EconomischmStatt*sttsche
0
•
Bei
L*chten
T
Forensen
*
Prof. Dr. H. J. Wiueveen
Inflatie en maatschappelijke orde
Een repliek
*
Dr. M. Neirynck
Arbeiders manifesteren in België
gedurende de depressie
*
Drs. P. H. M. Cremers
De Oost-West handel
*
Drs. P. M. Pauw
tt
Sigareen,, shag en de fiscus
UITGAVE VAN
HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
44e JAARGANG
No.2190
WOENSDAG 1 JULI
1959
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 1119
80*
MAURITSWEG 23
ROTFERDAM
U reageert op annonces in ,,E.-S.B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
CALTEX PETROLEUM MAATSCHAPPIJ
(NEDERLAND) N.V.
vraagt voor spoedige indiensttreding
EEN ECONOOM
voor haar afcieling Statistiek (max. leeftijd 30 jaar).
V e r e i s t e n: doctoraal examen economie, be-
drijf-economische richting. 3 jaar ervaring in een
–
gelijkwaardige functie in het bedrijfsleven. Gede-
gen kennis van de Engelse taal.
Betrokkene zal worden belast met het samenstel-
len van bedrijfseconomische en statistische ana-
lyses.
Schriftelijke sollicitaties aan: Hoofd Afdeling Personeels-
zaken, Postbus 62, ‘s-Gravenhage.
r
L
‘rz
kls:
r –
Bij het
Ministerie van Economische Zaken
is een moge-
lijkheid tot plaatsing van
DOCTORANDI IN DE ECONOMIE
Leeftijd: ten hoogste 30 jaar. Zij, die – na selectie –
worden tewerkgesteld, zullen een opleiding ontvangen
van ca. 18 maanden met roulering over onderscheidene
afdelingen. Gedurende de opleiding wordt vol salaris
uitbetaald. Bij gebleken geschiktheid volgt aan het einde
van de opleiding een aanstelling in vaste dienst. De kan-didaten zal worden gevraagd zich aan een. psychologisch
onderzoek te onderwerpen. De gelegenheid tot sollicite-
ren bestaat ook voor degenen, die binnenkort afstuderen
of in militaire dienst zijn. Eigenhandig geschreven solli-
citatiebrieven met vermelding van volledige personalia
en met een afschrift cijferlijst eindexamen van genoten
vooropleiding onder no. .1316/7188 (in linkerbovenhoek
env. en brief) te richten aan het Bureau Personeelsvoor-
ziening van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.
Âdviezen
.en bemiddcling
t
inzake
‘ levensverzekeringen
en
pensioencontracten
R. MEES & ZOONEN
ROTTERDAM
‘.1-.
E C 0 N 0 M 1 S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterram. Banque de Corn-
merce, Koninkijjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening.
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29, overige landen
f.
31 per jaar (België en Luxemburg B.
fr.
400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultirno van een kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotierdarn-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
.H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedarn (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advërtentietarief
f.
0,30 per mm. Contracttarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
r
–
514
/
Forensen
Bij de algemene woningtelling van 30juni1956 heeft het
Centraal Bureau voor de Statistiek ook informaties inge-
wonnen betreffende het forensenverkeer. De voornaamste
der verkregen gegevens zijn onlangs per gemeente _:. in een
37 bladzijden beslaande tabel -, per provincie en voor ons
land als geheel gepubliceerd
1).
Doordat aan degenen, die
hun werkkring buiten hun woongemeente hadden, ook is
gevraagd wââf zij werkten, konden, behalve over het aan-
tal uitgaande forensen – woonforensen genaamd -, per
gemeente ook gegevens worden verstrekt over het aantal
binnenkomende, of werkfo- ,
rensen. Voorts is, wat de
–
Forer
woonforensen aangaat, bo-
vendien vermeld hoeveel er
0
0
in België en Duitsland dan
;
.
–
wel in meer dan één gemeente
2
hun activiteiten ontplooiden.
.
Daardoor konden de grens-
arbeiders, de beroepsforen-
aantallen
sen – handeisreizigers, ver-
Groningen 14.532
364 6.142
zekeringsagenten e.d. -, de
Friesland
11.027
238
2.741
Drenthe
8.087
155
2.612
vissers, het rijdend, varend
Overijssel
23.721
448 .13.415
of vliegend personeel van
vervoersondernemingen, als-
N.-Holland 81.800
3.412 30.750
z.-Holland 107.247
3.940 37.165
mede de rondtrekkende bouw-
Zeeland
12.429
347 4.094
vakarl;eiders en grondwerkers
.B
b
rabant
worden onderscheiden van
N.O.-S’older
3
–
9
Z.-IJsselm.
degenen met een vaste werk-
polders
–
–
2
gemeente, de eigenlijke foren-
Totaal 1956 1444.619 14.430 191.875
sen dus.
Totaal 1947300.167
9.047 235.084
1956inpCt.
‘
Nevenstaande tabel geeft
van 1947
148
160
82
een globale indruk van het
–
totale forensisme per 30 juni 1956. Wat de cijfers der cate-
gorie ,,echtgenoten, kinderen en overige leden van huis-
houdens” betreft, dient te worden aangetekend, dat deze
zijn onderschat; het aantal forensen in deze categorie is
dus groter dan door de cijfers wordt gesuggereerd. Opval-
lend is, hoezeer de forensenpercentages per provincie uit-
eenlopen: Limburg heeft een percentage van 29,2, Friesland
een van 9,2. Ten dele laten zich deze vefschillen verklaren
uit het feit, dat als criterium voor forens het overschrijden
van de gemeentegrens is aangehouden. In provincies met
een relatief groot aantal kleine gemeenten, zoals Zeeland
en Limburg, is men alleen daardoor al eerder forens dan in
Friesland en Drenthe, die overwegend uitgestrekte gemeen-
1)
,,Algemene woningtelling,
30 juni 1956
Serie B Deel
3,
Forensen”,
64 blz., f.
6,35.
ten kennen. Voorts zijn de verschillen uiteraard mede af-
hankelijk van de sociaal-economische structuur der provin-
cies, de ligging der werkcentra en de spreiding der bevol-
king. –
Van alle woonfoensen onder de hoofden van huishou-
dens eh de alleenstaanden – de groep der overige leden
van huishoudens is niet uitges1itst – kan 77 pCt. worden
beschouwd als eigenlijke forens, in de zin vah werkend in
één andere gemeente en ca. 12 pCt. – bijna 52.000 perso-.
nen – als forens ten gevolge van de soningnood. Voorts
…, werkt 43 pCt. van alle woon-
en
.’
forensen in aangrenzende ge-.
–
meenten, zodat deze lieden
desgeenst als ,,korte af
w
–
0
–
standspendelaars”
kunnen
2
worden betiteld. Men doet er
evenwel goed aan zich ook
– hier voor ogen te houden,
in pCt. van de beroeps-
bevolking
dit ,,kort voor de ene ge-
21.038 14,9
7,6
–
13,3
meente heel goed ,,lang” voor
14.006 11,8
6,9 .4,9
9,2
. de andere kan zijn en dat
10.854
13,3
9,5
6,5
10.5
37.584 16,2 10,3 11,3 13,9
bijv.,een niet-forens,wonend
in Rotterdam/Hillegersberg
115.962 19,7
9,5 12,0 16,4
en werkend in Rotterdam!
148.352
20,0
10,6
11,0
16,2
16.870 20,7 14,3 12,0 17,5
Pernis heel wat langer onder
weg is dan degene die forenst
120,1
– 0,6 0,2
van RotterJam/West naar
2 –
– 33.3 3
Schiedam.
650.834 20,5
IJ
Tot slot nog een enkel
544.298 16,4
6,0 14,6 15,1
woord bij de laatste drie regels
120 125 195
88 114
van de tabel, waarin de over-
eenkomstige gegevens die des-
tijds bij de volks- en beroepstelling van 31 mei 1957 werden
ingewonnen, zijn vermeld, resp. vergeleken met die van
1956. Hieruit blijkt, dat het aantal forensen onder de hoof-
den van huishoudens sedert1947 met 48 pCt. en dat onder-
de alleenstaanden mét 60 pCt. is toegenomen. Aangezien
gedurende dezelfde periode het aantal alleenstaanden on-
der de beroepsbevolking is gedaald, is de relatieve omvang
van de pendel dezcr categorie verdubbeld. Aan de achter-
uitgang van het aantal forensen onder de overige leden vart
huishoudens zal, naar het C.B.S. opmerkt, de reeds eerder
genoemde onvolledige registratie wel in de eerste plaats
debet zijn. Daar deze uiteraard ook doorwerkt in de cijfers
van het totaal aantal forensen, zal het forensenverkeer
sedert 1947 in werkelijkheid sterker zijn toegenomen dan
de cijfers doen zien.
Blz.
Forensen
…………………………….515
Inflatie en maatschappelijke orde; een repliek,
door Prof. Dr. H. J. Witteveen
………….
516
Arbeiders manifesteren in België gedurende de
depressie,
door Dr. M. Neirynck …………
519
–
Blz.
Boekbesprekingen:
Prof. W. J. de Langen: De grondbeginselen van
het Nederlandse belastingrecht, Deel II,
bespr.
door
Prof.
Dr. B. Schendstok ………….
526
Jean de Jaegher: La laine et le marché commun,
bespr. door Mr. Dr. B, J. M. van Spaendonck
527
De Oost-West handel, door Drs. P. H. M. Cremers
523 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans ..
528
Sigaretten, shag en de fiscus,
door Drs. P. M. Pauw
525
Statistieken …………………………..529
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidewa.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMJSSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
.
.
515
Inflatie en maatschappelijke orde
Een repliek’
Inleiding.
Mijn kritiek op het rapport van de Sociaal-Economische
Raad heeft de pennen in beweging gebracht van twee
collega’s, die aan de totstandkoming ervan hebben mee-
gewerkt: Prof, Tinbergen en Prbf. Bosman ‘). Dit verheugt
mij; discussie kan ons inzicht vaak verdiepen. Voordat ik
van mijn kant nader op enkele punten inga, wil ik één ding
duidelijk vooropstellen. Tinbergen merkt in zijn inleiding
op, dat ik ,,de kwaliteit van de S.-E.R.-leden toch wel iets
schijn te onderschatten”. Ik wil gaarne verzekeren, dat dit
niet het geval is. Het zij zeker verre van mij om de kwaliteit
te onderschatten van mijn hooggeschatte vroegere promo-
tor en van andere leden van de Raad, waarvoor ik grote
waardering heb. Mijn kritiek richt zich dan ook niet op
personen
maar op het
rapport,
dat voor ons ligt, en
daarmee op de werkwijze van de S.-E.R., die blijkbaar
meebrengt, dat
ondanks,
de hoge kwaliteit van de leden
een zo uiterst onbevredigend advies is gegeven. Dit nega-
tieve oordeel moet ik ook na de reacties van Tinbergen en
Bosman handhaven. Zij zijn het immers op vele punten
in wezen met mij eens; en op andere punten is hun verweer
m.i. weinig overtuigend.
Zijn de voorstellen van de Raad infiatoir?
Mijn stelling, dat de S.-E.R. ons de weg naar nieuwe
inflatie wijst, berust op de in het rapport gegeven cijfers en
wat de combinaties A en B betreft op een cijferopstelling,
die ik uit de gegevens in het rapport heb afgeleid. De kritiek
richt zich niet op die cijferopstelling, maar wil alleen de
resultaten ervan in sommige opzichten op wat meer ver-
goelijkende wijze interpreteren.
Prof. Bosman gaat in op de
infiatoire
impulsen
van f. 600
mln., die uit de combinaties van maatregelen A en B
zouden voortkomen. Hij meent om te beginnen dat men
deze impulsen niet – zoals ik heb gedaan – bij het in
de prognose opgenomen totaal van f.
1.565
mln, mag
optellen, omdat die prognose op zichzelf een bevredigende
ontwikkeling oplevert. Deze kritiek ‘begrijp ik niet. Wan-
neer uit een bepaalde reeks impulsen een evenwichtige
ontwikkeling voortkomt, zal de toevoeging, van zelfs
relatief beperkte extra-impulsen juist de overgang naar een
overspannen hausse kunnen bewerken. De conjunctuur-
theorie leert ons, hoe een afwijking van de’ evenwichtige
ontwikkeling cumulatieve verstoringen kan veroorzaken.
Het lijkt mij dan ook volstrekt juist om ter beoordeling
van de te verwachten ontwikkeling het
totaal
van de impul-
sen voor 1960 te vergelijken met het
overeenkomstige totaal
in de afgelopen jaren. Ik wees er in mijn artikel op, dat een
totaal als voor 1960 is voorzien in geen der afgelopen
hausse-jaren is bereikt.
Het tweede bezwaar van Bosman is, dat een loonsver-
hoging niet als een impuls te beschouwen is, omdat zij als
een herziening van de inkomensverdeling moet worden
gezien, zodat tegenover- de loonstijging een daling van
andere inkomens behoort te staan. Ik meen, dat deze
zienswijze een gevaarlijke illusie is; ik kom daar-nog uit-
voeriger op terug. Hier wil ik volstaan met erop te wijzen,
1. dat men bij de bepaling van de consequenties van
voorgestelde maatregelen moet uitgaan van de
waarschijnlijk
te verwachten
gevolgen en niet van de gevolgen, die men
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 17 en
24
juni
1959.
gaarne
zou willen zien
of waarvan – men meent, dat zij
behoren
te ontstaan;
dat de bijlagen -bij het rapport er consequent van
uitgaan, dat een
loonstijging
van 1 pCt. een prijsstijging
van 0,4 pCt. veroorzaakt en dus
niet
tot een daling van
andére inkomens leidt;
dat ook Bosman zelf zich van deze veronderstelling
bedient om aan te tonen, dat de looncompensatie voor de
huurverhoging die nominaal ongeveer het dubbele van een
huurverhoging voor alle woningen bedraagt, reëel – dus
rekening houdende met de veroorzaakte prijsstijging –
niet ztilk een grote overcompensatie zou vormen.
Ook met betrekking tot de te verwachten prijsstijging
wordt mijn cijfer niet aangevochten. Alleen maakt Prof.
Tinbergen mij het verwijt, dat ik combinatie C iets te
ongunstig voorstel door het mogelijke effect van een ver-
sterkte concurrentie, die deze groep wil bereiken door het
verbieden van verticale prijsbinding, buiten beschouwing
te laten. Ik heb’ mij hier echter aangesloten bij de becijfering,
die het advies zelf geeft. Ook de tekst van ht rapport zegt
over deze kwestie zo weinig
2),
dat men van de lezer moei-
lijk kan verwachten, dat hij dit opvat als een concreet
voorstel, dat de bij deze combinatie te verwachten prijs-
‘stijging zou beperken.
Belangrijker zijn twee andere kwesties, die zowel bij
Tinbergen als bij Bosman naar voren komen. Natuurlijk
bestaat de te verwachten prijsstijging voor een aanmerkelijk
deel uit de huurverhoging en de stijging van de melk-,
prijs door de’ afschaffing der consumentensubsidies: 1,77
pCt. op een totale
prijsstijging
van 3,21 pCt. Bosman
noemt dit welbewust gewilde prijsstijgingen, die daarom
buiten beschouwing kunnen blijven. Tinbergen bespreekt
wel de mogelijkheid om tegenover deze onvermijdelijke
prijsstijgingen een daling van andere
prijzen
te bereiken. Hij
meent, dat ,,wij in een later stadium in deze richting po-
gingen moeten doen”. Thans acht hij ,dit echter uitgesloten,
nu wij gaan integreren met andere Europese landen, waar,
het prijsniveau duidelijk hoger ligt. –
Dit laatste
lijkt
mij allerminst zeker. Ons prijsniveau is
in de afgelopen vijf jaren al aanzienlijk meer gestegen dan
in alle andere E.E.G.-landen, met uitzondering van Frank-
rijk, dat echter een devaluatie toepaste
3
). Typerend is ook,
dat sinds 1953 ons loonniveau met 40 pCt. steeg, onze kos-
ten van levensonderhoud met 20 pCt., maar dat de invoer-
•en uitvoerprijsindices vrijwel gelijk zijn gebleven. Deze
cijfers doen bij mij de vraag rijzen, of de tijd niet ten einde
loopt dat wij ons prijsniveau ongestraft méér omhoog kun-
nen laten gaan dan elders. M.i. zou men daarom in de
huidige situatie althans met ernst moeten zoeken naar
mogelijkheden om de compensaties voor de noodzakelijke
prijsstijgingen ten dele ook te realiseren door prijsverla-
gingen, die aan de
gehele
bevolking ten goede komen. Van
zulk een streven blijkt niets; in het S.-E.R.-advies wordt de
mogelijkheid zelfs niet genoemd.
Integendeel, het rapport gaat in diametraal tegengestelde
richting,’want het stelt een looncompensatie voor, die in de
Advies, blz.
49.
Volgens het rapport van 15 september
1958
over ,,De
-economische ontwikkeling in de laatste tijd” van de EEG.-
commissie, waren de kosten van levensonderhoud
(1953 = 100)
in Nederland 117, tegen 110 in Duitsland, 108 in België, 121 in
– – -Frankrijk en
114
in Italië.
516
prijzen zal kunnen doorwerken en het wenst ook daarnaast
nog enkele maatregelen, zodat een verdere
prijsstijging
van
1,5 pCt. zou ontstaan, waardoor de door de ,,vergeten
groepen” te dragen last
bijna
wordt verdubbeld. Hiertegen
heb ik mijn kritiek vooral gericht; ik meen, dat dit sociaal
volstrekt onrechtvaardig is.
Hoe staan mijn beide opponènten tegenover dit essentiële
punt? Hun houding is zeer verschillend. Tinbergen beziet
deze kwestie in het licht van zijn visie op le maatschappe-
lijke orde. Daarop ga ik aan het slot van dit artikel uit-
voerig in. Bosman is het met mij eens, dat ook deze alge-
mene loonstijgingen niet in de
prijzen
behoren te worden
doorberekend. Hij verdedigt het’ rapport echter door erop
te wijzen, dat de tekst luidt, dat op de regel, dat niet mag
worden doorberekend, bij de huurcompensatie ,,uitzonde-
ringen knnen worden gemaakt”. Het woord ,,kunnen”
vat hij zo op, dat ook deze algemene loonmaatregel niet
steeds zal mogen worden doorberekend; en daarom acht
hijde regeling, die het rapport voorstelt toch geen sociale
onrechtvaardigheid. Ik ican mij niet aan de indruk ont-
trekken, dat Bosman zich hier aan een strohalm vastklampt.
Het advies gaat er immers van uit, dat de looncompensatie,
evenals de overige maatregelen, moet worden
toegevoegd
aan de reeds in de prognose verwerkte incidentele loon-
stijgingen, die de door produktiviteitsstijging ontstane
ruimte op zichzelf al-vrijwel uitputten. Aldus toegevoegd
zal de looncompensatie wel tot prijsstijging
moeten
leiden;
en in de bijlagen bij het riipport wordt daarvan dan ook
consequent uitgegaan. In dit licht gezien lijkt het mij
waarlijk een schrale troost, dat de tekst van de voorstellen
door het woordje ,,kunnen” in theorie een andere mogelijk-
heid openlaat. Wil deze sociaal onrechtvaardige doorbere-
kening worden voorkomen, dan zal de loonpolitiek daar
zeer doelbewust op moeten worden gericht.
De voorstellen
tot huurverhoging.
Ik heb er op gewezen, dat de eenzijdigheid van de voor
–
stellen van de Raad nog extra scherp naar voren komt,
doordat men alle arbeiderswoningen van véôr 1918 van de
huurverhoging wil uitzonderen. Prof. Bosman acht deze
kwestie niet heel belangrijk; hij is van mening, dat het om
niet veel meer dan een omkering van de bewijslast gaat.
Een omkering van de bewijslast is echter beslissend, wan-
neer het bewijs in principe niet te leveren is! En dat is hier
het geval, want de uitzondering zou volgens de S-ER.
moeten gelden voor
alle
woningen vôôr 1918 beneden een
zekere huurklasse. Een uitzondering zou dan alleen te
bepleiten zijn, wanneer de ouderdom van een huis door
uitzonderlijke verbeteringen gecompenseerd zou zijn. Prof.
Tinbergen acht mijn betoog op dit punt eenzijdig, omdat
ik mij niet verontrust toon over de ,,meevallers” die de
huurverhoging voor de- huiseigenaren zou meebrengen.
ik meen echter, dat hier in principe van ,,rneevallers” geen
sprake is. De beleggers, die vôôr de oorlog huizen kochten
– vaak kleine renteniers – kozen namelijk juist
deze
belegging in plaats van de zoveel minder zorgen gevende
obligaties, omdat zij hierin een
reëel
bezit zagen, dat tegen
waardedaling van het geld beter bestand zou kunnen zijn.
Wanneer thans – na vele jarn – eindelijk een zekere
aanpassing van de huuropbrengst aan de prijsstijging
wordt bereikt, is dit dus niet meer dan billijk en geen
,,meevaller”, maar iets, waarop men redeljkerwijze kon
rekenen. Alleen wanneer men in sterke mate met hypotheek
zou hebben gefinancierd kan een zeker ongemotiveerd
voordeel ontstaan. Maar dat onbillijke gevolg brengt de
geldontwaarding nu eenmaal voor alle debiteuren mee.
Intusen gaat het bij deze kwestie m.i. uiteindelijk slechts
oni
één ding: willen wij tot een
vri3e
huurmarkt komen voor
alle woningen? Wanneer dit het geval is, kan er voor uit-
zonderingen op de huurverhoging maar één redelijk motief
zijn: datde huren voor een bepaalde categorie woningen
anders boven het evenwichtspeil zouden komen. Is dit
niet het geval, dan zou een uitzondering immers slechts
een. ongewenst uitstel van executie zijn, omdat dan bij .de
uiteindelijke’ bevrijding van de huurmarkt de huren hier
méér omhoog zouden moeten gaan, hetgeen weer extra
moeilijkheden zou veroorzaken. De S.-E.R. heeft deze
uitzondering dan ook gebaseerd op de stelling, dat de,
huren voor deze categorie al dicht bij het evenwicht zouden
– zijn gekomen. Deze stelling heb ik bestreden; en deze bestrij-
ding is door mijn opponerende collega’s niet aangevochten.
De vrijere loonvorming.
Over de vrijere loonvorming behoef ik slechts twee
opmerkingen te maken aan het adres van collega Bosman
4).
Mijn betoog was, dat het zeer gevaarlijk is om bij de
vrijere loonvorming de
produktiviteitsstjjging
per bedrijfs-
tak of onderneming als criterium te kiezen, maar dat men
tot het beproefde criterium van
vraag en aanbod
zou moeten
terugkeren. Bosman daarentegen wil wèl van de produktivi-
teit uitgaan ‘en schrikt kennelijk juist van het liberaal
.aandciende begrip’,,vraag en aanbod”. Hij haast zich name-
lijk om te verklaren, dat de coördinerende instantie hier
tegen een onwenselijke uitkomst moet waken. In werkelijk-
heid zou echter het criterium van de produktiviteit –‘ bij
consequente toepassing – een veel grotere differentiatie
en dus een veel groter gevaar voor een redelijke coördinatie
inhouden dan dat van vraag en aanbod. Aan het laatste
criterium zou immers al zijn voldaan, wanneer
eenmaal
een
beperkt
verschil zou zijn ontstaan, zodat een prikkel
zou zijn geschapen, waardoor de werknemers in het ver-
eiste tempo naar de sneller expanderende bedrijfstakken
en ondernemingen’ worden getrokken. Het criterium van de
produktiviteit zou daarentegen tot
steeds verder toenemende
loonverschillen moeten leiden, ‘aangezien de mogelijkheden
tot produktiviteitsstijging voor verschillende bedrijfstakken
nu eenmaal sterk uiteenlopen. Men behoeft zich slechts
in te denken wat voor loonstructuur bij toepassing van dit
criterium na tien of twintig jaren zou ontstaan, om het
economisch en sociaal ongerijmde daarvan in te zien.
Overigens betoôgt Bosman, dat het tegenover de vrijere
loonvorming niet redelijk zou zijn om het in de bespreking
te vermengen mèt de algemene loonmaatregelen, die nu
nog nodig zijn. Deze bal kaatst echter vanzelf terug. De
kwestie is immers, dat de S.-E.R. zelf voorstelt om deze
twee stelsels tegelijk toe te passen en dus
in feite
met elkaar
te vermengen. Hierop richt zich juist mijn kritiek. Ik
herhaal mijn hoofdbezwaar: wanner men de ,,ruimte”,
die door de gemiddelde pro duktiviteitsstij gin g ontstaat,
ruimschoots benut voor algemene loonmaatregelen, kan
men
daarnaast
niet nog eens verwachtingen wekken van
welvaartsverhoging door een vrijere, loonpolitiek. W
.
men
zo de beschikbare koek twee keer opeten, dan moet inflatie
het onvermijdelijk gevolg zijn.
Inflatie en maatschappelijke orde.
Aan het slot van zijn artikel beschouwt Tinbergen de in-
flatie, die ook hij wel ziet dreigen, in het ruimer perspectief
van de maatschappelijke orde. Hij merkt allereerst op,
dat men over de vergeten groepen sinds de invoering an dè
A.O.W. niet meer zo bezorgd behoeft te zijn. Daarna stelt,
4)
Elders hoop ik binnenkort nog uitvoeriger in te gaan op
de vrijere loonvorming n.a.v. de kritische bespreking van Prof.
Romme in ,,De Volkskrant” van 20 juni jI.
517
hij, dat de bestaande inkomensverdeling onbevredigend is
en op de duur onaanvaardbaar voor de vakbeweging. In
het licht van de noodzaak van een verdere verandering
van de maatschappelijke orde moeten wij z.i. ook het
S.-E.R.-advies bezien. Wij mogen dus niet bij mijn ,,engere
conjunctuurpolitieke beschouwingswijze” blijven staan.
Hiertegenover zou ik allereerst willen stellen, dat deze
beschouwing van Tinbergen in elk geval
niet
kan dienen
ter verdediging van het S.-E.R.-advies. Veranderingen in de
maatschappelijke orde vormen een proces vanlange duur,
waar wij met veel rust en geduld tegenover moeten staan.
De Regering heeft niet daarover, maar over in de naaste
toekomst te treffen maatregelen advies gevraagd. De S.-E.R.
heeft zich daar in zijn rapport ook aan gehouden: het
handelt over het in 1959 en 1960 te voeren sociaal-econo-
misch beleid en spreekt nergens over verandering van de
maatschappelijke orde. Dit neemt intussen niet weg, dat
de achtergronden belangrijk zijn. Daarom wil ik de gelegen-
heid gaarne aangrijpen om ook mijn visie daarop te geven.
Om te beginnen lijkt mij dan een verduidelijking op zijn
plaats met betrekking tot het, begrip ,,vergeten groepen”.
Gemakshalve heb ik deze uitdrukking gebruikt, maar zij
is eigenlijk niet juist. Het gaat hier namelijk juist
niet
om bepaalde
groepen.
Het gaat om
individuen,
die .door
gebruik te maken van het instrument van het geld, naar
eigen persoonlijk inzicht voorzieningen voor de toekomst
hebben getroffen. Zoals de mensen verschi1len zo kunnen
deze regelingen een eindeloze veelvormigheid vertonen.
Behalve de gebruikelijke vormen van verzekeringscontrac-
ten, pensioenen en eigen beleggingen kunnen tal van andere
langlopende contracten worden gemaakt. In het bestaan
van deze mogelijkheden ligt een grote rijkdom van de
vrije maatschappij. Voortgaande prijsinfiatie is daarom
uiterst gevaarlijk en verwerpelijk. Zij doorkruist al deze
individuele voorzieningen op onverwachte en volkomen
onrechtvaardige en ongemotiveerde wijze. Zij kan daarom
leed veroorzaken, dat niet na te speuren en dus ook niet te
herstellen is. Wanneer deze inflatie blijft voortgaan zal zij
derhalve het vertrouwen in het geld ondermijnen; zij zal
tevens het treffen van individuele regelingen ontmoedigen
en de mensen hun heil meer en meer doen zoeken in collec-
tieve voorzieningen, waarvan de Staat de ,,waardevastheid”
moet garanderen. Van individuele bezitsvorming kan in
een dergelijk klimaat niets terechtkomen.
Voortgaande
inflatie is daarom levensgevaarlqjk voor een vrije maatschappij;
zij drijft in de richting van een meer collectieve samenleving.
Men verlieze ten slotte niet uit het oog, dat van een dergelijk
infiatieproces vooral de
kleine
bezitters en renteniers het
slachtoffer zullen worden. Grote ondernemers en kapitaal-
bezitters zullen vaak juist extra-winsten kunnen behalen.
De meer rechtvaardige inkomensverdeling, die Tinbergen
zoekt, zal dus zeker niet worden bereikt door inflatie.
Overdreven loonstijgingen, die inflatie veroorzaken, zullen
integendeel juist tot.onrehtvaardige inkomens- en vermo-
gensverschuivingen leiden. Tinbergen zoekt intussen nog
een zekere rechtvaardiging voor een kennelijk infiatoire
loonpolitiek in de wens om het werknemersaandeel in het
nationaal inkomen te vergroten. Maar zal dit doel op deze
wijze worden bereikt? Bezinning op deze vrag lijkt mij
buitengewoon noodzakelijk. Want op het eerste gezicht
lijkt dit twijfelachtig. Van 1953 tot 1958 hebben wij immers
de loonvoet met ongeveer, 40 pCt. omhoog gebracht, bij
een stijging van de gemiddelde produktiviteit van 16 pCt.;
en desondanks is het werknemersaandeel in deze gehele
periode vrijwel gelijk gebleven. Bovendien was de situatie
in zoverre nog exéeptioneel gunstig, dat de invoerprijzen
tegenover deze belangrijke loonstijging praktisch constant
zijn gebleven. Deze recente ervaring staat ook niet op
zichzelf. Het is bekend, dat het .werknemersaandeel in
verschillende landen over lange perioden opmerkelijk
stabiel is geweest.
Voor dit merkwaardige feit heeft de theorie nog geen
bevredigende verklaring gegeven. Wij kunnen echter in de
volgende richting denken. De prijs moet steeds de kosten
van een extra eenheid produkt dekken. Diç kosten bestaan
behalve uit lonen uit kapitaalinkomen en ondernemers-
loon. Maar deze laatste elementen zullen zich op de duur
van nature met de arbeidskosten (de verhouding tussen
lonen en arbeidsproduktiviteit) mee bewegen. Bij een
gelijkblijvend rentepercentage zullen de kapitaalinkomens
evenredig zijn met de kosten van de nodige kapitaalgoede-
ren, die op hun beurt met de arbeidskosten mee omhoog
zullen gaan. En ook het ondernemersloon zal de neiging
hebben zich met de arbeidslonen mee omhoog te bewegen.
Het meest onmiddellijk zal dit effect optreden bij de zeer
talrijke kleinere ondernemers, die via hun organisaties
bovendien ook van hun kant pressie kunnen uitoefenen.
De grotere ondernemerswinsten zuilen dan in veel gevallen
min of meer automatisch mee omhoog gaan, omdat deze
ontstaan door grotere efficiency in verhouding tot kleinere
concurrenten.
Natuurlijk wil ik niet pretenderen met deze summiere
indicaties een definitieve uitspraak te kunnen doen over
een der moeilijkste en deels helaas nog onopgeloste pro-
blemen der economie. Ik wil slechts vaststellen, dat het
twijfelachtig lijkt, of overdreven loonstijgingen op de iets
langere duur wel tot een groter werknemersaandeel kunnen
leiden. T.a.v. de gevolgen voor de inkomensverdeling staat
slechts één ding vast: de resulterende
prijsstijgingen
zullen
een voordeel zijn voor de
debiteuren
en een nadeel voor de
crediteuren.
Waar geldleningen in het algemeen door de
werkgevers
en niet door de
werknemers
worden opgenomen
zal het enige zekere voordeel dat een prijsinfiatie brengt aan
de eerste toevallen en niet aan de laatste.
Ik heb er daarom waardering voor, wanneer Tinbergen
wil gaan zoeken naar andere methoden tot herziening van
de inkomensverdeling. Ik geloof inderdaad, dat het beter
zou zijn om in die richting te gaan denken. Men zal dan
echter’ mi. niet alleen
nivellering,
maar eerder een
billjker
inkomensverdeling als doel moeten stellen. Verschillende
mogelijkheden, die Tinbergen noemt, en met name een
uitbreiding van onderwijsmogelijkheden en een versterking
van de concurrentie, hebben mijn volle sympathie; andere
zuilen meer meningsverschillen doen ontstaan. Ieder van
deze mogelijkheden zal echter deskundig en op eigen
merites moeten worden overwogen; en beslissingen zullen
ten slotte op democratische wijze door de volksvertegen-
woordiging moeten worden genomen. Ik
twijfel
er da’arom
sterk aan, of de S.E.R. het aangewezen lichaam is om
deze fundamentele en veelzijdige problemen tot een oplos-
sing te brengen. In elk geval lijkt het mij intussen onjuist
om het zo te stellen, dat de vakbeweging alleen van te ver
–
gaande looneisen zou kunnen afzien, wanneer aan haar
specifieke wensen t.a.v. de inkomensverdeling voldoende
wordt tegemoetgekomen. De democratie vraagt, dat alle
groepen, ook al zijn zij machtig, zich loyaal houden aan
redelijke meerderheidsbeslissingen. Onze vakbeweging
heeft genoeg redelijk inzicht om die van haar te mogen
verwachten.
Rotterdam.
Prof. Dr. H. J. WITrEVEEN.
–
518
De hevige crisis in de Belgische steenkolensec-
tor toonde
aan dat het t.a.v. de marginale
mijnen
gevoerde beleid slecht was. Na de manifestatie der
Belgische mijnwerkers, medio februari
jI., werd
een akkoord gesloten tussen Regering, werkgevers
en werknemers waarbij het rationalisatieprogram-
ma werd bevestigd en maatregelen tot streekom-
schakeling en algemene economische expansie wer-
den toegezegd. Ook de moeilijkheden: van de
grensarbeiders en van textielarbeiders in Vlaande-
ren leidden dit voorjaar
tot stakingen. Deze sta-
kingen waren geen gewone stakingen met het doel
hoger loon
oî
kortere werktijd
af
te
dwingen, doch
waren gericht op het behoud van een behoorlijke
werkgelegenheid. Daarom
zijn
onlangs door de
Regering twee wetsontwerpen ingediend die resp.
tot doel hebben: a. de invoering en ordening van
maatregelen ter bevordering van de economische
expansie en de oprichting van nieuwe industrieën
en b. de invoering van bijzondere maatregelen ter
bestrijding van de economische en sociale moei-
lijkheden in sommige gewesten.
Arbeiders
manifesteren in België
gedurende de depressie’
Nog voor het einde van het eerste semester 1957 ver-
toonde de conjunctuur in België tekenen van een beginnende
recessie. Samen met de vrachtkosten waren diverse grond-
stoffenprijzen gedaald. Orders bleven uit. België bleek
speciaal gevoelig voor de depressie en volgde de Verenigde
Staten als het ware op de voet. De andere Westeuropese
landen boden aan de crisis langer en beter weerstand.
Niettegenstaande een aantal elementen zoals brandstof-
kosten, lonen en sociale lasten de kostprjzen in België
nog verzwaarden, daalden de groothandeisprijzen, eerst
relatief traag gedurende het tweede semester van 1957,
daarna snel tot en met de laatste.maanden van 1958. De
kleinhandelsprijzen kenden een gans verschillende beweging:
zij stegen tot begin 1958 en bleven dan eerder stabiel met
lichte neiging tot hausse. De curve die de werkloosheid
in 1957 aangeeft, volgt aanvankelijk de curve van ‘1956
maar reeds in augustus gaat zij zich bewegen op een hoger
niveau. In december 1957 waren er 10.000 volledig werklo-
zen meer dan in december
1956.
De voorraden bij de steenkolenmijnen begonnen in
dezelfde periode te
stijgen.
Een stakingsbeweging medio
1957 in de cokes- en metaalfabrieken bracht een brutale
inkrimping van de aankopen. Na de werkhervatting kon
geen twijfel meer bestaan: de conjunctuur was omgeslagen.
De orders werden slechts zeer beperkt doorgegeven, niet
het minst na de prijsverhoging van oktober 1957. In het
laatste kwartaal van hetz’elfde jaar werd ruim 1,2 mln.
ton steenkolen minder verkocht dan
in
de corresponderende
periode van
1956.
Nooit groeiden in België de steen-
kolenvoorraden zo snel aan als in 1957-1958. Gedurende
de voorafgaande hoogconjunctuur was er geruime tijd
absoluut geen voorraad geweest. Einde 1957 bedroeg deze
reeds 1,4 mln, ton, einde 1958 ongeveer 7 mln, ton. Daar-
mede wordt duidelijk een der voornaamste zwakheden varf
de Belgische economie blootgelegd. Juist hier zouden de
manifestaties van de arbeiders het heftigst zijn.
De mijnwerkers.
Gedurende de hoogconjunctuur had de Belgische nijver-
heid dus geleden onder een tekort aan steenkolen. De
aanvoer uit het buitenland vermeerderde en toen de vracht-
prijzen wegens de Suez-crisis sterk de hoogte ingingen,
moest de Regering toelagen ‘uitkeren om de prijs van de
brandstof binnen redelijke perken te houden. Deze situatie
werd herhaaldelijk als argument ingeroepen ten gunste van
de traditionele steenkolenpolitiek in België. Men weet dat
de oude mijnen van Wallonië veelal in slechte toestand
verkeren: de produktiviteit is er gering en verscheidëne
onder hen zijn grotendeels uitgeput. In het Kempisch
steenkolenbekken is de toestand wat opbrengst en toe-
komstmogelijkheden betreft veel gunstiger. Daarenboven
zijn er reserves aanwezig die bij exploitatie de globale kost-
prijzen zouden drukken, eventueel met 10 â 15 pCt. –
Gedurende de schaarste aan steenkolen heeft men in
België bestendig aangedrongen op’ verdere exploitatie van
de Waalse mijnen en men heeft, helaas, al te weinig en
zeker te laat aandacht besteed aan de Limburgse reserves.
Nog op 14september 1957 verklaarde de heer Rey, Minister
van Economische Zaken, ter gelêgenheid van een plechtig-
heid in de Borinage, de inhuldiging van een ,,zoning
industriel”: sommigen suggereren mijnen van de Borinage
te sluiten; dit zal niet gebeuren en daarom werd nog in de
loop van het jaar supplementair B. fr. 600 mlii. subsidie
aan deze mijnen toegekend. Aan de andere kant span ik
me in om de toevoer van vreemde mijnwerkers naar deze
gewesten. nog te bevorderen. Effectief, het aantal mijn-
werkers steeg gedurende die periode (139.000 in september
1956;
153.000 einde
1957)
en onder hen waren vele vreem-
delingen: 46.200 Italianen, 6.000 Grieken en 3.500 Span-
jaarden, doch hun produktiviteit was eerder gering zodat
de voortbrengst per arbeider, een belangrijk element in de
köstprijs, een dalende beweging vertoonde.
Eerst begin 1958 zou de concessie van de Limburgse
reserves door het Parlement worden besproken. De heer
Rey verdedigde dit ontwerp en verheelde niet dat de.Euro-
pese Gemeenschap voor Kolen en Staal herhaaldelijk op
deze maatregel had aangedrongen. De E.G.K.S. had in
België ongetwijfeld sprekensrecht want tussen 15 maart
1953 en einde november 1957 had zij de Belgische steen-
kolennijverheid $ 48.406.000 als steun uitgekeerd. Die gel-
den waren afkomstig van Nederlandse en vooral van Duit-
se ondernemingen. In Waalse kringen was er vrees om
het nieuwe initiatief van de Regering en door vertegen-
woordigers van de Borinage werd uitdrukkelijk verklaard
519
dat Limburg als producent van nijverheidskolen de Bon
–
nage en het Centrum die gelijkaardige steenkolen voort-
brengen nooit zou mogen verdringen. Het Parlement keur-
de het regermgsontwerp goed. Thans zijn de niet eenvou-
dige formaliteiten begonnen om de reserves hun definitieve
bestemming toe. te kennen. De grote stocks, ook in Lim-
burg, zullen ongetwijfeld spoedige realisaties in de weg
staan, maar intussen heeft Wallonië laten horen dat de
kolencrisis moet opgelost zijn alvorens aan nieuwe exploi-
taties in Limburg kan worden gedacht.
De hevige crisis in. de steenkolensector heeft natuurlijk
de toestand van de zgn. marginale mijnen nog beduidend
slechter gemaakt. De opvolgers van de heer Rey, nl. de
heren Motz, Scheyven en Van der Schueren, hebben om
beurt verklaard dat een belangrijk aantal ervan dient te
worden gesloten. Reeds in 1954 hadden deskundigen van
de E.G.K.S. hun verslag gepubliceerd. De voorgestelde
en ook aanvaarde saneringspolitiek werd vooral om sociale
redenen niet altijd met voldoende stiptheid gevolgd. De
crisis verplichtte nu wel tot meer grondige hervormingen.
Hier is te situeren de recente manifestatie van de Bel-
gische mijnwerkers. Zoals voor de bekkens moet een onder-
scheid gemaakt worden tussen Limburgse en Waalse ar-
beiders. In de Borinage was er een scherpe reactie tegen
de regeringspolitiek, volgens dewelke subsidies aan margi-
nale mijnen werden gereduceerd, eventueel afgeschaft, wat
het ‘einde van de betrokken ondernemingen betekende.
Half februari brak het verzet los in de Borinage zelf en
sloeg weldra over op de andere Waalse bekkens en zelfs
op de overige nijverheidstakken. Op 23/24 februari 1959
werd een akkoord gesloten tussen de Regering, de werk-
gevers en de werknemers, waarbij het rationalisatiepro-
gramma niet wordt ingetrokken maar integendeel beves-
tigd, na stellige belofte van Regering en patroons, maat-
regelen te treffen tot streekomschakeling en algemene eco-
nomische expansie. Ook de structuur van de Belgische
steenkolennijverheid zou worden gewijzigd, naar het voor-
beeld van hetgeen in 1955 verwezenlijkt werd in de sector
elektriciteit.
In verband met deze staking kan nog op de volgende
twee punten worden gewezen:
het revolutionair karakter dat aan de manifestatie
werd gegeven, speciaal in de Borinage. Alle economische
activiteit werd lamgelegd; zelfs de detailhandel werd belet,
gemeenschappelijk en individueel vervoer werden onmo-
gelijk gemaakt, straten opgebroken, enz.
de vrijwel
algemene erkenning dat de steenkolenpoli –
tiek sinds vele jaren in de Waalse bekkens gevoerd slecht
was. Fantastische kapitalen zijn opgegaan in veroordeelde
bedrijven, zonder enig nut voor de gemeenschap. Het pro-
bleem van de marginale mijnen in de Borinage is tientallen
jaren oud. Had men alle subsidies,nu als definitief verloren
beschouwd, gebruikt voor leefbare ondernemingen dan
wâs de toestand van het gewest nu gans anders en zeker
veel gunstiger. Bij een interpellatie in de Kamer maakte
de heer Eyskens, Eerste-Minister, de verglijking tussen
het volledig kapitaal van de N.V. Cockerill-Ougrée, Bel-
gië’s grootste metaalbedrijf, en de veel hogere toelagen
welke de Borinage in de jongste jaren had ontvangen.
Intussen was er ook beroering gekomen in Limburg. De
aanwezige stocks leidden tot gedeeltelijke werkloosheid,
iodat de mijnen bepaalde dagen van de week gesloten
bleven. De plaatselijke arbeiders gingen er toe over de
Waalse bekkens verantwoordelijk te stellen voor hun mize-
ries: de hoge steenkolenprijzen in België waren’het gevolg
vn dé geringe j,roduktiviteit in de Waalse mijnen, devin-
sten in het Noorden behaald compenseerden de verliezen
van het Zuiden, Limburg moest vaststellen hoe de eigen
produktie werd verdrongen door steenkolen uit het buiten-
land, speciaal uit het Roergebied. Ten slotte was er nog de
grote grief dat geen aanvullende bedrijven in Limburg wa-
ren opgericht. Het is duidelijk dat een dergelijke uitbouw
het verbruik zou verhogen en vooral de conjunctuurgevoe-
ligheid van de streek verminderen. Men kan menen dat de
reactie van de Limburgers de Regering versterkt heeft in
haar voornemen het saneringsplan betreffende de steen-
kolenindustnie integraal te behouden.
Het akkoord van 23/24 februari 1959 betekende een
(voorlopig?) einde van de manifestaties der mijnwerkers
in België. De grote problemen zijn nog altijd hangende:
de voorraden bereiken het nooit gekende peil van 7,5 mln.
ton, de Belgische prijzen zijn weinig concurrerend en de
sanering gaat eerder traag vooruit. Aangekondigde sluitin-
gen van marginale mijnen in het Luikse bèkken hebben
nieuwe beroering verwekt. België heeft zich nogmaals ge-
wend tot de E.G.K.S. met het verzoek de crisistoestand
uit te roepen. Men weet dat die aanvraag op bezwaren van
de andere partners in de Gemeenschap is gestuit.-
De grensarbeiders (Frankrijk).
Op het einde van de 19e eeuw is een relatief groot aantal
Vlamingen naar het Franse Noorden uitgeweken en heeft
daar meegeholpen aan de opbouw van een merkwaardige
textielindustrie. Rond 1900 werd deze
inwijking
veelal om-
gezet in pendël- en wekelijkse migraties, niet het minst ge-
zien de betere verkeersmiddelen. Van die tijd dateren de
typische grensgemeenten, speciaal in Zuid-West-Vlaanderen,
waar de vlottende massa van grensarbeiders zich heeft
neergezet, nog in België maar reeds dicht bij de Franse
industriële centra Armentières, Roubaix, Tourcoing en
Rijsel. Zo werd Noord-Frankrijk voor vele duizenden
Belgen het normale arbeidsveld. In 1910 telde de provincie
West-Vlaanderen alleen 21.802 grensarbeiders en men
schat hun aantal, maar dan voor het gehele land, in de
hoogconjunctuur 1926-1928 op ongeveer 100.000.
De crisis van 1930 en volgende jaren heeft dit aantal
sterk doen afnemen. Onder druk van de lokale syndicaten
ging de Franse Overheid daarenboven over tot een dras-
tische politiek om de Franse arbeidsmarkt bij voorkeur
voor de eigen mensen te reserveren. Vlaamse arbeiders
werden vervangen door inheemse, daaronder ook Nord-
afrikaanse arbeiders. De produktiviteit leed natuurlijk
schade. Dat verklaart waarom de Franse patroons het
heftigst ruimere toegang van de Vlaamse grensarbeiders
eisten. De verhouding Franse ondernemer—Belgische grens-
arbeider was gewoonlijk voortreffelijk en talrijke Vlamin-
gen zijn aan te wijzen die
25
jaar en meer bij dezelfde buiten-
landse patroon werkzaam waren. In de Waalse provincies
leeft eveneens een aantal grensarbeiders dat dan vooral in
Franse metaalfabnieken werkzaam is.
De pendelbeweging van Belgische arbeiders naar Frank-
rijk heeft ons land ongetwijfeld een respectabel aantal
deviezen bezorgd. De arbeiders apprëcieerden deze gelegen-
heden tot werk. Toch kan niet betwist worden dat aan het
systeem zelf zware nadelen verbotden zijn. In het buiten-
land wordt een arbeider dikwijls als tweede categorie be-
schouwd: hij heeft niet dezelfde mogelijkheden tot promotie
en bij dalende conjunctuur zal hij gemakkelijker worden
thuis gelaten. Niet ten onrechte spreekt men in Frankrijk
over een ,,reservoir” van arbeidskrachten dat in België
520
ter beschikking staat van de Noordfranse industrie. Alge-
meen economisch is er ook het nadeel dat een normale
ontwikkeling van de industrie in de Belgische grensstreek
wordt belemmerd: gedurende de hoogconjunctuur zijn
weinig goede arbeiders beschikbaar, gedurende de laag-
conjunctuur zijn deze wel aanwezig, maar dah ontbreken
de xiogeljkheden tot industriële expansie.
• Ten slottè is er het vraagstuk van het loon en de sociale
vergoeding. Dat heeft geleid tot de jongste manifestaties
van de Belgische grensarbeiders. Men weet hoe dikwijls
de Franse frank gedurënde de jongste jaren in waarde
vërminderde. Voor de grensarbeiders rézen telkens grote
‘moeilijkheden. Immers, hun loon verdienen deze mensen
in Frankrijk, maar zij verbruiken het in België. -Elk6 deva-
kiatie betekent automatisch een daling van het inkomen.
Om dië nadelige weersfag op te vangen werd reeds vroeger
een systeem uitgewerkt’ van bonificaties ‘(aanpassings-
coëfficiënten) toegékehd op het loon, nl. 11 pCt. voor de
textielarbeiders, 13 pCt. voor de metaalbewerkers. De
sociale vergoedingen bleven hiervan verstoken, maar de
Belgische Regering bracht dank zij een krediet van B.fr.
180 mln. de sociale vergoedingen der grensarbeiders
OP
het
peil van de Belgische werknemers die in eigen land werkten.
Op 30 december 1958 devalueerde de Franse frank vooF
dé zoveèlste maal. De bestaande akkoorden bleven on-
gewijzigd, hetgeen het inkomen der Belgische grensarbeiders
reduceerde met 15 pCt. Onderhandelingen baatten niet en
daaromriepen de Belgische grensarbeiders op 26 januari
1959
een algemene staking uit. Deze duurde 8 weken en
eindigde eerst toen de Franse Regering beperkte toe-
gevingen deed: de bonificatie wordt gebracht op 13 pCt.
voor de vrouwelijke arbeidskrachten in de textiel, op 17
pCt. voor de mannelijke arbeidskrachten aldaar èn op
19 pCt. voor
•
de metaalbewerkers. Daarnaast zijn dan
supplementaire vergoedingen, uitgekeerd door het Bel-
gisch bestuur met het doel èn het loon èn de sociale ver-
goedingen op peil te brengen.
– Ook deze staking kende een enigszins revolutionair
verloop: Het voorbeeld van de Borinage binnen dezelfde
periode heeft ongetwijfeld aanstekelijk gewerkt. Toch riak-
ten de grensarbeiders de tegenpartij, nl. de Franse Staat
en de Franse patroons slechts in beperkte mate. Zelfs
werd beweerd ,dat na de staking ongeveer 25 pCt. van de
plaatsen, vroeger door Belgen bezet, nu door Franse
arbeiders waren ingenomen.
• Bij die manifestatie is nogmaals de zwakke positie ge-
bleken van een gewest dat voor zijn werkverschaffing
in belangrijke mate van het buitenlnd âfhankeljk is.
m
Daaro werden de betogingen veelal gehouden’ onder
het motto: ,,Werk in eigen’streek”. Vermelden wij nog
dat de Belgische textielnijverheid zeer ongaarne de finan-
ciële tussenkomst zag vanwege de Belgische Regering.
In haar ogen betekent dit een zekere subsidie aan’ een
buitenlandse concurrent, die de zwaar kampende nationale
produktie ook wel eens met dumpingpraktijken komt
bedréigen. Hiermede arriveren wij echter bij de derde
manifestatie, nl. de textielarbeiders in hun actie tegen de
fabriekssluitingeii.
De textielarbeiders.
De Belgische ‘textielnijverheid is overwegend gevestigd
in de provincies Oost- en West-Vlaanderen Sinds vele
jaren gaat zij gedrukt onder een zekere malaise. De export
wordt bemoeilijkt, vooral in de landen met eigen textiel-
industrie, in opbouw, en op de binnenlandse markten
moet dikwijls strijd geleverd worden met concurrenten uit
den vreemde. De nijverheid zelf draagt bij gelegenheid
schuld aan deze situatie: sommige bedrijven hebben nog
slechts een verouderde uitrusting, niet altijd wordt de
evolutie van de markt voldoende scherp gevolgd en ten
slotte is er dikwijls een gebrek aan inspanning en samen-
werking tot het veroveren van nieuwe afzetgebieden. In die
omstandigheden behoeft het niemand te verwonderen dat
een aantal ondernemingen de ongelijke strijd moest ‘op-
geven en verdwijnen.
In de tweede helft van maart
1959
ontvingen te Sleidinge,
een gebeente niet zover verwijderd van Gent, circa 250
werknemers van een juteweverij hun opzeggingsbrief.
De onderneming zou worden gesloten. Alles gebeurde
tamelijk brutaal, aangezien er helemaal geen waarschuwing
of voorafgaande beraadslaging was geweest. Ook hier
werd betoogd en nogmaals zal men de invloed merken
van de gebeurtenissen in’ de Borinage, toen grote nadruk
werd gelegd op de belofte van de Regering te zorgen voor
nieuwe werkgelegenheid. Aan syndicale zijde had men
immers verklaard geensluitingen van ondernemingen meer
te zullén aanvaarden zonder voorafgaande waarborgen
inzake arbeidsmogelijkheid van het afgedankte personeel.
Op 23 maart
1959
organiseerden de christelijke en
socialistische vakbonden van Gent-Eéklo en Deinze een
algemene waarschuwingsstaking van één dag. Een eerste
gevolg was dat de opzeggingen in de juteweverij te Sleidinge
werden ingetrokken. Sindsdien is in België een groot debat
aan-de gang, met weerslag op het parlementaire plan, over
de opportuniteit, desgevallend le toelaatbaarheid, van
‘fabriekssluitingen.
Sinds 1950 hebben 762 textielondernemingen opgehouden
te bestaan. Niet zelden ging het om kleine, weinig produk-
tieve bedrijven, waarvan het verdwijnen als een sanering
van de sector kon worden aangezien. Maar ook sommige
grote bedrijven hebben hun poorten gesloten, ‘bijv. die
N.V. uit de streek van Aalst, opgericht in 1901, beschik-
kend over een kapitaal van B.fr. 24 mln, en een obligatie-
lening van B.fr. 24 mln, en die in 1951 nog een winst
realiseerde van B.fr. 21,4 mln. Jaren zijn gevolgd met groot
verlies, hetgeen natuurlijk een weerslag had op de beurs-
notering van het aandeel. Maar de noteringen gingen weer
stijgen op het ogenblik dat de Raad van Behëer zijn voor
–
nemen bekend maakte het bedrijf te liquideren. Zo konden
de kapitaalbezitters winst boeken, op het ogenblik dat het
personeel zijn werkgelegenheid definitief zag verdwijnen.
Hebben Raad van Beheer en algemene vergadering van
aandeelhouders het recht een dergelijk besluit tot liquidatie
te nemen? Deze vraag werd in België zowel van economisch
als van moreel en juridisch standpunt uit onderzocht.
Het is duidelijk dat bedrijven, welke, buy. ten gevolge van
grondige wijzigingen bij producenten of consumenten niet
langer leefbaar zijn, moeten verdwijnen om des te ge-
makkelijker te kunnen worden vervangen door onder-
nemingen met toekomst. Sluitingen kunnen echter ook
–
het
gevolg zijn van speculatie of van slecht beheer. Wat moet
hiermede gebeuren? Heelmiddelen worden gezocht in twee
richtingen, nI. afscheidspremies aan het personeel en ont-
zetting, met vervanging, van slechtebeheerders. De afscheids-
premie kan in bepaalde omstandigheden de speculanten
ontmoedigen; de tweede maatregel is moeilijker uit te
werken, maar er bestaat een recente uitspraak van de
handelsrechtbarik te Antwerpen (17 juli 1958) waarbij een
persooh als beheerder-zaakvoerder werd aangeduid, onder
toezicht van’ een vereffenaar, en welke die maatregel o.a.
521
als volgt motiveerde: ,,Aangezien het niet kan aangenomen
werden dat om reden van zekere familiale twisten ongeveer
200 mensen zonder werk zouden vallen alleenljk omdat de
ene of de andere vennoot weigert met de andere samen
te werken en deze familiale vete boven het economisch en
sociaal belang van het bestaan dezer stelt……
In dit kader is te situeren een wetsvoorstel betreffende
fabriekssluiting dat door de heer Van Acker, socialistisch
volksvertegenwoordiger en gewezen Eerste-Minister, werd
ingediend. Door het invoeren van een zeker dirigisme wil
dit voorstel verdere fabrickssluitingen onmogelijk maken
of sterk verminderen. Een kwijnende ondernming zou
desnoods kunnen worden overgenomen en in bedrijf ge-
houden door een overheidsdienst. Aan deze radicale opios-
sing is natuurlijk het grote nadeel verbonden van een zgn.
nationalisatie der verliezen: wat ziek is wordt aan de Staat
overgelaten, het overige blijft in de privé-sector. Meer
algemeen wenst de heer Van Acker voor alle grotere
bedrijven (minimum 50 loontrekkenden) dat sluiting
skchts zou kunnen gebeuren na bekendmaking aan de
Minister van Economische Zaken, na onderzoek ter plaatse
door de officiële diensten, gevolgd door een beslissing van
de Minister.
Sociaal-economisch is het natuurlijk verkieslijk dit
extreme stadium te voorkomen. Andere kringen vragen
daarom, in ditzelfde verband, de mogelijkheid te voorzien
kennelijk slecht beheer, te laten aanklagen hetzij door de
arbeiders verenigd in een ondernemingsraad, hetzij door
de aandeelhouders. Nieuw op te richten economische recht-
banken zouden uitspraak kunnen doen en tot de vervan-
ging van het beheer beslissen. Het gewijzigd bestuur zou
tot de sanering van het bedrijf kunnen overgaan, eventueel
steunend op de Nationale Investeringsmaatschappij, welke
de’ heer Eyskens in zijn economisch plan voorziet; dit
bestuur zou eventueel, ria grondig onderzoek,. kunnen be-
slissen tot’ de liquidatie van de onderneming. Op die
manier zijn voor het personeel waarborgen mogelijk èn
tegen’ speculaties èn tegen ondoordachte beslissingen,
waarvan de werkgelegenheid telkens de inzet is..
Manifestaties van arbeiders gedurende een depressie
zijn eerder zeldzaam. Dat in een periode van twee maanden
drie belangrijke manifestaties in België plaatsvonden, ver-
dient
bijzondere
aandacht. Uit de beschrijving zal men het
reéds afgeleid hebben: het waren geen gewone stakingen,
mèt het doel hoger loon of kortere werktijd af te dwingen,
wel’ stakingen voor het behoud van een behoorlijke werk-
gelegenheid. De mijnwerkers van de Borinage verzetten
zich tegen het onderbreken van een subsidiëringspolitiek
die hun arbeid in de traditionele mijnen waarborgde. De
grensarbeiders weigerden te werken vdor een loon dat
.wegens een buitenlandse devaluatie 15 pCt. van zijn koop-
kracht had verloren. Noteer in dit verband dat de stakende
.arbeiders door het Belgisch bestuur als werklozen werden
aangezien, juist omdat het aangeboden werk na de deva-
luatie niet meer als behoorlijk kon gelden. De Vlaamse
.textielarbeiders verzetten zich tegen sluitingen waarvan, ten
rechte of ten onrechte, gemeend werd dat bij de beslissing
speculatie en/of slecht beheer niet volledig vreemd waren.
De crisis, die eerst in de Verenigde Staten en daarna in
West-Europa heeft geheerst, was in België aanmerkelijk
zwaarder dan in de nabuurstaten. Aldus werden structurele
zwakheden duidelijk aan het licht gebracht. De Belgische
kostprij.zen zijn ,te hoog, o.a. omdat de steenkolenpolitiek
verkeerd was en de voorkeur gegeven werd aan marginale
mijnen boven de exploitatie van de Limburgse reserves.
De Borinage heeft gemanifesteerd ten gunste van de be-
staande steenkolenpolitiek. . Deze is verkeerd en moet zo
spoedig mogelijk, zo categorisch mogelijk, worden ge-
wijzigd. Maar zowel voor. de Borinage als voor de grens-
streek en de Vlaamse textielcentra valt te betreuren dat er
onvoldo’ende initiatief was in de niet-traditionele.sectôren,
waar de vrijgekomen arbeiders nieuw en meer definitief
werk zouden vinden. In die richting moet worden gezocht
en zo was het verheugend vast te stellen dat de betogingen
die op 23 maart
1959
te Gent werden gehouden bijzondere
nadruk legden op het belang voor het gewest en diens
industrialisatie van een betere verbinding met de zee
dank zij een vernieuwd kanaal Gent-Temeuzen. Bij de
manifestaties van de grensarbeiders werd op een bepaald
moment gezegd dat de BelgiscLe Regering vroeger aan de
Franse Regering de verzekering had gegeven geen bedrijven
te zullen dulden langs deze kant van de grens. Dat was
onwaar en werd dus van officiële zijde gelogenstraft.
Erger was te moeten vaststellen dat een dergelijk akkoord
nooit nodig was geweest: de arbeiders lieten zich al te
‘gemakkelijk verlokken om gedurende de hoogconjunctuur
in Noord-Frankrijk te gaan werken. Ook aan de kant van
de arbeiders zullen offers moeten worden gebracht wil
men het ,,werk in eigen streek” realiseren.
Voor de verenigde vergadering van de Nationale Arbeids-
raad en de. Centrale Raad voor het Bedrijfsleven heeft
de heer Eyskens, Eerste-Minister, uitvoerig de twee sociaal-
economische wetsontwerpen toegelicht, welke onlangs
door de Regering zijn neergelegd. Het gaat hier om wets-
ontwerp nr. 162 tot invoering en ordening van maatregelen
ter bevordering van de economische expansie en de op-
richting van nieuwe industrieën, en het wetsontwerp nr.
163 tot invoering van bijzondere maatregelen ter bestrijding
van de economische en sociale moeilijkheden in sommige
gewesten. Het eerste ontwerp beoogt de bevordering van
de economische expansie in het algemeen, het tweede ont-
werp wil in België de regionaal-economische politiek, in-
voeren met speciale inspanning ook en vooral ten gunste
van de Borinage. In hetzelfde plan moet de oprichting
worden gezien van de reeds genoemde Nationale Inves-
teringsmaatschappij.
De nood, waarin de Belgische economie verkeert, eist
energieke maatregelen. Belangrijk is dat een duidelijke
afbakening komt van hetgeen door de openbare sector zal
worden gedaan en hetgeen aan de privé-sector wordt toe-
vertrouwd. Sinds 1945 wordt in België geregeld gedreigd
met nationalisatie, maar het is altijd bij dreiging gébleven.
Een dergelijke houding is enkel en alleen schadelijk: de
privé-sector trekt zich wantrouwig terug en intussen heeft
de openbare sector niet de macht om ook maar iets con-
structiefs te verrichten.
De manifestaties van de arbeiders in volle depressie
hebben zwakheden van de Belgische economie scherp be-
licht. De arbeiders hebben als eerste betrokkenen geprotes-
teerd tegen de slechte gevolgen die zij te dragen hadden.
Het ogenblik schijnt aangebroken voor de Overheid,
voor de werkgevers en de werknemers, om de oorzaak
van die situatie te achterhalen. Hun gemeenschappelijke
actie moet er zorg voor dragen dat de lessen van de jongste
depressie niet verloren gaan. Nieuwe oriënteringen aan het
Belgisch bedrijfsleven gegeven moeten de toekomst veilig
stellen èn van het land èn van de diverse gewesten.
Bruss&.
• Dr. MICHEL NEIRYNCK.
522
In dit artikel wordt allereerst eén uiteenzetting
gegeven over de verhouding van Engeland tot de
communistische landen. Engeland onderneemt tal-
loze pogingen om de handelsbetrekkingen met het
Oostbiok te handhaven c.q. uit te breiden. Schrij-
ver somt een aantal redenen op, die dit land er z.i toe schijnen te bewegen zijti wil tot samen-
werking met het Oostblok te tonen. Vervolgens
geeft schrijver in grote lijnen een analyse van de
Oost-West handel in zijn geheel. Ten slotte schenkt
hij aandacht aan de plaats, die enkele Westerse
landen, m.n. de Verenigde Staten, Frankrijk, West-
Duitsland en Nederland, hierbij innemen. Wat
Nederland betreft merkt schrijver o.a. op dat de
handel met het Oostblok in 1957 ca. 2 pCt. van
onze totale handel uitmaakte en dat de door de
Sowjet-Unie gevoerde nieuwe consumptiepolitiek
bepaalde exportmogeljkheden (haring, boter, kaas)
inhoudt.
Oost-West handel
Door het contact van Engeland (Macmillan, Montgo-
mery) met de Sowjet-Unie is weer eens de aandacht geves-
tigd op de handelsbetrekkingen tussen de Vrije wereld en
het Sowjetblok. Deze handelsbetrekkingen vormen o.i. de
meest reële basis om te komen tot een eventuele coëxistentie
tussen Oost en West. Het bezoek van Macmillan kan ge-
deeltelijk als een voortzetting worden gezien van de reeds
talloze pogingen van Engeland om de handelsbetrekkingen
met het Oostblok – hierin begrijpen wij ook communistisch
China en de satellietlanden – te handhaven c.q. uit te brei-
den.
Engeland heeft van 1948 af geageerd tegen de nogal zwa-
re bepalingen van Amerikaanse zijde met betrekking tot de
Oost-West handel. Het heeft, mèt en aantal andere landen,
zowel tegen het embargo 8attle Act) als tegen de Cocom
en de Chicom (de instanties die de lijst van verboden goe-
deren opstellen en er toezicht op houden) geprotesteerd,
omdat de vrijheid van de verschillende landen te zeer aan
banden werd gelegd en omdat de procedure van een en
ander te onzeker en te willekeurig was. Begin 1958 bereikte
de ontevredenheid, vooral van Engeland, over het embargo
een hoogtepunt. Op zo kort mogelijke termijn werd een
herziening van de goederenlijsten, waarop de goederen
staan die niet in aanmerking komen’ voor export naar de
landen van het Oostblok, geëist. Na tal van onderhandelin-
g:n en op basis van een ingesteld onderzoek besloten de
Verenigde Staten – na zich aanvankelijk hevig te weër te
hebben gesteld – begin juli 1958 tegemoet te komen aan
de geuite wensen. Dit besluit fundeerden de Verenigde Sta-
ten o.a. op het feit dat de wetenschappelijke en technolo-
gische vooruitgang van de Sowjet-Unie zo groot was dat
aangenomen kon worden dat dit land de verboden export-
goederen ook zelf kan fabriceren.
In de tweede helft van juli 1958 werd ten slotte bekend
gemaakt dat alle betrokken N.A.T.O.-landen waren over-
eengekomen om op 15 augustus 1958 gelijktijdig de nieuwe
goederenljst, waarvoor het uitvoerembargo naar de com-
munistische landen uit strategische overwegingen gehand-
haafd zou blijven, te publiceren. Deze nieuwe lijst betekende
echter een aanmerkelijke verruiming van de handelsmoge-
lijkheden met de communistische landen. Het oorspronke-
ljke embargo werd nl. met niet minder dan 40 pCt. inge-
krompen
1
). Ook de Verenigde Staten hebben zich bij deze
nieuwe gang van zaken neergelegd met dien verstande dat
zij zelf het embargo voor communistisch China, Noord-
Korea en Noord Vietnam onveranderd handhaven.
Men is allicht geneigd te vragen wat toch, in het bijzonder
voor Engeland, de redenen zijn om zich zozeer voor deze
zaak in te spannen. Allereerst wijzen de Engelsen erop dat
de economische structuur van de Oosteuropese landen en
die van Engeland elkaar aanvullen. Oost-Europa produ-
ceert buy, een groot aantal artikelen, dat Engeland veelal
uit het dollargebied moet betrekken, terwijl Oost-Europa
geïnteresseerd is in een hoeveelheid grondstoffen van het
sterlingblok (her-exporten). In de tweede plaats hoopt Enge-
land door een blijvend contact met de communistische
landen nog iets terug te krijgen van de vroegere investe-
ringen op het Chinese vasteland. Hierbij speelt verder de
plaats, die Honkong vroeger, in het handelsverkeer met
China heeft ingenomen, een grote rol. Bijna alle grote Engel-
se ondernemingen hadden hier ni. een ,,pied â terre”. Ver-
geleken met de periode v66r de tweede wereldoorlog is de
omvang van de directe en de trânsitohandel van Honkong
tot 25 pCt. gereduceerd. Ten slotte is Engeland – ook weer
om directe of indirecte commerciële redenen – erbij ge-
baat, dat zijn andere bezittingen (en beleggingen) in de
nabijheid van communistisch China niet door politieke
omwentelingen in gevaar komen. Al deze redenen schijnen
Engeland ertoe te bewegen, zijn wil tot samenwerking met
de communistische landen op allerlei manieren te tonen.
Zo was Engeland het eerste land dat diplomatieke betrek-
kingen met communistisch China aanknoopte.
De ôntwikkeling van het handelsverkeer tussen Engeland
en de Sowjet-Unie gedurende de afgelopen jaren blijkt uit
onderstaande cijfers:
1953
1954
1
1955
1956
(in mln. £)
Invoer uit de Sowjet.Unie ..
……..
..39,9041,79
62,63
55,12
Uitvoer naar de Sowjet-Unie
12,27
14,72
31,94
55,91
Saldo
………………………..
-27,63 —27,07 —30,69 + 0,79
) Gegevens ‘over deze nieuwe lijsten kan men verkrijgen
bij de C.D.I.U. en o.a. bij de banken.
523
S
”
Opmerkelijk is, dat het vrij grote saldo ten gunste7 van
de Sowjet-Unie in 1956 is omgeslagen in een Engels over-
schot. De verklaring hiervoor ligt vooral in de zeer sterk
toegenomen her-exporten door Engeland van, uit het
Gemenebest afkomstige, produkten. Deze importen van
de Sowjet-Unie (en de satellietlanden) houden weer ver-
band met de door de Sowjet-Unie. gevoerde nieuwe
consumptiepolitiek. Deze politiek houdt ni. in dat men
het Russische volk, nadat het zich sinds de revolutie van
1917 zovele offers heeft getroost, ook eens de vruchten
wil laten plukken van zijn offervaardigheid, m.a.w. dat
men méér aandacht gaat besteden aan de consumptie-
middelenvoorziening, hetzij direct (door invoer van deze
consumptiemiddelen) hetzij indirect (door de outillage
voor de consumptie-industrie te importeren).
99
Na deze uiteenzetting over de verhouding van Engeland
tot de communistische landen, willen wij in grote lijnen een
analyse geven van de Oost-West handel in zijn geheel en
van de plaats die enkele Westerse landen hierbij innemen.
Allereerst volgen hieronder enkele gegevens, die betrekking
hebben op de handel tTussen de vrije wereld enerzijds en het
communistische blok anderzijds. Wat de waarde van de
totale handel (invoer plus uitvoer) tussen deze groepen
betreft, kunnen wij de volgende cijfers vermelden:
1951
1
1952
1
1953
1
1954
1
1955
1
1956
(in mrd.
$)
3,5
1
3,1
1
3,0
1
3,6
1
4,5
–
Bron:
Statislical Yearbook, United Nations.
Bij deze cijfers moet worden aangetekend dat de vrije
wereld van 1951 af steeds, als geheel genomen, een passief
saldo met het Oostbiok heeft gehad. Bij analyse van boven-
staande cijfers blijkt het aandeel van de Sowjet-Unie c.s.
enerzijds en van communistisch China c.s. anderzijds als
volgt te zijn:
1951
1952
1
1953
1
1954
1955
(in mrd. S)
Sowjet-Unie c.s.
……….
.2,5
2,5
2,3
2,9
3,7
Communistisch China c.s. . .
1,0
0,6
0,7
0,7
0,8
• Wanneer wij nu de totaalcijfers voor de Sowjet-Unie
c.s. splitsen voor de Sowjet-Unie en de satellietlanden en
voor in- en uitvoer, .dan blijkt de handel tussen de vrije
wereld en deze landen zich als volgt te hebben ontwikkeld:
Uitvoer van de vrije wereld naar de Sowjet-Unie
en de satellietlanden
(in mrd.
S)
Jaar
Sowjet-Unie Satellietlanden
Totaal
0,38
0,85
1,23
0,48 0,68
1,16
1951
……………
.
0,42
0,68
1,10
1952
……………
.
1953
……………
.
0,57
0,90
1,47
1954
……………
.
1955
……………
0,57
1,15 1,72
Invoer in de vrije wereld uit de’Sowjet-Unie
en de ,iatellietlanden
(in mrd.
S)
Jaar
Sowjet-Unie Satellietlanden
Totaal
0,39
0,97
1,36
0,47
0,79
1,26
1951
…………….
.
0,38
0,81 1,19
1952
……………
.
1953
……………
.
0,50
0,95
1,45
1954
……………
.
1955
……………
.
0,64
‘1,28
‘
‘
–
1,92
‘Inmiddels is het handelspatroon van de Sowjet-Unie es.
in zoverre gewijzigd’dat de handel met Egypte, India, Af-
ghanistan, Indonesië, Argentinië, Mexico, Uruguay en een
aantal Afro-Aziatische landen sterk is toegenomen. Wij
gaan hier thans niet op in, maar zullen nu in het kort een
en andet naar voren brengen ten aanzien van het handels-
verkeer van een aantal Westerse landen met de Sowjet-
Unie c.s. .
De Verenigde Staten.
In het begin van dit artikel hebben wij reeds voldoende
laten blijken hoe dit land over handelsconnecties met Oost-
Europa denkt. Toch is er nog wel enig contact. Zo expor-
teerden de Verenigde Staten in 1955 en 1956 resp. voor
een waarde van ca. $ 11 mln. en $ 16 mln. naar Oost-Eu-
ropa. Omgèkeerd voerde Oost-Europa in die jaren naar de
Verenigde Staten voor een waarde van $
53
mIn. en $ 64
mln, uit. Zoals bekend, wil de Sowjet-Unie de handél met
de Verenigde Staten verlevendigen (denk aan de pogingen
o.a. door Mikojan hiertoe in het werk gesteld tijdens zijn
bezoek aan de Verenigde Staten en aan de briefwisseling
hierover tussen Chroestsjov’ en Eisenhower).
Onder de satellietlanden neemt Polen t.o.v. de Verenigde
Staten wel de belangrijkste plaatsin. Medio 1957 besloot
het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden toe te staan
dat er tussen de Verenigde Staten en dq Sowjet-atelliet-
landen ruilhandel zou’plaatsvinden. Dit besluit werd geno-
men in het kader van het wetsontwerp inzake de beschik-
baarstelling van landbouwoverschotten. Van deze handel
zijn echter uitgesloten de Sowjet-Unie, communistisch China
en de landen die onder rechtstreeks toezicht van comm’unis-
tisch China itaan. De geleverde landbouwoverschotten mo-
gen voorts niet worden verhandeld met het doel de valuta
van de betreffende Sowjet-satellietlanden te versterkèn.
Frankrijk.
In dit land heeft men zich steeds in het algemeen uitge-
sproken véér handelsbetrekkingen met Oost-Europa. Het
verleden heeft echter bewezen ‘dat een te royale krediet-
verlening aan deze landen Frankrijk in een moeilijke posi-
tie heeft gebracht. Medio november 1958 werd te Parijs
een handelsovereenkomst tussen Frankrijk en de Sowjet-
UnTe gesloten, waardoor het handelsverkeer tussen beide
landen met ongeveer 20 pCt. zal worden vergroot. Deze
handelsovereenkomst geldt voor een periode van drie jaar
(1960-1962). Gemiddeld zal in die periode per jaar voor
een waarde van ca. fr. 45 mrd. in beide richtingen worden
verhandeld. Volgens Max Flechet, de Fianse Hoge Com-
missaris voor de buitenlandse handel,’ opent deze overeen-
komst voor Frankrijk in deze drie jaren een afzetmarkt
vanfr.
55
mrd. voor kapitaalgoederen en van fr. 75 mrd.
voor grondstoffen, verbruiksgoederen en half afgewerkte
produkten. Het verdrag voorziet o,a. van Russische zijde
in de leverantie aan Frankrijk van olie,
–
celiulose, gezaagd
hout, mangaan, chroom en antraciet. Ook met Polen onder-
houdt Frankrijk vrij intensieve handelsbetrekkingen (Franse
kapitaalgoederen tegen Poolse steenkool).
West-Duitsland.
Ofschoon in dit land meer onenigheid over het probleeni
van de Oost-West handel bestaat dan bijv. in Frankrijk,
kan toch wel in het algemeen worden gezegd dat de Duitse
industrie (bij ‘monde van het ,,Bundesverband der Deut-
schen Industrie”) waarde hecht aan contact niet Oost-Eu-
ropa en communistisch China. Het zuiver commerciële be-
524
–
–
r
‘
T ‘wr”w
lang, dat West-Duitsland bij een levendige Oost-West han-
del heeft, is bij nadere beschouwing duidelijk (historische
en commercieel-geografische verbondenheid). Bij deze fac-
toren heeft zich na de tweede wereldoorlog nog het feit
gevoegd dat West-Duitsland het Engeland kwalijk neemt
dat het – toen West-Duitsland vanwege de bezettings-
maatregelen zelf geen initiatief kon ontwikkelen – de
Oosteuropese markt zo intensief is gaan bewerken. Nu
Wekt-Duitsland vrij is in zijn handelsieven wil het zich in
zekere zin revancheren.
De omvang van de totale hândel (invoer plus uitvoer)
met de Sowjet-Unie bedroeg in de jaren
1956,
1957 en 1958
naar waarde resp. ca
. D.M. 480,
658
en 850 mln. Voor de
jaren 1959 en 1960 werd deze, tijdens de besprekingen over
een nieuw handelsakkoord tussei West-Duitsland en de
Sowjet-Unie, geschat bp resp. D.M. 1,05 en 1,25 mrd. Van
belang is het, hier te wijzen op het handels- en repatrië-
ringsverdrag, dat in april 1958 tussen Bonn en Moskou
werd gesloten. Het belangrijkste argument voor het afslui-
ten van dit verdrag is voor West-Duitsland geweest de
mogelijkheid van repatriëring van een grote groep Duitsers
ui
t
de Sowjet-Unie; men heeft hét verdrag daarom wel eens
genoemd ,,een ruil van mensen tegen goederen”. Wat het
strikte handelsakkoord betreft, dit ,voorziet in leverantie
vân de zijde van de Sowjet-Unie van cellulôse, aardolie-
produkten, kolen, asbest, mangaan- en chroomerts, metalen,
machines en fabrieksuitrustingen. Van Westduitse zijde
zullen o.a. worden geleverd: machinerieën en fabrieks-
uitrustingen voor de vervaardiging van machinewerktuigen,
ijzer en staal, materialen voor de wegenaanleg, kabels,
chemische produkten enz. ‘
–
Nderland.
In 1957 maakte de handèl van Nederland met het Oost-
blok ca. 2 pCt. uit van onze totale handel. Wat het goede-
renverkeer met dit gebied van de wereld betreft geven wij
nevenstaande cijfers.
In het licht van de ,,consumptie”-stroming in de Sowjet-
Unie (en daardoor ook in de verschillende satellietlanden)
zijn er voor Nederland bepaalde mogelijkheden weggelegd
(haring, boter, kaas). Wat Nederland ‘van de kant van de
Nederlandse in- en uitvoer naar het Oosiblok
(x 1 mln. gld.)
1956
–
1957
Invoer
Uitvoer
Invoer
Uitvoer
Sowjet-Unie
160
30
250
73
Satellietlanden
. . .
192
144
144
159
Commun. China
43
23
37
.
21
Totaal
395
197
1
431
253
Sowjet-Unie het meest interesseert is voedergraan, hout en
cellulose. Een belangrijke plaats in het handelsverkeer tus-
sen Nederland en de Sowjet-Unie wordt ‘ingenomen door
het transitoverkeer (de verkoop en doorvoer, vooral van
tropische produkten, via ons land naar de Sowjet-Unie),
dat in 1957 een waarde vertegenwoordigde van ca. f. 100
mln. Het voornaamste produkt dat Nederland naar de
Sowjet-Unie exporteert is nog steedg gelegen in’ de scheeps-
bouw. –
Als belangrijkste handelspartners van de satellietlanden
moeten voor ons land worden genoemd Oost-Duitsland en
Tsjechoslowakije. Op 15 mei 1958 besloten de Benelux-
landen een gemeenschappelijke handelspolitiek ten aanzien
van de Oosteuropese landen te gaan volgen. De belang-
stelling van Nederland en België voor hande1betrekkingen
met Oost-Europa – voor Nederland o.a. tot uiting komend
in een handelsmissie naar Moskou op initiatief van de Ne-
derlandse Export Combinatie (N.E.C.) eind 1954 en in.
verschillende redevoeringen van Nederlandse indust’riëlen
(o.a. Mr. Meynen van de A.K.U.) – is evenwel bekoeld
door de confrontatie van deze beide landen met bepaalde
dumping-praktijken van de kant van Oost-Europa. Behalve
de dumping met een aantal artikelen in de textielsector
‘heeft vooral in Nederlandse en Belgische kringen de ,,eco-
nomische oorlogvoering” van Rusland op de vlasmarkt
(zie ,,E.-S.B.” van 13 november 1957) de aandacht getrok-
ken. Zoals bekend maakte de Sowjet-Unie zich voorts ook
aan dumping schuldig op de tinmarkt. Voor verdere gege-
vens t.a.v. deze economische oorlogvoering of ,,pérétration
pacifique” mogen wij verwijzen naar het artikel dat Drs.
D. M. Ringnalda ‘i’oor het speciale nummer over de Sowjet-
Unie (26 november 1958) van dit tijdschrift schreef.
Brèukelen.
Dra. P. H. M. CREMERS.
Sigaretten, shag en de fiscus
De belangwekkende beschouwingen van Drs. J. Arnelung
in ,,E.-S.B.” van 27mei jI. geven mij aanleiding tot een com-
mentaar, niet ter bestrijding, maar tot aanvulling van zijn
betoog. Zijn uiteenzetting resulteert in de conclusie dat de
verhoging van de omzetbelasting op sigaretten een toe-
genomen omzet van shag en een daarmee corresponderende
inkomstenstijging voor de Schatkist heeft opgeleverd “an
f. 6 mln. Voor sigaretten was er ondanks het gedaalde
verbruik sprake van een gestegen belastingopbrengst en
wel met ca. f. 3 mln, Op zichzelf is het reeds opmerkelijk
dat de belastingvermeerdering op een bepaald artikel tot
een verhoging van de inkomsten van de Schatkist leidt in
hoofdzaak niet door de hogere opbrengst van dit artikel
zelf, maar door de verbruiksstijging van een vervangings-
produkt wâarvoor de omzetbelasting niet werd gewijzigd
en dat aanmerkelijk lager is belast (accijns + omzetbelas-
ting op sigaretten bedraagt thans 69 pCt.; op shag 45 pCt.).
Ofschoon de Regering zulks indertijd niet heeft bedoeld,
heeft de in februari 1958 tot stand gekomen verhoging
van de omzetbelasting met 2 pCt. op sigaretten, zoals uit’
de gegevens van de heer Amelung blijkt, tot een niet onbe-
langrijke verbruiksverschuiving in de richting van shag
geleid en is de gestegen belastingopbrengst voornamelijk
te dankën aan het daardoor veroorzaakte verbruiksaccres
in deze vorm van tabakconsumptie.
Het lijkt geheel in strijd met de traditionele opvattingen
ten aanzien van de neutraliteit van de fiscus dat door een
rechtstreeks discriminerend ingrijpen de concurrentiever-
houdingen tussen twee industrietakken zo apert ten gunste
an de een enten nadele van de ander. worden beïnvloed. Een
dergelijke interventie is te opvallender indien men bedenkt
dat hier de spits gericht werd tegen de industrietak met een
hogere graad van bewerking en de industrietak met een
lagere bewerkingsgraad er het profijt van heeft getrokken.
525
–
Men zou het kunnen vergelijken met een hoge omzet-
belasting op damesjapoimen, welke er toe zou leiden dat de’
damès in groten getale hun toevlucht nemen tot lapjes-
aankopen en de confectie-industrie belangrijk zou riioeten
inkrimpen. Misschien zou .een inventieve Minister van
Financiën dit nog kunnen verdedigen met de bevordering
van de huisvlijt die zijns ondanks uit een dergelijke belas-
tingverhoging zou zijn voortgekomen. Het behoeft geen
betoog, dat het rollen van shagsigaretten hiermee niet op
één lijn kan worden gesteld. In elk geval ziet men dat men
het zo modern geworden begrip ,,distorsie” niet behoeft
te vereenzelvigen met integratie of vrijhandelszone. Men
kan deze ook binnenslands en geheel autonoom kweken
langs de weg van fiscale discriminatie.
Een tweede punt van &ommentaar betreft de opbrengst
die deze verhoging van de omzetbelasting heeftopgeleverd.
Minister Hofstra had de bénéfice bij de indiening indertijd
op f. 60 mln, op jaarbasis geraamd. Zijn voorstel tot
verhoging van de omzetbelasting met 3 pCt. werd echter
( bij de behandeling in de Tweede Kamer teruggebracht tot
2 pCt. Volgens de mededeling van de heer Hofstra bij die
gelegenheid kostte deze concessie de Schatkist f. 10 mln.,
zodat per saldô de voorgestelde maatregel de Schatkist
nog f. 50 mln, zou opleveren. Dit contrasteert wel heel sterk
met de nacalculatie van de heer Amelung, die op f. 10 mln.
komt. Daarbij valt dan nog te bedenken dat volgens deze
berekening f. 6 mln, hiervan toe te schrijven is aan een
onverwachte meevaller voor Financiën, nI. de stijging van
het shagverbruik. Zover na te gaan valt had de Regering
zich bij het voorstellen van de verhoging van de omzet-
belasting op sigaretten niet de minste rekenschap gegeven
van de vervan gin gselasticiteit en dus van de verschuiving
in het verbruik die door de betreffende fiscale maatregel
zou kunnen worden geïnduceerd. Voor een zuivere verge-
lijking van raming en realisatie moet men dus niet tegenover
elkaar zetten f. 50 mln, en f. 10 mln., doch f. 50 mln, en
f. 3 mln De opbrengst blijkt dus op grond van de bereke-
ningen van de heer Amelung niet minder dan 94 pÇt.
fr
onder de raming te zijn gebleven!
Wij durven overigens vol te houden dat de raming zelfs
voor 100 pCt niet is uitgekomen. De heer Amelung gaat
er van uit dat het sigarettenverbruik in
1958
7,3 pCt. lager
is geweest ,,dan bij een ongewijzigde sigarettenprijs waar-
schijnlijk zou zijn gerealiseerd”. Naar onze mening is dit
percentage nog aan de krappe kant. Daartoe mogen wij
onderstaand nog even de beide reeksen van het binnen-
landse verbruik van sigaretten en shag reproduceren, welke
de heer Amelung in zijn artikel heeft gegeven:
(1954 = 100)
119501 1951
1952
1
1953
1
195411955
1
19561 1957
1
1958
fabrieks- sigaretten
73
76
85
91
100
108
119
121
118
shag-
sigaretten
1
120
108
1
109
106
100
92
85
84
93
Men ziet dat het accres voor fabriekssigaretten in de
jaren 1951 t/m 1956 geschommeld heeft tussen de 7 en
11 pCt. In
1957
ziet men een verflauwing, welke het
gemiddelde waartoe de heer Amelung gekomen was,
moet hebben gedrukt. Deze verflauwing in
1957
houdt
verband met de prijsverhoging van sigaretten in dat jaar.
Hierbij hebben de fabrikanten zich tegenover de Over
–
heid en elkaar verbonden hun commerciële activiteit in
dat jaar tot een minimum te beperken, teneinde de
Schatkist de beoogde meer-opbrenst van accijns en
omzetbelasting zoveel mogelijk te garanderen. Deze
afspraak gold niet meer voor het jaar 1958, waardoor
verwacht had kunnen worden, indien er verder niets was
gebeurd in de vorm van een
prijsverhoging,
dat de concur-
rentiestrijd weer zijn
bijdrage
tot een verdere stimulering
van het verbruik zou hebben geleverd. Het accres zou dan
vermoedelijk weer op het peil van de twee voorafgaande
jaren, dus tussen de 8 en 11 pCt. hebben gelegen. Een’
bevestiging daarvoor zien wij ook in het artikel van de
heer P. M. van Nieuwenhuyzen over ,,De consumptieve
bestedingen in 1958″
1),
waarin geconstateerd wordt dat
de branches der voedings- en genotmiddelen in het alge-
meen gedurende 1958 een stijging hebben te zien gegeven,
welke van gelijke orde was als in 1957. Alleen bij de groep
tabaksfabrikaten was deze stijging vrijwel geheel te ver-
klaren uit de
prijsstijging
van sigaretten in februari
1958.
Summa summarum neigen wij tot het inzicht dat de
verhoging van de omzetbelasting op sigaretten de Schatkist
in 1958 waarschijnlijk in het geheel geen bate heeft bezorgd
en economisch neergekomen is op een operatie ,,to rob
Peter to pay Paul”. De omzetgegevens over de maanden
januari/april 1959 wettigen de verwachting dat het resultaat
van deze operatie noch voor de Schatkist noch voor de
sigaretten-indstrie in het lopende jaar gunstiger zal zijn
dan in 1958.
‘s-Gravenhage.
Drs. P. M. PAUW.
1)
Zie ,.E.-S.B.” van 20 mei 1959.
Prof. W. J. de Langen: De grondbeginselen van het Neder-
landse belastingrecht, deel II.
N. Samsom NV., Aiphen
aan den Rijn 1958, 541 blz., f. 26.
In het nummer van 11juli1956 van dit weekblad vindt
men een bespreking van deel 1 van De Langens standaard-
werk. Dat deel verscheen eind augustus 1954. Eind maart
1958 werd het gevolgd door het tweede deel, dat niet alleen
veel omvangrijker, maar bovendien nog weer veel belang-
wekkender is dan het eerste. –
Het is volslagen onmogelijk, in kort bestek een goede
indruk te geven van de rijkdom van dit boek; zelfs een
bevredigende schets van de inhoud van deel II valt bezwaar-
lijk te geven binnen het vor dit blad passende bestek,
gezien het feit dat de inhoudsopgaaf van dat deel reeds
32 bladzijden beslaat.
De Langen stelt, dat hij langs inductieve weg, door onder-
zoek van gezaghebbende rechtsoordelen, de volgende
hoofdbeginselen heeft gevonden waaruit het positieve
belastingrecht in Nederland is voortgekomen en die nog
steeds de vorming van dat recht (ook het jurisprudentie-
recht) bepalen. De drie
verdelingsbeginselen
(het draag-
krachtbeginsel, het beginsel van de bevoorrechte verkrijging
en het profijtbeginsel) zijn behandeld in heteerste deel.
In deel twee komt van de verdere hoofdbeginselen aller-
eerst het
welvaartbeginsel
aan de orde. Het wordt gevolgd
door het
beginsel van de minste pijn.
De drie verdelings
beginselen, tezamen met het welvaartsbeginsel en dat van
de minste pijn, zijn de vijf
waardedragende beginselen.
Die
vijf waardedragende beginselen beperken menigmaal; bij
de wetgeving en bij de wetsuitlegging en -toepassing,
elkanders actieradius, als ik het zo noemen mag. Daarbij
wordt gestreefd naar een zodanige dosering, dat een –
optimale combinatie ontstaat: hier ontmoeten wij het
526
.,beginsel van de maximale realisatie”
(een woordkeus die
bedrijfseconomisten vermoedelijk iets meer zal aanspr(.ken
dan juristen). In de sfeer van dit afwegen komt nu nog een
onderbeginsel naar voren: dat van de
geoorloofde realisatie.
,,De wetgever kan door een beperktheid van de beschikbare
uitvoeringsmiddelen de eerste vijf grondbeginselen niet vol-
ledig realiseren; hij moet dus rechtstekorten laten bestaan.
Hij verricht telkens éen afweging van één waarde tegen alle
andere, aldus dat overal de relatieve rechtstekorten zoveel
mogelijk gelijk worden” (aldus schr.’s weergave van de
inhoud van par. 7.35). Schr. gaat hierop nader in op blz.
654
en volgende (par. 7.921). ,,Men kan zeggen dat de realisatie
van de rechtsbeginselen doorlopend in omvang toeneemt,
altijd groeit”, omdat er klachten over onbillujkheden komen
daar, waar de beoefenaren van wetenschap en praktijk
de relatieve rechtstekorten te groot, en dus onbil-
lijkheden aanwezig achten. Telkens ziet men de wetgever
(in ruime zin) zich ertoe zetten om de te grote rechts-
tekorten op te ruimen. Of een rechtstekort te groot is, hangt
af van de verhouding tussen de grootte (de waarde) van
het rechtstekort en de middelen die aangewend moeten
worden om het te ondervangen. Schr. duidt de waarde
van een rechtstekort aan met
w
en het middelenkwantum
met
a,
en stelt dan dat
tendeert gelijk te zijn voor alle
afzonderlijke rechtstekorten; die ,,constante” duidt hij
aan met
c.
Die
c
(en dit acht ik minder gelukkig) noemt hij
het
realisatieniveau,
en hij spreekt dan ook van een (gelei-
delijk)
dalend
realisatieniveau (blz.
655)
wanneer hij wil
zeggen dat de mate van realisatie van de waardedragende
beginselen in de loop van de tijd de tendentie heeft te
stijgen.
Het beginsel van de maximale realisatie doet zich ook
gelden bij de wetsinterpretatie; aan dit onderwerp wordt
ook een aanmerkelijk en bijzonder lezénswaardig gedeelte
van het boek gewijd.
De in deel II behandelde materie brengt de schr. er
meermalen toe, in het licht van zijn overdachte systematiek
een oordeel uit te spreken over hetgeen in de praktijk des
levens langs meer intuïtieve weg is tot stand gekomen.
Een beschrijving van het ,,wettelijk systeem” van een aantal
belastingen (blz. 503/510) speelt daarbij een zekere rol.
Hoewel de schr. daarbij waarschijnlijk loonbelasting en
inkomstenbelasting beschouwt als één geheel, komt dat mi.
niet in voldoende mate naar voren. Ook zet n.m.m. schr.
in gedachten de personele belasting op blz.
509,
noot 174,
en op blz. 685 te ver af van dé omzetbelasting, terwijl die
beide belastingen juist in onderling verband het best alle
in aanmerking komende bestedingen treffen met een
minimum aan substitutie-effect en een maximum aan
inkomenseffect. Bij de behandeling van de omzetbelasting
komt de ,,netto omzetbelasting” wel wat weinig aan haar
trek, waar op blz. 355, n’ot 21, wordt volstaan met een
verwijzing naar het ,,E.-S.B.”-artikel (24 november 1954)
van de hand van J. C. L. Huiskamp.
Enkele van schr.’s conclusies meen ik nog te moeten
vermelden. De
vennootschapsbelasting
behoort eigenlijk
niet te worden geheven over de totale jaarwinst, doch
hetzij over de overwinst, hetzij over de uitgedeelde winst.
Het is voorts geboden de winstbegrippen van inkomsten-
belasting en vennootschapsbelasting los van elkaar te
maken (blz.
695):
zowel de wetgever als de Hoge Raad
heeft t.a.v. de n.v. een vrijere armslag nodig dan bij de
inkomstenbelasting gepast is. Bij de
inkomstenbelasting
in haar verhouding tot de loonbelasting zal de ontwikke-
ling nog moeten worden afgesloten met de algemene regel,
dat een aanslag in de inkomstenbelasting steeds moet wor
–
den opgelegd indien de contribuabele daar voldoende
belang bij heeft, l. indien het totaal van de ingehouden
loonbelasting de inkomstenbelasting, berekend over het
genoten jaarinkomen, met een zeker vast bedrag te boven
gaat (blz.
505).
Alvorens tot de meer algemene aspecten terug te keren,
moet ik nog even een terminologisch punt signaleren, dat
blz. 700 ontsiert; daar wordt de niet door de wetgever
gewilde afwenteling (in het bijzonder van inkomsten- of
vennootschapsbelasting) gebracht onder het begrip com-
pensatie. Ik geloof bepaald dat deze opvatting het tegendeel
van een terminologische aanwinst is.
Belangrijker is echter wat schr. in zijn afsluitendeachtste
kh
oo
fd
s
t
u
k schrijft over zijn methode. Schr. verklaart er
zich terdege van bewust te zijn, dat niet alle beginselen van
belastingrecht reeds gaaf en volledig in zijn boek werden
ontwikkeld; hij acht onvolledigheid echter weinig waar
schijnlijk waar het de hoofdbeginselen betreft. Het leek
hem reeds winst, wanneer zoveel mogelijk elk probleem
op een voor dat probleem passende plaats in het geheel
werd gesteld. Niet alleen ter wille van het inzicht en het
overzicht, maar ook omdat dit aan hun ontwikkeling ten
goede zal kunnen komen. Voorts constateert schr. dat op
elk gebied van wetenschap blijkt dat de onderscheidingen,
welke wij mensen maken en die ons -.- niet zonder grond –
zo markant voorkomen, ten slotte vloeiende overgangs-
vormen hebben. Zo bleek ook het draagkrachtbeginsel over
te gaan in het profijtbeginsel, dit laatste in het welvaart-
beginsel, het welvaartbeginsel in dat van de minste pijn.
De laatste overgang is m.i. al bijzonder vloeiend. Schr.
ziet het streven naar rechtszekerheid als een uitvloeisel
van een aantal andere beginselen (blz. 442).
Ziet men, na een eerste lectuur, nog eens terug op de
door de beide delen afgelegde weg, dan wordt men vervuld
met ontzag voor dit werk. In geen jaren is men erin uitgestu-
deerd en gereed met het nadenken erover. Aan de schrijver
een gelukwens met de voltooiing van dit levenswerk!
‘s-Gravenhage.
SCI{ENDSTOK.
Jean de Jaegher: La laine et le marché commun.
Uitgave
Nauwelaerts, 2 Place Cardinal Mercier, Leuven 1958,
97 blz., B. fr.
50.
Wanneer men het boek van Jean de Jaegher over de wol
en de Europese Economische Gemeenschap doorleest, is
men vanzelf geneigd een vergelijking te trekken tussen
deze studie en de twee rapporten van het Economisch
Sociologisch Instituut te Tilburg, welke achtereenvolgens
in 1957 en in 1959 zijn verschenen, en waarvan de titels
luiden: ,,Produktie- en afzetverhoudingen in de Westeuro-
pese wollenstoffenindustrie” en ,,De betekenis van de
Europese integratie voor de Nederlandse wollenstoffen-
industrie”. Men constateert dan evenwel vrij belangrijke
verschillen, niet zozeer in de conclusies, waartoe deze studies
hebben gelèid, dan wel in het onderwerp en in de wijze
van aanpak.
Het Economisch Sociologisch Institutt te Tilburg heeft
zich in beide rapporten beperkt tot de wollenstoffenindus-
trie in engere zin, terwijl de heer De Jaegher de gehele wol-
industrie en zelfs de wolhandel in zijn beschouwing
betrekt. Het eerste rapport van het E.S.I. kan men zuiver
zien als het resultaat van ,,fact finding”, waardoor het
sterk overeenkomt met het eerste deel van het boek van
527
De Jaegher, waarin hij eveneens de verhoudingen in de
wolindustrie van de EEG-landen tegenover die van de
gehele wereld bèschrijft en de ontwikkeling analyseert, die
tot de huidige verhoudingen hebben geleid.
Het grote verschil zit echter in de wijze, waaroj, het
E.S.T. en de heer De Jaegher de invloed van de E.E.G. op
de toekomstige ontwikkeling vah de wollenstoffenindustrie
resp. de w?lindustrie in haar geheel hebben trachten te be-
naderen. Het E.S.I. heeft, uitgaande van de gevonden cij-
fers inzake produktie, in- en uitvoer, invoerrechten, kosten-
vèthot.Mingen etc., getracht langs wetenschappelijke weg
door middel vab invoer-, inkomens- en quote-elasticiteit
de invloed van de afschaffing der interne invoerrechten,
van het gemeenschappelijke buitentarief, van de sociale
harmonisatie etc. op de mogelijk toekomstige ontwikkeling
van de Nederlandse wollenstoffenindustrie te meten, waar-
bij uitdrukkelijk vooropgesteld werd, dat de niet-meetbare
factor nl. de wijze, waarop de ondernemers resp. groepen
van ondernemers reageren, buiten beschouwing moest
worden gelaten.
In het boek van de heer De Jaeghe.r wordt, nadat eerst
de wol geplaatst is binnen het raam van de globale econo-
mie van de zes landen en een gedetailleerde beschrijving
van de wolindustrie van elk dier landen is gegeven, gesteld,
dat er teveel imponderabilia zijn om zich aan een prognose
te kunnen wagen. Toch doet de heer De Jaegher dit en wel
voorde woliiidustrie van de gehele Euromarkt. Hij baseert
zich daarbij op de consumptiecijfers van
1955,
de te ver-
wachten groei van de bevolking en de stijging van het
nationaal inkomen tot 1970, waarbij hij voor dit laatste
studies uit Nederland, Duitsland en Frankrijk over dit
onderwerp als uitgangspunt neemt, op de bezettingsgraad
van de verschillende onderdelen van de wolindustrie, zoals
hij die in het voorafgaande deel van zijn boek heeft
becijferd, om dan tot de conclusie te komen, dat het
yermoedelijk resultaat . niet zo ongustig zal zijn.
Enkéle cijfers mogen illustreren hoe de heer De Jaegher
tot zijn prognose, is gekomen en tot welk resultaat deze
leidt. Het aantal inwoners in 1970 in de E.E.G.-landen
zal 175 mln. bedragen tegenover 162 mln. in
1955.
De ge-
middelde consumptie van wollen textielgoederen wordt
getaxeerd op 1.317 gram per hoofd, waarbij overigens ge-
wezen wordt op het feit, dat de consumptie sterk van land
tot land varieert (Italië 910 gram per hoofd, Nederland
2.400 gram per hoofd).
Als gevolg van de bevolkingstoename en de stijging van
het textielverbruik door de stijging van het nationaal in-
komen, wordt getaxeerd, dat de consumptie in 1970 ca.
50 pCt. hoger zal liggen dan in
1955,
waardoor bij ongeveer
gelijkblijvende in- en uitvoerverhoudingen de navolgende
produktiecijfers met de daarbij vermelde theoretische be-
zettingsgraden zouden worden verkregen:
1955
1970
Produktie
Bezettings-
Produktie
Bezettings-
in tonnen
graad
in tonnen
graad
Kamnierijen
147.000
1
61.
000
55 pCt.
207.200
67 pCt.
Kamgarenspinnerijen
67 pCt.
233.020
85 pCt.
Kaardgarenspinne-
221.000
61 pCt.
331.500
80pCt.
rijen
…………..
Weverijen
214.000
49 pCt.
321.000
62 pCt.
Men kan er over twisten of de benaderingswijzè van de
heer De Jaegher dan wel die van het E.S.I. de beste is. Ik
geloof, dat het er op zich weinig toe doet, aangezien nu
eenmaal de ondernemer uit de wolindustrie, voor wie deze
studies zijn verricht en de rapporten zijn gepubliceerd,
onder bepaalde omstandigheden voor zijn eigen onderne-
ming tot rësultaten kan komen, die geheel afwijken van
het algemene patroon. Bij het bepalen van zijn beleid kan
hij echter bepaalde basisgegevens niet ontberen. Daarin
zit juist de waarde van de bovengenoemde publikaties, die
de ondernemr kunnen helpen bij de bepaling van de be-
slissingen, die hij moet nemen. Ik moge dan ook de hoop
uitspreken, dat ook van het werk van de heer De Jaegher
door de Nederlandse wolindustrie met de meest mogelijke
aandacht kennis wordt genomen.
Tilburg.
Mr. Dr. B. J. M. VAN SPAENDONCK.
..-.-
ÇELD.-1 EN. KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
De banken zijn de 22 juni jI. aangevangen kasperiode
goed begoiinen: hun saldo bij De Nederlandsche Bank
bedroeg die dag f. 524 mln., d.i ongeveer f. 160 mln. meer
dan het verplichte saldo. Op deze wijze kon tijdens het
begin van de periode een appeltje voor de dorst worden
gekweekt, dat naderhand – gezien de betalingen die nog
voor de deur staan – te pas zal kunnen komen.
Eén van de oorzaken die tot een stijging van het tegoed
der banken hebben geleid, verdient hier speciale vermelding.
De Nederlandsche Bank heeft in de week eindigend 22
juni haar schatkistpapierportefeuille met ruim f. 16 mln.
uitgebreid (tot f. 460 mln.), m.a.w. de Bank heeft zich op
het terrein der open markt-politiek bewogen. Het is opval-
lend dat de eerste transactie, die heeft plaats gevonden
nadat de portefeuille van de Bank de zo lang begeerde
aanvulling heeft verkregen (in verband met de E.B.U.-
liquidatie), er niet op was gericht dit papier iii de markt
te plaatsen, en aldus de geldmarkt te draineren, maar juist
het omgekeerde effect heeft beoogd, zodat de ,,masse de
manoeuvre” nog een uitbreiding heeft ondergaan.
In de verslagweek hebben de gemeenten weer van zich
doen spreken als vragers van kasgeldieningen (leningen met
een looptijd korter dan 1 jaar), zodat de tarieven een
stijging lieten zien. Zo werd voor 3-maands kasgeldleningen
21 pCt. betaald, tegen
2/8
pCt. vorige week en 2 pCt.
vorige maand. Mogelijkerwijs is er enig verband tussen
enerzijds deze toegenomen vraag naar kasgeldleningeii –
waarvoor een maximumtarief van 2/
4
pCt., gelijk aan het
wisseldisconto, geldt -, en anderzijds de maatregel van de
Regering krachtens welke de maximum-rente voor leningen
met een middellange looptijd is verlaagd. Tot nog toe
werden bij de rentegammavoorschriften alle leningen met
een gemiddelde looptijd tussen 1 en 10 jaar over één kam
geschoren: het rentepercentage mocht niet hoger zijn dan
4. De nieuwe bepalingen delen deze categorie vaste leningen
echter in een viertal groepen in, elk met een eigen rente-
maximum, oplopend van 2/ pCt. voor leningen met een
gemiddelde looptijd tussen 1 en 3 jaar, tot 4 pCt., als deze
tussen 7 en 10 jaar is gelegen.
{et verschil tussen de rentemaxima voor kasgeldleningen
en de meest kortlopende groep vaste leningen is dus zeer
klein geworden, waardoor het voor de gemeenten moeilijker
is gemaakt om rechtstreeks, buiten de Bank voor Neder-
landsche Gemeenten om, leningen met een middellange
looptijd te sluiten.
528
De kapitaalmarkt.
Wall Street heeft in de verslagweek een flink hêrstel te
zien gegeven; het Dow Jones gemiddelde voor industrials
is de recordstand al weer betrekkelijk dicht genaderd.
Oorzaak hiervan is
waarschijnlijk
het economisch nieuws,
dat blijvend gunstig is. Om slechts één voorbeeld te noemen:
het indexcijfer van de industriële produktie bereikte in
mei jI.
152 (1947/49
= 100), d.i.
6
punten meer dan de
vorige piek en
26
punten (ruim
20
pCt.) meer dan de laagste
stand tijdens de afgelopen recessie.
Blijkens de Nota inzake het economisch beleid verwacht
de Nederlandse Regering, gezien het verhoogde ont-
wikkelingstempo in onze economie, een grotere druk op de
kapitaalmarkt. Daarom zal het noch voor het Rijk noch
voor de gemeenten mogelijk zijn in
1960
in dezelfde omvang
een beroep op de kapitaalmarkt te doen als in
1959,
aldus
de Nota.
Wie kennis neemt van de talrijke emissie- en introductie-
aankondigingen van de laatste tijd, kan al iets bespeuren
van de door de Regering voorspelde grotere druk op de
kapitaalmarkt, al gaat het tot nog toe om bescheiden
bedragen. Wat de introducties aangaat, het betreft hier
behalve een tweetal ,,Amerikaantjes”, de aandelen van
een Nederlandse N.V. die tot nog toe een besloten karakter
had (Van Heek Schuttersveld), een introductie overigens
die met een aandelen-emissie gepaard gaat. Voorts kunnen
onder het hoofd introducties nog de rentespaarbrieven ten
laste van de Co-op worden genoemd, welke in de Prijscou-
rant dus broederlijk verenigd zullen worden met de spaar-
obligaties Albert Heijn. Een bijzondere eigenschap van de
rentespaarbrieven Co-op is, dat zij, van 1 februari
1964
af, permanent bij de debitrice ter verzilvering, tegen reeds
thans vastgestelde prijzen, kunnen worden aangeboden,
hetgeen een beperking van tussentijdse koersrisico’s in-
houdt. Dit systeem wordt ook bij de Amerikaanse savings
bonds, uitgegeven door de Staat, gevolgd. In ons land
daarentegen placht de
mogelijkheid
tot verzilvering beperkt
te zijn tot slechts enkele data die eén aantal jaren uit elkaar
liggen (Rentespaarbrieven B.N.G.).
Wat de emissies betreft kunnen de uitgiften van ,,De
Nationale”, De Meteoor en de Vihamij worden genoemd,
alsmede het feit dat Nationaal Grondbezit er na één dag
toe moest overgaan de afgifte van
43/4
pCt. grondbrieven
te staken, daar het doel – de plaatsing van f. 3 mln. –
toen reeds was bereikt.
Ook de fusie-virus begint weer om zich heen te grijpen,
evenals dit bijv. in Engeland het geval is. Nadat enige
tijd geleden een bladzijde werd toegevoegd aan de geschie-
denis van de concentratie van het bankwezen, toen Pierson,
Heldring & Pierson een bod uitbracht op de aandelen van
het Bankierskantoor Furnée, kwam in de verslagweek het
bericht, dat het Kon. Ned. Zout-concern twee chemische
bedrijven wil gaan overnemen, w.o. Albatros Superfosfaat.
Een gebied waarop de samenwerking tussen de E.E.G.-
landen grote vorderingen heeft gemaakt – al is het in het
E.E.G.-verdrag juist nogal stiefmoederljk behandeld – is
dat van het kapitaalverkeer. Symptomatisch hiervoor is
het succes dat aan een aantal Europese beleggingsfondsen
ten deel is gevallen. Eén hiervan – Eurunion – heeft sinds
de oprichting in februari jI.
470.000
aandelen geplaatst. De
activa bedragen thans ca. f.
45
mln. Van de aandelen-
portefeuille bestaat bijna
15
pCt. uit Nederlandse fondsen.
Onder de vijf aandelen waarin het meest is belegd bevinden
zich Philips, Koninklijke enUnilever.
Aand. indexcijfers A.N.P.-C.B.S. 2 jan.
19 juni 26juni
(1953 = 100)
1959
1959
1959
Algemeen
……………………………
255
235
239
Internat.
concerns
…………………
375 415
420
Industrie
……………………………
174 205
209
Scheepvaart
………………………… 151 148 151
Banken
………………………………… 138 161 164
Indon.
aand.
…………………………
103 123 124
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f. 183,20
f. 157,60 f.
157,95
Unilever
………………………………
452
553
1
/s
572%
Philips
…………………………………
493%
626% 629%
A.K.0
……….
…………………………
262
347% 349%
Kon.
N.
Hoogovens
………………
341
499
510
Van
Gelder
Zn .
……………………
193
225 230
H.A.L.
…………………………………
158%
153
1
/_.
155%
Ainsterd.
Bank
………………………
253’/
279%
289
1
/
:
,
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
131%
149%
156%
Staatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S .
……………………
59%
59 59
3%
pCt.
1947
…………………………
90
92%
937
182 3%
pCt.
1955
1
……………………
87%
88
1
,J
88
3
pCt. Grootboek 1946
88
1
14
90
89%
3
pCt.
Dollarlening
………………
90%
91%
91
4½ pCt.
Nederland
1958
…………
99j3
100%
100
1
/2
Diverse obligaties
3½ pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90%
94
93%
31/4
pCt.
Bk.v.Ned.Gem.195411/III
91
87
87%
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
89
93 91
3
1
/2
pCt.
Philips
1948
……………..
95 96
1
/1,
96%
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
83%
88
1
/t
88%
6
pCt. Nat.
Woningb.len
1957
110
111%
112%
New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
588
625 639
M. P.
GANS.
PRODUKTLE-INDEXCIJFERS’) (1953 = 100)
8)
Omschrijving
Jaar-
gem1elden
1957
1
1958
febr.
mrt.
april
t
febr
mrt.
april
Aantal arbeidsdagen
5)
234
231
22
23
23
22
23
24
Algemene indexcijfers van de nijverheid
‘) …….
Algemene
produktie-
126
126
113
124 124
121
133
139
Idem, gecorrigeerd voor
seizoen en lengte van
de maand
5)
124
123
125
133
136
135
Indexcijfers per bedrijfs-
klasse
………….
Bouwmaterialen en aar-
index
…………..
122
114
94
97
112
86
114 127
Chemische
nijverheid
(excl
aardoliepro-
133
136
127
140
135
135
142
145
dewerk ………….
Leder- en rubbernijver-
dukten)
…………
123
120
113
122 114
123
137 139
heid
……………
105
110
99
113 108
105 113
115
Mijnbouw
………..
Metaalnijverheid
137
138
125
139
135
141
153
161
Papierindustrie ……..
130
129
116
123 125
1
131
138
Textielnijverheid
112
108 105
109
104 1,
105
111
Gas,
elektriciteit
en
138
141
140
151
136
153 153 143
water
…………..
voedings-
en
genot-
middelenindustrie
116
118
97
107 113
96
108 118
‘) Bron:
C
.
B
.
S.
‘) De wegingscijfers hebben betrekking op 1949.
8)
Onder arbeidsdagen worden verstaan alle dagen, met uitzondering van de
zondagen, nieuwjaarsdag, 2e Paasdag, Hemelvaartsdag, 2e Pinksterdag en de beide
Kerstdagen. Zaterdagen zijn als halve dagen geteld.
) Exclusief bouwnijverheid.
‘) Zie voor de berekeningswijze Statistische en econometrische onderzoekingen,
4de kwartaal 1958.
529
Voor Belgiï:
Koninklijke Straat 222
Brussel
CiED
(LIfS)
Stalen meibelen
S
Brandkasten:
HOLLÂNDSCHE .SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V..
Hoofdkantoor Nederland.:
Herengracht 475, Amsterdarn-C. tel. 221322
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5
meer dan anderhalve
eeuw levensverzekering
0
00R’ RECLAME
kon men te veel
en ook te weinig uitgeven
De meeste mislukkingen’
zijn, vaak het gevolg van het LAATSTE
Maak gebruik van de rubriek
,,YACATURES”
voor
het
oproepen van sollicitantn
voor
leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze
annonces
ten gevolge
hebben,
is doorgaans uitermate
bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het
niet circuleert!
TEXTJELFABRIEK ,,HOLLAND” N.V. ENSCHEDE
zoekt
ALGEMEEN DIRECTEUR
Het bedrijf telt 750 werknemers
De producten dragen een modieus karakter
Een belangrijk deel van de productie wordt geëxporteerd
Voor deze verantwoordelijke functie kan textielervaring van
belang
zijn; deze is evenwel niet noodzakelijk.
Belangstellenden worden uitgenodigd ‘eigenhandig gesdhreven
brieven,
welke met de uiterste
discretie behandeld zullen worden,
te richten aan de President-Commissaris, Dr W. T. Kxoese,
Egbert ten Catelaan 26 te Almelo.
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
530
HERHAALDE OPROEPING
Westfries bureau voor
sociaal-wetenschappêlijk onderzoek
Voor bovengenoemd bureau, te vestigen in Hoorn en
opgericht door de gemeenten in Westfriesland, wordt
gevraagd een
DIRECTEUR
met academische vorming in een der sociale wetenschappen.
Het bureau zal worden belast met het verrichten van
sociaal-wetenschappelijke onderzoekingen in een gebied
met ca. 90.000 inwoners.
Salaris naar gelang van ervaFing en bekwaamheid nader
overeen te komen.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met uitvoerige in-
lichtingen (personalia, opleiding, praktische ervaring en
referenties) binnen 14 dagen aan de voorzitter van boven-
genoemd bureau – stadhuis – Medemblik.
Reeds eerder ingediende sollicitaties behoeven niet te
worden herhaald.
Iets geheel nieuws!
Met ingang van 14 maart pu-
bliceert Bel-Bel
1
maal per
maand een fonds-analyse over
een periode van
10
jaar, ver-
werkt tot grafiek, waaruit in- dicaties zijn te halen met be-
trekking tot de koersbeoorde-
ling
le
fonds:
UNILEVER
2e
fonds:
PHILIPS
3e
fonds: VLISCO
4e
fonds: KON.
PETROLEUM
VRAAGT G R A T T S PROEFNUMMER AAN DE
ADMINISTRATIE AFD. 7 – POSTBUS 42- SCHIEDAM
1
1
KWANTITEIT of
KWALITEIT?
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep, in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
Zoekt U het in de kwaliteit van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbus 42
–
Schiedam
NATIONALE LEVEN SVERZEKERI NO.
BANK N.V.
GEVESTIGD TE ROTTERDAM
UITGNFTE
van:
f 4.160.000.- aandekn, op naam,
âlOO°Io
in aandelen van
f1.000.-
resp. onder-aandelen van
f 500.-
waarop verplicht te storten
10%,
delende in de winst over het
boekjaar
1959
voor de helft en over volgende jaren ten volle.
De inschrijving op bovengenoemde aandelen- met recht van voorkeur voor
de tegenwoordige aandeelhouders, zal openstaan tot
DINSDAG
14
JULI 1959, DES NAMIDDAGS 4 UUR,
ten kantore van
de Heren R. MEES & ZOONEN, te Rotterdam en ‘s-Gravenhage;
de ROTTERDAMSCHE BANK N.V., te Rotterdam, Amsterdam en ‘s-Gravenhage;
de Heren BEELS
& CO. –
DE CLERCQ & BOON HARTSINCK,
–
te Amsterdam,
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 26 juni 1959.
Prospectussen en inschrijvingsformulieren, alsmede – tot een beperkt aan-
tal – exemplaren van de statuten en van het laatste jaarverslag, zijn bij
de i nschrijvi ngskantoren verkrijgbaar.
Rotterdam, 26 juni 1959.
531
–
—
E
III
• iN
O;
‘iTi’
R1′
‘i’Air
.1
II
..I
J!
l
VIYOL
;’.uI.,
1
_.
•
u.ui!
lI-
1B
w
u •u!t
•!
I
I
I
I
“
11
E”
_..11
ii.. –
.
::u•1
”
I
u
I!
!!
ii!
•
all
II
1
..
II LI 111 2′.A II kI 1c’I =
1
1 1 lA
111
‘iii i :1
.•
:1 i
–
i [1•
:i
‘
i a in zi IL-
–
i 1
0
4
0
!L
~
11
r.i =1 4 1111
r
.
J
i
–
i
r..