die nodig zijn om
deze verbëteringen hun volle rendement te laten opleveren
tot de kosten van structuurverbeteringen behoren te
worden gerekend. Wij dienen dus de intensieve technisch-
economische en/of huishoudelijke en agrarisch-sociale
voorlichting die hiervoor veelal noodzakelijk zullen zijn
in onze calculaties te betrekken. Veelal zal deze voorlich-
ting door een stteekverbeteringsplan worden gerealiseerd.
Tot goed begrip diene dat wij ons in deze macro-beschou-
wing niet zullen bezighouden met de verdeling van de
kosten, bijv. over individuele grondgebruikers en Overheid;
de kosten worden in hun geheel bezien.
De baten.
Om een duidelijk beeld te krijgen van de baten van de
structuurverbeteringen zullen wij deze baten in twee cate-
gorieën indelen, t.w. in economische en sociale.
De
ecnomische baten
bestaan uit verhoging van de
geldelijke opbrengst van de agrarische produktie en uit
verlaging van de produktiekosten. Verlaging van de
576
produktiekosten wordt bereikt door cultuurtechnische
maatregelen, door vergroting van de bedrijven en verbete-
ring van de bedrijfsvoering, nadat hiervoor de structurele
mogelijkheid is geschapen. Door verbetering van de
produktie-omstandigheden wordt het mogelijk de agra-
rische voortbrenging op meer efficiënte wijze te doen
plaats hebben. Hierdoor kunnen de meeste kostencatego-
rieën worden verlaagd, zij het niet in gelijke mate. Zo zullen
een verbetering van de vorm en de grootte van de kavels
en een betere bereikbaarheid van de percelen in het alge-
meen de kosten doen dalen, maar dit zal vooral gelden voor
die van de produktiefactor arbeid. Anderzijds zal echter
ook een meer optimale combinatie van de produktie-
factoren mogelijk worden, waardoor dus bepaalde kosten
dalen, doch andere iets stijgen.
De kostendaling zal uiteraard het grootst zijn, indien
een volledig rationele produktie mogelijk wordt. Dit ver-
eist een samenspel van verbetering van de technische
produktie-omstandigheden, de bedrijfsvoering en de
bedrjfsgrootte. Pas in deze situatie zal het mogelijk zijn
de factor arbeid optimaal te benutten en de combinatie
van grond, kapitaal en arbeid eveneens optimaal te maken.
Wij kunnen veilig stellen, dat de sanering van de bedrijfs-
grootte hierbij als de primaire maatregel voor verbetering
van grote gebieden in Nederland naar voren komt, omdat
juist daardoor vermindering van het aantal agrarische
arbeidskrachten mogelijk wordt. In dit verband kan worden
gewezen op de vergelijking met de Deense landbouw, die
in ons yorige artikel is gemaakt.
Naast een daling van de kosten kan ook een verhoging
van de opbrengsten optreden na verbetering van de agra-
rischestructuur. Voorâl de verhoogde kwaliteit van de
bodem, buy, door waterbeheersing en egalisering, zal tot
verhoging van de stofopbrengsten kunnen leiden. Evenals
de kostendaling bij gelijke produktie betekent de verhoging
van de stoffelijke produktie bij gelijke kosten een daling
van de kostprijs. Terwijl echter bij constante produktie
de prijzen gelijk blijven, bestaat een gerede kans op prijs-
daling na verhoging van de produktie. Gezien de huidige
en de vermoedelijke toekomstige marktconstellatie van
agrarische produkten met hun sterk inelastische vraag
betekent een verhoging van de stofopbrengsten niët een
evenredige verhoging van de nominale opbrengsten, althans
niet macro-economisch gezien. Het -is zelfs waarschijnlijk,
dat verhoogde agrarische produktie in het geheel niet leidt
tot toeneming van de nominale opbrengsten. Wel is voor
de individuele boer of voor een klein gebied produktie-
verhoging voordelig, doch voor de Nederlandse volks-
huishouding behoeft dat zeker niet te gelden. Het is daarom
dat, zoals in ons eerste artikel is gesteld, in Nederland
een communis opinio ontstaat over de wenselijkheid
produktiviteitsverhoging te bereiken door vermindering
van het aantal arbeidskrachten in plaats van door inten-
sivering met het bestaande arbeidspotentieel.
Het zal duidelijk zijn dat, indien kostendaling en op-
brengstverhoging alternatieve mogelijkheden zijn, de daling
van de kosten de voorkeur verdient. Dat wil immers zeggen,
dat men de hoogste rendabiliteit kiest en dat de produktie-
factoren zo economisch mogelijk worden aangewend.
Op andere wijze kunnen ook de nominale opbrengsten
worden verhoogd. De verbetering van de bodemkwaliteit
en de mogelijkheid tot mechanisatie stellen de grondge
bruiker in staat zich beter aan te passen aan het weer en aan
de markt, dat wil zeggen hij kan sneller werken en zijn
bouwplan wijzigen. In de praktijk kennen wij deze moge-
lijkheid als een realiteit; zo is bekend, dat op Walcheren
na de herverkaveling vrij veel grasland in bouwland is
omgezet. -.
Uiteraard zijn eveneens de baten van agrarische struc-
tuurveranderingen afhankelijk van de concrete situatie
in een gebied. Pas na het invoeren van veronderstellingen
kunnen generaliserende schattingen worden gemaakt. Dit
blijven echter schattingen, omdat, in tegenstelling tot de
kosten, exacte berekeningen niet mogelijk zijn. Simultaan
met de structuurwijziging treden immers tal van verande-
ringen op en staat de agrarische voortbrenging aan vele
invloeden bloot. Doordat deze invloeden (onderwijs,
voorlichting, prjsveranderingen, enz.) niet geheel los van
elkaar zijn te maken, is een exact evaluatie-onderzoek niet
mogelijk. Wel kunnen verantwoorde schattingen wrden
gemaakt.
Deze schattingen leiden ertoe dat de grootste baten van
agrarische structuurverbeteringen zijn te verwachten van
besparing van de produktiefactor arbeid. Doordat struc-
tuurverbeteringen voeren -tot de
mogelijkheid
van mecha-
nisatie en rationalisatie is het niet te verwachten, dat op
de kapitaalfactor kan worden bespaard; integendeel, de
kapitaalkosten kunnen nog wel toenemen. Het is nu van
belang erop te wijzen, dat op zichzelf een arbeidsbesparing
geen voordeel is; zij is dat pas, als de arbeid elders nuttig
kan worden aangewend en niet werkloos blijft. De geldelijke
opbrengst van de bespaarde arbeid in de niet-agrarische
bedrijfstakken is dan het voordeel van de agrarische
structuurverbetering. In ons eerste artikel is er al op gewe-
zen, dat gedurende het laatste decennium op grote schaal
agrarische arbeidskrachten in andere bedrijfstakken zijn
gaan werken. Indien structuurverbeteringen dit mogelijk
maken, is daarin grotendeels hun betekenis gelegen. Het
is in dit verband interessant, dat door Coliii Clark
1)
is
vastgesteld, dat belangrijke verhogingen van de produk-
tiviteit in het verleden veelal het gevolg waren van een
overgang op grote schaal van agrarische arbeidskrachten
naar andere bedrijfstakken.
Evenmin als dat bij de kosten van structurele agrarische
verbeteringen is gedaan, zullen wij hier ten aanzien van
de economische baten nader op de verdeling ingaan. De
totale economische opbrengst zal worden verdeeld over
agrarische producenten, consumenten en Overheid. Slechts
in zoverre is bij een macro-economische beschouwing de
verdeling van belang, dat een wijziging in de inkomens-
verdeling als zodanig als een voordeel kan worden be-
schouwd. Wij komen daarmee echter op de tweede categorie
baten, namelijk de sociale.
De
sociale baten
bestaan voornamelijk uit het moder-
niseren van het platteland door ‘ontsluiting, openbare
nutsvoorziening en krotopruiming. Het welzijn ten platte-
lande wordt hierdoor verhoogd. De ontsluiting verge-
makkelijkt bijv. het schoolbezoek en .het pendelen over
korte afstand en het deelnemen aan het sociaal-:ulturele
leven. De verstarring in de samenleving kan door de
economische en sociale ontsluiting worden voorkomen of
doorbroken. Tezamen met een toeneming van de welvaart
betekent dit, dat het platteland zijn aantrekkelijkheid
behoudt tegenover de gelirbaniseerde samenleving.
Dit is mede noodzakelijk om niet een negatief saldo van
sociale gevolgen van structuurveranderingen te doen ont-
1)
Zie ,,De bronnen van de produktiviteit” in ,,E.-S.B.” van
28 januari 1959.
577
.1
staan. Wij hebben immers gesteld, dat deze veranderingen
vooral arbeidsbesparing tot gevolg zullen hebben. Dit
betekent dus een daling van de agrarische werkgelegenheid.
En deze brengt voor vele gebieden een emigratie mee op
ruime schaal, omdat niet-agrarische werkgelegenheid in die
gebieden ontbreekt. Indien werkloosheid ontstaat als gevolg
van structuurverbetering, vervalt daarmee grotendeels
het economische voordeel en treedt zelfs een sociaal nadeel
op. Maar ook indien de uitgestoten agrarische arbeids-
krachten elders werk vinden, kan voor de betrokken streek
sociaal nadeel optreden. Door de bevolkingsdaling kan
immers het economische, medische en culturele voor-
zieningsniveau achteruitgaan. In dat geval zal een regio-
nale industrialisatie – in of nabij het gebied met structuur-
wijzigingen – gewenst zijn, of wel zal een aanpassing
(schaalvergroting) van de betrokken samenleving moeten
plaats hebben. Wij dienen ook dit gevolg van structuur-
verbeteringen goed te beseffen.
Op een
•
tweede mogelijk sociaal nadeél, te weten het
ijerlies aan natuurschodn, wordt hier niet nader ingegaan.
Maar wel kan er de aandacht op worden gevestigd, dat dit
het gebied ook economisch nadeel kan berokkenen, doordat
de bedrijfstak toerisme een deel van zijn opbrengsten
verliest.
De sociale baten van structuurwijzigingen zijn niet
exact te kwantificeren; de betekenis die men eraan hecht is
gedeeltelijk subjectief bepaald. Niettemin is het mogelijk
een eenvoudig uitgangspunt te kiezen in die zin, dat de
kosten, die specifiek yoor sociale voorzieningen worden
gemaakt, als sociaal renderend beschouwd worden. Open-
bare nutsvoorziening en krotopruiming’ kunnen op deze
wijze buiten de economische calculatie vallen. Bovendien
kan de ontsluiting gedeeltelijk sociaal renderend worden
genoemd,
bijv.
voor de helft. Daarnaast is het gerechtvaar-
digd de kosten van huishoudelijke en agrarisch-sociale
voorlichting te beschouwen als gecompenseerd door sociale
baten. Indien deze – arbitraire – beslissingen juist zijn,
behoeven wij in de economische calculatie met de betrokken
kosten geen rekening te houden. Wij kunnen dan aannemen,
dat op deze wijze de sociale baten en kosten van agrarische
structuurverbeteringen zijn geëlimineerd; wat de batenzijde
betreft is dit waarschijnlijk een minimumcalculatie.
Aanvullende opmerkingen.
Overzien wij de kosten en baten van structuurverbete-
ringen, dan blijken drie voorwaarden essentieel voor het
bereiken van een optimaal resultaat.
In de eerste plaats moet door integrale aanpak worden
gestreefd naar de mogelijkheid, de meest economische
combinatie van produktiefactciren te beréiken.
Indien deze mogelijkheid bestaat is een tweede voor-
waarde, dat zij door de grondgebruikers metterdaad wordt
benut. Hiertoe zal een intensieve voorlichting, al of niet
via streekverbeterjngsplannen, veelal noodzakelijk zijn.
De ,,timing” van deze voorlichtingis van grote betekenis.
Zoals de structuurverbetering in haar algemeenheid afhan-
kelijk moet wordengesteld van de te verwachten baten, is
,zij ook afhankelijk van de verwachting, dat de agrarische
bevolking de geboden kansen zal benutten.
In de derde plaats moeten nadelen in de sociale sfeer
worden voorkomen. Dat wil zeggen, dat de uitgestoten
agrarische arbeid’ in andere sectoren werk moet kunnen
vinden. Ter voorkoming van nadelen voor de plattelands-
samenleving dient deze niet-agrarische werkgelegenheid
gedecentraliseerd te worden.
Deze drie voorwaarden zijn essentieel voor het rendabel
doen zijn an agrarische structuurverbeteringen. Het is
daarom, dat aan sociaal en economisch onderzoek ten
behoeve van deze verbeteringen, met name voor ruilver-
kavelingen en streekverbeteringen, veel aandacht wordt
besteed. Door deze onderzoekingen wordt de basis gelegd
voor een verantwoorde keuze
2).
Het is van belang op te merken, dat een arbeidsbesparing,
die van structuurverbeteringen het gevolg is, niet volledig
tot uitdrukking behoeft te komen in de afstoting van manne-
lijke agrarische arbeidskrachten. Het kan zijn, dat de
vrouwenarbeid in de landbouw vermindert; daarnaast kan
de arbeidstijd van de agrariërs een daling ondergaan. Wij
kunnen aannemen dat deze baten opwegen tegen hun
alternatief van vrijkomende agrarische arbeidskrachten;
de baten liggen dan echter meer in het sociale dan in het
economische vlak.
Ten slotte zij opgemerkt, dat berekeningen van ‘het hui-
dige rendement van structurele agrarische verbeteringen
in zekere zin een beperkte waarde hebben voor de bepaling
van hun betekenis op langere termijn. Immers, wat is het
alternatief? Wat gebeurt er met de landbouw indien geen
ruilverkavelingen en streekverbeteringen plaats hebben en
de bedrjfsvergroting niet haar beslag krijgt? De agrarische
produktie-omstandigheden blijven dan, grosso modo,
zoals zij nu zijn. De produktiviteit van de landbouw kan
dan in de toekomst alleen stijgen op grote bedrijven met
gunstige produktie-omstandigheden, dus juist daar, waar
de structuurverandering niet nodig is. Behalve door de
spontane bedrjfsvergrotingen is dan geen rationalisatie
van de produktie mogelijk. Dit wil dus zeggen, dat de
regionale welvaartsverschillen steeds groter worden en
die tussen de landbouw en de overige bedrijfstakken
eveneens. Indien de verbetering van de agrarische structuur
in het buitenland doorgang blijft vinden (en dat is zeer
waarschijnlijk), verzwakt de internationale positie van onze
landbouw steeds meer. –
In die situatie staan wij voor het ‘alternatief een (aan-
zienlijk) deel van onze landbouw te laten verdwijnen of
steeds hogcre. subsidies aan de agrarische bedrijfstak uit te
keren. Indien wij het eerste niet willen – en gezien haar
landbouwpolitiek wil de Overheid dit kennelijk niet –
bereiken wij na kortere of langere tijd het punt, waarbij de
gekapitaliseerde verliezen hoger worden dan de investe-
ringskosten van structuurverbeteringen. De consequentie•
van deze redenering is, dat de huidige berekeningen een
te laag ‘rendement aanwijzen, mits men de produktie-
omstandigheden in de landbouw voor lange tijd ;,up to date”
kan maken. Uiteraard ontslaat ons dit niet van de plicht
zo nauwkeurig mogelijke berekeningen te maken en de
urgentie van agrarische structuurverbeteringen ten op-
zichte van andere projecten – waarvoor deze redenering
veelal ook zal opgaan – te bepalen.
Wel betekent het, dat bij verbetering van de produktie-
omstandigheden en vooral bij bedrjfsvergroting moet
worden gewaakt tegen een te star op de huidige omstan-
2)
Het is wellicht nuttig er hier op te wijzen, dat er natuurlijk
verschil bestaat tussen het rendabel zijn van structuurverbete-
ringen en de urgentie ervan. De rentabiliteit wordt berekend
door middel van een rentepercentage, dat gegeven is uit de
marktverhoudingen (bijv.
5
pCt.). De urgentie wordt door
vergelijking met andere rendabele investeringen bepaald. Indien de rendabele investeringen de beschikbare middelen overtreffen (dit wijst op de gebrekkigheid van de marktrentevoet), dient een
prioriteitenschema te worden opgesteld.
578
digheden en mogelijkheden geënte oplossing
3).
Bovendien
is de consequentie van deze opmerking, dat de bereikte
verbeteringen niet (bijv. door de grondgebruikers) weer
ongedaan gemaakt moeten kunnen worden. Het bereikte
niveau moet, ook ten aanzien van de bedrijfsgrootte,
gehandhaafd kunnen
blijven.
-Dit is een vierde belangrijke
voorwaarde voor een optimale rendabiliteit.
Een getallenvoorbeeld.
De bovenstaande beschouwingen hebben grotendeels
betekenis als een inventarisatie; in concrete gevallen zal
het schema moeten worden opgevuld. Zowel het aantal
als het niveau van structurele maatregelen kan variëren.
Tegen perfectionisme zal moeten worden gewaakt; men
passe bijv. bij wegenaanleg een marginale calculatie toe.
Vooral ten aanzien van cultuurtechnische maatregelen
is het voor de leek vaak moeilijk te overzien, wat nuttig en
nodig is, te meer niet, daar de voorzieningen op lange
termijn voldoende moeten zijn. De econoom vaart hier dus
grotendeels op het kompas van de technicus. Vooral ook
is het moeilijk na te gaan, in hoeverre bepaalde maat-
regelen afzonderlijk genomen kunnen worden of pas in
wisselwerking met andere effect sorteren.
In het hier volgende getallenvoorbeeld zal in dit opzicht
een, op technisch advies gebaseerde, min of meer arbitraire
beslissing worden genomen. Zowel de kosten als de baten
berusten daardoor op een schatting. Wij willen dan ook
met onderstaande berekening slechts een orde van grootte
aangeven. Het voorbeeld omvat de zandgronden in Neder
–
land, een zeer groot gebied dus (1 mln. ha, dat is
bijna
de
helft van de Nederlandse cultuurgrond), hetgeen nogmaals
nadruk legt op het globale karakter van de berekening.
Ten aanzien van de kosten van de structuuiwerbeterende
maatregelen gaan wij uit van de veronderstelling, dat de
helft van de zandgrond in ruilverkaveling dient te komen
(500.000 ha), terwijl in het overige deel streekverbetering,
cultuu rtechnishe voorzieningen, bedrijfsvergroting en soms
administratieve ruilverkaveling nodig zullen zijn. De
investeringskosten van ruilverkaveling zullen f. 2.000 â
f. 4.000 per ha bedragen, inclusief de ontsluiting, maar
exclusief krotopruiming en openbare nutsvoorziening
4).
Indien wij deze laatste werkzaamheden en de helft van de
ontsluitingskosten als sociaal renderend beschouwen,
variëren de overige investeringskosten van f. 1.700 tot
f. 3.600 per ha. Als veilig gemiddelde kan f. 3.000 per ha
worden aangehouden. Indien wij de kosten voor de andere
helft van de zandgronden op f. 1.000 per ha stellen, zijn
wij ook hiermee aan de hoge kant.
Vgl. R. Rijneveld: ,,Structuurverbeteringen in de Europese
landbouw” in ,,E.-S.B.” van 1 oktober 1958.
Men zie ook het ,,Meerjarenplan voor ruilverkaveling en andere cultuurtechnische werken”.
In totaal kunnen de investeringen dus, voorzichtig bere-
kend, op f. 2 mrd. worden gesteld. De jaarlijkse kosten
bedragen dan (tegen 6%) f. 120 mln. Hierbij komen de
kosten van intensieve voorlichting. Deze zijn te schatten
op f. 10 per ha gedurende
vijf
jaar. Indien deze voorlich-
ting overal noodzakelijk zou zijn en bijv. over
vijftien
jaar
wordt uitgestrekt, bedragen de jaarlijkse kosten hiervan
gedurende die vijftien jaar f. 5 x 10 x 1000.000
–
15
= 3
mln., een bedrag, dat in vergelijking met het voorgaande is
te verwaarlozen –
Ten aanzien van de baten zullen wij evenmin als bij de
kosten sociale factoren incalculeren. Eveneens gaan wij er,
voorzichtigheidshalve van uit, dat verhoogde stofopbreng-
sten niet als economische baten kunnen worden beschouwd,
omdat zij niet tot verhoogde geldelijke opbrengsten behoe-
ven te leiden. Wij zullen dus alleen kostendaling en verbe-
terde aanpassingsmogelijkheid aan het weer en de markt
in rekening brengen.
De kostendaling heeft betrekking op de factor arbeid.
Noch de grond, noch de grondstoffen zullen als kosten-
categorie wijziging ondergaan. Wel is het mogelijk, dat de
kapitaalkosten •veranderen. Enerzijds nemen deze af,
doordat een efficiënter gebruik van gebouwen en machines
mogelijk wordt (vooral door bedrijfsvergroting), anderzijds
toe, doordat arbeid vervangen wordt door machines.
Het is moeilijk te zeggen waarin deze beide tendenties
resulteren
5).
Wij zullen hier aannemen, dat zij elkaar in
evenwicht houden.
De kostendaling komt.dan neer op arbeidsbesparing.
Welke omvang zal deze kunnen hebben? Indien het enige
effect van de structuurverbeteringen zou
zijn,
dat de bedrij-
ven kleiner dan 10 ha op het peil komen van de grotere,
dan betekent dat een vermindering van het aantal manne-
lijke arbeidskrachten op deze bedrijven van 100.000 tot
60.000
6).
Hierdoor zal wel enige daling van de produktie
ontstaan, doch deze behoeft in totaal op de nominale
produktie-opbrengsten geen invloed te hebben. Het zal
duidelijk zijn, dat dit nog niet het gehele effect van de
structuurverbeteringen voorstelt. Ook op de grotere bedrij-
ven treden arbeidsbesparingen op. Anderzijds mogen echtet
niet al deze besparingen op rekening van structuurver-
anderingen worden geschoven. Ook zonder structuurwijzi-
gingen treedt afvloeiing uit de landbouw op. Doch het is
duidelijk dat vooral in de toekomst een aanzienlijke
afstoting van arbeidskrachten uit de landbouw slechts
Het gaat hier alleen om de wijziging van de combinatie der produktiefactoren, die het gevolg is van sturctuurverbeteringen.
Vergelijk voor de huidige arbeidseffecten op kleine en
grote bedrijven de kleine-boerenonderzoekingen van het L.-E.1.
Op bedrijven kleiner dan 10 ha vindt men één arbeidskracht op
ruim 4 ha; op de bedrijven van 10-20 ha op ruim 7 ha.
(Advertentie)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN
•
DELFT
579
De Centrale Directie van de Volkshuisvesting
en de Bouwnijverheid hanteert voor de onder- en
overbezetting van woningén bepaalde normen
waaraan, zoals zij zelf stelt, ‘bezwaren zijn ver-
b&nden. In
dit artikel gaan de
schrijvers
nader in
op de gevaren die verbonden zijn aan het hante-
ren
i’an
dez2 normen. Hoewel.
landelijk gezien
tegenover een percentage van 23 overbezette wo-
ningen 24 pCt van het aantal woningen onderbe-
.et
is blijken de rnogeijkhezlen’ tot
verschuiving
gering. De schrijvers wijzen er aL o.a. op dat:
bj
de onder- en overbezetting veelal de mate hier
–
van niet wordt vermeld, dat. 3W pCt der huishou-
dens in Nederland in een eigen woning is gehuis-vest, waardoor de gewenste verschuivingen sterk
beperkt worden, dat verhuizingen van de ene naar
een andere gemeente noodzakelijk, zouden worden,
dat bij de voorgestane verschuivingen
de welstands-
factor buiten beschouwing is gelaten en dat de
onderbezette woningvoorraad
in. belangrijke mate
door alleenstaanden
wordt bewoond, waaronder
veel ouderen.
L
II
.
onder- en over-
bezetting van
woningen
Op het gebied van de huisvesting staat het probleem van
de onder- en overbezetting van de woning en de daaruit
door verschillende personen afgeleide mogelijkheden tot
bestrijding van de woningnood zowel in kwalitatieve als in
kwantitatieve zin, momenteel in het brandpunt van de be-
langstelling. Een van de belangrijkste aanleidingen tot het
stellen van het probleem van de onder- en overbezetting
‘as de aandacht, welke hieraan in het jaarverslag van de
Centrale Directie van de Volkshuisvesting en de Bouw-
nijverheid over 1957 werd besteed.
(vervolg van blz. 579)
mogelijk is na verbetering van de produktie-omstandig-
heden. Vooral bedijfsvergroting is daarbij essentieel. Wij
kunnen vëilig stellen; dat structurele maatregelen als ruil-
verkavelingen, streekverbeteringen en bedrijfsvergroting
op de zandgronden zullen leiden tot een besparing van
35.000 arbeidskrachten, dat is nog geen 15 pCt. van het
huidige aantal
7).
Wat betekent deze arbeidsbesparing? Aangenomen, dat
deze arbeidskrachten in andere bedrijfstakken werk vinden,
dan kan – alweer .voorzichtigheidshalve – hun loon,
inclusief sociale lasten, als opbrenst worden beschouwd.
Dit bedrag kan op f. 5.000, per arbeider per jaar worden
gesteld, waardoor de totale opbrengsten f. 175 mln, per
jaar bedragen. Gekapitaliseerd â
5
pCt. is dit f. 34 mrd.
Doordat de arbeidsbesparing laag geschat is en f. 5.000
opbrengst per arbeidskracht eveneens aan de lage kant is,
lijkt het hier berekende bedrag zeker niet te hoog.
Naast arbeidsbesparing treedt door snellere en betere
aanpassing aan weer en markt een verhoging van de
opbrengsten op. Indien deze opbrengstverhoging voor de
verkavelde 500.000 ha op 3 pCt. van de huidige bruto-
•
opbrengst wordt geschat, dan is dat ongeveer f. 30 mln.
per jaar, dus gekapitaliseerd f. 0,6 mrd.
Uit deze (het zij nogmaals met nadruk vastgesteld)
globale berekening blijkt, dat de investeringskosten van
?) Dit percentage is bepaald niethoog: E. Oppermann komt
in
?
,Wirtschaftliche Auswirkungen von Flurbereinigung und
Aussiedlung” in ,,Agrarwirtschaft” van september
1958
tot
25 â 30
pCt. Vergelijk ook ,,De landarbeiders in Nederland”,
deel
2,
blz.
97-100.
56.0.
De normen.
Men kan slechts over onder- en overbezetting van wo-
ningen spreken, wanneer men t.a.v. de bezettingsgraad be-
paalde normen stelt. Dit heeft de Centrale Directie dan ook
gedaan. Terecht wijst de Centrale Directie op de bezwaren,
verbonden aan het stellen van normen. In bijlage II van
genoemd jaarverslag, blz. 153, stelt zij nI.:
Daarbij deed zich de moeilijkheid voor dat er eigen-
lijk geen’ hanteerbare, a!gemeen geldende maatstaf van deze
agrarische structuurverbetering op de zandgronden van
f. 2 mrd. verre worden overtroffen door de gekapitaliseerde
opbrengst van
f.
4 mrd. Deze berekening geeft slechts een
orde van grootte aan, doch zij is ten aanzien van de kosten
aan de hoge en ten aanzien van de baten aan de lage kant.
Indien kân worden âangenomen, dat de structuurverbete-
ringen een optimaal resultaat van de agrarische voort-
brenging mogelijk maken en de vrijkomende arbeid elders
nuttig werk kan doen, kan de verbetering van de agrarische
structuur op de zandgronden ruimschoots rendabel worden
geacht. Daarbij moet worden bedacht, dat op de zandgron-
den de kosten relatief laag en de opbrengsten relatief hoog
zijn. Waar de kosten hoger, de arbeidsbesparing geringer
en produktie-aanpassing minder waarschijnlijk zijn, kan
natuurlijk een heel ander resultaat verwacht worden.
Ten slotte moet erop worden gewezen, dat de hier gestelde
structuurverbetering grote investeringen vereist. Indien zij
in vijftien jaar wordt gerealiseerd, eist dit een jaarlijkse
f.
investering van
2rnrd.
dus van ruim f. 130 mln. Boven-
dien zijn voor de plaatsing van de vrijkomende ârbeids-
krachten in andere bedrijfstakken investeringen nodig.
Indien hiervoor een bedrag van f. 20.000 per arbeidskracht
nodig is, eist dit pr jaar nog eens ruim f. 45 mln. De totale
jaarlijkse investeringslasten bedragen dus f. 180 mln.
Gezien onze globale berekening mag echter aan de agra-‘
rische structuurverbetering op de zandgronden een hoge
urgentie worden toegekend.
Dr. Ir. A. MARIS.
Dr. C. DE GALAN.
‘s-Gravenhage.
Middelburg.
bezettingsgraad kan worden gevonden ).
Niettemin is ge-
zocht naar een methode, die aan de hand van bepaalde ver
–
gelijkbare statistische gegevens
althans een indruk ‘)
geeft
van de bezettingsgraad der woningen.
In het volle besef
van de onvolkomenheid van de gedane keuze
1)
zijn ten slotte
de minimum en maximum aantallen vertrekken aangehou-
den, behorende bij een bepaalde grootte der huishoudingen.
Vermeld zij dat een keuken als een vertrek is beschouwd,
doch dat de vertrekken, die in’gebruik zijn voor bedrijf of
beroep, niet mede in de beschouwing zijn betrokken.
1.
Minimum aantal vertrekken voor huishoudingen van:
alleen of als hoofdbewoner in
a.
1 persoon
een woning: 2 vertrekken
(alleenstaanden):
inwonend (alleenstaanden-kamer
–
bewoners): 1 vertrek
1 woonvertrek, 1 keuken, 1 slaap-
kamer voor het echtpaa en ver-
b. 2 t/m 7 personen:
der een zodanig aantal slaapka-
/
mers dat maximaal 2 kinderen van
gelijk geslacht tezamen slapen.
1 driepersoons slaapkamer voor
c. 8 en meer personen:
kinderen van gelijk geslacht;
overigens als onder b.
II.
Maximum aantal vertrekken voor huishoudingen van:
a.
1
persoon
(alleenstaanden):
in alle gevallen drie vertrekken.
2 woonvertrekken, 1 keuken, 1
slaapkamer voor het echtpaar en
b. 2 of meer personen: . verder een zodanig aantal slaap-
kamers, dat maximaal 2 kinderen
van gelijk geslacht tezamen siapen.
Tot zover het citaat, ontleend aan het jaarverslag van
de Centrale Directie. Voorts wordt in het verslag nog het
voorbehoud gemaakt t.a.v. de grootte van de vertrekken
omdat deze niet bekend is.
1)
Cursivering van schrijvers.
De gevaren verbonden aan het hanteren van deze normen.
In het algemeen kan worden gesignaleerd dat de gestelde
normen door diverse personen worden gehanteerd, zonder
het genoemde voorbehoud in acht te nemen. Dit automa-
tisch hanteren van de normen kan tot onjuiste conclusies
leiden., Getracht zal worden dit nader aan te tonen.
Landelijk gezien zou 23 pCt. van de woningen overbezet
zijn en, 24 pCt. onderbezet. Een oplossing door verschui-
ving lijkt hier mogelijk. Beziet men echter deze percentages
voor de drie grote gemeenten (zie jaarverslag Centrale’Di-
rectie, blz. 156):
overbezet
onderbezet
Amsterdam
…………………..
23 pCt.
16 pCt.
Rotterdam
…………………..
24 pCt.
18 pCt.
‘s-Gravenhage
……………….
,
16 pCt.
22 pCt.
dan blijkt de oplossing doo
r
: verschuiving binnen de ge-
meente al niet mogelijk te zijn, zodat
–
een eventuele corn-‘
pensatie met zich zou brengen dat gezinnen van de ene naar
de andere gemeente zouden moeten verhuizen.
Rond 30 pCt. van de woningen in ons land wordt door
‘hun eigenaar bewoond. Aangenomen mag worden dat deze
groep bij de voorgestane verschuivingspolitiek nagenoeg
volledig afvalt.
De mogelijkheid van verschuiving binnen de gemeente
is voor Amsterdam nader geanalyseerd. Deze analyse is
gebaseerd op een verdeling van de stad in acht zgn. wijken.
Hierbij zijn de landelijke gebiedert in West en Noord buiten
beschouwing gelaten, aangezien het hier slechts een gering
aantal woningen betreft (resp. 1.252 en 828).
In grafiek 1 is de bezetting van de woningen per wijk
uitgedrukt volgens de drie onderscheiden categorieën:
overbezet, onderbezet en normaal bezet. De verticale schaal-
verdeling geeft de verhouding van het aantal woningen
per wijk weer. In deze grafiek is tevens het gemiddeld aan-
tal vertrekken en de gemiddelde jaarhuur van de gewone
BRON
ALG.
W0NINGTELLING
1956. AMSTERDAM
GRAFIEK 1.
BEZETTING
DER
WONINGEN
PER
WUK:
=
OVERBEZET.
GEMIDDELD
AANTAL
VERTREKKEN PER WIJK.
GEMIDDELDE
JAARHUUR
0NDERBE2ET.
=
(md.
keI/en)
IN
GULDENS
PER
WIJK.
GEWONE
WONINGEN
GEWONE WONINGEN
=
NORMAAL
BEZET.
ZON DER
BEDRIJF.
ZONDER
BEDRIJF.
7. NooRD.
IOO
1
4.8
410
1
—
90
i
*
t, NIEUW WEST EN
________
4.6
569
TUINSTEDEN.
_______
5.NIEUW ZUID.
5,4
798
–
4.WATERGRAAFSMEEB.
i
4.8
bIO
3.OUD OOST.
t
4.4
2.OUD ZUID.
4O
A
.
4.9 572
I. OUD WEST.
4.2
433
10
O.OUDE STAD
3.8
428
G
10
20
20
40
50
60
70 80
90
100
1
/b
–
581
582
TABEL A.
De normen van de Centrale Directie, toegepast op de uitkomsten voor Nederland van de Algemene Woninglelling 1956
Overbezet (ninimu:r. normen)
Onderbezet (maximum normen)
Aantal personen van het huishouden
Aantal vertrekken te weinig
Totaal
Normaal
bezet
Aantal vertrekken te veel
-5
1
-4
1
-3
-2
-1
±
1
+2
+3
1
+4
+5
Totaal
2 personen
223 13.973
73.730
87.926
348.205
150.522
84.476 27.276 7.602
4.270
274.141
3 personen
175
7.457 42.965 94.438
145.035
295.345
86.928 29.125
8.553
5.004
129.61(
42
2.055
13.763
37.973 79.209
133.042 271.001
68.212
22.375
7.572
2.656
100.81
47 1.876
11.655
24.085
50.285
87.948
187.379
30.952
9.922
5.430
46.30
516
3.637
9.285
18.489
42.097 74.024 91.573
15.428
6.501
2.491
24:42(
540
3.281
6.567
12.459
30.830 53.677
45.597
5.842 3.954
9.791
4
personen
……………………
231
1.780
3.597
6.690
16.145
28.443
30.002
3.457 1.446
4.90:
5
personen
……………………
6
personen
…………………..
120
961
1.973
3.726
8.643
15.423
20.081
2.017
20fl
7
personen
……………………
8
personen
…………………..
582
1.193
2.064
4.844
6.085
14.768
6.527
653
652
9
personen
……………………
10
personen
…………………..
309
621
1.223
2.514
3.526
8.193
4.027
428
421
II
personen
…………………..
12 personen
en
meer
……………
1.014
1
1.288
2.442
3.672
3.022
11.438
2.882
Totaal
huishoudens
……………
3.401
1
16.867
1
60.249
171.390
408.010
659.917
1
1.302.619
364.439
157.799
1
51.322
15.262
4.270
593.092
Idem
in
pCt.
………………..
.0,5
2,6
9,1
1
26,0
1
61,8
100,0
1
–
61,4
j 26,6
1
8,7
2,6 0,7
100,0
Alleenstaanden (zelfsiandig of hoofd-
bewoner)
…………………..
–
–
–
55
9.581
9.636
1
93.258
46.220
26.798
12.284
3.926
1.860
91.081
Idem
in
pCt .
…………………
–
– –
0,6
1
99,4
1100,0
–
50,7
29,4
13,5
4,3
2,1
100,0
Alleenslaanden (inwonend)
–
– – –
205
1
205
1
115.459
5.062
982
237
53
22
6.351
Idem
in
pCt.
………………..
.-
–
–
–
1
100,0
100,0
1
–
79,6
1
15,5
3,7
0,8
0,4
100,0
Generaal
totaal
.
……………….
3.401
16.867
1
60.249
1
171
.
445
1
417
.
796
1669.758
1.511.336
1
415
.
721
11855.79
1
63.843
19.241
6.152
690.531
Idem in PCI.
………………..
.0,5
1
2,5
1
9,0
1 25,6
1 62,4
100,0
1
60,2
1 26,9
1
9,2
1
2,8
1 0,9
1100,0
woningen zonder bedrijf opgenomen. Uit grafiek 1 blijkt
extreem gesteld, betekenen dat een groot gezin, gehuisvest
duidelijk dat zich per wijk belangrijke verschillen voordoen,
in een te kleine woning in de binnenstad van Amsterdam
zowel in de bezetting, in het gemiddeld aantal vertrekken
(0) een grote woning zou moeten betrekken in het welge-
als in de jaarhuur. De wijken met de grootste over-, resp.
stelde Zuid
(5),
bewoond door een in verhouding tot de
onderbezetting zijn 0 en
5.
Deze wijken worden gekarak-
woning, te klein gezin.
teriseerd door het geringste, resp. grootste aantal vertrek-
In het bovenstaande is geen aandacht aan de mate van
ken en de laagste (op Noord na), resp. hoogste jaarhuur.
over- en onderbezetting besteed. Het resultaat van een
In deze wijken liggen dus, qua woonruimteverdeling, de
analyse hieromtrent is neergelegd in tabel A. Teneinde het
gunstigste mogelijkheden voor een onderlinge ruil. Dit zou,
aantal, uit deze analyse theoretisch voortvloeiende, ver-
BRON: ALG. WONING- EN GEZINSTELLING 1956. AMSTERDAM
GRAFIEK 2
ALLEENSTAANDEN NAAR WYZE VAN WONEN
= GEHUWD OF GEHUWD GFwEE5Y
1
GEARCEERD
INWONEND
LIII = ONGEHUWD EN NIET GEHUWD GEWEESTf
ONGEARCEERD =’ALLEEN IN WONING OF ALS IIOOFD BEWONER
VROUWEN
q,boort,
MANNEN
7I
huizingen
zo
klein mogelijk te houden is – de gezinsgrootte
als uitgangspunt nemend – ten aanzien van de overbe-
zette woningen uitgegaan van de minimum normen en
ten aanzien van de onderbezette woningen van de
maximum normen.
Uit de tabel blijkt, dat .593.000 huishoudens van twee of
meer personen en 91.000 alleenstaanden (exclusief de in-
wonénde alleenstaanden) te ruim zijn gehuisvest; zodat bij
de verschuivingen moet worden uitgejaan van 684.000 wo-
nirgen. Beziet men nu de mate van overbezetting dan blij-
ken 364.000 huishoudens van 2 of meer -personen (d.i.
61,4 pCt.) over slechts één vertrek teveel en 158.000 huis-
houdens (d.i. 26,6 pCt.) over 2 vertrekken teveel te beschik-
ken. De overige huishoudens (71.000, d.i. 12,0 pCt.) heb-
ben dus meër dan 2 vertrekken teveel.
Wil men 593.000 huishoudens en 91.000 alleenstaanden
,,passend” huisvesten, dan zouden 1.368.000 verhuizingen
moeten plaatsvinden! Bij vergelijking van deze cijfers met
In een artikel, getiteld ,,Sea Fever”, heeft ,,The
Economist” van 11juli ji. de ontwikkeling van
de zeilsport in Engeland vergeleken met die in de
Verenigde Staten. Het onderstaande is hieraan
ontleend.
V66r de oorlog was zeilen in Engeland uitslui-
tend een hobby van rijkelui. Een zeker snobisme
was er toen niet vreemd aan. Luidde Koningin
Victoria’s klacht, toen de Prince of Wales met
Sir Thomas Lipton aan het zeilen was, niet: ,,He’s
gone boating with his grocer”? Thans echter
wordt de zeilsport aldaar door niet minder dan
ongeveer een kwart miljoen lieden beoefend.
,,Middle class families”, kantoorbedienden en ge-
schoolde arbeiders die dicht bijde kust wonen en’
vooral jonge mensen, zijn tegenwoordig de be-
langrijkte supporters ‘van de zeilsport. Het is de
kleine open wedstrijdzeilboot die in Engeland,
dit in tegenstelling tot de Verenigde Staten, de
meeste opgang heeft gemaakt.
In de Verenigde Staten, waar naar schatting ze-
ven miljoen mensen een boot bezitten en zeven
van de tien boten voorzien zijn van een buiten-
boordmotor, gaat de belangstelling in hoofdzaak
uit naar de ,,family cruiser”. Vele van deze mo-
torboten – met hun staartvinnen, clignoteurs,
caravan-achtige interieurs e.d. .- zijn in feite
,,water-auto’s”.
Hoewel de zeilsportbeoefenaars in Engeland
niet in dezelfde omstandigheden verkeren als hun
Amerikaanse collega’s – de Engelse zeiler is
bijv., bij gebrek aan grote kan’alen, rivieren en
meren, aangewezen op havens, riviermonden en
de zee -, geeft de ontwikkeling in de Verenigde
Staten ,,The Economist” toch aanleiding tot de
verwachting dat in de komende vier jaar de
grootste vraag in Engeland zal uitgaan naar be-
scheiden ,,fami!y cruisers” en runabouts (boten
met aanhangmotor). ,,Designing these miniature
cruisers, without building in the ulcer-generating
devïces of social competition which seem to have
taken ‘their usual toil in the United States, pro-
mises to be profitable in the future”, aldus ge-
noemd blad.
de uitkomsten van een dergelijke berekeningsmethode voor
Amstrdam komen weerbelangrijke verschillen naar voren.
Zo heeft in Amsterdam niet minder dan 76,5 pCt. van
de te ruim gehuisveste huishoudens slechts één vertrek te-
veel en 17,9 pCt. 2 vertrekken, terwijl deze percentages bij
de zelfstandig of als hoofdbewoner wonende alleenstaanden
resp. 64,9 en 27,3 zijn.
De tabel, voorkomend in het jaarverslag 1957 van de
Centrale Directie (blz
155),
waarin ten aanzien van
Amsterdam wordt opgemerkt dat 21.600 huishoudens van
2 personen in onderbezette woningen zijn gehuisvest, is
enigszins tendentieus, waar blijkt, dat van deze 21.600 huis-
houdens 16.400 slechts één vertrek teveel bewoonden.
Uit deze cijfers blijkt, dat de alleenstaanden, die zelf
–
standig wonen of hoofdbewoner zijn, relatief een groter
ruimte-overschot hebben dan huishoudens. van 2 of
meer personen. De oorzaak hiervan mag niet worden ge-
zoht in het betrekken van eén te ruime woning door de
alleenstaanden, maar in veranderingen, welke tijdens het
bewonen van de betreffende woningen in het gezin zijn op-
getreden (ontbinden van het huishouden door sterfte,
scheiding en v’ertrek). Dit kan worden geconcludeerd uit
grafiek 11. Bij vergelijking van de leeftijdsopbouw van de
groep alleenstaanden naar de wijze van wonen blijkt,
•
dat
de alleenstaanden, die alleen in een woning of als hoofd-
bewoner zijn gehuisvest (op de grafiek ongearceerd) vooral
in de oudere leeftijdsklassen voorkomen, terwijl daarente-
gen het overwicht bij de inwonende alleenstaanden op de
jeugdige leeftijdsklassen valt (gearceerd).
Samenvatting.
De Centrale Diectie heeft in haar jaarverslag 1957 nor-
men gesteld betreffende de onder- en overbezetting van
woningen. De mogelijkheid tot het verminderen van de
woningnood en tot het verbeteren van de huisvestings-
tôestand van vele huishoudens door middel van verhuizin-
gen van overbezette naar onderbezette woningen en om-
gekeerd, wordt door verschillende personen overschat.
Als argumenten tegen dezeoverschatting zijn in dit ar-
tikel aangevoerd:
– 1. de normen worden gehanteerd zonder het door de
Centrale Directie gestelde voorbehoud in-acht te nemen;
bij de onder- en overbezetting van woningen ‘is de
mate hiervan niet in de beschouwingen betrokken. Een
zeer groot deel van de woningvoorraad blijkt slechts in ge-
ringe mate onderbezet te zijn;
30 pCt. der huishoudens in Nederland is in een eigen,
woning gehuisvest hètgeen het aahtal der gewenste ver-
schuivingen sterk zou beperken;
verhuizingen van de ene naar een andere gemeente
zouden noodzakelijk zijn teneinde de voorgèstane verschui-
vingen door te voeren;
—
bij de voorgestane verschuivingen is de welstandsfac-
tor buiten beschouwing gehiten;
de – onderbezette woningvoorraad wordt in belang-
rijke mate door alleenstaanden bewoond (het percentage
onderbezette woningen bij de alleenstaanden — zelfstan-
digen/hoofdbewoners in gebruik ,bedraagt in Amsterdam
27 pCt. van de totale onderbezette woningvoorraad). Bij
deze groep valt het accent in sterke mate op de oudere
leeftijdsklassen, terwijl de leeftijdsopbouw der inwonende
alleenstaanden hieraan diametraal is tegengesteld. De bij
alleenstaanden in gebruik zijnde onderbezette woningvoor-
raad wordt derhalve bewoond door huishoudens,
m
die door
ontbinding zijn ingekrompen.
Drs. J. J. VISMAN.
Amsterdam.
. L. MINK.
583
Een culturele dierentuin – die zich ten doel
stelt zijn bezoekers interesse en eerbied voor de
natuur bij te brengen, de wetenschap te dienen
en met uitroeiing bedreigde diersoorten te red-
den – heeft hogere lasten dan een inrichting die,
volgens het• oude menagerieprincipe, uitsluitend
dieren tegen betaling laat bezichtigen. Schrijver
geeft een indruk van de bedragen die in een door-
snee Europese dierentuin zijn geïnvesteerd. Daar-
bij noemt hij een aantal voor diverse diersoorten
geldende prijzen en behandelt hij de factoren,
die op de prijsvorming van dieren invloed uitoefe-
nen. Vervolgens bespreekt hij de exploitatie-uitga-
ven en de inkomsten van een dierentuin. Alleen
tuinen, die niet met schuld zijn bezwaard en zich
in hoge bezoekcijfers verheugen, hebben een kans
zic’te bedruipen. De andere, en dat zijn zij
bijna alle, moeten hun exploitatietekorten trach-
ten te dekken door subsidies of giften.
Economisch-financiële
aspecten van een
culturele dierentuin
Indien men een financieel-economische beschouwing
aan een dierentuin wil wijden, dient men eerst duidelijk te
maken op wat voor soort dierentuin ztilk een beschouwing
betrekking heeft. Het zal immers wel geen betoog behoeven,
dat een tuin, die tot doel heeft zijn eigenaar winst
op
te
leveren, op een andere
wijze
beheerd en gefinancierd zal
moeten worden, dan een zgn. culturele dierentuin, omdat
aan de laatste andere eisen worden gesteld. Dit betekent
intussen niet, dat een culturele tuin niet volgens gezonde
èconomische begrippen beheerd zou möeten worden, maar
wel, dat een dergelijke instelling verplicht is soms ook
onrendabele uitgaven te doen en een zekere stand dient op
te houdén. Een culturele tuin dient zich tot plicht te stellen
zijn bezoekers interesse en eerbied voor de levende natuur
bij te brengen en zal daarom zijn collecties op adequate
en riante
wijze
moeten tentoonstellen. Dit betekent dat
men de dieren zal moeten tonen in prettig aandoende, zeer
ruime, verblijven en dat men zal moeten streven naar een
goede of althans aanvaardbare combinatie van fauna en
flora, teneinde de nauwe band tussen plant en dier zoveel
mogelijk intact te houden.
Intussen mag de taak van een culturele tuin zich niet
beperken tot het zonder meer tonen van planten en dieren;
hij moet zich ook ten doel stellen de wetenschap te dienen
en met uitroeiing bedreigde diersoorten te redden, ook al
zou het dieren betreffen, die weinig ,,show”-waarde hebben
en het doorsnee publiek niets zeggen. Uit een en ander
resulteert dat een culturele dierentuin die zijn taak juist
opvat voor veel hogere lasten komt te staan, dan een in-
richting, die zich uitsluitend ten doel stelt dieren tegen
betaling te laten bezichtigen en dus tewerk gaat volgens
het oude menagerie-principe.
In een culturele tuin zal altijd een kapitaal van ver-
schillende miljoenen guldens in gebouwen en in inventaris
zijn vastgelegd; de bedragen, die voor rente en aflossing
moeten worden betaald, zijn uiteraard navenant en belopen
wel één- â tweehonderd duizend gulden per jaar. Een vrij
aanzienlijk bedrag
;
variërend van een half tot één miljoen
gulden, ligt ook vast in de dierencollectie, die bovendien
van tijd tot tijd dient te worden aangevuld.
De prijs van wilde dieren is afhankelijk van vele factoren,
zoals de zeldzaamheid der dieren, de toegankelijkheid en
veiligheid van, alsook de afvoermogelijkheden in het vang-
gebied, de mogelijkheden om vangvergunningen te ver-
krijgen, de mogelijkheden en kosten van vervoer naar de
plaats van bestemming, de constitutie der diersoort – ge-
voeligheid voor shock en ziekten -, de voortplantingsmo-
gelijkheden in gevangenschap, de gemiddelde levensduur
enz. enz. Ook in de dierenhandel geldt de wet van vraag
en aanbod en bovendien hebben sommige dieren een uit-
gesproken affectiewaarde, omdat zij zeer gewild en altijd
gevraagd ,,show”-materiaal vormen. Sinds het polio-
onderzoek enorme aantallen van bepaalde apensoorten
,,verbruikt”, is de prijs van deze dieren verveelvoudigd.
In vele gevallen geven de transportkosten de doorslag,
hetgeen uiteraard vooral tot uiting komt bij grote, zware
dieren zoals olifanten, nijipaarden, neushoorns, giraffen
ed. De prijzen dezer dieren liggen dan ook, hoewel het
hier geenszins zeldzame dieren betréft, al naar gelang de
grootte tussen f. 8.000 en f. 15.000. Een voorbeeld van een
dier, dat niet alleen zeer zeldzaam is, maar bovendien een
enorme affectiewaarde heeft is de reuzenpanda, waarvoor
de London-Zoo onlangs f. 130.000 betaalde. Een aardige
bijzonderheid is, dat de Londense dierentuin dit dier alleen
voor die prijs kon verwerven, omdat het in Amerika, waar
men er nog meef voor wilde geven, niet mocht worden
– ingevoerd. Ook de zeldzamere neushoornsoorten, als de
witte en de pantserneushoorn, zijn moeilijk te verkrijgen en
daardoor zeer duur: de prijs bedraagt ongeveer resp.
f. 40.000 en f. 60.000, terwijl een paar andere soorten
vrijwel niet meer te krijgen zijn, zelfs al zou men bereid
zijn een aanzienlijk hogere prijs per stuk te betalen. Overi-
gens betreft het in dit laatste geval diersoorten, die op de
rand van uitroeiing staan en die misschien alleen nog
gered zouden kunnen worden, als het gelukken zou de
laatste individuen in gevangenschap tot geslaagde voort-
planting te brengen.
584
Vergeleken met die van de zojuist genoemde dieren, zijn
de prijzen, c.q. ruilwaarden, van dieren die zich in gevan-
genschap gemakkelijk voortpianten, veel lager. Bruine
beren en wolven zijn altijd te krijgen voor enkele honderden
guldens; leeuwen en gevlekte panters voor minder, dan
f. 1.000. De prijzen van vogels variëren van enkele guldens
tot f. 3.000 voor bijzondêr zeldzame exemplaren. Voorts
zijn er nog diersoorten, zoals de okapi, de kiwi, paradijs-
vogels, de brughagedis enz. die men niet via -de dieren-
handel kan betrekken, maar die men alleen kan aanschaffen
met hulp en medewerking der Regering van het land waar
zij voorkomen. Voor zulke dieren bestaat dus geen ,,na-
tuurljke” prijsvorming. Goed ,,prijshoudend” zijn de
mensapen, waarvan de prijzen variëren van f. 1.500 voor
een chimpansé, via f. 6.000 tot f. 9,000 voor een orang-utan,
tot f. 20.000 voor een volwassen gorilla. Ook koraalvissen
– zeer waardevol en teer ,,show”-object – en reuzen-
slangen – waarbij ook de lederwaarde een rol speelt –
e.d. zijn goed prjshoudend. Overigens kan men zeggen, dat,
waar de mens bezig is op progressieve wijze de wilde
fauna te vernietigen, de prijzen van de meeste wilde dieren
een sterk stijgende tendens vertonen.
Onder de exploitatie-uitgaven van een dierentuin zijn
salarissen en lonen het belangrijkste: met f. 0,6 tot f. 1,5
mln, maken zij ongeveer 50 pCt. der totale’uitgaven uit.
Dit komt omdat een dierentuin arbeidsintensief is; wat op
zichzelf weer een gevolg is van het feit, dat men met een
uitgebreide levende have te maken heeft. Daarna volgen,
behalve de reeds hiervoor genoemde vaste lasten, resp. de
voeding der dieren ad f. 150.000 tot f. 250.000; onderhoud
gebouwen f. 100.000; onderhoud
beplanting en wegen
f. 100.000
a
f. 150.000; verwarming en verlichting f. 100.000
â f. 150.000 en propaganda f. 75.000 â f. 100.000, als
voornaamste uitgaven.
Het voedsel der dieren moet van goede kwaliteit zijn
en kan niet, zoals velen menen, uit mindere kwaliteit of
zelfs afval bestaan. De enige concessie die men in dit
opzicht ‘kan doen, is de roofdieren te voeden met voor de
mens afgekeurd, maar nochtans op het abattoir voor
dierljk voedsel goedgekeurd vlees en het voederen van
ietwat wormstekig fruit aan de vruchteneters. Daartegen-
over staat echter, dat vele tropische dieren ook in de
winter voedsel moeten hebben dat slechts bij mondjesmaat
en dientengevolge slechts tegen hoge prijzen te koop is.
Het kostbaarst in onderhoud zijn de ,,grote” eters, zoals
(Advertentie)
N.V. SLAVENBURG’S BANK
Gevestigd te Rotterdam
VOOR ALUW BANK., EFFECTEN. EN ASSURANTIEZAKEN
olifanten, nijipaarden en neushoorns die, mede omdat zij
zulke slordige eters zijn en veel vermorsen, dure kost-t
gangers zijn die voor circa f. 8 â f. 12 per ‘dag verbruiken.
Duur in onderhôud zijn ook de robben die, al naar de soort
en het seizoen, per dag per dier voor f. 3 tot f. 6 aan vis
verslinden, maar gelukkig niets vermorsen. Het menu der
mensapen is uitgebreid en is vooral in de wintermaanden
duur door het grote bestanddeel aan vruchten. De voeding
van een volwassen mensaap kost dan ook zeker niet minder
dan die van een mens. En zo zijn er nog vele andere dieren,
groot en klein, wier speciale voedseléisen belangrijke uit-
gaven met zich brengen. –
Onder de inkomsten spelen de entreegelden verreweg de
voornaamste rol. De grootte van het bedrag dat via de
loketten en uit abonnementen binnenkomt is uiteraard
recht evenredig met het aantal bezoekers van de dierentuin
en varieert van f. 1 mln, tot f. 2,5 mln. (Londen) per jaar.
Daarnaast heeft elke dierentuin ten behoeve van zijn bezoe-
kers divertissementen, zoals restaurants, paviljoens e.d.,
alsook gelegenheid om tegen een geringe betaling ritjes te
maken op olifanten en kamelen en in ponywagentjes of
treintjes. Sommige tuinen hebben uitzichttorens en kunnen
nog inkomsten verkrijgen uit de verhuur van zalen. Alle
exploiteren souvenirwinkeltjes, automaten ed. Soms wordt
voor bepaalde attracties een extra kijkgeld gevraagd. Uit
dit alles kunnen mogelijk nog extra-inkomsten ten bedrage
van f. 100.000 â f. 150.000 worden verkregen ter vermin-
dering van de verliezen. Ook kan in gunstige jaren een
aardig bedrag in geld dan wel in de vorm van uilwaarde
worden verkregen uit geboorten; dit bedrag kan wisselen
in grootte van f. 30.000 tot f. 100.000 per jaar.
Uit het voorgaande moge blijken dat slechts tuinen, die
niet door schulden zijn bezwaard en die zich bovendien
nog in hoge bezoekcijfers mogen verheugen en dan niet
alleen gedurende een paar
hoogtijdagen,
maar regelmatig
over het jaar verspreid, een kans hebben zichzelf te bedrui-
pen. Alle andere, en dat zijn zij bijna alle, moeten hun
exploitatiekorten trachten te dekken door middel van
subsidies of giften.
De algemene tendens is, dat het aantal bezoekers jaarlijks
stijgt. In de Rotterdamse Diergaarde
bijv.
bedraagt deze
aanwas zelfs 6 pCt. per jaar. Deze stijging is niet uitsluitend
een gevolg van de bevolkingsaanwas, maar vindt ook
plaats omdat de stedeling de rumoerige stad en de huizen-
massa’s wenst te onvlieden en mede omdat de belangstelling
voor de immer meer verdwijnende fauna en flora op ver-
heugende wijze toeneemt. De belangstelling van het publiek
is van zo grote verscheidenheid en van zulk een verschillend
niveau, dat welhaast een ieder jaarlijks enige malen een
dierentuin zou willen bezoeken en vooral die, welke door
een ruime aanleg de natuurlijke omstandigheden zoveel
mogelijk nabootsen. Dat is dan ook de reden, dat gemeente-
en provinciale besturen gelden beschikbaar stellen om de
gemeente of streek te verzekeren van een fraaie, recreatieve,
instructieve en opvoedende dierentuin. Daartegenover
heeft de beheerder van een culturele dierentuin de plicht
te-trachten, waar mogelijk, zonder de standing en doelstel-
ling van de tuin te schaden, alles te doen om de tekorten
zo veel mogelijk te beperken, teneinde bij een verantwoord
entree de uit belastinggelden geputte subsidies zo laag
mogelijk te houden.
I
–
‘s-Gravenhage.
Ir. F. J. APPELMAN.
585
Na een kort overzicht te hebben gegeven van
de in december vorig jaar bekend gemaakte doel-einden van het landbouwbeleid in de Sowjet-Unie
voor de periode tot aan 1965, bespreekt schrijver
de factoren die bij de realisering van het landbouw-
plan een grote rol spelen. Naar schrijvers mening
wordt de Sowjet-landbouw op een wankele na-
tuurlijke basis uitgeoefend. Het directe gevolg
daarvan is dat de toepassing van kunstmest geen absoluut zeker middel is om de produktie te ver-
hogen. De mechanisatie heeft in de landbouw
van de Verenigde Staten en van Europa waar-
schijnlijk een hoger peil .bereikt dan in die van
de Sowjet-Unie. Schrijver betwijfelt, of de Rus-
sische boeren de voordelen van grote gemechani.
seerde collectieve landbouwbedrijven reeds hebben
leren inzien. De vraag, of de verhoging van de
vleesproduktie bij slagen van het plan zal leiden
tot export, moet volgens schrijver ontkennend
worden beantwoord, indien, ook het plan om de
consumptie van veeteeltprodukten tot het peil van
de Verenigde Staten op te trekken, wordt gereali-
seerd.
Het
land.bouwplan
mde
Sowj et-Unie
Op 16 december 1958 zijn de doeleinden van het Sowjet-
landbouwbeleid voor de periode tot aan 1965 nader gepre-
ciseerd. In onderstaande tabel worden de streefcijfers voor
dat jaar vergeleken met de tot nu toe behaalde resultaten.
–
1957 1965
jaarlijkse
stijging
(in pct.)
(x mln,
ton)
104
160.180
10
. 0
5,7-6,1
4
suikerbieten
………………
70-80
7
graan
……………………
oliezaden
………………..
3,2
5,5
8
ruwe katoen
………………4,2
vlaslint
………………….
0,44
0,58
3
8
..
..
..
16
12
vlees
……………………..
melk
…………………….
55-60
100-105
10
wol
……………………..
0,32 0,55
8 –
Bij de beoordeling van deze cijfers moet worden bedacht
dat 1957 een relatief slecht jaar was ten gevolge van atmos-
ferische omstandigheden. Om dezelfde reden waren de
opbrengsten in
1958
in de akkerbouw-sector 10 â 15 pCt.
hoger. Uitgaande van de geschatte opbrengsten van laatst-
genoemd jaar zijn de noodzakelijke jaarlijkse procentuele –
stijgingen tot aan 1965 berekend. De stijging is dus vooral
gedacht in de veehouderjsector en, in samenhang daarme-
de, bij de voedergranen.
De vraag rijst: in hoeverre is dit plan te realiseren? Bij
de beoordeling van deze vraag spelen de technische factoren
een grote rol. Eigenlijk heeft slechts een smalle strook land
van een paar honderd kilometer breedte tussen de Poolse
grens en Orenburg een klimaat dat een vrij intensieve
landbouwproduktie toelaat. Noordelijker is de groeiperiode
door het geringe aantal vorstvrije dagen te kort, zuidelijker
ontbreekt voldoende regenval. Ten Oosten van de Oeral is
er geen overgangsgebied tussen deze beide ongunstige
factoren zodat de landbouw daar een gokspelletje met het
klimaat is. De gemiddelde vorstvrje periode te irkoetsk is
precies de helft van die voor Nederland, dat op dezelfde
breedtegraad ligt. De geïrrigeerde gebieden en enkele
gunstig gelegen streken bij de Zwarte Zee en de Kaukasus
zijn de uitzonderingen die de regel bevestigen.
Uit technisch oogpunt zou het in genoemd gebied van
Centraal Rusland met relatief weinig moeite mogelijk zijn
de opbrengsten per ha snel te doen stijgen. Maar waar-
schijnlijk zullen jaarlijkse schommelingen blijven bestaan.
In het gebied ten Westen van de Oeral wisselden de graan-
oogsten in de periode van 1883-1914 van 500 tot 1.000
kg/ha, schommelingen die zich ook in de latere jaren hebben
voortgezet. In de nieuwe graangebieden van Kazakstan
hebben de oogsten in de laatste vijf jaar gewisseld van ca.
200 tot ca. 1.000 kg/ha. Door de geringe en vooral zeer
onregelmatige regenval mag daar eens in de twee â drie
jaar een redelijke oogst (1.000 kg/ha) worden verwacht.
Verder wordt door het omploegen van de steppe de moge-
lijkheid van winderosie sterk vergroot, zodat de kans op
een slechte oogst eerder groter dan kleiner wordt.
De algemene conclusie dat de Sowjet-landbouw op een
wankele natuurlijke basis wordt uitgeoefend,
lijkt
moeilijk
te ontkennen. Het directe gevolg hiervan is dat de toepas-
sing van kunstmest geen absoluut zeker middel is om de
produktie te verhogen. Eerder zijn er resultaten te verwach-
ten van planteveredeling. Hoewel aan dit aspedt onge-
twijfeld
.
veel aandacht wordt geschonken is er tot nu toe
bij de graanbouw (70 pCt. van het akkerbouwareaal) nog
weinig van praktische resultaten te merken. De opbrengsten
per ha in het gunstige jaar 1958 zijn slechts iets hoger
geweest dan die in de periode 1909/14.
Een belangrijk hulpmiddel bij de strijd tegen de ongun-
stige weersomstandigheden kunnen de machines zijn,
indien deze tenminste in voldoende hoeveelheid en variatie
aanwezig zijn. De verkondigde mening dat de Sowjet-
Unie de hoogste mechanisatiegraad in de wereld heeft
klopt niet geheel met de cijfers.
Aantal per 1.000 ha landbouwgrond
Sowjet.Unie
Ver. Staten –
aantal trekkers, uitgedrukt in eenheden.van
ISpk
………………………….
8
–
45
werkelijk aantal
……………………
2
25
vrachtauto’s
………………………
4
15
maaidorsers
………………………
2
5
Zelfs rekening houdende met het zeer globale karakter
van dit soort gegevens, mag gesteld worden dat de mecha-
nisatie in de Verenigde Staten (en Europa) waarschijnlijk
een hoger peil heeft bereikt. Ook krijgt men de indruk dat
het machinepark niet geheel voldoet aan de eisen die de
praktijk stelt. . ,
,
586
Nog moeilijker is het de invloed na te gaan van andere
factoren die de produktie kunnen beïnvloeden, met name
de bedrjfsgrootte en het prijssysteem. Als bedrijfsvormen
zijn te onderscheiden:
Sovchozen
of staatsboerderijen waar de werkkrachten
een vast loon krijgen en het risico geheel voor de Staat is;
aantal 6.000 van gemiddeld 6.000 ha.
Koichozen
of collectieve boerderijen, waar het loon
in verhouding staat tot de resultaten; aantal 72.000 van
gemiddeld 2.000 ha.
Individuele bedrijven,
in de meeste streken maximaal
0,5 ha groot; aantal in de orde van 10 â 20 miljoen.
Verre van een ondergeschikte rol te spelen in het eco-
nomisch leven zijn de individuele bedrijfjes als totaliteit
nog een belangrijke producent, vooral in de veeteelt-sector.
Ongeveer de helft van het aantal stuks vee is in het bezit
van deze bedrijven. Dat ondanks een reeks uitgebreide en
scherpe maatregelen het individuele bedrijf zo’n belangrijke
betekenis heeft maakt het twijfelachtig te veronderstellen
dat de boeren de voordelen van grote gemechaniseerde
collectieve landbouwbedrjven reeds hebben leren inzien.
Er is nog een ander aspect dat deze twijfel oproept: het
gemiddelde loon van de werkkrachten in de kolchozen is
geschat op 160 rdebel per maand. Om het totale inkomen
te berekenen moet hier nog de opbrengst van de individuele
bedrijfjes bij worden geteld. In de sovchozen zou het
gemiddelde loon 450 roebel per maand en in de lichte
industrie ongeveer 650 roebel per maand bedragen Deze
cijfers zijn als volgt enigszins te controleren: in de Verenigde
Staten is de landbouwproduktie momenteel globaal het
dubbele van die in de Sowjet-Unie, het aandeel van de
cpnsumptie in het nationaal inkomen eveneens. De land-
bouwbevolking daarentegen is slechts
1/4
van die in de
Sowjet-Unie. Het gemiddelde inkomen van een werkkracht
in de landbouw in de Verenigde Staten is ongeveer $ 2.000
per jaar, waaruit bij overigens gelijke omstandigheden een
jaarinkomen zou volgen van 1
1
/
16
x
$ 2.000 voor een werk-
kracht in de Sowjet-Unie of ca. 400 roebel per maand,
bij de officiële koers die waarschijnlijk een geflatteerd beeld
geeft van de Russische koopkracht. Een nauwkeuriger
cijfer over het gemiddelde inkomen van de kolchoz-
werkkrachten (ca. 90 pCt. van de landbouwbevolking)
heeft trouwens weinig betekenis, omdat er zeer grote ver-
schillen bestaan •tussen de bedrijven onderling. Vrijwel
zeker is dat deze categoie zelfs met de inkomsten uit
het eigen bedrijfje gemiddeld niet meer verdient dan een
sovchoz-werkkracht, dus ongeveer de helft van het loon
in de industrie
De regionale verschillen in beloning vinden hun oorzaak
niet alleen in het technische en bedrijfseconomische vlak
maar ook in het prijssysteem. Industriële gewassen als vlas,
suikerbieten en katoen, waarvan de teelt alleen in bepaalde
gebieden mogelijk is, zijn steeds relatief beter betaald dan
de granen en de veeteeltprodukten. Tot aan 1953 waren de
inleverprijzen voor vlees zo laag, dat deze in genoemd jaar
met 400 pCt. zijn verhoogd om de situatie enigszins recht
te trekken. Ook die van andere veeteeltprodukten zijn
verhoogd. En inderdaad is de vooruitgang in deze sector
sinds 1953 zeer behoorlijk te noemen. Of evenwel de streef-
cijfers voor 1965 zullen worden bereikt is zozeer van facto-
ren afhankelijk waarop de mens geen invloed heeft, dat
iedere voorspelling een slag in de lucht is.
Gesteld echter dat het plan slaagt: zal dit dan tot export
moeten leiden? Deze vraag moet ontkennend worden
beantwoord indien ook het plan om de consumptie van
veeteeltprodukten tot het peil van de Verenigde Staten op
te trekken, wordt gerealiseerd. Immers, de laatste jaren
bedroeg dit verbruik ongeveer 50 pCt. (voor vlees zelfs nog
minder) van het Amerikaanse. Aan te nemen is wellicht ook
dat de voorgestelde verhoging van het industriële loon in
de Sowjet-Unie evenals in andere landen een ,,Edelfress-
welle” ten gevolge kan hebben.. Welke omvang deze soms
-aanreemt is bijv. in.Frankrijk gebleken in de periode
1950-1957. Zelfs een verhoging van gemiddeld 50 pCt. van
de vleesproduktie in zeven jaar, bijna het technische maxi-
mum onder gunstige natuurlijke omstandigheden, kon de
vraag ten gevolge van de reële loonstijging.niet bijbenen.
Wanneer deze stijging echter ophoudt of zelfs in een daling
omslaat, valt te vrezen dat er exportoverschotten kunnen
ontstaan, die snel in omvang toenemen. Gezien de enorme
omvang van de produktie in de Sowjet-Unie kunnen
uiteraard ook overschotten ontstaan zodra het, vooral bij
veeteeltprodukten zeer gecompliceerde, marktverloop gaat
horten en stoten. Indien bijv. de varkensvleesconsumptie
1 pCt. achterbljft bij de produktie, vertegenwoordigt dit
een hoeveelheid gelijk aan ongeveer de helft van de Neder-
landse export. –
Katwijk aan Zee.
Dr. Jr. D. D. MIEDEMA.
W. G. Hoffmann: The growth of indusirial econoinies.
Translated from the German by W. 0. Henderson and
W. H. Chaloner Manchester University Press, Man-
chester 1958, XIV + 183 blz.
Dit boek is een Engelse vertaling van de in 1931 door de
schrijver gepubliceerde studie ,,Studien und Typen der In-
dustrialisierung”, waarin intussen de statistische gegevens
zijn bijgewerkt en het betoog is herzien in het licht der sinds-
dien gevoerde discussies.
Prof. Hoffmarin heeft, zoals men weet, reeds in de der
–
tiger jaren zeer omvangrijke statistische onderzoekingen
over dit onderwerp uitgevoerd. Zeer in het kort komt zijn
methode er op neer dat hij de verschillende stadia der in-
dustrialisatie baseert op de verhouding tussen de omvang
der consumptiegoederen- en de kapitaalgoederenindus-
trieën, gemeten hetzij naar het aantal arbeiders, hetzij naar
de netto-produktiewaarde hètgeen gewoonlijk geen
groot verschil maakt. Als typisch voor de eerste fase be-
schouwt de auteur een verhouding van
5
: 1; voor de tweede
ongeveer 2 : 1, voor de derde 1 : 1. Deze fase was voor de
grote industriële landen in,het begin van de 20e eeuw be-
reikt. Met overvloedig cijfermateriaal laat Prof. Hoffmann
zien, wanneer een aantal landen deze verschillende fasen
hebben bereikt. In een later hoofdstuk ontwikkelt hij het
begrip ,,dominerende indutrie” en laat hij zien hoe dit
somtijds de textielindustrie, somtijds de industrie der voe-
dingsmiddelen of, in het derde stadium, de metaalindus-
trie is.
Het boek is geschreven lang voordat Rostow zijn denk-
beelden over de fasen der industrialisatie ontwikkelde en
daarom kan men er geen diepgaande discussie in verwach-
ten aangaande de verschillen in benaderingswijze tussen de
twee auteurs. Ten aanzien van beiden komt bij recensent
wel, indieii hij hun beschöuwingen leest, de vraag op, in
hoeverre zij onder hun symtornen elementen hebben die
eigenlijk niet systematisch samenhangen met het eigenlijke
ontwikkelingsproces. Zo zal de grootte-verhouding van
587
consumptiegoederen- en kapitaalgoederenindustrie mede
bepaald worden door de exportsamenstelling van een land.
Het is duidelijk dat de landen die het eerst geïndustriali-
seerd waren een grotere produktie van kapitaalgoederen
hadden, in een latere fase, dan met hun eigen behôeften
overeenkwam, omdat zij ook andere landen voorzagen van
kapitaalgoederen. Dat zal voor de landen die het laatst
industrialiseren uiteraard in mindere mate het geval zijn.
Er zijn overeenkomstige vragen te stellen tav. de theorieën
van Rostow. Men zou zich bovendien kunnen voorstellen
dat er andere ,,data” zijn dan de door beide schrijvers ge-
noemde symptomen, die voor het verloop van het ontwik-
kelingsproces medebepalend zijn, zoals de coëfficiënten die
in de produktiefuncties een rol spelen,- inclusief de lengte
van het produktieproces van investeringsgoederen. –
Inderdaad zijn wij nog slechts aan het begin van een we-
tenschappelijke analyse van al de relaties die het ontwikke-
lingsproces bepalen. De pioniers, zoals Hoffmann, hebben
de volle moeilijkheid gehad van het bijeenbrengen van het
cijfermateriaal en men moet voor deze prestatie reeds dank-
baar zijn. De eerste ordening van het materiaal die in het
onderhavige boek bovendien heeft plaats gevonden is daar-
enboven zeer nuttig.
‘s-Gravenhage.
J. TINBERGEN.
Nederlands Limburg.
– Regionale Studies Werkgelegen-
heid, uitgaande van de E.G.K.S., Luxemburg,
december 1957, 104 blz.
Onder auspiciën van de Hoge Autoriteit van de
E.G.K.S. werd een ,,verkenning omtrent het huidige en
toekomstige personeelsvraagstuk van de mijnbouw in
Nederlands Limburg” uitgegeven. Aan de samenstelling
werkten mede Dr. H. C. W. Roemen en Drs. W. P..
Toonen van het Economisch-Technologisch Instituutin
Limburg, P. C. A. ‘t Hoen en Drs. L. W. Haas van de
Provinciale Planologische Dienst van Limburg. Het geheel
stond onder leiding van Dr. J. Winsemius van de Rijks-
dienst voor het Nationafe Plan. Het voorwoord van
Paul Finet geeft als verantwoording van deze studie,
dat de E.G.K.S. in het algemeen tot taak heeft bij te
dragen tot de uitbreiding van de werkgelegenheid -en
‘de continuïteit ervan te waarborgen.
Het boek is ingedeeld in een vijftal hoofdstukken:
Bevolking; De beroepsbevolking; Economische structuur;
Arbeidsvoorziening en werkloosheid; Vooruitzichten
met betrekking tot de toekomstige ontwikkeling. Het
geheel is rijkelijk gedocumenteerd met tabellen en gra-
fieken. Hoewel de titel van het boek doet veronderstel-
len, dat de gehele provincie Limburg in het onderzoek
wordt betrokken, hebben de schrijvers zich bewust be-
perkt tot een onderzoek in een viertal deelgebieden,
bestaande uit de Mijnstreek, Zuidelijk Zuid-Limburg,
Midden-Limburg ten oosten van de Maas -en Overig
Midden-Limburg. Buiten bespreking blijft Noord-Lim-
burg, daar de aanknopingspunten van dit gebied met
de Mijnstreek miiimaal zijn.
De waarde van – deze publikatie dient vooral hierin
gezocht té worden, dat bewust aandacht wordt geschon-
ken aan de problemen verbonden aan de groei van de
beroepsbevolking -en de ontwikkeling van de werkgele-
genheid in een gebied, dat vooral na
1945
sterke struc-
turele wijzigingen te zien heeft gegeven. Tevens werd
eén- waardevolle bijdrage geleverd voor wat genoemd
zou kunnen worden , ,de arbeidsmarktwetenschap”.
Het hoofdstuk. over de beroepsbevolking geeft, uit-
gaande van de gegevens van de voikstellingen in 1909,
1930 en 1947, inzicht in de groei van e beroepsbe-
volking t.o.v. de totale bevolking en in de verdeling
ervan over de bestaansbronnen. De veranderingen, die
in de loop der jaren hebben plaatsgevonden, worden
uitvoerig geanalyseerd. Te betreuren valt evenwel, dat
niet getracht werd de ontwikkeling na 1947 in de studie
op te nemen. Het is juist de na-oorlogse ontwikkeling,
die het beeld van Limburg diepgaand heeft gewijzigd.
Ter illustratie het volgende: blijkens de volkstelling
1947 was van de beroepsbevolking in het onderzochte
gebied 46,8 pCt. wërkzaam in nijverheid en ambacht,
18,3 pCt. in de landbouw en 34,9 pCt. in de diensten-
sector. In
1958
waren deze percentages voor geheel
Limburg resp. 53, 14 -en 33. Raadpleging- van de jaar-
lijks door het Districtsbureau voor de Arbeidsvoorziening
gepubliceerde arbeidsmarktbeschrijving had in deze uit-
komst kunnen brengen.
Een zelfde opmerking kan ook gemaakt worden met
betrekking tot het hoofdstuk, waarin de economische
structuur wordt behandeld. De in tabel 4 berekende
gemiddelde bedrijfsgrootte heeft betrekking op de jaren
1930 en
1950.
De gemiddelde bedrij-fsgrootte liep
voor de nijverheid op van
7,5
in 1930 tot 10,0 in 1950
voor mannen en van 0,8 tot 1,8 voor vrouwen. Volgens
de gegevens uit meërgenoemde arbeidsmarktbeschrijving
bedroegen deze gemiddelden in 1958 reeds 12,8 voor
mannen en 1,8 voor vrouwen. Hieruit blijkt wel dat
vooral na 1950 sterke veranderingen zijn ingetreden.
In het hoofdstuk over de arbeidsvoorziening en de
werkloosheid werd daarentegen voor de ontwikkeling
van de werkgelegenheid, vraag naar en aanbod van ar-
beidskrachten en de behoefte aan werkkrachten v-oor een
belangrijk gedeelte teruggegrepen op de gegevens van
de- door het Districtsbureau voor de Arbeidsvoorziening
uitgegeven arbeidsmarktbeschrijving. Aandacht wordt
hierbij speciaal geschonken aan de situatie in het mijn-
bedrijf.
In het laatste hoofdstuk – vooruitzichten met be-
trekking tot de toekomstige ontwikkeling – wordt aller-
eerst een beschouwing gegeven over de groei der be-
roepsbevolking. Uitgaande yan de leeftijdsopbouw van de
beroepsbevolking op 31 december 1955 wordt voor de
jaren 1960,
1965,
1970 en 1975 de te verwachten om-
vang van de mannelijke produktieve groep (15-64 jari-
gen) berekend. De uitkomsten laten zien dat de produk-
tieve beroepsbevolking, die in
1955
een omvang had
van 220.929, in 1975 zal zijn toegenomen t-ot 315.650.
Bij de gemaakte opzet is geen rekening gehouden
met de samenstelling van de bèroôpsbevolking in een
zelfstandig en een onzelfstandig gedeelte. Het maken van
genoemd onderscheid in de beroepsbevolking is niet van
belang ontbloot, daar de recrutering van arbeidskrachten
praktisch alleen maar kan geschieden uit de groep van
de onzelfstandige beroepsbevolking. Volgens gegevens
van de volkstelling 1947 maakte de onzelfstandige be-
roepsbevolking in Limburg 72,25 pCt. van de manne-
lijke beroepsbevolking uit
–
en volgens de gegevens van
de woningtelling 1956 77,65 pCt. Door extrapolatie
zou het mogelijk zijn geweest ook voor de jaren 1960,
1965, 1970 en 1975′ de omvang van de onzelfstandige
beroepsbev-blking te berekenen.
Bij het stellen van de ,,diagnose”, toegespitst op de
arbeidsmarkt in het onderzochte gebied en wel speciaal
588
op de vraag naar en het aanbod van mijnwerkers, werd
noodgedwongen uitgegaan van een aantal veronderstel-
lingen. Deze veronderstellingen hebben echter alleen be-
trekking op de aanbodzijde. Bij de vraagzijde wordt
volstaan met het publiceren van de geraamde totale per-
soneelsbezetting van de gezamenlijke steenkolenmijnen.
Evenals bij de aanbodzijde hadden hier enkele vèronder-
stellingen kunnen worden gemaakt, bijv. met betrekking
tot de invloed van de kernenergie en de invloed van de
olie; In hoeverre beide elementen al dan niet in de be-
hoefte aan nieuwe arbeidskrachtèn in de mijnindustrie
voor de komende jaren zijn verwerkt, valt niet n te
gaan. Onduidelijk blijft ook, of in deze behoefte de
vraag naar arbeidskrachten van de nieuwe, mijn Beatrix,
die binnen enkele jaren in produktie komt, is verwerkt.
Resumerend zou kunnen worden opgemerkt, dat de
samenstellers van de studie er in geslaagd zijn een
waardevolle bijdrage te leveren op het gebied van de
problematiek van de arbeidsmarkt en dat zij verder
hebben aangetoond dat de arbeidsvoorziening van de
mijnindustrie binnen enkele jaren zeker zal zijn gesteld
door de sterk toenemende groei van de beroepsbevol-
king. Na 1965 zou zelfs van een aanzienlijk overschot
sprake kunnen zijn.
Maastricht.
Drs. J. W. F. VAN MEEGEReN.
De geldmarkt.
De weekstaat ‘van De Nederlandsche Bank van 13 juli
ji. vertoonde slechts onbelangrijke wijzigingen. De devie-
zenvoorraad daalde met
f.
10 mln., waarvan de verkrap-
pende werking op de geldmarkt weer werd geneutraliseerd
door f. 16 mln. bankhiljetten, die naar de Centrale Bank
terugstroomden en waarvoor de banken werden gecredi-
teerd. Ook het saldo van de
Schatkist
bleef hoog op f. 946
mln., zodat een kroniekschrjver in een der dagbladen reeds
de mogelijkheid van een welvaartsuitkering opperde, een
aardig idee met deze warmte.
De geldmarkt bleef dan ook ruim, al was er van woensdag
af van enige verkrapping sprake door de storting welke
die dag moest plaatsvinden op het Amerikaanse schatkist-
papier, waarop deze week door de banken behoorlijk
moet zijn ingesçhreven.
Het zal interessant zijn te vernemen, welke gevolgen
de stijging van de rente op de Amerikaanse geldmarkt
heeft op de markt te Londen, waar zeer grote bedragen
,,surplus funds” van bankiers over de gehele wereld voor
korte tijd zijn belegd. Zonder twijfel zal er de eerstkomende
tijd een overbrengen van deze middelen naar New York
plaatsvinden, hetgeen een druk op het pond impliceert. De
Engelse reserves zijn groter dan ooit en het betalingsbalans-
saldo is voor de tijd van het jaar zeer gunstig, zodat Enge-
land zonder moeite aan de versterkte vraag naar dollars
zal kunnen voldoen.
Dt kapitaalmarkt.
In de afgelopen week was de obligatiemarkt flauw
gestemd.De 44 pCt. Nederland
1959
daalde tot 99
11
1
16
P
donderdag en al herstelde de koers zich de volgende dag
tot 99/, toch lijkt het er op, dat de ‘kapitaalrente een
keerpunt heeft bereikt en gepasseerd. De daling werd
veroorzaakt doordat geldmarktmiddelen, die in obligaties
waren belegd, werden teruggetrokken, èen proces dat nog
PENSIOEN-RISICO
biedt een nieuwe verzekering
van weduwenpensloen.
De algemene weduwen- en wezen-
Wet geeft in vele gevallen een
weduwe slechts gedurende een
korte periode recht. op een wette-
lijke uitkering. Pensioen-Risico stelt
voor werkgevers de mogelijkhéid
open eentijdelijkweduwenpensioen
van f. 1326,-per jaar voor de echt-
genoten van hun werknemers te
verzekeren, ingaande zodra de wet.-
telijke uitkering wordt gestaakt en
eindigende uiterlijk bij het bereiken
van de leeftijd van 65 jaar.
De premie voor deze verzekering
is verschuldigd tot de 50-jarige
leeftijd van de echtgenote van de
verzekerde werknemeren bedraagt:
f. 15,- per jaar per verzekerde, in-
dien de uitkering wordt beëindigd
bij hertrouw van de weduwe;
f. 25,- per jaar per verzekerde, in-
dien de uitkering bijhertrouw blijft
doorlopen of wordt toegekend, om-
dat de wettelijké uitkering wegens
her
–
trouw wordt beëindigd.
589
wel enige tijd zal aanhouden en waarbij een duidelijk
verband bestaat met de rentestijging te New York. Naar-
mate de obligaties thans wdrden gekocht door beleggers,
die deze in portefeuille houden, was er sprake van een
nuttige voorfinanciering.
Wanneer deze regels verschijnen, is het resultaat van de
K.L.M.-emissie reeds bekend en zullen de emittenten
weten, in hoeverre de condities, welke eerst zeer gunstig
schenen, niet door de ontwikkeling op de markt van staats-
obligaties werden achterhaald. In tijden van stijgende rente
is het emissiebedrijf bepaald geen sinecure!
Op 15 juli begon de staking in de Amerikaanse staal-
industrie en het ziet er naar uit, dat de Unions deze keer
geen gemakkelijke overwinning zullen behalen, al schijnt
de beurs met voortschrijdende inflatie te rekenen. De argu-
menten van de werkgevers zijn zeker vermeldenswaard,
omdat zij een duidelijke indicatie zijn, dat men in de
Verenigde Staten irziet, dat prijsstijgingen voorkomen
dienen te worden, wil men op den duur niet gedwongen
•
orden, de pariteit van de dollar te wijzigen. In december
1958 importeerden de Verenigde Staten voor het eerst in
de geschiedenis meer staal dan zij exporteerden, en in de
eerste vier maanden van 1959 daalde de export met 27 pCt.
De Amerikaanse staalprijzen liggen thans ongeveer 10 pCt.
boven het Duitse, Franse en Engelse niveau. Verdere prijs-
stijging zou tot verlaging van de produktie en ontslag van
arbeiders leiden. Wellicht zal de Amerikaanse staalarbeider
het dus voorlopig moeten stellen met $ 3,08 per uur. Een
argument van minder gewicht lijkt ons, dat de industrie
de grote winsten nodig heeft voor de interne financiering
van de uitbreidingen.
De gebeurtenissen in de Verenigde Staten gedurende de
afgelopen week wijzen er alle op, dat men inbrede kringen.
achter de deflatiepolitiek staat, welke de Regering voert.
Het rekenen op een verdere stijging van de Amerikaanse
aandelenmarkt zou kunnen worden gelijkgesteld met een
speculatie tegen het welslagen van deze politiek, een specu-
latie die, naar onze mening, gelet op de mentaliteit van het
Amerikaanse volk, nie veel winstkansen biedt.
Op de Amsterdamse effectenbeurs worden zeer vele en
zeker de belangrijkste Amerikaanse fondsen sinds jaar en
dag genoteerd. Sedert het Wirtschaftswunder bij onze
buren is dit evenéens met een aantal Duitse effecten het
gèval. Het blijft echter opvallend, dat de belangrijkste
Engelse, Franse, Belgische, Zwiterse en Italiaanse fondsen
aan onze beurs niet worden genoteerd. Aandelen als
British Petroleum, Saint Gobain, Petrofina, Nestlé en
Montecatini zijn bij ons beleggend publiek onbekenden.
Misschien brengt de verdere uitbouw van de gemeenschap-
pelijke markt hierin een verbetering.
Aand. indexcijfers A.N.P.-C.B.S.-
2 jan.
10 juli
17 juli
(1953 = 100)
1959
1959
1959
Algemeen
……………………………255
292
294
Internat. concerns
…………………375
422
424
Industrie
……………………………
174
215
216
Scheepvaart
…………………………
151
151
152
Banken
…………………………………
138
175
182
Indon. aand. ………. . ………………..
103
126
127
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f. 183,20
f. 156,40 f. 155,40
Unilever
………………………………
452
574½
574½
Philips
…………………………………
493%
635
1
/2
638½
A.K.0.
………………………………….
262
360 369
1
,41.
Kon. N. Hoogovens
………………
341
540 545
Van
Gelder
Zn
…………………….
193
226 225
HAL
………………………………….
158½
158
165½
Amsterd.
Bank
………………………
253½
315
330
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………’
131
1
//2
151½ 149½
Staatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S .
……………………
59%
58 58
3½
pCt.
1947
…………………………
9Oi’v
92%
92%
31/4
pCt.
1955
1
……………………
87½
88V4
87
1
A
3
pCt. Grootboek 1946
88
1
/9
894
89/
4
3
pCt.
Dollarlening
………………
90%
91%
90
1
/2
4% pCt.
Nederland
1958
………….
99%
.
100k
99%
Ijiverse
obligaties
3½ pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90
1
/8
92
90%
3
1
/4
pCt.
Bk.v.Ned.Gem.1954fl/flI
91°
87
1
/,
87%
3½ pCt. Nederi. Spoorwegen
89
91% 91%
3
1
/2
pCt.
Philips
1948
………………
95
96%
96
3
1
/
1
pCt. Westi. Hyp.
Bank
83½
88
7
/4
87
1
/,
6
pCt. Nat.
Woningb.len
1957 110
1117
s
110%
New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
………
588 664 657
W. WERNER.
–
t
Bij de Breedband N.V. te IJmuiden
bestaat de vacature van
assistent
van cle administrateur
dle In hoofdzaak tot taak zal hebben:
– het opstellen van bedrijfseconomische calculaties
– het controleren van diverse tarieven en afrekeningen
– het analyseren van resultaten-overzichten
*
Sollicitanten dienen over enige jaren bedrijfservaring te beschikken en
een goede economische opleiding te hebben genoten. De voorkeur wordt
gegeven aan doctorandi In de economie.
Leeftijd: 28 tot 35 jaar.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met beschrijving van opleiding en- levensloop worden,
vergezeld van een recente pasfoto en onder vermelding van ons nulliuner ESB 117, ingewacht
bij de afdeling Personeelszaken Beambten.
Efficîency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
590
– Het beheer
van
pensioenfondsen
Beheerders van pensioenfondsen dragen
een grote verantwoordelijkheid. Hun
taak wordt aanmerkelijk verlicht indien
,zij gebruik maken van deadviezen van
ons gespecialiseerde
Bureau voor Pensioenfondsen
DE TWENTSCHE BANK
Uw financiële raadsman
machinebreuk-
verzekering
Voorlichting en service
door een Nederlands bedrijf
met 60 jaar ervaring.
N.V.
PROVIDENTIA
ALGEMEENE
VERZEKERING-MAATSCHAPPIJ
PRO VIDENTIA
AMSTERDAM-C.
HERENGRACHT 376
TELEFOON 222120
HET TRAINEESHIPBIJUNILEVER
1 ‘
Wanneer U, als pas afgestudeerde, belangstelling heeft
voor een loopbaan in de administratieve sector van het
bedrijfsleven, biedt het traineeship bij Unilever U uit.
stekende ontplooiingsmogelijkheden.
‘1;
u
ontvangt als
administratief traineè
een genuanceerde opleiding, waarbij U op verschillende
terreinen produktief werkzaarn bent. U wordt zo nodig
n de gelegenheid gesteld de colleges in de accountants-
vakké te volgen. Op deze wijze verkrijgt U de kennis –
en ervaring, nodig om in de toekomst een leidende functie,’
te kunnen vervullen bij een der maatschappijen binnen
of buiten de landsgrenzen.
Wij zoeken thans contact met
EONOM’EN.
niet ouder dan 30 jaar. Mocht u
zich eerst nog willen oriênteren, dan
zenden wij U op aanvraag met ge-
noegen de brochures ,,Wat Unilever
is en doet” en ,,Mogelijkheden in
Unilever voor de academicus”
Uw :schriftelijke aanvraag of solli-
citatie verzoeken wij U te richten
aan Unilever NV., afdeling Selectie,
Postbui 760, Rotterdam.
591
•
:
Deze’ topfunctionaris verdient een topsalaris
•
maar… kan hij ook bogen op een voldoende
pensioenregeling?
‘
Veelal niet! Hij moge dan al opgenomen zijn in de voor de overige werknemers ge-
troffen voorziening doch dezeblijkt doorgaans te gering in verhouding tot zijn inkomen.
Hij ontvangt evenwel een zodanige beloning voor zijn arbeid dat hij geacht kan worden
financieel in staat te zijn zelf de toekomst voor zich als ook voor zijn n.a te laten be-
trekkingen in geval van zijn vooroverlijden veilig te stellen hetzij door zelf-sparen dan
wel door het aangaan van een levensverzekering.
In deze opvatting nu is een kentering gekomen en de oorzaken daarvan zijn niet ver
te zoeken. De zware tol die de fiscus speciaal van de hogere inkomens heft ende steeds
stijgende kosten van levensonderhoud zijn vel de voornaamste. Deze maken het voor
hogere functionarissen steeds moeilijker de benodigde gelden voor de verzekering van
hun toekomst af te zonderen.
In werkgeverskringen wordt er dan ook steeds meer toe overgegaan voor het onmis-
bare leidinggevende personeel – waarbij ook nog al eens in het geval van een naamloze
vennootschap de directie zelf wordt betrokken – een aparte pensioenregeling op
té
zetten los van de voorziening voor de andere werknemers.
Ter waarborging van deze aanspraken nu verdient een verzekeringsovereenkomt
alleszins aanbeveling!
R. Mees & Zoonen zullen in hun hoedanigheid van assurantiemakelaars voor belang
–
stellenden gaarn’e vrijblijvend een voor de werkgever, zijn staf en de fiscus aanvaardbaar
en ook practisch uitvoerbaar plan voor dusdanige regelingen uitwerken. De plaats van
de assurantiemakelRar immers is en blijft die tussen de vragers naar en de aanbieders
van verzekering vanwaar hij kennis van het vak en het bedrijf alsmede wetenschap
op het terrein van het recht, de fiscale en sociale wetgeving aan neutraliteit en
objectiviteit paart.
RoMEES & ZOONEN
ROTTERDAM
–
AMSTERDAM – ‘S-GRAYENHAGC
DELFT
.
SCHIEDAM – VLAARDINGEN • ALBLASSEROAM
592