Economisch mStahstische
0
I
I
Bert’chten
Opinies over ploegenstelsels’
Prof. Dr. J. Tinbergen
Inflatie, integratie en
maatschappelijke orde
Antwoord aan Professor Witteveen
*
J. 0.
van Gruisen
Het wetsontwerp voor een nieuwe
Mijnwet voor Nederlands Nieuw-Guinea
*
J.
de Wit
De financiën van de
verplichte ziekenfondsverzekering
*
Dr. E. D. de P.4eester
XVII e congres van de Internationale
Kamer van Koophandel
’44
k
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
44e JAARGANG
No. 2188
WOENSDAG 17 JUNI 1959
chef voor de afdeling
marktonderzoek
1
S
‘
–
S
.-
–
t..-
S
KAMER VAN KOOPHANDEL EN
FABRIEKEN VOOR ROTTERDAM
vraagt
assistent van de secretaris
(econoom of jurist)
Enige bekendheid met scheepvaart- en haven-
bedrijf strekt tot aanbeveling.
Eigenhandig geschreven brieven aan Kamer van Koophandel
en Fabrieken voor Rotterdam, Coolsingel 58 te Rotter’dam.
die belast is met de voorbereiding van alle
vormen van marktonderzoek die voor een
goed commercieel beleid nodig zijn. De
meeste van deie onderzoekingen zullen
buitenshuis blijven geschieden door ge-
specialiseerde bureaus. Het is de bedoeling
dat de Chef van de afdeling Marktonder-
zoek opgenomen zal worden in het
Marketing-team.
Kandidaten moeten academisch gevormd
zijn en feeling hebben voor commerciële
problemen, terwijl een analytische aanleg
noodzakelijk is.
n
Zijmoete ervaring hçbben met statistiek
en cijfer-beoordeling en zich goed in woord
L
d
n geschrift kunnen uitdrukken.
eboden wordt een prettige werkkring-van
ynamische en adviserende aard, gunstige
alariëring en aantrekkelijke sociale voor-
aarden, waaronder de mogelijkheid tot
rekte opneming in het pensioenfonds.
Zij die menen voor deze funktie in
aanmerking te komen kunnen hun
sollicitaties, voorzien van recente
pasfoto, richten aan de Koninklijke.
Dobbelman N.V., Direktie Com-
merciële Zaken, Graafsedwarsstr. 12
te Nijmegen.
474
R.Meei&Zoo,ien
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
–
s-Graven bage
Delft
–
Schiedam
Vlaardingen
Alblasserdam
Beheer en administratie
van vermogens
-Executele en
bewind-
voering
E C 0 N 0 MI S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Neder1andsh Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoöchweg 118, Rotterdam-W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
mérce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34. –
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, -Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
,
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.
Abonnementsprjs:
franco per. post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.
fr.
400).
Abonnementen kunnen ‘ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.’
• Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninkljjke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedarn (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbarç krachten”
f.
0,60 per mm (dubbèle kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. I(oyck; H. W. Lambers;
J. Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens
de Wilruars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
Opinies over ploegenstelsels
(II)
Het twe-dagploegenstelsel werd, aldus konden wij
vorige week op gezag van Hilda G. Brown
1)
mededelen,
door de meeste ondervraagden geprefereerd boven het
normale dagwerk. Een dergelijke conclusie kan niet worden
verbonden aan een andere variant van het ploegenstelsel,
ni. de wisselende dag- en nachtploegen. Geen der geën-
quêteerden was met dit stelsel gelukkig. De schaarse voor-
delen ervan —’het meest werd het lange weekend als zo-
danig genoemd – werden slechts met tegenzin door de
ondervraagden naar voren gebracht en het was alsof zij
volkomen in het niet verzonken bij de ernstige bezwaren
die tegen het nachtwerk werden gevoeld. Opmerkelijk is
bijv. dat de hogere beloning voor nachtwerk door de meeste
mannen niet als voordeel werd beschouwd omdat zij deze
niet vonden opwegen tegen de vele ongemakken van de
nachtploeg.
Onder de nadelen werd het feit, dat het werken in de
nachtphEeg het huishouden en de maatschappelijke acti-
viteiten van de vrouw in de war bracht, veelvuldig genoemd.
De mate waarin die last werd gevoeld bleek overigens meer
afhankelijk te zijn van het temperament en de levensopvat-
ting der echtgenoten dan van strikt huishoudelijke omstan-
digheden. De meest gehoorde klacht van de huisvrouw
was, dat zij niet kon opschieteh met haar.werk wanneer
haar man overdag probeerde te slapen: de ,,nervous strain
caused bij the necessity to keep quiet during the day was a
serious hardship to some of the women”. Een ernstig
probleem vormen ook de aard en het tijdstip van de maal-.
tijden der in de nachtploeg werkehde mannen. Voorts waren
sommige vrouwen ‘s nacht nerveus, anderen misten de
gezelligheid ‘s avonds thuis en weer anderen klaagden er-
over ‘s avonds niet uit te kunnen gaan.
Bovendien vermoedt de enquêtrice – wier onderzoek
naar zij elders opmerkt ,,did not howéver provide first-
hand information about unhappy or tbroken marriages
which had reulted from night-work” – dat een veel groter
aantal vrouwen dan het wilde toegeven last ondervond
van het humeur van haar in de nachtploeg werkende echt-
genoot. Niet minder dan een kwart der mannen gaf name-
lijk te kennen zich, wanneer zij in de nachtploeg werkten,
geïrriteerd, depressief, of niet fit te gevoelen .Jmpliciet
hadden zij dezelfde klachten als de meerderheid, die klaag-
1)
,,Some effects of shift work on social and domestic life”, ,,Yorkshire Bulletin of Economic and Social Research”, occa-
sional paper no. 2.
de overdag niet goed te kunnen slapen en derhalve ,,dag-
rust” tekbrt te komen. Deze slapeloosheid werd afwisselend
toegeschreven aan lawaai, daglicht, het doorbreken van
vaste gewoonten en het tegennatuurljk karakter van nach-
telijke arbeid. Ook de overgang van de ene ploeg naar de
andere bleek voor de meerderheid der mannen moeilijk-
heden op te leveren. Klachten over een slechte spijsvertering
als gevolg van nachtwerk werden minder veelvuldig euit,
maar typische opmerkingen duidden er toch’wel op dat de
eetlust vaak te wensen overliet. Eén man beweerde zelfs
gedurende twee weken nachtdienst vier pond af te vallen,
die hij – gelukkig maar – weer ,,aandikte” wanneer hij
in de dagploeg zat.
Gezien de vele bezwaren die tegen de nachtploeg naar
voren werden gebracht is het interessant tot slot nog even•
stil te staan bij de ervaringen en opinies dergenen, die véort-
durend nachtdienst
2)
verrichten. Geen hunner klaagde over
gebrek aan slaap – twee lieden beweerden zelfs dat het
nachtwerk hun gezondheid ten goede kwam – of bver
onaangename gevolgen voor de spijsvertering. De belang-
rijkste redenen waarom deze mannen, en vooralde ouderen
onder hen, er de voorkeur aan geven permanent nachtdienst
te verrichten was, dat zij bezwaren hadden tegen het, hun
levensritme doorbrekende, wisselen van ploeg. Ook werden
zij aangelokt door de hogere beloning. Afgezien hiervan
meenden de meesten dat nachtwerk jn enkele belangrijke
opzichten te prefereren is boven dagwerk: bovenal werd
het nachtwerk geprezen vanwege ,,the relaxed atmosphere
which prevailed then” terwijl er voorts een zekere bekoring
van uitgaat om overdag vrij te hebben en dan rustig te
ontbijten en wat in de tuin of in huis rond te sôharrelen.
Nog meer werd echter bij het nachtwerk zélf het ontbreken
van haast, het minder strenge toçzicht en het gevoel meer
verantwoording te dragen op prijs gesteld. Kortom, de
man die de permanente nachtploeg karakteriseerde als een
,,happy family” zal wel niet zover bezijden de waarheid
zijn ook al duidt het volgende citaat erop, dat ook dit geluk
betrekkelijk kan zijn: ,,either regular nights give you an
inferiority complex”, in verband met het lagere werktempo,
,,or you have it and so go on to regular nights”.
2)
Het drie-ploegenstelsel, dat veel minder populair is dan het twee-dagploegenstelsel maar meer gezien dan de hier besproken
variant laten wij rusten. Slechts zij vermeld dat de voor- en na-delen van dit systeem tot op zekere hoogte een combinatie zijn
van die der beide andere varianten.
iu;iuiuju
Blz.
Blz.
Opinies over ploegenstelsels (11) ……………475
In gezonden stuk:
Inflatie, integratie en maatschappelijke orde;
twoord aan Professor Witteveen,
door Prof.
Dr, J. Tinbergen ……………………..
476
Het wetsontwerp voor een nieuwe Mijnwet voor
Nederlands Nieuw-Guinea,
door
•
J. 0. van
Gruisen …………………………….
478
De financiën van de verplichte ziekenfondsver-
zekering,
door J. de Wit
………………
480
XVIIe congres van de Internationale Kamer van
Koophandel, door Dr. E. D. de Meester ……
483
BIJLAGE
De Westeuropese katoenindustrie en de nieuwe marktvormen, door Dr. W. T. Kroese.
Sociaal-Economische Raad en Volksvertegen-
woordiging, door Dr. W.Drees Jr., met een
naschrift van Dr. N. Cramer ………….
485 –
B o e k b e s p r e k i n g:
Dr. D. Horringa: Leidérschap en Organisatie in
de Nederlandse onderneming,
bespr. door
Drs. A. C. J. Rottier ……………….
486
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans
488
Mededelingen voor economisten ……………488.
Statistieken
………………………….489
AUTEURSRECHT vOORBEHOUDEN
47
,-
,,De weg naar nieuwe inflatie”.
Professor Witieveen heeft het recente S.-E.R.-advies
1)
onlangs aan scherpe kritiek onderworpen
2)
en daarmee een
aantal hoogst belangrijke kwesties van economische politiek
aan de orde gesteld. Met name heeft hij de S.-E.R. ver
–
weten, vroeger aanvaarde normen voor de loonbepaling over
boord te hebben geworpen, daarbij suggererend dat dit
zou zijn geschied, omdat op die manier geen motief voor
loonstijging meer zou zijn te
verkrijgen.
Witteveen ziet ons
aldus ,,de weg naar nieuwe inflatie” gewezen en uit zijn
bijzondere zorg over het lot der ,,vergeten groepen”. Hij
ziet voorts speciale risico’s in dé zgn. vrijere loorpolitiek
en roept op tot bezinning op de ervaring der achter ons
liggende jaren.
Zoals altijd, verdient wat hij te zeggen heeft grote aan-
dacht. Enerzijds omdat het weinig waarschijnlijk zou zijn,
dat hij zich alleen maar vergiste, anderzijds, omdat hem
toch wel een zekere eenzijdigheid kan worden verveten en
omdat hij de kwaliteit van de S.-E.R.-ledeh toch wel iets
schijnt te onderschatten. Daar ik het voorrecht heb gehad
bij de lâatste fase Van de voorbereiding van het advies
direct betrokken te zijn geweest, zij het mij vergund, mijn
inzicht naast dat van mijn collega te stellen; mijn persoonlijk
inzichi, wel te verstaan.
Vroegere S.-E.R.-normen ten onrechte losgelaten?
Het is juist dat de’ S-ER. ter beoordeling van de loon-
politiek achtereenvolgens verschillende normen heeft
gehanteerd. Na’ar mijn mening echter niet ten onrechte. Er
is hier een duidelijke gang te constateren van primitievere
naar meer doordachte normen. Er zijn drie fasen geweest:
in het begin heeft men gestreefd naar handhaving van het
reële loon dat, vlak na de oorlog, als een soort minimum
was geïntroduceerd, waarvan nien de noodzakelijk geachte
rantsoenen kon kopen. In de tweede fase heeft men, uit-
drukkelijk als een voorlopige oplossing, het evenredig delen
in de welvaartsverii’ieerdering als norm gehanteerd. Beide
fasen waren gekenmerkt door het rekening houden met
andere factoren op ‘een enigszins incidentele wijze; gedu-
rende beide fasen ook heeft men het criterium achtereen-
volgens door technische herzieningen gewijzigd. Er is nu
een derde fase aangebroken, waarin men aanvaard heeft
dat de loonpolitiek niet op zichzelf staat, doch onderdeel
is van een geheel van maatregelen, gericht op een geheel
van doelstellingen en dit gezichtspunt op meer symmetrische
wijze verwerkt, volgens de bekende methoden van het
Çentraal Economisch Plan, Men tracht m.a.w. een combi-
natie van maatregelen te vinden, die de combinatie van
doelstéllingen zo goed mogelijk belooft te benaderen.
Jammer genoeg is de S.-E.R. daarbij ditmaal niet eens-
gezind geweest; er zijn nl. drie combinaties aangeboden, die
door drie groepen als de beste gezien wôrden. Witteveens
zorg is dat echter elk dezer combinaties zal leiden tot
prijsstijging en daarom niet voldoet aan één der doelstel-
lingen die men zou moeten aanvaarden: het vermijden
van inflatie.
Wat is inflatie?
Over de betekenis van deze term
is
al heel veel geschrevèn,,
ook door ons beiden. Ik heb indertijd uiteengezet
3),
waarom ik er de voorkeur aan geef de zaak als volgt te’
beien. Men vermijdt inflatie, indien men het prijsniveau
houdt op het meest gewenste onder de mogelijke niveau’s.
Welk prijsniveau? We hebben hier de keuze tussen de kosten
van levensonderhoud en enkele andere, bijv. het groot-
handelsprjsniveau of het exportprijsniveau. Waarschijnlijk
mèt Witteveen v6el ik er het meeste voor dat we de kosten
van levensoderhoud als criterium kiezen. De keus is in de
huidige constellatie wel van meer belang dan gewoonlijk,
omdat, indien een andere doelstelling wordt gevormd door
een vrij aanzienlijke’ huurverhoging, het nogal een verschil
maakt. De koste’n van levensonderhoud worden door een
huurverhoging heel wat sterker beïnvloed dan de groot-
handels- of de uitvoerprijzen.
Is het nu reëel om, in deze omstandigheden, als meest
gewenst prijsniveau een gelijkblijvend niveau te postuleren?
Dit zou betekenen dat tegënover de huurverhoging dan,
een vrij sterke dâling van een aantal overige prijzen moet
worden geëist. Kan men verwachten dat in ons land deze
andere prijzen tot daling kunnen gebracht worden, juist
nu we aan de integratie met een aantal Europese landen
zijn begonnen, waarin het prijsniveau duidelijk hoger ligt
dan bij ons? Ik b’etwijfel dat zeer, hoe graag ik het zou
willen en hoe zeer ik ook mëen dat wij in een ‘later stadium
in deze richting pogingen moeten doen.
Daarom zou het wel eens kunnen zijn dat zèlfs met zeer
rigoureuze instrumenten van economische politiek in de
huidige. omstandigheden een volkomen constant peil van
de kosten van levensonderhoud niet te verwezenlijken zou
zijn. Dat is jammer genoeg, evenals het jammer is dat we
soms een zekere werkloosheid niet helemaal kunnen ver-
mijden. Maar daardoor wordt het verwijt dat collega
Witteveen tot de S.-E.R. richt wel iets minder indrukwek-
kend dan het bij eerste lectuur schijnt. Dat ik het verwijt
niettemin niet wil bagatelliseren, moge verderop in dit
artikel blijken.
De keuze der juiste middelen.
Terwijl we dus niet het onderste uit de kan kunnen eisen
tav, een stabiel prijsniveau, moet niettemin de vraag
beantwoord worden, welke middelen van economische
politiek moeten worden aangewend om er zo dicht mogelijk
bij te komen. Professor Witteveens antwoord is dat de
loonstijging minder moet zijn dan 6f wel openhartig is
gesteld door groep C of wel door hein verwacht wordt bij
toepassing van de aanbevelingen van groep A of zelfs van
grôep B. Terecht verwijt hij deze laatste groepen dat ze
Inflatie, integratie en maatschap.p’èljke orde
Antwoord aan Professor Wiueveen
Advies inzake het in 1959 en 1960 te voeren sociaal-econo-
misch beleid, ‘s-Gravenhage 1959.
H. J. Witteveen: ,,De S.-E.R. Wijst
0fl5
de weg naar nieuwe
inflatie”, ,,E.-S.B.” 44 (1959), blz. 436 (3 juni 1959).
476
J. Tinbergen, Economic Policy: Principles and Design,
blz. 63.
geen poging hebben gedaan om de gevolgen van hun voor-
stellen kwantitatief te schatten. Hij vergeet echter te ver-
melden dat de cijfers die groep C geeft voor dit standpunt
zelf wat te ongunstig zijn, omdat geen schatting wordt
gemaakt van de effecten van versterkte concurrentie die
deze groep bepleit, o.a. door het verbieden van de verticale
prjsbindingsôontracten. Wij zijn het daarbij eens met de
heer Witteveen, dat van de vrijere loonvorming voor de
prijzen enige nadelige gevolgen te vrezen zijn, al is het aan
de anderé kant theoretisch juist dat loonsverhoging in de
inframarginale bedrijven dat effect niet behoeft te hebben.
De fundamentele moeilijkheid is echter dat het een-
voudigste middel dat Professor Witteveen en groep B voor
de geest staat, nI. een geringere loonstijging dan door
groep C is voorgesteld, de bevriezing van de inkomens-
verdeling voortzet die op den duur onaanvaardbaar wordt
voor de vakbeweging. Ik kom hierop zo dadelijk terug.
Huren.
Bij het bespreken van het advies over de huren ziet Witte-
veen een discriminatie in de aanbeveling dat voor woningen
die vôér 1918 gebouwd zijn in een groot aantal gëvallen
de huurverhoging slechts zal worden toegestaan, indien de
verhuurder aannemelijk kan maken dat daartoe aanleiding
is. Zijn verontwaardiging over deze ,,discriminatie” schijnt
mij wat eenzijdig, evenals die over het feit dat dearbeiders
die in deze woningen wonen misschien toch wel compensatie
voor de algemene huurverhoging zullen ontvangen, ôok als
ze zelf geen huurverhoging opgelegd krijgen. Want hij is
niet verontrust over he feit dat de huurbedragen die uit-
eindelijk voor tal van woningen, tussen de oorlogen ge-
bouwd, zullen worden verkregen, aanzienlijke meevallers
zullen inhouden. De uiteindelijk te verwachten evenwichts-
huren toch zullen het aan nieuwbouwbezitters mogelijk
moeten maken om rente en afschrijving op nieuwbouw
–
stichtingskosten te ontvangen. Deze huren zullen dus ook
voor bezitters van wat oudere woningen veel meer rente
opbrengen dan zij zelf, voor zover zij met hypotheek ge-
financierd hebben, behoeven te betalen.
Men kan nu eenmaal niet elk detail regelen en er zullen
dus aan beide kanten mee- en tegenvallers zijn. Ten aanzien
van de zeer oude woningen wordt echter normalerwijze
aangenomen, dat ze elk jaar ca. 4 of
3/4
pCt. in vérbruiks-
waarde achteruitgaan en daarom is het niet onredelijk dat
men als regel de woningen v66r 1918 gebouwd en beneden
een zeker huurbedrag slechts dan in de nieuwe huurver-
hoging doet meegaan, indien de eigenaar kan bewijzen
dat de woning op peil is gebracht door vernieuwingen
– iets wat bij de grotere woningen uit die tijd meestal wel
geschied zal zijn.
Vergeten groepen.
De verdere prijsstijging zal inderdaad de vergeten groepen
opnieuw treffen – maar het is goed te bedenken dat door
de invoering van de A.O.W. de meest flagrante gevallen
ineen geheel andere positie zijn gebracht. Er zijn nog wel
vergeten groepjes, maar men kan over hen niet op dezelfde
wijze bezorgd zijn als véôr 1957.
Toch reden tot’ zorg.
Gaarne wil ik echter stellen dat er toch reden tot zorg is.
Als men tracht de problemen van vandaag objectief te zien,
komt men met een zwart-wit-beschouwing niet uit en ik
heb geenszins behoefte om dat te suggereren. Men kan m.i.
echter de impasse die dit S.-E.R.-advies tot uitdrukking
brengt niet begrijpen, als men het niet plaatst in een wijder
kader dan de engere conjunctuurpolitieke beschouwings-
wijze die de basis schijnt te zijn van Witteveens betoog.
Dit wij der kader is ook wat men behdeft om de plitieke
verandering te begrijpen die zich, juist in de periode waarin
dit advies tot stand kwam, heeft voltrokken. Na de betrek-
kelijk eensgezinde herstelperiode na de oorlog zijn wij op-
nieuw geconfronteerd, nu’de directe zorgen wat minder
kunnen zijn, met enkele meer fundamentele vraagstukken
van economische politiek. Als voorbeeld kan genoemd
worden de hierboven besproken S.-E.R.-norm voor de
inkomensverdeling, bestaande uit een evenredige verdeling
tussen werknemers en overige groepen (om het nu maar
simpel te zeggen). Deze was bepaald bedoeld als een voor-
lopige sleutel. Indien men nI. tracht te peilen, wat de werke-
lijke verhouding9n in onze maatschappij zijn, dan is het
duidelijk dat naar allerlei maatstaven – laten we nu maar
eens zeggen christelijke en socialistische – de bestaande
inkomensverdeling niet de voor’ altijd meest bevredigende
is. Waarom het gaat is daarom dit: er moet inderdaad begrip
bij de vakbeweging zijn voor de vraagstukken van Witte-
veen, maar er moet dan ook aan de andere zijde begrip zijn
voor de noodzaak van een verdere verandering van de
maatschappelijke orde.
Hoe kunnen wij door een sluitend geheel van maatregelen
en instellingen bereiken. dat de inkomensverdeling verder
genivelleerd wordt, zonder economische evenwichten te
verbreken? Persoonlijk denk ik aan verdere uitbreiding van
onderwijsmogelijkheden, aan het versterken van de prijs-
concurrentie, aan het inperken van erfrecht en van de
consumptie van kapitaalwinsten, aan het inperken van het
,,leven uit onkostenrekening”, doch dat zijn slechts voor-
beelden en anderen kunnen aan andere mogelijkheden
denken. De recente politieke verschuivingen zijn er de uit-
drukking van dat, op het eerste gezicht, de meningen in ons
volk zich van elkaar hebben verwijderd, wanneer het gaat
om de meest gewenste maatschappelijke orde. Het zal van
groot belang zijn voor een evenwichtige ontwikkeling van
onze samenleving, als het gesprek over deze verdere struc-
tuurveranderingen in de S.-E.R. op open wijze wordt
gevoerd, en als daarbij de lange-termijn-belangen wat meer
tot.de
verbeelding spreken dan de korte-termijn-belangen
en de onderhandelingetjes over bijslagen, gemeenteklassen
e.d. in centen nauwkeurig.
Het zou een grote vergissing zijn te menen dat de thans
aan het bewind zijnde politieke conbinatie er een garantie
voor is, dat we de maatschappelijke orde kunnen terug-
schroeven naar een ouder schema en de verdere structuur
–
wijzigingen uit ons hoofd kunnen zetten. Geen regering kan
deze problemen verwaarlozen en er is geen aanleiding
om te geloven dat de huidige regering ze niet
,
zou zien.
Het is echter wel mogelijk dat sommige groepen onzer
bevolking deze zaken niet zo duidelijk zien. De S.-E.R.
kan daarom een belangrijk werk doen, indien hij, in zijn
beste tradities van voorheen, tot ‘eensgezinde conclusies
tracht te komen over deze lange-termijn-maatregelen. Als
hij dat zou doen, zou het minder moeilijk zijn om op korte
termijn onnodige prijsstijgingen te voorkomen. Het is hier
niet de plaats om in te gaan op een meer volledige en stelsel-
matige bespreking van al deze problemen. Ik hoop echter
voldoende duidelijk te hebben geïlkistreerd wat het wijdere
raam is waarin wij de problemen moeten zien en welke
taak daarbij voor de S.-E.R. kan zijn weggelegd.
‘s.Gravenhage.
. J.
‘
TINBERGEN.
T
477
rT
Het onlangs ingediende ontwerp Mijnwet voor
Nederlands Nieuw-Guinea wordt door schrijver aan
een kritische beschouwing onderworpen. Hij betwijfelt,
of de volgens de M.v.T. aan de thans nog geldende
Indische Mijnwet van 1899 klevende bezwaren door de
voorgestelde wetswijziging zullen worden ondervangen.
Schrijver heeft de stellige
indruk
2
dat de fundamentele
opzet van het ontwerp is de particuliere mijnbouw aan
de zgn.
mjjnbouwovereenkomst
te binden en hij betoogt
vervolgens, dat met zekerheid kan worden aangenomen,
dat de mijnbouwovereenkomst de ontwikkeling van de
particuliere mijnbouw op zijn minst ernstig zal ver-
tragen. Voorts is schrijver van mening, dat het wets-
ontwerp onvoldoende rekening houdt met de belangen
der bevolking en dat de voorgestelde cijnsregeling als
irreëel en schadelijk moet worden afgewezen. Het zou
beter zijn, indien het wetsontwerp wordt teruggetrokken
en zou worden volstaan met een beperkte wijziging van
de bestaande Indiséhe Mijnwet.
Het wetsontwerp voor
seen nieuwe Mijnwet
voor Nederlands
Nieuw- Guinea
In maart ji. is bij de Tweede Kamer een ontwerp Mijn-
wet voor Nederlands Nieuw-Guinea ingediend. Voor dit
Rijksdeel geldt thans nog de Indische Mijnwet van 1899.
Bezwaren tegen
de bestaande Indische Mijnwet.
In de Memorie van Toelichting wordt medegedeeld, dat
een nieuwe wet gewenst wordt geacht, omdat:
de ,,Indische Mijnwet” onvoldoende soepel moet wor-
den geacht om exploratie en exploitatie op uitgebreide
schaal snel en doeltreffend te stimuleren;
de limitatieve en onvolledige opsomming van delfstoffen
in de Indische Mijnwet van 1899 in het algemeen niet
meer up-to-date
is,
in het bijzonder omdat de bestaande
wet de splijtbare mineralen niet regelt.
De limitatieve opsomming van delfstoffen, waarover de
rechthebbende op de grond niet mag beschikken, anders
dan na verkregen recht die delfstoffen op te sporen of te
ontginnen, is in de Indische Mijnwet inderdaad niet meer
up-to-date. In het voormalige Nederlandsch-Indië werd
dit reeds als een bezwaar gevoeld, doch men wist zich te
redden met een stelsel van winningsvergunningen buiten
de Mijnwet om. Bauxiet is hiervan het bekende voorbeeld.
Het bezwaar, dat de Indische Mijnwet onvoldoende
soepel is en een belemmering vormde voor de ontwikkeling
van de mijnbouw in het voormalige Nederlandsch-Indië
heeft zich naar mijn weten nimmer ernstig voelbaar ge-
maakt. Of de voorgestelde wetswijziging hierin verbetering
zou brengen, moet, zoals hierna zal worden toegelicht,
ernstig worden betwijfeld.
De opzet van de
nieuwe wet.
Evenals de Indische Mijnwet onderscheidt het ontwerp:
a) opsporingsvergunning, b) concessie, c) mijnbouwover-
eenkomst. Het ontwerp. wil de opsporing en ontginning
via opsporingsvergunning en concessie beperken tot wat
de MerDrie van Toelichting noemt ,,kleine” delfstoffen,
terwijl opsporing en ontginning van wat de Memorie
noemt ,,grote” – delfstoffen, slechts tot uitvoering zullen
kunnen worden gebracht via de ,,mij nbouwovereenkomst”.
Als ,,grote” delfstoffen worden limitatief opgesomd veer-
tien delfstoffen, w.o. steenkolen, aardolie, nikkel, kobalt,
koper, ijzer, zink, lood, mangaan, chroom, aluminium en
splijtbare stoffen bevattende ertsen, terwijl alle andere
delfstoffen, niet lirnitatief opgesomd, met uitzondering
van delfstoffen te gebruiken voor bouwniateiialen, tot de
zgn. ,,kleine” delfstoffen worden gerekend. Onder deze
zgn. ,,kleine” delfstoffen vallen dus o.a.: goud, zilver, tin,
kwik, molybdeen en zwavelhoudende ertsen.
Aan deze in het ontwerp gevolgde indeling van ,,grote”
en ,,kleine” delfstoffen ontbreekt iedere systernatiek; zij
berust kennelijk slechts op zuiver opportunisme, afgestemd
op onze huidige, nog hoogst onvolledige en gebrekkige
kennis van de geologie van Nederlands Nieuw-Guinea.
In het voormalige Nederlandsch-Indië was de ,,grote”
mijnbouw slechts tot ontwikkeling gekomen voor aardolie,
steenkolen en tin (de laatste is volgens het wetsontwerp
een ,,kleine” deifstof), terwijl nikkel- en aluminiumertsen
enige belpfte inhielden zich tot ,,grote” delfstoffen te zullen
ontwikkelen, toen de normale ontwikkeling in Neder-
landsch-Indië werd afgebroken. Dit gemis aan systematiek
bij de gevolgde indeling der delfstoffen is te ernstiger, om-
dat de indeling in de praktijk onhanteerbaar zal blijken
te zijn. De ,,grote” en ,,kleine” delfstoffen van het wets-
ontwerp komen in de werkelijkheid veelvuldig tezamen
in natuurlijke afzettingen voor. Men denke hierbij o.a.
aan complexe goud-zilverertsen en de zwavelijzerverbin-
ding pyriet.
De bepaling van de Indische Mijnwet, die de conces-
sionaris het recht geeft niet in zijn concessie-akte genoemde
delfstoffen in zijn terrein te winnen voor zover de samen-
hang dier delfstoffen met de in de concessie-akte genoemde
delfstoffen hun gelijktijdige winning onvermijdelijk maakt,
ontbreekt in het ontwerp. Een dergelijke bepaling verdraagt
zich ook niet met de gewrongen indeling in ,,grote” en
,,kleine” delfstoffen van het ontwerp. De ertsopspoorder
moet er bij voorbaat rekening mede houden, dat hij bij
478
zijn opsporingen ,,kleine” en ,,grote” delfstoffen tezamen
tegenkomt en dit betekent, dat hij aanstönds de gedachte
om via opsporingsvergunning en concessie mijnrechten
te verwerven moet laten varen. Het wetsontwerp laat de
ertsmijnbouw slechts kansen via de zgn. mijnbouwover-
eenkomst, waaronder volgens het ontwerp zowel de ,,gro-
te” als de ,,kleine” delfstoffen kunnen vallen.
Bij verdere bestudering van het ontwerp krijgt men de
stellige indruk, dat het de fuidamentele opzet van het ont-
werp is de particuliere mijnbouw in Nederlands Nieuw-
Guinea aan de zgn. mijnbouwovereenkomst te binden, ook
al zal de niet-deskundige lezer, die in het ontwerp 20 arti-
kelen (van de in totaal 42 artikelen) gewijd vindt aan de
,,opsporingsvergunning” en de ,,concessie” en slechts 3
artikelen aan de ,,mijnbouwovereenkomst”, dit niet aan-
stonds onderkennen.
De ,,Mijnbouwovereenkomst”.
Men kan zich afvragen of er ernstige bezwaren verhon-
den zijn aan een systeem, waarbij de particuliere mijnbouw
in Nederlands Nieuw-Guinea de facto geheel gebonden
wordt aan de zgn. mijnbouwovereenkomst en er in de
praktijk geen plaats meer zal zijn voor de klassieke weg,
die de particuliere ertsmijribouw via de opsporingsvergun-
ning naar het begeerde ontginningsrecht, de mijnconces-
sie, voert. Deze laatste weg heeft het grote voordeel, dat
rechten en verplichtingen van de opspoorder en ontginner
van delfstoffen tevoren nauwkeurig in de wet zijn bepaald
en alle ruimte laat voor het ontwikkelen van initiatief van
de particuliere mijnbouw. Onder de Indische Mijnwet was
deze weg gesloten voor de zgn. strategische delfstoffen,
aardolie en steenkolen, die aan een speciale overeenkomst
waren gebonden, de zgn. 5a-overeenkomst, terwijl de Over-
heid daarnaast bepaalde streken voor de vrije particuliere
mijnbouw kon sluiten, hetzij wegens defensiebelangen, het-
zij in verband met door de Overheid zelf uitgevoerde explo-
ratie, hetzij, in een sporadisch voorgekomen geval en voor
een specifieke delfstof, op fiscale overwegingen.. In deze
gevallen had de Overheid de keuze 6f zelf tot ontginning
over te gaan, 6f via de zgn: 5a-overeenkomst op bijzon-
dere voorwaarden de opsporing en ontginning toe te ver-
trouwen aan een door de Overheid geselecteerde gegadigde.
De ervaring heeft uitgewezen, dat overeenstemming over
5a-overeenkomsten slechts na langdurige en veelal moei-
zame onderhandelingen tot stand kwam. Door de afschaf
–
fing, zoals het ontwerp beoogt, van de machtiging bij de
wet tot het aangaan van 5a-overeenkomsten, wordt slechts
zeer ten dele aan dit bezwaar tegemoet gekomen. Nog
erger wordt de toestand, wanneer de Overheid het nodig
acht in de mijnbouwovereenkomst verfijnde financiële rege-
lingen te treffen en/of de wijze van ontginning en verwer-
king nader te regelen. Zulke gevallen brengen onvermijde-
lijk mede, dat de Overheid, alvorens te ‘onderhandelen,
gedwongen wordt voor eigen rekening langdurige en veel-
al.kostbare onderzoekingen in’te stellen, teneinde zich een
positie te verschaffen, waarin met particuliere gegadigden
over een mijnbouwovereenkomst met kennis van zaken
kan worden onderhandeld. Zolang dergelijke gevallen uit-
zondering blijven, kan men daarin berusten op de over-
weging, dat deze procedure in het bijzondere geval door
‘s lands belang wordt vereist, doch wanneer een dergelijke
uitzonderingsprocedure tot regel wordt verheven, moet
worden geconcludeerd, dat daarmede het tegengestelde
wordt bereikt van hetgeen volgens de Memorie van Toe-
lichtïfig wördt beoogd, iii. dat aan de exploratie en ont-
ginning van delfstoffen zo weinig mogelijk beletselen in de
weg mogen worden gelegd.
Met zekerheid kan worden aangenomen, dat, wanneer
dit ontwerp het Staatsblad bereikt, de ontwikkeling van
de particuliere mijnbouw ernstig wordt vertraagd, sterker,
dat ieder particulier exploratie-initiatief in Nederlands
Nieuw-Guinea onmogelijk wordt gemaakt en de particu-
liere
mijnbouw
teruggedrongen wordt in een passieve po-
sitie, waarbij moet worden afgewacht, 6f en wanneer door
onderzoekingen van de Overheid mijnbouwobjecten naar
voren komen, die de belangstelling van het particuliere
inititief verdienen.
De positie van de autochtone bevolking.
Het trekt de aandacht, dat het wetsontwerp onvoldoende
rekening hoUdt met de belangen van de bevolking. In de
Indische Mijnwet komt de bepaling voor, dt de wet niet
geldt voor de ontginning van delfstoffen door de bevolking
,,voor zover die ontginning op kleine schaal en voor eigen
rekening en bate geschiedt”, welke bepaling in het voor-
malige Nederlandsch-Indië door de Overheid zeer ruim
werd geïnterpreteerd. Deze bepaling ôntbreekt in hetont-
werp. Ook bij verdere ontwikkeling van de bevolking
maakt het ontwerp de Papoea, die actief wil gaan deelne-
men aan de mijnbouw in zijn land, vrijwel kansloos. Dit
geldt zowel voor de ,,kleine” als voor de ,,grote” delfstof-
fen van het ontwerp. De Indische Mijnwet is ook in dit
opzicht verre te verkiezen boven het ontwerp.
De nieuwe cijnsregeling.
De Indische Mijnwet kent een cijns van 4 pCt. van de
bruto-opbrengst. Het ontwerp wil de cijns stellen op ten
minste 2 en ten hoogste 10 pCt. van de bruto-opbrengst.
Bedacht moet worden, dat deze cijns kostprijsverhogend
werkt, hetgeen in de mijnbouw dubbel bedenkelijk is, om-
dat daarm’ede de onderste grens’ van het nog ontginbare
erts aanmerkelijk omhoog wordt gebracht. Zulks is zeker
niet in het belang van een uitputtend verbruik van de bo-
demschatten van het land. Principieel is daarom slechts
een lage cijns verantwoord. Een cijns van 10 pCt. van de
bruto-opbrengst werkt welhaast prohibitief. De Overheid
kan weliswaar dit tarief volgens het ontwerp terugbrengen
tot 2 pCt., doch de moeilijkheid is, dat nimmer tevoren
kan worden bepaald welk tarief redelijkerwijze kan worden
vastgesteld. De voorgestelde regeling ,,twee tot tien per
–
cent” moet als een irreële en schadelijke regeling worden
afgewezen.
Men kan slechts de ernstige hoop uitspreken, dat dit
wetsontwerp zal worden teruggenomen. Het ontwerp is
onrijp en veelal schadelijk voor een verdere ontwikkeling
van de particuliere mijnbouw in Nederlands Nieuw-Guinea.
Zo al een wijziging van ‘de Indische Mijnwet urgent wordt
geacht, bepale men zich tot een voorzichtige en beperkte
wijziging van de bestaande Indische Mijnwet, die ‘nog
steeds een weldoordacht en doorwrocht geheel vormt en
voor de Overheid voldoende armslag laat om de bijzondere
1atidsbelangen tot gelding te brengen zonder het particu-
liere initiatief te veel aan banden te leggen, zoals de erva-
ring in het voormalige Nederlandsch-Indië heeft uitge-
wezen..
‘s-Gravenhage.
J. 0. VAN GRUISEN.
479
Mki
Aan de hand van een onlangs verschenen ad-
vies van de Sociaal-Economische Raad ter zake
van de ziekenfondspremie voor
1959,
dat mede
gebaseerd is
op een advies van de Ziekenfonds.
raad, schetst schrijver enige ontwikkelingslijnen
van de financiële positie der verplichte
zieken-
fondsverzekering.
Sedert
1955
zijn de kosten der
medische hulp
voortdurend
gestegen, waarbij voor-
al de post ziekenhuisverpleging een steeds grotere
plaats inneemt.
De stijging der
inkomsten blijft
hierbij
ten achter. De
jaarljkste tekorten worden
gedekt uit de reserve die eind
1948
f.
165 mln, be-
droeg en eind
1959
waarschijnlijk tot ca. f.
50
mln, zal zijn gedaald. Vervolgens behandelt schrtj-
ver de financiële kant der zgn. bejaardenverzeke-
ring. De S.-E.R. is van oordeel dat, daar de ver-
plichte ziekenfondsverzekering een steeds toene-
mend deel van de loonsom opeist, zal moeten
worden nagegaan of en zo
ja welke grenzen er
aan deze ontwikkeling dienen te worden gesteld,
gezien andere desiderata waarvan
verwezenlijking
binnen afzienbare tijd gewenst
moet worden ge-
acht.
I
–
£
ue nnancien van de
• verplichte
ziekenfonds-
verzekering
Verlengde lijnen.
In enige artikelen, laatstelijk in Zen bijdrage in ,,E.-S.B.”
van 7 januari 1959, heeft ondergetekende beschouwingen
gewijd aan de financiën van de verplichte ziekenfonds-
verzekering. Het gaat hierbij om grote bedragen, thans
reeds ongeveer
f. 425
mln, per jaar. Een der aanleidingen
tot de publikatie van het artikel van
7
januari 1959 was de
beschikking van de Minister van Sociale Zaken en Volks-
gezondheid tot vaststelling van het premiepercentage voor
het jaar 1959 op
4,5.
Op dat moment kon echter nog geen
gebruik worden gemaakt van de volledige gegevens, welke
aan de beschikking van de Minister ten grondslag lagen.
Thans is dat wel het geval. In de reeks publikaties van
de Sociaal-Economische Raad is namelijk kort geleden
het advies verschenen, dat een commissie uit de S.-E.R.
(voorzitter Prof. Mr. N. E. H. van Esveld) op 10 november
1958 ter zake van de ziekenfondspremie voor
1959
heeft
uitgebracht. Evenals in vorige jaren heeft de S.-E.R. in
zijn publikatie tevens opgenomen het advies van de Zieken-
fondsraad over hetzelfde onderwerp en laatstgenoemd
advies wordt, volgens goede gewoonte, gevolgd door een
aantal bijlagen met uitvoerig cijfermateriaal. Met behulp
van dit materiaal zullen in het onderstaande enige ontwik-
kelingslijnen, geschetst in het artikel van 23.januari 1957,
worden doorgetrokken.
De voortgaande kostenstijging.
In vorengenoemd artikel zijn cijfers opgenomen, welke
de sterke stijging van de kosten der ziekenfondsverzekering
in de jaren
1946-1955
aantoonden. (Over 1956 waren toen
nog geen uitkomsten beschikbaar). De kosten per ver-
plicht-verzekerde (rechtstreeks-verzekerden en medever-
zekerde gezinsleden door elkaar genomen) bedroegen in
1946 gemiddeld f. 21,16, in
1955
f.
56.
Thans kan, overeenkomstig de destijds uitgesproken ver-
wachting, v’orden geconstateerd, dat de kostenstijging zich
na
1955
in stevige mate heeft voortgezet. In 1956 steeg het
kostencijfer per ziel tot f. 59,85. Voor 1957 wordt in d
door de S-ER. gepubliceerde stukken een voorlopig
kostencijfer per ,,wettelijk-verzekerde”
1)
genoemd vai
f. 65,78. (Volgens latere gegevens moet dit cijfer op f. 65,93
worden gesteld). Voor 1958 zijn de kosten in een herziene
raming begroot op f. 72,49; voor 1959 zijn ze geraamd op
f. 75,04 (welk bedrag geen post voor onvoorziene uitgaven
bevat en thans alvast moet worden verhoogd met f. 0,24
wegens enkele ‘wijzigingen in honorariumregelingen)
2).
Het voorlopig geraamde niveau der kosten over 1959 ligt
dus al weer ruim 33 pCt. boven het kostenpeil van
1955.
Een specificatie van de kosten over 1955 en van de
geraamde kosten over 1959 over enkele hoofdgroepen
geeft het volgende beeld ):
stijging
1955
1959
1
abso- t in procenten
van 1955
1
luut
f.
9,22
f. 1028
f.
1,06
II
Genees- en verbandmiddelen
..,,
7,73
,,
9.70
,,
197
25
Huisartsenhulp
……………
5pecialistische hulp
… …….
,,
12,15
3,49
40
Tandheelkundige hulp
……..
.
,,
5,21 ,,
1,55
42
Ziekenhuisverpleging
……..
25,11
8,01
47
…8,66 …3,66
2,63
,,
2,24
,,-0,39
—15
Sanatoriumverpleging
…………
m
Kraagelduitkering a)
……..
..
…7,10
–
,,
1,20
,,.
1,20
–
Overige verstrekkingen
……..,66
.
2
,,
3,96
,,
1,30 49
f. 51,66
1
f. 69,85
1
f. 18,191
35
Beheerskosten
…………….1
f. 4,38
1
f. 4,99 1 f.
0,611
14
s) Deze uitkering is als verstrekking van de ziekenfondsen ingevoerd met
ingang van 1 augustus 1957.
De post ziekenhuisverpleging blijkt in het budget der
ziekenfondsen nog steeds zwaarder te gaan wegen. In 1955
ging ruim 30 pCt. van de uitgaven der ziekenfondsen
naar de ziekenhuizen, in 1959 zal dat percentage naar
raming 33 zijn.
1)
De term ,,wettelijk-verzekerden” wordt sinds
1957
ge-
bruikt, omdat toen naast de verplichte verzekering een af-
zonderlijke verzekering is ingevoerd voor bejaarden met lage
inkomens (thans beneden f.
3.530
per jaar, welk bedrag
vermoedelijk binnenkort wordt verhoogd tot
f.
3.590).
Deze
verzekering is niet verplicht, maar wel wettelijk geregeld en door de lage premie (mogelijk gemaakt door grote bijdragen
480
Bovendien moet er nog rekening mede worden gehouden,
dat de kosten van de klinisch-specialistische hulp slechts
ten dele in de post ziekenhuisverpleging zijn begrepen,
namelijk alleen voor zover deze kosten in zgn. ali-in-tarie-
van zijn begrepen. Voor het overige zijn de genoemde
kosten, tezamen met die van de poliklinische en consul-
tatieve specialistische hulp, vervat in de post specialistische
hulp. De totale kosten van verpleging en behandeling van
verzekerden in ziekenhuizen lopen naar schatting tegen
de 40 pCt. van alle kosten der ziekenfondsen.
Uit de cijfers blijkt verder, dat de stijging alle kosten-
groepen omvat, met uitzondering van de sanatoriumver-
pleging. In de daling van de kosten van sanatoriuinverple-
ging weerspiegelt zich het terugdringen van de tuberculose
als volksziekte.
–
Het zou te ver voeren hier de cijfers nader te analyseien
en na te gaan, waarom de stijging in de onderscheidene
kostengroepen zo uiteenloopt. Wie daarover meer wil
weten, vindt in de jaarverslagen van de Ziekenfondsraad
veel materiaal.
Inkomsten stijgen minder snel dan kosten.
Niet alleen de uitgaven der verplichte ziekenfondsver-
zekering stijgen, maar ook de inkomsten. Dit geldt ook bij
gelijkblijvend premiepercentage; elke algemene of indivi-
duele loonsverhoging immers betekent meer premie-op-
brengt (tenzij het loon boven de zgn. premieloongrens,
welke thans op f. 19 per dag ligt, stijgt, want over het loon
daarboven wordt geen premie berekend).
Over een reeks van jaren bezien heeft echter de stijging
der inkomsten – bij gelijkblijvend premiepercentage –
geen gelijke tred kunnen houden met de stijging der uit-
gaven en ook voor
1959
kan niet op een gelijke mate van
stijging worden gerekend.
Het advies van de Ziekenfondsraad over het premie-
percentage voor 1959 gaat op dit punt nader in. Het noemt
drie oorzaken, welke een snelle stijging der uitgaven ver-
oorzaakten en nog bij voortduring veroorzaken:
De toeneming van de mogelijkheden, welke de medisch
wetenschap biedt, van het aantal artsen, ziekenhuis-
bedden en medische inrichtingen van allerlei aard en
van de belangsteffing der bevolking voor de gezondheids-
zorg veroorzaken een voortdurende stijging van de
vraag naar verstrekkingen.
De tarieven der ziekenhuizen zijn in de laatste jaren
zeer sterk gestegen als gevolg van verbeteringen in de
(vervolg noot 1)
van het Rijk en van het vereveningsfonds) zeer aantrekke-
lijk. V66r 1957 waren de meeste bejaarden met lage inko-
mens verplicht-verzekerd. Met ,,wettelijk-verzekerden” wor-
den bedoeld verplicht-verzekerden en verzekerden in de be-‘
aardenverzekering tezamen. Wat het verzekeringsbestarid
betreft stemt de wettelijke verzekering dus ongeveer overeen
met de verplichte verzekering van v66r 1957, zodat een
vergelijking van de kosten geen moeilijkheden oplevert.
Het kostencijfer per verplicht-verzekerde is voor
1959
geraamd op f. 70,40. Dat is dus bijna f.
5
lager dan het be-
drag per wettelijk-verzekerde. In dit verschil komen de hoge kosten van de verzekering der bejaarden tot uiting.
Een gelijke specificatie voor enkele vroegere jaren geeft
het artikel van 23 januari 1957 (blz. 71, tweede kolom). De
toen aan de tabel toegevoegde noten gelden ook voor de
thans gepubliceerde cijfers. De thans voor
1955
gegeven cij-
fers wijken in lichte mate af van die, welke in het genoem-
de artikel zijn opgenomen, zulks als gevolg van nabetalin-
gen en correcties.
arbeidsvoorwaarden van het personeel, uitbreiding van
de outillage en vooral door de hoge kosten van nieuw-
bouw en uitbreidingen. Ook het vervallen van de sub-
sidiëring uit ‘s Rijks Kas van de nieuwbouw moet hier
worden gereleveerd.
in de loop der jaren is de verplichte ziekenfondsverze-
kering belast met,onderscheidene uitgaven van bijzon-
dere aard, te weten de uitkering ahn het Praeventiefonds,
het tekort op de verplichte verzekering van de ,,rente-
trekkers”, de helft van het tekort op de bejaardenver-
zekering en het kraamgeld. In de begroting voor 1959
zijn voor deze uitgaven bedragen opgenomen van onder
scheidenlijk f. 6 mln., f. 6,8 mln., f. 27,1 mln, en f. 7,4
mln. Het totale bedrag der posten ad f. 47,3 mln, cor-
respondeert met 0,53 pCt: van het verzekeringsplich-
tige loon.
Volledigheidshalve moet aan deze opsomming worden
toegevoegd, dat enkele malen de bestaande verstrekkingen
naar omvang en inhoud zijn uitgebreid. De jaarlijkse kosten
van deze uitbreidingen kunnen op ongeveer 0,3 pCt. van
het verzekeringsplichtige loon worden gesteld.
Slinkende reserve.
Het premiepercentage is reeds sinds 1949 lager gewee’t’
dan voor een sluitende explbitatie nodig zou zijn geweest.
In de jaren tot en met 1948 was een zodanige reserve ont-
staan, dat een belangrijke mate van intering verantwoord
werd geacht
4).
De reserve is dan ook, volgens de bij het
advies gepubliceerde gegevens, van haar hoogtepunt van
f. 165 mln. (eind 1948) gedaald tot f. 79,5 mln, aan het
eind Van 1956.
Nadien is nog vanwege de Ziekenfondsraad gepubliceerd,
dat de rekening der verplichte verzekering over 1957 is
vastgesteld met een tekort van f. 3,75 mln., waardoor dd
reserve dus verder is gedaald tot f. 75,7 mln. Het is vrijwel
zeker, dat ook de rekeningen over 1958 en 1959 met tekor
ten zullen sluiten. Verwacht wordt daarom, dat aan het
eind van 1959 de reserve tot rond f. .50 mln. zal zijn gedaald,
dat wil zeggen tot minder dan 12 pCt. van de jaarlijkse
uitgaven en vrijwel tot het bedrag, dat bij de beslissing over
de premie voor
1959
als de noodzakelijke reserve is aan-
gemerkt
5).
Stijgend premiepercentage.
Id
Voor
1955
was het premiepercentage nog 4. Voor 1956
en 1957 is het op 4,2 gesteld, voor 1958 op 4,4 en vor
1959 op 4,5. Het tekort over 1959 wordt bij dit percentae
geraamd op f.11,1 mln.
Had men geen beschikking over een aantal miljoen&r
uit de reserve meer verantwoord’ geacht en had men dus’
door verhoging van hèt premiepercentage voor een shui
tende exploitatie moeten zorgen, dan was een verhoging
Men zie het staatje in ,,E.-S.B.” van 23 januari
,195
blz. 69, eerste kolom.
1-1
Zie hierover de beschouwing in ,,E.-S.B.” van 7 janu-
ari
1959
(blz. 15,
tweede kolom). In de Ziekenfondsraaq
bestond ten aanzien van de gewenste hoogte der reservç
geen eenstemmigheid. De commissie uit de S.-E.R. sprak
zich voor het genoemde bedrag van f. 50 mln, uit, doch
acht mettertijd, als het nieuwe stelsel van premie-inningis
,,ingeloperi”; een verdere vermindering van de reserveloe
f. 45 mln. verantwoord.
481
l
van het percentage tot 4,6 nog niet geheel voldoende ge-
weest. (Een verhoging van het percentage met 0,1 levert
in de huidige omstandigheden ca. f. 9 mln. meer premie
per jaar op).
De bejaardenverzekering.
De
bovenstaande cijfers inzake de kostenstijging be-
treffen, wat de jaren sinds 1957 betreft, de wettelijke ver-
zekering, dus de verplichte verzekering en de’ bejaarden-
verzekering tezamen. Voor beidG takken der verzekering
doet zich het verschijnsel van de sterke kostenstijging voor;
voor de bejaardenverzekering geldt dit echter nog sterker
dan voor de verplichte verzekering, omdat de bejaarden in
het algemeen veel behoefte hebben aan medische hulp en
ook in bijzondere mate profiteren van de vorderingen der
medische wetenschap. Het sterkste geldt dit laatste ten aan-
zien van geneesmiddelèn, ziekenhuisverpleging en specialis-
tische hulp. Er zijn echter ook verstrekkingen van het
ziekenfonds, waarvan de bejaarden in mindere mate of
zelfs helemaal niet gebruik maken (sanatoriumverpleging,
tandheelkundige hulp, verloskundige hulp, uitkering van
kraamgeld). Op grond van de laatstbekende cijfers kan
worden aangenomen, dat een bejaarde voor alle verstrek-
kingen tezamen gemiddeld ongeveer anderhalf maal zo veel
kosten veroorzaakt als een verplicht-verzekerde.
De ziekenfondsen boeken de kosten van de twee genoem-
de takken der verzekering niet afzonderlijk, doch tezamen
onder het hoofd wettelijke verzekering. Na afloop van het
jaar worden de totale kosten gesplitst. Het aantal verzeker-
den in de bejaardenverzekering wordt afzonderlijk geregis-
treerd en wat de kostenverschillen tussen de twee soorten
verzekerden betreft beschikt men over gedetailleerde ge-
gevens, verkregen bij een vijftal ziekenfondsen, welke de
kosten zo nauwkeurig mogelijk splitsen.
De premie voor de bejaardenverzekering wordt zo ge-
regeld, dat de verzekerden zelf de helft of, voor de inko-
inens beneden f. 2.520 (binnenkort vermoedelijk f. 2.580),
ëen vierde deel betalen van de op dè boven aangegeven
wijze berekende kosten van hun verzekering. De rest komt
voor de helft uit ‘s Rijks Kas en voor de andere helft ten
laste van de kas der verplichte verzekering. Op de begroting
der verplichte verzekering voor 1959 komt hiervoor een
bedrag van f. 27,1 mln, voor.
Het aantal bejaarden, opgenomen in de bejaardenver-
zekering, bedroeg bij de aanvang van 1959 rond 660.000.
Hiervan betaalden rond 169.000 geen premie (dit zijn de
mede-verzekerde, echtgenoten), rond 84.000 betaalden de
(d
hoogste premie at wil zeggen dat hun inkomens waren
vdtgesteld op bedragen tussen f. 2.520 en f. 3.530) en rond
407.000 betaalden de laagste premie. De controle op de
opgaven der inkomsten geschiedt door gemeentelijke
instanties.
Als gevolg van de kostenstijging (en mede voor het in-
halen van tekorten) moesten de premies voor de bejaarden-
verzekering reeds tweemaal Vrij belangrijk worden ver-
hoogd. In 1957 waren deze premies nog f.
0,55
en f. 1,10,
in 1958 f. 0,67 en f. 1,34, met ingang van
1959
zijn zij ver
–
hoogd tot f. 0,82 en f. 1,64.
Perspectieven.
Het totale beeld, dat uit de thans beschikbare financiële
gegevens oprijst, geeft geen reden tot optimistische bespie-
gelingen al is er ook geen reden voor een alarmstem-
ming.
Tot nog toe heeft de verplichte verzekering zich zelf
kunnen bedruipen; het is in de loop der jaren mogelijk ge-
weest de verstrekkingen uit te breiden en belangrijke geld-
middelen voor andere doeleinden (Praeventiefonds, sub-
sidiëring vrijwillige verzekering in de jaren 1947-1950, bij-
dragen aan de bejaardenverzekering sinds 1957) beschik-
baar te stellen; de verzekering beschikt nog over een reserve
en zij heeft nog nimmer een beroep op hulp uit ‘s Rijks Kas
gedaan. Dit laatste mag wel met nadruk worden gezegd,
omdat men herhaaldelijk de onjuiste gedachte ontmoet, dat
het Rijk grote bedragen op de verplichte verzekering tçe-
legt. Wat het Rijk wel doet, is het dekken van de helft op
het tekort van de bejaardenverzekering; verder wordt uit
‘s Rijks Kas een bedrag van f.
5
mln, per jaar beschikbaar
gesteld voor het verlenen van premiereducties voor
vrij-
willig-verzekerden met geringe draagkracht.
Ten aanzien van het voorkomen van onnodige uitgaven
en het doeltréffender doen functioneren van het apparaat
van de ziekenfondsverzekering is al heel wat gedaan. Er is
stellig op dit stuk nog wel meer te bereiken, maar het is
uitgesloten ,,dat langs deze weg besparingen zouden kunnen
worden verkregen, welke een premieverhoging zouden
kunnen voorkomen” (advies van de Ziekenfondsraad).
Bovendien worden doorlopend en van tal van zijden allerlei
uitbreidingen van de .verstrekkin gen bepleit: hulp aan ‘polio-
patiënten, aan asthmapatiënten, meer medewerking aan
revalidatie, kraamzorg, uitgebreider tandheelkundige hulp
aan jongeren enz.
Ook.een ziekenfondswet, waarnaar al jaren wordt uit-
gezien, zal het financiële probleem niet kunnen oplossen,
al kan zij daartoe bijdragen door het scheppen van een
zo doelmatig mogelijke regeling en door een duidelijke
afbakening van’ bevoegdheden en verantwoordelijk-
heden.
Het spreekt haast vanzelf, dat ook in de adviezen van de
Ziekenfondsraad en van de S.-E.R.-commissie bezorgdheid
doorklinkt. Laatstgnoemd advies geeft ook blijk van on-
voldaanheid Qver eigen inzicht in de materie en eigen moge-
lijkhèden tot oordeelvorming. Zeker, de Ziekenfondsraad
zorgt voor uitvoering en betrouwbaar cijfermateriaal, maar,
zegt de S.-E.R.-commissie, de uitgavenposten zijn geba-
seerd op bepaalde beginselen, welke de Ziekenfondsraad.
heeft aanvaard en waaromtrent de S.-E.R.-commissie ten
enen male onvoldoende is georiënteerd. Zij zou, gaat zij
verder in haar bespiegelingen, daarvoor ook niet voldoende
tijd hebben en is in haar huidige samenstelling voor een
dergelijke taak ook niet het meest aangewezen college.
Toch acht zij het dringend noodzakelijk, dat de S.-E.R.
overgaat tot ,,een meer omvattende studie van het ver-
plichte ziekenfondsverzekeringswezen, met name wat de
economische implicaties betreft”. Gezien het feit, dat deze
verzekering een steeds toenemend deel van de loonsom
opeist, zal moeten worden nagegaan ,,of en zo ja welke
grenzen er, aan deze ontwikkeling dienen te worden gesteld,
zulks met het oog, op het feit dat er nog tal van andere
sociale desiderata zijn, waarvan een verwezenlijking binnen
afzienbare tijd gewenst moet worden geacht”.
Ligt hier inderdaad in eerste instantie een taak voor de
S-ER.? Of voor de Ziekenfondsraad? Of voor beide, al
of niet tezamen? Dit zijn vragen, waarop de nieuwe Minister
van Sociale Zaken en Volksgezondheid het antwoord zal
moeten geven.
Amsterdam.
J. DE WIT.
482
XVIIe congres van de
Internationale Kamer van Koophandel
Washington, 19-25 april 1959
In april van dit jaar vond in Washington het XVIIe
congres van de Internationale Kamer van Koophandel
plaats. Deze congressen van het,,wereldparlement van het
bedrijfsleven” zijn steeds een evenement voor hen, die er
aan deelnemen, maar vormen bovendien bij uitstek de
gelegenheid, waarbij de Internationale Kamer van Koop-
handel, die thans ruim veertig jaar bestaat en dus een van
de oudste niet-gouvernementele internationale organisaties
is, voor het voetlicht treedt van de publiciteit. Een van de
wezenstrekken van een studerend en adviserend lichaam
als de I.K.K., dat wars is van politieke strijd en zich ge-
heel beperkt tot een economische benadering van de vele
onderwerpen, welke zij haar werkterrein mag noemen, is
namelijk, dat zij slechts bij uitzondering stof, oplevert,
welke voor het couranten-lezende publiek voldoende
interessant wordt geacht. Men kan het met dit laatste al
dan niet eens zijn, een feit blijft het, dat een eerbetoon als
door President Eisenhower aan de J.K.K. bewezen door
een persoonlijke begroeting en een korte doch kernachtige
toespraak als thans in Washington plaatsvond, veel meer
publiciteit verkrijgt dan jaren arbeid door tal van voor-
aanstaande, deskundigen uit het wereldbedrjfsleven in de
werkcommissies van de I.K.K. verricht, plegen te ver-
werven. En dit,’terwijl men dç betekenis van het betreffen-
de commissoriale overleg en de invloed, die daarvan op de
meningsvorming in de wereld uitgaat, bepaald niet dient
te onderschatten. *
De I.K.K. heeft namelijk in de veertig jaren van haar
bestaan en vooral ook sedert de jongste wereldoorlog een
zeer aanzienlijke goodwill gekweekt, zowel bij regeringen
als bij gouvernementele en .niet-gouvernementele inter-
nationale organisaties. Toegegeven moet worden, dat zij
in zekere zin de tijd heeft mee gehad. De grote economische
gebondenheid, die na de tweede wereldoorlog aanvankelijk
veelal onvermijdelijk was en later hetzij uit natuurlijke
traagheid, bureaucratische praktijken of soms zelfs prin-
cipiële overwegingen bleef voortbestaan, heeft haar de
wind in de zeilen geblazen, toen volkeren en bedrijfsleven
naar groter vrijheid en terugkeer tot meer normale ver-
houdingen gingen verlangen. Het ontstaan van vele andere
internationale organisaties, in welke de Kamer op inter-
nationaal niveau gesprekspartners vond, werkte er eveneens
toe mee haar positie te, versterken. Het blijft echter een
feit, dat zij in plaats van een sterker positie te verwerven,
haar positie ook gemakkelijk had kunnen.verliezen, indien
zij zich bij het leiding geven aan de gedachtenvorming van
het bedrijfsleven te ver van de werkelijkheid zou hebben
‘verwijderd of wanneer zij haar relaties met” de andere
internationale organisaties niet op een juiste basis zou
hebben weten te plaatsen.
De bijeenkomst in Washington, waaraan door ruim
1.700 personen uit 45 landen en door bijna 150 vertegen-
woordigers van internationale organisaties werd deel-
genomen, heeft wederom het bewijs geleverd, dat dit geen
ijdele woorden zijn en dat de Internationale Kamer van
Koophandel een organisatie is, welke uit de gehele vrije
wereld, waaronder wij in dit geval ook Joegoslavië
rekenen, vooraanstaande persoonlijkheden weet samen te
brengen, wanneer het erom gaat zich gezamenlijk te be-
raden over onderwerpen, welke op enigerlei wijze samen-
hangen met de economische grondslagen van onze maat-
schappij.
Ditmaal stond in het bijzonder het onderwerp van de
verantwoordelijkheid der ondernemers
in het bandpünt
der’ belangstelling. Dat de ondernemer primair verant-
woordelijkheid draagt voor zijn eigen onderneming en dus
tegenover aandeelhouders en werknemers, was in confesso.
Moeilijker te beantwoorden bleek de vraag, of hij (niet in
zijn kwaliteit van staatsburger, doch ztiiver als onder-
nemer) ook verantwoordelijkheid draagt tegenover zijn
stad, zijn land of zelfs tegenover de ‘ereld.’En of hij dan
ook zeer concreet – verantwoordelijkheid draagt met
betrekking tot het conjunctuurverloop of bijv. de waarde-
vastheid van het geld. 1-her kon men constateren, dat er
nogal wat verschil van opvatting bestond. Algemeen werd
erkend, dat het bedrijfsleven in de huidige maatschappij
ten ‘deze een
colleciieve
verartwoordelijkheid bezit, welke
via de organisaties van het bedrijfsleven wordt uitgeoefend.
Dit impliceert naar schrijvers mening, dat voor de indivi-
duele bedrijven de plicht zou bestaan zich dan ook ter uit-
oefening van die collectieve verantwoordelijkheid te organi-
seren. Wat de individuele verantwoordelijkheid der onder-
nemingen betreft, werd in hoofdzaak door de leiders van
zeer grote ondernemingen betoogd, dat dit soort onder-
nemingen terdege verantwoordelijkheid voor de gang van
zaken in hun land of in de wereld gevoelt en daar ook naar
pleegt te handelen. Hierbij kan men zich echter de vraag
stellen, waar hier de grens ligt tussen het voeren van een
,,far-sighted policy” in het uiteindelijk eigenbelang van de
ondernemingen in kwestie en waar er sprake is van behar-
tiging als onderneming van zuiver algemene belangen,
waarmede geenszins gezegd bedoeld te zijn, dat beide
belangensferen niet zeer goed kunnen samenvallen. Hèt
meest ver ging, wat de individuele verantwoordelijkheid
der grote ondernemingen betrèft, de Amerikaan en Ere-
President van de I.K.K., de heer Philip Reed (General
Electric), die o.a. betoogde, dat elke grote onderneming
ten minste één van zijn topfunctionarissen speciaal voor de
behartiging van dit soort verantwoordelijkheden (en be-
langen) dient vrij te maken.
Ten slotte moge hier de opmerking worden gemaakt, dat
juist wanneer men de neiging heeft
–
de verantwoordelijkheid
van het bedrijfsleven zo breedte zien, men er goed aan zal
doen het begrip verantwoordelijkheid een zeer duidelijke
inhoud te geven en dit in iedergeval in dier voege te begren-
zen, dat geen verwarring ontstaat over de vraag wie in
laatste instantie aansprakelijk is voor het te voeren beleid.
Het is immers duidelijk, dat al mogende ondernemers bijv.
op het stuk van de waardevastheid van het geld of op dat
van de conjunctuur een
zekere
verantwoordelijkheid bezit-
ten, het niet de ondernemers doch de regeringen zijn, die
het monetaire resp. conjuiicturele beleid hebben te bepalen
483
en daarvoor jegens hun volkeren
•
verantwoordelijkheid
(in de zin van aansprakelijkheid) dragen. De ondernemers-
verantwoordelijkheid heeft hier een sterke begrenzing en
de ondernemer zou o.i. bepaald in strijd met de verant-
woordelijkheid, welke aan zijn eigen functie inherent is,
handelen door die grens te. overschrijden.
Een ander punt, dat op het Congres van Washington
zeer in de belangstelling stond, betrof het vraagstuk van
de onderontwikkelde gebiéden. In zekere zin is dit ook
een vraagstuk van verantwoordelijkheid en het was interes-.
sant vast te stellen, dat de voorzitter van de vergadering,
die zich in het bijzonder met dit vraagstuk bezig hield,
Sir Jeremy Raisman (Lloyds Bank), het in zijn inleidend
woord als volgt stelde: ,,It is good business as well as good
citizenship for overseas enterprises to take part in the
development of local resources and skills and in the edu-
cation for managership”. Een deel van deze uitspraak werd
direct te niet gedaan door hetgeen Sir Jeremy hierop deed
volgen, namelijk dat in de onderontwikkelde landen ver-
schillende factoren in tegengestelde richting werken, zoals
extreem nationalisme, te grote.nadruk op industrialisatie en
een dikwijls onjuiste b’elastingpolitiek. Overigens werden
de enorme omvang van het vraagstuk, waarom het hier
gaat en de belangen, die daarmede verbonden zijn, op zeer
sprekende wijze aan het Congres voorgelegd door de
directeur van het nieuwe Speciale Fonds van de Verenigde
Naties, de heer ‘Paul Hoffman, die er in de openings-
zitting van het Congres de aandacht op vestigde, dat niet
minder dan 60 van de 82 landen der Verenigde Naties
als onderontwikkeld dienden te worden beschouwd en dat
in deze landen het gemiddeld inkomen met $ 120 per per-
soon per jaar beneden het bestaansminimum ligt, terwijl
het gemiddeld jaarinkomen in de meer ontwikkelde landen
$ 800 en in de Verenigde Staten zelfs meer dan $ 2.000
per jaar bedraagt. Voorts vestigde de heer Hoffman er de
aandacht op, dat het nationaal inkomen in de onder-
ontwikkelde gebieden met 3 pCt. per jaar toeneemt, waar-
van 2 pCt. weer moet dienen om de sterke bevolkings-
toename op te vangen. Van kapitaalvorming kan aldus
in deze landen maar zeer weinig terecht komen. Niet
minder dan $ 30 mrd. aan goederen en diensten vermeer-
derd met een waarde van nog eens $
5
mrd. aan teclmische
bijstand zal – aldus de heer Hoffman – nodig zijn om
in de komende periode van tien jaar althans te bereiken,
dat een aantal landen, welke er relatief gunstig aan toe zijn
of die zich bijzonder
sterk ontwikkelen, zich aan hun staat
van armoede ontworstelt. Het gemiddelde jaarinkomen zou
op deze wijze voor alle onderontwikkelde landen gemiddeld
van $ 120 op $150 kunnen worden gebracht, hetgeen een
enorme inspiratie en aanmoediging vor, de onderontwik-
kelde landen zou inhouden. Dat een tienjarig programma
van zulk een omvang voor de ontwikkelde landen een te
zware last zou vormen, werd door de heer Hoffman ten
stelligste ontkend.
Het lijdt geen twijfel, dat deze redevoering grote indruk
heeft gemaakt, niet alleen bij de delegaties der minder-
ontwikkelde landen, die deze rede uiteraard slechts konden
toejuichen, doch ook bij andere delegaties en stellig bij de
Amerikanen, die nu eenmaal zeer gevoelig zijn voor de
combinatie van enerzijds het vervullen van een missie en
anderzijds het ontstaan van grote zakelijke mogelijkheden,
welke een dergelijk groot programma stellig zou mee-
brengen. De United States Council vatte in een van haar
publikaties over het Congres een en ander samen in de
conclusie: ,,Everyone recognized that no one can prosper
for long if the hundreds of millions in the less developed
lands
–
do not begin to see some hope for improvement in
their lot”.
Een derde punt, eveneens een ,,highlight” van het Con-
gres – en in het raam van dit verslag is het niet mogelijk
veel verder te gaan dan deze enkele punten in het licht te
stellen
1)
– was een speciale bijeenkomst, welke door de
Amerikaanse afdeling van de I.K.K., de United States
Council, voor de congresleden was georganiseerd in de
vorm van een vraaggesprek met een elftal vooraanstaande
zowel Republikeinse als Democratische Senatoren en Leden
van het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden, waarbij
van de
zijde
van de diverse delegaties vragen aan deze heren
konden worden gesteld, die betrekking moesten hebben op
de Amerikaanse economische of handelspolitiek. Niet min-
der dan 19 vraîgen werden voor een volle zaal aan de be-
trokken leden van het Amerikaanse Congres voorgelegd,
die deze vragen met de grootst mogelijke openhrtigheid
en zakelijkheid beantwoordden, zodat men rechtstreeks
met de realiteit van de Verenigde Staten op,handelspolitiek
en economisch terrein werd geconfronteerd.
De belangrijkste vraag in deze bijeenkomst aan de panel
gesteld, luidde: hoe – naar het oordeel van de heren Sena-
toren en leden van het Huis .van Afgevaardigden – de
Amerikaanse handelspolitiek in de eerstkomende jaren
waarschijnlijk zou verlopen; zulks in het bijzonder met het
oog op de wanverhouding, die nu eenmaal in de Verenigde
Staten bestaat tussen theorie en praktijk, waarbij enerzijds
gepleit wordt voor invoerverruiming en verlaging van in-
voerrechten en anderzijds telkens weer een beroep gedaan
wordt op de ontsnappingsclausule in de wet op de handels-
overeenkomsten. De antwoorden, welke men hierop achter-
eenvolgens van de verschillende j,anel-leden ontving, liepen
uiteen van: ,,niet veel verandering vergeléken bij de huidige
lijn” (de Republikeinse Senator voor Connecticut, Prescott
S. Busch) tot ,,er zijn sterke tendenties vooral ook bij de
leden van de Labour-Unions aan het werk om hinderlijke
buitenlandse invoer te weren” (het Republikeinse lid van
het Huis van Afgevaardigden voor New Jersey, William
Widnall) en ,,het profectionisme zal o.a. om dezelfdè reden
èn doordat het Zuiden meer gemdustrialiseerd raakt, eer
toe- dan afnemen” (het Republikeinse lid van het Huis van
Afgevaardigden voor Minnesota, Walter Judd). In Soort-
gelijke richting sprak ook de Republikeinse Senator voor
Utah (Wal lace Bennett), die het unfair noemde de Verenigde
Staten protectionistisch te achten alleen omdat het in een
aantal gevallen industrieën tracht te ‘redden, die in hun be-
staan bedreigd worden door een plotselinge lawine van
geïmporteerde goederen.
Ook bij de beantwoording van de andere gestelde vra-
gen bleek meermalen, dat het voor-ons meest optimistische
geluid ten aanzien van de Amerikaanse invoerpolitiek niet
verder ging dan de verwachting, dat als de situatie niet
verslechterde, men de huidige lijn hopelijk zou kunnen
vasthouden. Het feit, dat de werknemers in steeds toene-
mende mate bij de eigendom van hun eigen industriële
bedrijven worden betrokken, moge wellicht gunstige zijden
hebben voor de betrokken ondernemingen, vanuit het oog-
punt van een vrijer handelsverkeer bezien, lijkt deze ont-
wikkeling op den duur niet zonder bedenking, daar de Po-
litieke macht der werknemers zich waarschijnlijk nog ster-
ker zal gaan uiten in de richting van bescherming, wanneer
1)
Voor een meer volledig verslag kan men zich wenden tot
het Secretariaat van de Nederlandse Organisatie voor de I.K.K.,
Tournooiveld 2, ‘s-Gravenhage.
484
men niet allëen bevreesd wordt voor zijn job, doch daar-
naast ook nog voor de waarde van zijn bezit.
Men zou een geheel verkeerde indruk van het Congres
verkrijgen, wanneer wij het bij deze algemene hoofdpunten
lieten en niet tevens vermeldden, dat in een groot aantal
meer gespecialiseerde groepszittingen tal van technische
onderwerpen werden besproken, zoals vraagstukken op het
gebied van de industriële eigendom, internationale bank-
techniek, handelsarbitrage, moderne marketing-techniek,
en zoals kwesties van douanetechniek, belastingen, zee-
en luchtvervoer en van transport in het algemeen. In deze
zittingen waren uiteraard meest specialisten aan het woord,
die zich voldoende duidelijk uitdrukten om ook door in-
telligente niet-specialisten te worden begrepen.
Tijdens de slotzitting van het Congres werden meer dan
vijftig resoluties en rapporten, het resultaat van het werk
der diverse gespecialiseerde commissies sedert het Congres
van Napels (1957), goedgekeurd en werd tevens de nieuwe
President van de I.K.K:, de heer Carlos Manterö (Portu-
gal) als opvolger van de heer Edmond Giscard d’Estaing
(Frankrijk) geïnstalleerd.
De uit twintig gedelegeerden bestaande Nederlandse de-
legatie, die geleid werd door Prof. Dr. J. F. ten Doesschafe,
heeft zich tijdens het Congres zeer doen gelden. Niet alleen
stonden twee belangrijke groepszittingen (scheepvaart en
luchtvaart) onder Nederlandse voorzitters (de heren Mr.
D. A. Delprat resp. Mr. L. H. Slotemaker), daarnaast le-
verde o.a. Dr. P. Rijkens een zeer de aandacht trekkende
bijdrage in de zitting, welke gewijd was aan het vraagstuk
van de onderontwikkelde landen. Ook de redevoeringen
gehouden door de heren Ir. L. P. Ruys (scheepvaart), Mr.
L. H. Slotemaker en Mr. Dr. H. A. Wassenbergh (lucht-
vaart), Ir. J. Bolhuis (transport en doiianetechniek), Mr.
A. J. van Soest (belastingen), Mr. Ir. G. Oudemans
(industriële eigendom), Mr. G. M. Greup, (posterijen),
Drs. C. A. Klaasse (banktechniek) en Mr. F. Gerst (pallet-
pool) alsmede de rede van Dr. W. H. van den Berge, die
als gast het congres bijwoonde, over het werkvan de
Customs Co-operation Council verdienen hier gememo-
reerd te worden, daar zij stuk voor stuk een waardevolle
bijdrage vormden voor de verdere discussie over de
betreffende onderwerpen.
Al naar gelang de behandelde nderwerpen in de aan-
•dacht van het grote publiek staan, vonden zij ook hun
weg in de pers, die er als steeds weer toe heeft bijgedragen,
dat op het nuttige werk van de I.K.K. weer eens het licht
der publiciteit is gevallen.
‘s-Gravenhage.
Dr. E. D. DE MEESTER.
INGEZONDEN STUK
Sociaal-Economische Raad en Volksvertegenwoordiging
Dr. W. Drees Jr. te ‘s-Gravenhage schrijft ons:
In het onderstaande wil ik ingaan op enkele punten uit
de beschouwing van Dr. N. Cramer getiteld ,,Publiek
S.-E.R.-moen” en gepubliceerd in ,,E.-S.B.” van 13 mei
1959.
1. Dr. Cramer stelt, in een beschouwing over mijn
artikel in ,,E.-S.B.” van 11 maart 1959
1
)de vraag of het
democratischer is wanneer de Regering door ambtenaren
dan wel door ,het bedrijfsleven wordt geadviseerd. Hij
schrijft:
,,Het is althans niet zonder meer duidelijk, waarom de Rege-
ring zoveel democratischer handelt als zij vaart op het kompas
van aan haar ondergeschikte ambtenaren dan wanneer zij de
adviezen van het georganiseerde bedrijfsleven mede tot uit-
gangspunt van haar beslissingen neemt”.
Het argument dat ambtenaren ondergeschikt zijn aan
de Regering is
wat adviezen betreft
niet juist. Ambtenaren
(in dit geval gaat het vooral om de directie van het
Centraal Planbureau) zijn aan de Regering ondergeschikt
bij de uitvoering van het beleid, maar genieten een grote
vrijheid wanneer zij (gevraagd of ongevraagd) adviezen
uitbrengen.
2. Dr. Cramer heeft, naast het argument van de onder-
geschiktheid van ambtenaren, een tweede bezwaar tegen
de door mij op blz. 187 van ,,E.-S.B.” voorgestelde taak-
verdeling.• Dr. Cramer ziet een democratisering van de
uitvoerende macht gelegen in het inschakelen van een
adviesinstantie als de S.-E.R. Mijn bezwaar, namelijk dat
de S.-E.R. te sterk gericht is op het producentenbelang,
bespreekt Dr. Cramer als volgt:
,,Als Dr. Drees Jr.
betoogt, dat de S.-E.R. slechts een deel
van het Nederlandse volk – alleen de producenten .-,- vertegen-
woordigt, dan is dat op zich zelf genomen, niet helemaal on-
juist, doch dan is er wel plaats voor een tweetal kanttekeningen.
In de eerste plaats stelt Dr.
Drees
de zgn. kroonleden kennelijk
wat achteloos terzijde en verliest hij voorts uit het oog, dat ook
de overige leden er niet zitten als mandatarissen van hun organi-
saties. ,,De leden van de Raad”, zo luidt art. 22, ,,stemmen
zonder last of ruggespraak”.
In de tweede plaats ziet hij toch wel over het hoofd, dat het
hier om het begin van een ontwikkeling gaat. Wie stelt, dat de
S.-E.R. nog niet op de meest democratische wijze wordt samen-
gesteld, heeft daarmee nog niet bewezen, dat dit op ondemocra-
tische wijze geschiedt of dat verbetering zou zijn uitgesloten.
Het feit, dat ons kiesrecht gedurende de vorige eeuw voorname-
lijk op de belastingbetaler was afgestemd, is toch nimmer aan-
leiding geweest om de volksvertegenwoordiging maar te sluiten
pf af te schaffen. Het streven werd gericht op uitbreiding van het
kiesrecht!
Voor beide bovengenoemde factoren – het verbod van last
en ruggespraak en het beperkte kiesrecht – heeft de negentiende
eeuw intussen wel een ander sluitstuk toegepast: de openbaar
–
heid van beraadslaging!”
Indien men deze opmerkingen nader uitwerkt wordt een
interessante conclusie bereikt. Dr. Cramer bepleit naleving
van het voorschrift om te stemmen zonder last of rugge-
spraak, uitbreiding van de sferen die in de S.-E.R. zijn
vertegenwoordigd en openbaarheid van beraadslaging.
Indien men hieraan ook nog zou toevoegen dat de Regering,
conform artikel 41, voorgenomen maatregelen
2)
(bijv.
wetsontwerpen) zou voorleggen, dan blijkt dat
de volks-
vertegenwoordiging
de wensen van Dr. Cramer vervult!
Schrijver dezes moge concluderen dat dé slotopmerkingen
van Dr. Cramer – welke goeddeels worden onderschreven
– uitlopen op de situatie van vôôr 1950, toen de Regering
voorgenomen maatregelen rechtstreeks voorlegde aan een
algemeen gekozen en in openbaarheid beraadslagende
vertegenwoordiging van het Nederlandse volk.
,,Centraal Planbureau, Sociaal-Economische Raad en
democratie”.
In ,,De Onderneming” van 28 maart 1959 wordt op blz.
246 bepleit dat de maatregelen worden geconcretiseerd.
NASCHRIFT
De poging van Dr. W. Drees Jr. om de lezers van zijn
gelijk te overtuigen, verdient alle waardering. Maar bij na-
dere overweging kan men haar toch moeilijk geslaagd ach-
ten.
485
Zijn bewering dat ambtenaren ten aanzien van advie-
zen niet aan hun Regering ondergeschikt zouden zijn, is
formeel onhoudbaar. Art. 2. van de wet op het Centraal
Economisch Plan (nr. 180) stelde vast, dat het Centraal
Planbureau ressorteert onder de Minister van Economische
Zaken en dat de directie door deze Minister – in overleg
met diverse ambtgenoten – wordt benoemd, geschorst en
ontslagen. Nergens in deze wet valt te lezen, dat normale
ambtelijke ondergeschiktheid niet geldt voor het uitbrengen
van adviezen en dat ten aanzien van de betrokken ambte-
naren een verbod van last en ruggespraak zou bestaan,
zoals voor de S.-E.R. wèl wettelijk is vastgelegd. De ambte-
naren mogen, zoals Dr. Drees Jr. schrijft, feitelijk ,,een gro-
te vrijheid” genieten, deze zelfstandigheid blijft ingepast
in hun algemene ondergeschiktheid. Het recent ontslag,
door het laatste kabinet-Drees verleend an de wiskundig
adviseur van de Pensioenraad, Jac.Olie, laat te dien aanzien
nauwelijks twijfel.
Maar zelfs als het anders was, dan zou daarmee geen
antwoord zijn gegeven op mijn vraag, waarom de inscha-
keling van ambtelijke adviesinstanties, die eenzijdig door
de Regering worden aangewezen, zoveel democratischer
zou zijn dan het horen van de Sociaal-Economische Raad,
waarin – hoe dan ook – het georganiseerde bedrijfsleven
is vertegenwoordigd. Werkelijk niet aan de Regering onder-
geschikte ambtenaren zouden – integendeel – uit demo-
cratisch oogpunt eerder bedenkelijke figuren vormen!
De tweede opmerking van Dr. Drees Jr. mondt uit in
een grapje. Het is hem natuurlijk gaarne toegestaan mijn
betoog ,,nader uit te werken”, maar hij zal mij niet euvel
duiden, dat ik het resultaat daarvan niet voor mijn rekening
neem.
Op mijn pleidooi voor openbaarheid bij de behandeling
van adviezen in de Sociaal-Economische Raad is hij immers
niet ingegaan; voorts gaat hij voorbij aan het staatsrech-
telijk toch niet onbelangrijke verschil tussen een instantie,
welke o:a. adviseert en een orgaan, dat mede-beslist. Want
terwijl ik – terloops – het oog richtte op mogelijke ver-
betering van het zgn. organisch kiesrecht voor een advies-
orgaan, schakelt hij plotseling over op het individualistisch
kiesrecht, voor een mede-wetgevend lichaam en roept dan
triomfantelijk uit, dat onze in openbaarheid vergaderende
volksvertegenwoordiging al vôôr 1950 voldeed aan de desi-
deratâ, weilce ik stelde!
Gaarne stem ik uiteraard in met de eerbied voor de
volksvertegenwoordiging, welke uit zijn woorden spreekt.
Maar ik herinner me van Dr. Drees Jr. eens een ander grap-
je gelezen te hebben – gemaakt in zekere jaarvergadering
van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde – waarin
onze volksvertegenwoordiging er minder goed afkwam. Dit
handelde over het afnemend verantwoordeljkheidsgevoel
der Kamers bij uitbreiding van huti ledental. Er werd, als
ik me goed herinner, in diezelfde vergadering voorts ge-
schertst over het gebrek aan deskundigheid van onze ,,ge-
achte afgevaardigden” op economisch gebied. Zonder die
grapjes te onderschrijven, kan men toestemmen, dat die
kennis voor uitbreiding vatbaar zou kunnen zijn. Maar
mede juist op grond van die overtuiging, ijvert sinds lang
een meerderheid in ons parlement voor meerdere inscha-
keling van-los-van-de-Regering staande en toch deskundige
adviesinstanties zoals bijv. de S.-E.R. er één is. Dit streven
heeft reeds bij de totstandkoming van de wet op het Cen-
traal Planbureau geleid tot aanvaarding van een amende-
ment op de considerans, waarin naar de (toen nog) komende
publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie werd verwezen. Blijk-
baar
is
onze volksvertegenwoordiging dus zelf van de ad-
viezen van de S.-E.R. niet zo afkerig als Dr. Drees Jr.
blijkt te zijn. Gelet op bovenvermelde grapjes, gemaakt in
de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, zou Dr. Drees
Jr. daar eigenlijk erkentelijk voor moeten wezen.
Scheveningen.
Dr. N. CRAMER.
Dr. D. Horringa: Leiderschap en Organisatie in de Neder-
landse o’nderneming.
Van Gorcum & Comp. N.V.,
Assen 1959, 199 blz., f. 16,50.
In de serie ,,Bouwstenen voor de kennis der maatschap-
pij” verscheen een werk van Dr. D. Horringa over ,,Leider
–
schap en organisatie in de Nederlandse onderneming”.
Het boek wordt door Prof. Dr. P. J. Bouman in een inlei-
dend wdord sterk aanbevolen voor diverse groepen wier
belangstelling naar de behandelde onderwerpen uitgaat.
Wanneer reeds terstond kan worden vastgesteld, dat
dit werk temidden van de niet onaanzienlijke stroom van
literatuur over vraagstukken rond de Organisatie en het
,,top-n’ianagement” van industriële ondernemingen een
opvallende en in zekere, zin unieke plaats inneemt, dan is
dit niet omdat het de bedoelde problemen typisch zou be-
handelen voor de
‘Nederlandse
onderneming. Integendeel,
ondanks de gekozen titel is dit bepaald niet het geval; de
geciteerde literatuur en voorbeelden duiden nu ‘juist niet
op een vaderlandse origine; met name Urwick en Drucker
komen herhaaldelijk aan het woord. De waarde van deze
studie is daar uiteraard niet minder om. Men zou zelfs
kunnen stellen, dat een verenging van de problematiek
tot uitsluitend Nederlandse ondernemingen zou geleid
hebben tot een te sterke accentuering van wellicht karak-
teristiek Nederlandse, doch in wezen weinig belangrijke
detailpunten. De essentiële vraagstukken van organisatie
en leiding in de industrie liggen – althans in de industriële
.landen van het Westen – nu eenmaal niet zo heel ver uit-
een.
De opvallende plaats, welke Horringa’s werk inneemt ligt
65k niet in de keuze van de behandelde onderwerpen als
zodanig. Het boek ter hand ne.mend, verwacht men, geheel
overeenkomstig de inhoudsopgave, een inventarisatie van,
alle reeds min of meer bekende en vaak behandelde vraag-
stukken, welke zich in en om de organisatie en de top van
een onderneming voordoen, indien men deze verwachting
ook al bewaarheid ziet, is ditmaal echter – en daaraan
ontleent het boek zijn opvallende en unieke karakter – een
originele en boeiende wijze van stellen gevolgd. Horringa
heeft bewust niet gestreefd naar volledigheid maar veeleer
naar het overdragen van een typische benaderingswijze.
Typisch in tweeërlei opzicht: op de eerste plaats – en dat
proéft men in de qpzet van het geheel en in de wijze van
behandeling der verschillende hoofdonderwerpen – is
hier sprake van een homogene integratie van industriële
sociologie, van psychologie en van zakelijk bedrijfsorgani-
satorschap.
Op de tweede plaats is dit boek merkwaardig en nieuw
doordat de zich voordoende hoofd- en detailproblemen
en ook de oplossingen daarvan consequent in een nauwe
relatie worden gebracht met de aard van de topleider of
topleiding, waar men in concreto mee te maken heeft.
Hiermede worden twee nieuwe elementen geïntroduceerd
in de leer der Organisatie of althans expliciet als belang-
rijke medebepalende factoren gesteld. Werd tot nu toe in
de meeste gevallen het hoofdaccent in dergelijke verhan-
delingen gelegd op de merites van verschillende organi-
satiestructuren, in dit werk wordt enerzijds een nauw ver-
band gelegd tussen de leer der Organisatie en andere op
het leven in een onderneming betrekking hebbende weten-
schappen, en wordt anderzijds steeds uitgegaan van de
verschillende typen ondernemingsleiding, die in de praktijk
worden aangetroffen.
Ik kom hieronder nader op deze systematisch gehan-
teerde typologie terug.
In het algemeen kan worden opgemerkt – en ook Prof.
Bouman stelt dit zeer terecht in zijn inleidend woord –
dat het boek geheel de geest ademt van iemand,die bij-
zonder goed thuis is in de praktische vraagstukken, zoals
die zich in een onderneming voordoen. De schrijver verle-
vendigt zijn studie met talloze, soms min of meer anek-
dotische voorbeelden en situaties, enweet aldus vaak zuiver
de kern te treffen van het betrokken probleem. Horringa
beheerst de praktijkkant van deze stof, voortreffelijk; hij
brengt de aan andere auteurs ontieende citaten en voor-
beelden op het juiste moment naar voren, waardoor
onwillekeurig de indruk ontstaat, dat hij dit alles ont-
leent aan eigen rijke ervaring. Het boek is zodoende reeds
een klein doch waardevol archief van interessante cases
over bepaalde organisatorische structuren (of over het
ontbreken van dergelijke structuren).
Als wij in het kort de loop van het boek op de voet vol-
gen, kan worden opgemerkt, dat de hoofdstukken 1 en II
de onderwerpen ,,De onderneming in cle samenleving” en
,,Leiderschap en organisatie” aan de orde stellen. Feitelijk
gaat het hier om een algemene inleiding op de later be-
handelde problemen. Met een scherpe visie op de hoofd-
lijnen van de leer van de Organisatie en de problematiek
rond de topleiding wordt hier een achtergrond opgetrok-
ken, waarbij ook recente studies over deze onderwerpen
worden benut.
Terecht benadrukt de schrijver hier ook de relativiteit
van de verschillende ,,organisatie-principes”; hij noemt ze
,,vuistregels” en geeft met dit woord pregnant het karakter
aan van deze principes, welker exactheid en betrouwbaar-
heid .vaak worden overschat.
De hoofdstukken 111, IV en V. geven een schildering
van de eenmansonderneming, van de familievennootschap
en van de open N.V.
Onder de eenmansonderneming verstaat Horringa overi-
gens niet alleen het zeer kleine bedrijf, doch evenzeer de
complexe grootondrneming, indien deze althans in hoofd-
zaak door één persoon en wel op een sterk autocratische
wijze wordt bestuurd (zoals bijv. destijds Ford).
Een dergelijk ,,charismatisch” leiderschap typeert de
schrijver op meesterljke wijze; door een rake expositie
der markante facetten van een dergelijk type van leiding-
geven komt hij tot een suggestief beeld.
De conclusie van zijn beschouwing over dit type
(blz.52)
– dat nI. ,,de eenmansonderneming, ondanks de gesigna-
leerde gevaren, in een dynamische economie een uiterst
belangrijke rol vervult” – doet echter wat verrassend aan
na de scherp analyserende beoordeling (bijna veroordeling)
in de 14 voorafgaande bladzijden en zij stemt eigenlijk
niet overeen met de gegeven karakterisering. Wellicht werd
het milde eindoordeel ingegeven door de bewondering,
welke schrijver blijkbaar koestert voor de resultaten van
het charismatisch leiderschap. Dit type leiderschap behoort
echter slechts thuis in een bepaalde fase van het ondër
–
nemingsbestaan – de oprichtingsperiode – en kan pas als
geslaagd worden beschouwd, indien het heeft bewezen de
omschakeling naar een volgende, andere, fase veilig te kun-
nen stellen. Voor het idealiseren van dit type – als blijvende
structuur en op zich genomen – is in wezen geen enkele
reden.
Door het scherp aanvoelen en weergeven van de sfeer
en de aard van de drie genoemde ondernemingsvormen,
brengt Horringa het boek op hoog niveau en geeft hij
aan de behandeling van de stof een originele tint. Men
vraagt zich hierbij meermalen af of de industriële socioloog,
de psycholoog ofwel de praktische bedrijfsorganisator aan
het woord is, zo goed zijn al deze aspecten tot een geheel
verwerkt. In dit verband zou men hoogstens kunnen op-
merken, dat door de keuze van de uitgangspunten de ge-
volgde psychologische beschouwing beperkt blijft tot de
leidende figuren van een onderneming; zij betrekt hierbij
bijv. niet de geleid-wordenden, die onder enkele van de
behandelde leiderstypen in verschillende opzichten bepaald
tot ,,lijdenden” kunnen verworden.
Zoals hiervoren reeds is gezegd, wordt de gehele pro-
blematiek mede bezien vanuit het karakter en de aard van
de leiding. Hierin onderscheidt Horringa – in navolging
van Nelsori – een viertal sterk uitgesproken typen; de
invloed van deze typen komt in de loop van het boek telkens
weer aan de orde. Het is deze wijze van behandeling welke
een nieuw element in de beschouwing betekent; de betrok-
ken typologie is als het ware het steeds terugkerend ,,leid”
–
(ings)rnotief bij de verdere uiteenzetting. Zo buy, waar
hij de wenselijkheid van bepaalde structuren in een onder-
neming laat afhangen van de ,,in de onderneming over-
heersende stijl van leiding geven”, of op een andere plaats,
waar de delegatie wordt besproken en deze zelfde beleids-
stijl als een belangrijk meebepalend element wordt genoemd
voor de mate waarin en de manier waarop moet worden
gedelegeerd. Ook andere aspecten van het leiding geven
– als de communicatie, de bedrijfsbesprekingen, de zorg
voor de opleiding en de relatie tot de arbeiders – worden
vanuit deze gezichtshoek bezien. Horringa hanteert om
het zo eens te zeggen zijn ,,4-dubbele Nelson” voortreffelijk
en demonstreert met deze hoofdgreep zijn vat op de stof.
In hoofdstuk VI over het ,,Structureren van de onderne-
ming” als hulpmiddel van het leiderschap (weer telkens
in relatie gebracht met het type leider) komt m.i. het boek
op zijn hoogtepunt. Verschillende waarheden, die ieder
weet of althans denkt te weten, worden op zo’n heldere
manier geformuleerd, dat zij soms als nieuwe vondsten
aandoen. Het zou geen zin hebben om hiervan een paar
voorbeelden te noemen, omdat zij – losgemaakt uit het
betoog en het gehele kader waarin Horringa ze stelt –
inderdaad niet méér zouden zijn dan ,,oude waarheden”.
De goed gekozen indeling van dit hoofdstuk bevordert
mede de overzichtelijkheid van dit geheel en maakt het
werk juist als algemene handleiding bijzonder waardevol.
Na dit hoogtepunt – als de voornaamste onderwerpen
zijn besproken – verliëst het boek iets van zijn boeiend
karakter. Hoofdstuk VII bijv. (Vorming van managers)
blijft wat beschrijvend van aard en de conclusies zijn wat
te algemeen gehouden. Alleen de paragraaf over ,,vormende
situaties” is meer uitgewerkt en kan worden vergeleken met
het niveau van het boek in de voorafgaande hoofdstukken.
Hoofdstuk VIII (De arbeider als medewerker) is even-
eens descriptief. In een zevental paragrafen geeft het een
487
goede typerirg van de verschillende kwaliteiten waarin men
de arbeider uit een odgpunt van de leiding kan bezien en
welke ,,behandeling” daarmee correspondeert. Deze type-
ring is te aardig om haar niet even te noemen. Achtereen-
volgens worden de arbeiders gezien als ,,kinderen van de
patroon”, als werkers in dienst vân de ,,homo economicus”
(en dus als economische tegenspelers), als ,,onvolmaakte
machines”, als ,,kiezers” (pionnen in een politieke machts-
strijd), als ,,objecten” van wetenschappelijk onderzoek,
als medewerkers door taakintegratie en ten slotte als mede-
werkers door produktiviteitstoerekening.
De conclusie op blz. 164 – dat nl. het scheppen van een
zekere mate van levensvervulling voor diegenen, die in de
onderneming hun bestaan vinden niet kan worden bereikt
langs de weg van steeds meer muziek onder het werk en
steeds meer sociale voorzieningen, doch dat de werkelijke
integratie van de arbeiders in de onderneming zich zal
moeten afspelen in de vitale sfeer van het werk, alsook
van de beloning en van het leiderschap (d.i. de wijze waar-
op het leiderschap over hen wordt uitgeoefend) – is weer
een voorbeeld van simpele doch rake weergave van een
,,algemeen bekende wijsheid”.
Hoofdstuk IX brengt de nog overgebleven brokstuldcen,
die overigens duidelijk in relatie staan met het hoofdpro-
bleem van het boek – bijeen en heet dan ook terecht
,,Enige actuele problemen”. Deze capita selecta zijn op
zich zeker lezenswaardig, doch vormen bepaald geen
apotheose aan het eind van een goed werk; als zodanig
hadden wij gaarne een soort panorama gezien, waarin
belangrijke verworven inzichten in een synthese zouden
zijn bijeengebracht.
De slotconclusies op blz. 192— nl. dat de reeds begonnen
toenadering tussen sociale wetenschappen en organisatie-
leer met kracht moet worden voortgezet, teneinde onze
kennis omtrent hetgeen zich in de onderneming afspeelt
te vergroten, en vervolgens dat in het bijzonder meer en
bewuster aandacht moet worden besteed aan het leider-
schap in zijn vele vormen en vooral aan de vorming van
toekomstige industriële leiders – sluiten bepaald niet aan
op de lijn, zoals die in de laatste hoofdstukken is door-
getrokken en hebben op deze wijze dan ook niet het kader
gekregen dat zij verdienen.
Indien ik mijn eindoordeel moet samenvatten, zou ik
willen zeggen, dat het boek ,,Leiderschap en organisatie
in de Nederlandse onderneming” een waardevolle bijdrage
is op verschillende vakgebieden.
Daarenboven betekent het voor studenten een degelijke
en theoretisch gefundeerde praktijkleer over de Organisatie
van de onderneming en over het top-management, en voor
de praktijkmensen een ,,praktische theorie”. Voor leiders
en aspirantleiders van het industriële bedrijfsleven is het
een waardevolle gids van op praktische ervaring en theore-
tisch inzicht gebaseerde nuttige aanwijzingen en conclu-
sies. Aan al deze categorieën en personen beveel ik deze
studie dan ook sterk ter lezing aan.
Heerlen.
A. C. J. ROTTIER, ec. drs.
Leeft met Uw tijd
mee!
Leest de
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTN
Orinterende cursus
ii1
de wiskundige
statistiek te Rotterdam
De Raad van Beheer van het Mathenlatisch Centrum
heeft besloten in september a.s. ook te Rotterdam te be-
ginnen mt een oriënterende cursus in de wiskundige sta-
tistiek. De cursus die ongeveer één jaar duurt, zal worden
gegeven door Dr. C. van Eeden. Het cursusgeld, waarin
zijn begrepen de kosten van de aan de deelnemers uit te
reiken syllabus, bedraagt f. 10. De bijeenkomsten vinden
plaats eenmaal per veertien dagen op een in overleg met
de deelnemers te kiezen avond. Belangstellenden die aan
de cursus wensen deel te nemen, wordt verzocht zich zo
mogelijk véôr 1 augustus a.s. op te geven bij de admini-
stratie van het Mathematisch Centrum, 2e Boerhaave-
straat 49, Amsterdam-O, met vermelding van de avonden
in de week waarnaar hun voorkeur uitgaat. Zo spoedig
mogelijk ontvangen zij nadere mededeling omtrent plaats
en tijd van de cursus.
De geidmarkt.
Voor de periode van 22juni t/rn 21juli is het kasreserve-
percentage vastgesteld door De Nederlandsche Bank op
6, d.i. 1 pCt. lager dan in de thans lopende periode.
Met ingang van 22 juli zal het huidige niveau evenwel
worden hersteld.
Twee aspecten van deze maatregel vallen bijzonder op.
In de eerste plaats het strikt tijdelijke karakter van de
verlaging. En in de tweede plaats de ,,timing” van de aan-
kondiging, geruime tijd voor de aanvang van de nieuwe
periode.
Wat het eerste aspect betreft, de maatregel is erop gericht
om de geldmarkt heen te helpen over de moeilijkheden die
op 1juli overwonnen moeten worUen als er ca. f. 400 mln.
op de 41 pCt. Staatslening 1959 moet worden gestort.
Nadat de Schatkist reeds de mogelijkheid had geopend om
de betaling desgewenst niet in contanten te verrichten maar
door inlevering van per 16 en 30 juli vervallend schatkist-
papier (hiervan staat bijna f. 500 mln. uit), heeft thans ook
De Nederlandsche Bank de markt soelaas willen bieden.
Deze additionele steun zal i+iede daarom van pas komen,
omdat mag worden aangenomen dat de bankbiljetten-
circulatie zich op de stortingsdatum op een hoog niveau
zal bevinden, niet alleen vanwege de ultimo, maar ook in
verband met de vakantiebehoefte. Deze factor zal weliswaar
ook in de volgende kasreserveperiode zijn invloed doen
gelden, maar dan zullen er meer compenserende, verrui-
mende factoren tegenover staan, zoals de kwartaalsuitkering
ad ca. f. 275 mln. die de Staat 25 juli aan de gemeenten zal
doen.
Wat de vorm betreft waarin de Bank de geldmarkt de
helpende hand biedt, in principe zou deze bijv. ook die van
de openmarktpolitiek of van het ,,stallen” van schatkist-
papier (verkoop door de banken met beding van weder-
inkoop) hebben kunneti zijn. Gezien de omstandigheid dat
de door .de Staat verleende fadiiteit juist betrekking heeft
488
ç-F
vl,
op het inleveren van schatkistpapier, k’,vamen deze metho-
den waarschijnlijk minder in aanmerking dan het thans
gevolgde systeem. Niettemin kan men zich afvragen of het
eigenlijk wel in overeenstemming is met de aard van het
kasreservestelsël dit te bezigen voor het overbruggen van
tijdelijke krapteperioden.
Een ander opvallend aspect van de verlaging is, dat de
aankondiging reeds tamelijk lang voor het aanbreken van
de nieuwe periode heeft. plaats gevonden. Het is moeilijk
hiervoor een verklaring te vinden. Zou men hebben willen
voorkomen dat de banken meer dan nodig is tot het repa-
triëren van buitenlandse beleggingen ,zouden overgaan?
– Dat het deviezenreservoir van de handelsbanken langzamer-
.hand een respectabele omvang heeft aangenomen blijkt uit
de door de Bank gepubliceerde gegevens met betrekking tot
dérepresentatieve handelsbanken. In april blijkt hun devie-
zenvoorraad met f. 100 mln., te zijn toegenomen. In de
eerste vier maanden van 1959 heeft de stijging ruim f. 450
mln. – tot een niveau van netto f. 528 mln. – bedragen.
De kapitaalmarkt.
De
berichten over de Amerikaanse (hoog)conjunctuur
blijven onverdeeld gunstig. De werkloosheid is in mei weer
flink gedaald, de investeringen in vaste activa en in voorra-
den stijgen, de kooplust vân het publiek, alsmede de
bereidheid 6m zich dienovereenkomstig in de schuld te
steken,, nemen toe. Dit alle’s vermocht niet te verhinderen,
dat de stemming in Wall Street nerveus is geweest, getuige
de aanzienlijke koersfluctuaties, die per saldo op een lichte
koersdaling zijn uitgelopen.
Dezelfde constellatie heeft men in de verslagweek op het
Damrak kunnen aantreffen. Ook hier schommelden sommi-
ge aandelenkoersen van de ene dag op de andere met enkele
tientallen punten.
In de obligatiesector bleef de jongste staatslening beneden
de èmissiekoers. Overigens moet de storting op deze lening
nog plaatsvinden en wel op 1juli a.s. Meer dan een maand
is er gelegen tussen de inschrijvings- en de stortingsdatum;
een zo groot interval is bij een marktsituatie zoals die ten
tijde van de inschrijving bestond a.h.w. een invitatie aan de
premiejagers om zonder een cent eigen geld een belang bij
de obligaties te nemen. Ziehier één van de oorzaken van het
verschijnsel dat het bedrag waarvoor op een lening wordt
ingeschreven bepaald geen zuivere maatstaf’is voor de
reële plaatsingsmogelijkheid.
V66r de emissie van de jongste staatslening zag het ernaar
uit dat de rentegamma-barrière zou worden doorbroken,
odat het zonder nadere maatregelen van de Regering met
de centrale financiering door de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten gedaan zou zijn geweest. De’ lichte stijging
van de rentestand die sedertdien heeft plaats gevonden heeft
dit moment weer veider weggebracht.
Blijkens het jaarverslag van de B.N.G. heeft deze instel-
ling in het kader van de centrale financiering in 1958
* f.’1.542 mln. op de kapitaalmarkt opgenomen. Doordat
er nog een potje was van vorig jaar, is er een nog groter
bedrag aan de gemeenten doorgegeven, t.w. f. 2.030 mln.
Ter vergelijking diene dat de gemeenten rechtstreeks ca.
f. 320 mln, op de kapitaalmarkt hebben geleend. Behalve
voor financiering van onderhanden en aangevangen kapi-
taalwerken, zijn deze bedragen gebezigd voor de.consoli-
datie van vlottende schuld. Eind 1958 kwam nog f. 816
mln, voor consolidatie in aanmerking, d.i. f. 766 min.
minder dan een jaar tevoren. Tijden het eerste kwartaal
van 1959 iser nog ca. f. 176 mln. geconsolidéerd.
–
+1
De Nederlandse levensverzekeringsmaatschappijen heb-
ben, wat het binnenlandse bedrijf betreft, in het le kwartaal
1959 f. 191,5 mln. (v.j. f. 195,8 mln) meer ontvangen aan
premiën en koopsommen dan zij aan begunstigden hebben
uitgekeerd. In dezelfde periode zijn hun beleggingen met
f. 204 mln, toegenomen tot f. 7,1 mrd. Voor bijna de helft
komt deze stijging voor rekening, van de onderhandse
leningen. .
Aand. indexcijfers A.N.P.-C.B.S. 2jan.
5 juni 12 juni
(1953 = 100)
1959
1959 1959
Algemeen
…………………………… 255
299
291
Internat.
concerns
…………………
375
434 422
Industrie
……………………………
174
219
211.
Scheepvaart
…………………………
151
153 151
Banken
…………………………………
138 166
166
Indon.
aanci
………………………….
103
127
127
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f. 183,20
6. 164,60 f. 160,65
Unilever
………………………………
452
581% 568%
Philips
…………………………………
493%
668
3
/4
633
A.K.0 .
…………………………………
262
348% 349%
Kon.
N.
–
Hoogovens
………………
341
524
509%
Van
Gelder
Zn .
…………………… 193 244
3
/4
234
H.A.L.
…………………………………
158½
148
3
/4 159
Amsterd.
Bank
………………………
253%
285 290
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
131%
148%
153%
Stâatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S
.
……………………
59%
63
59
3%
pCt.
1947
…………………………
901ju
92+1
92+
3
1
/,
pCt.
1955
1
……………………
87½
88
88%
3
pCt. Grootboek 1946
88% 90%
90
1
/4
3
pCt.
Dnllarininr
…………….
90’h,
91?
92
4% pCt.
Nederland
1958
…………
99+1
1001+
100%
Diverse obligaties
3½ pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90
1
/
93 94
3
1
/4
pCt.
Bkv.Ned.Qem.195411/III
91fr
87%
86%
3% pCt. Nederi. Spoorwegen
89
91% 92%
3%
pCt.
Philips
1948
………………
95 96
3
/4
9678
3
1
/4
pCt. Westl. Hyp.
Bank
83%
88 88
6
pCt. Nat.
Woningb.len.
1957
110
111%
112
New York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
588
645
627
M. P. GANS.
PRODUKTIE-INDEXCIJFERS
1)
(1953 = 100)
2
)
Omschrijving
Jaar-
gem1lden
I
9
e
jan.
febn
dec.
jan.
febr.
1957
1
1958
Aantal arbeidsdagen
0)
•
23+
23+
22 24 22
23
234
22
Algemene indexcijfers van
de nijverheid
‘) …….
Algemene
produktie-
126 126
116
.
122
113
126
126
121
index
……………
Idem, gecorrigeerd voor
$
seizoen en lengte van
demaand
6
)
123 124
124
129
130
133
klasse’
………….
122
114 108
108
94
104
97
86
Chemische
nijverheid
(excl.
aardoliepro-
dukten)
………….
133
136
131
139
127
131
139
135
Leder- en rubbernijver-
–
Indexcijfers per
bedrijfa-
123 120
106
122
113 125
134
123
Bouwmaterialen en aar-
105
110 100
113
99
104 116
105
dewerk
…………..
Metaalnijverheid
137
138
120 133
125
129
140
141
130
129
108
129
116
131
145
131
heid
……………
Textielnijverheid
112
108
103
112
105
109
113
105
Mijnbouw
…………
Gas,
elektriciteit
en
Papierindustrie ……..
138
141
159 163
140 159
166
153
water
……………
Voedings-
eis
genot-
middelenindustrie
116
118
114
106
97
129 103
96
‘) Bron:
C.B.S.
2)
De wegingscijfers hebben betrekking op 1949.
‘) Onder arbeidsdagen worden verstaan alle dagen, met uitzondering van de
zondagen, nieuwjaarsdag, 2e Paasdag, Hemelvaartsdag, 2e Pinksterdag en de beide
Kerstdagen. Zaterdagen zijn als halve dagen geteld. ‘) Exclusief bouwnijverheid.
0) Zie voor de berekeningswijze Statistische en econometrische onderzoekingen, 4de kwartaal 1958.
489
CONTROLS MAATSCHAPPIJ
EUROPA N.V.
(dochtermaatschappij van de Controls
t
Company of America, Illinois) te Nij-
megen zoekt in verband met sterke
expansie van het bedrijf een
JONGE ECONOOM
diewordt toegevoegd aan decomptroller.
Hij krijgt enerzijds een taak op het
terrein van de interne accountancy; na
grondige inwerktijd zal hij in dit verband
onder meer contact onderhouden met
het accountantsbureau van het concern
in Parijs. Anderzijds zal hij zich moeten
inwerken op het terrein van administra-
tieve organisatie, de juistheid van proce-
dures en methoden nagaan en speciale
onderwerpen als kosrprijsberekeningen,
voorraad-controlesystemen in studie
nemen. Goede beheersing, van tenminste
de Engelse taal is vereist. Kandidaten
zullen eventueel worden uitgenodigd
voor een psychologisch onderzoek.
Eigenhandig
(niet met bailpoint) geschreven
brieven met volledige inlichtingen over leef-
tijd, opleiding en praktijk en vergezeld van
een recente pasfoto voor 6
luli
as. aan de
Nederlondsche Stichting voer Psycho-
techniek,
Wittevrouwenkade
6,
Utrecht,
onder nummer
E.S.B. 45032.
IN- EN UITVOER
1)
(waarde in miljoenen guldens)
•
Dekkings-
•
Invoer
Uitvoer
percentage
Jaar
.
mei
Jfl)
mei
mei
Mel
el
1938 ……………112
119
84
85
75
71
1956 …………..
..
.1.138
1.115
933
890
82
80
1957
……………
1.478
1.350
997
944
67
70
1958
……………
1.152
1.123
1.015
970
88′
86
19.9
……………
1.128
1.178
1.089
1.056
97
90
‘)BrOn: C.B.S.
‘) Maandgèmiddelde.
Maak gebruik van de rubrie
‘
k
,,VACATU RES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
N.V. GEBR. D. SCHUITEMA
GROOTHANDEL IN LEVENSMIDDELEN – VRIJWILLIG FILIAAL-
BEDRIJF CENTRA
zoekt ter opleiding tot staffunctionaris een aantal
JONGE ACADEMICI
(economie)
Voor de uitbouw van ons bedrijf hebben wij in de toekomst behoefte aan een – aantal commercieel ingestelde academici, die in de ioop der jaren bij gebleken
geschiktheid staffuncties kunnen innemen.
Het is de bedoeling, dat eventuele gegadigden na een opleidingsperiode gedurende
langere tijd op de verschillende hoofdafdelingen van het bedrijf werkzaam zijn, teneinde een zo all-round mogelijke ervaring op te doen.
Met de hand geschreven brieven te richten aan de directie van bovengenoemde firma,
Herman Heijermansweg 20, Amsterdam-Z.
Mr. A. F. M.de Kok
GRAFOLOGISCH
ADVISEUR
Prins Hendrikstraüt 20
–
Den Haag
Blijf
fij
1
Leest ,,E. -S. B.”
Over de gehele wereld
reiken onze verbindingen in set inter-
nationale handels- en betalingsverkeer.
1 ??7%
I
t
aardoor kunnen wij U een uitgebreide
L
—
haoorlichting
verschaffen voor de
ling van Uw exportplannen en de
g vanUw buitenlandse transacties.
WENTSCHE BANK
Uw financiële raadsman
490
.;_I
.meer dan anderhalve
eeüW levensverzekering
/
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN
LEVENSVERZEKERINGEN
N.V.
Hoofdkantoor Nederland.:
Herengracht 475, Amsterdarn-C. tel. 221322
‘
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5
(
–
f
–
)
GEMEENTE HEERLEN
R. S. STOKVIS
&
ZONEN N.V.
Heiman Dullaertplein 3 – Rotterdam
Vr
vraagt voor spoedige indiensttreding
als medewerker op haar Directie-
Secretariaat een jooge
meester in de rechten
met tenminste enige jaren praktijk in het bedrijfsleven.
Gegadigden dienen naast gedegen juridische kennis over
commercieel gevoel en .grondige kennis der moderne.
talen te beschikken, belangstelling te hebben voor be-
drijfseconomische problemen en in staat te zijn op pret-
tige wijze contact met hoger en lager geplaatste func-
tionarissen in het bedrijf te onderhouden.
Eigenhandig (niet met ballpoint) geschreven sollicitaties met volledige gegevens en recente pasfoto te richten aan
afdeling Personeelszaken, postbus
426,
Rotterdam.
IA
Amsterdamsche Bank
Geconsolideerde Maandstaat fter
31 MEI 1959
Debet
,
.
/
Credit
Kas, kassiers en daggeldleningen
f
141.677.150,57
Kapitaal
.
-f
90.01.0.000,-
Nederlands schatkistpapier
627.331.703,39
Reservefonds
49.000.000,-
Ander overheidspapier
96.996.375,—
3 pCt. Deposito-obligatiën
Wissels
.
,,
111.268.854,33
per 1962
25.000.000,—
Bankiers inbinnen- en buitenland
139.267.621,60
Deposito’s op. termijn
387.217.070,25
Effecten en syndicaten
,,
50.114493,59 Crediteuren
1.330.916.466,53
Prolongatiën en voorschotten
Geaccepteerde wissels
.
34.604.458,58
tegen effecten
,,
91.638.869,33
Door derden geaccepteerd
1.270.768,04
Debiteuren
,;
701.799.484,08
Overlopende saldi en andere
Deelnemingen
(mcl.
voorschotten) ,,
15.179.353,08
rekeningen
,,
57.255.142,57
Gebouwen, safe-inrichtingen en
inventarissen
1,-
f
1.975.273.905,97
.
J
1.975.273.905,97
Bij de .Gemeentebedrijven, omvattende Distributiebe-
drijven voor Elektriciteit, Gas en Water en Productie-
bedrijf, is vacant de functie van:
Hoofd van de algemene en
administratieve dienst
Vereist wordt ruinie kennis en eraring in de behan-
deling van bedrijfseconomische en administratieve pro
blemen, commerciële aanleg en het vermogen om leiding
te geven aan het administratieve personeel.
Salariëring nader overeen te komen; het Verplaatsings-
kostenbesluit is van toepassing.
Uitvoerige sollicitaties, vergezeld van een recente pas-
foto, te richten aan Burgemeester en Wethouders binnen
14 dagen na het verschijnen van dit blad.
491
–
–
-a
• ‘!
-ï- :
mUr
,
loon
mi
–
•g IL
11.1
M;;
lb
I.I
._ •;;.—uI.II
Is
•-
H “•
–
lul
oil
k
1’J
E –
‘i
. • 1. —
ii
-iU
INFO,
R
• _-J.au
I-..
1•l.
h
IUuI
4
•:u:i
…I
.u•.
..
)NDERLINGE VERZEKEF
/OÛR HFT REDRIIFSIFV
:1 1
–
i L1S
k
1
jLSJ U-
11I1 LS
De
Westeuropese katoenindustrie
ende
nieuwe marktvormen
dôor
.
Dr. W. T. Kroese
Deze publikatie is mede mogelijk ge-
maakt door het Economisch. Instituut
voor de Textielindustrie en de Vereniging
Katoen-, Rayon- en Linnenindustrie
S
S
Bijlage
bjj
,,Econornisch-Staiistische Berichten” van 17 juni 1959
De Westeuropese katoenindustrie
en de nieuwe marktvormen
1)
1. Inleiding.
Nu wij de wording van de Europese Economische
Gemeenschap allengs werkelijkheid zien wôrden, -is het
begrijpelijk, dat velen zich afvragen hoe het de verschil-
lende
bedrijfstakken in het zgn. Kleine Europa zal vergaan.
Dat in dit verband door de Nederlands-Duitse Kamer
van Koophandel direct aandacht wordt geschonken aan
de katoenindustrie is toe te schrijven aan de belangrijkheid
van deze nijverheid. Binnen de O.E.E.C.-gemeenschap
geeft zij immers aan ruim 1 mln. mensen werk. In de totale
textielindustrie is het aantal tewerkgestelden zelfs 3 mln.
of 12 pCt. van allen, die in West-Europa industriële arbeid
verrichten. Mt de confectie en aanverwante industrieën
tezamen wordt het cijfer van de arbeidsbezetting niet min-
der dan
5
mln.
2)
Wil men zich met vrucht wijden aan de moeilijke taak
een toekomstbeeld voor de katoenindustrie te vormen,
dan dient men allereerst het ontstaan en de ontwikkeling
van deze bedrijfstak tot op de huidige dag te schetsen.
De problemen van nu kunnen dân worden begrepen,
wanneer men het karakter van de industrie grondig heeft
leren kennen.
Om dit te bewerkstelligen zullen wij in gedachten tot
ver over de grenzen van West-Europa moeten gaan. Eerst
daarna kunnen wij ons aan de nadere detaillering van de
problematiek der zes landen van de E.E.G. zetten. Dit met
name waar het gaat om de mogelijkheden te peilen, die
deze nieuwe marktvorm ons kan bieden.
Dat er gunstige vooruitzichten zijn, verwachten wij aan
de hand van cijfers en door een enkele beeldgrafiek te kun-
nen aantonen. Daarbij beseffen wij wel degelijk, dat veel
van datgene wat wij straks zullen behandelen voor het
overgrote deel nog tot het domein der theoretische be-
schouwingen behoort.
Tèch is het goed een poging te wagen de toekomstmoge-
lijkheden te kwantificeren. De harde
werkelijkheid,
de
dagelijkse strijd tegen storende invloeden van buiten af,
houdt ons nl. zo zeer bezig, dat wij ons te weinig tijd gun-
nen af en toe eens afstand te nemen; wij verzuimen daar-
door het lokkend perspectief te signaleren, dat toch wel
degelijk bestaat. Als wij ons, in een ander uiterste ver-
vallend, uitsluitend tot de bestudering van het niet on-
gunstige verdere toekomstbeeld zouden beperken, zou dit
weer leiden tot een ontvluchten van de werkelijkheid.
De gevaren, die ons daelijks en in de naaste toekomst
zullen omringen, laten zich nu eenmaal niet wegdromen.
Daarom is het gewenst deze beschouwingen over de
toekomstige ontwikkeling af te ronden door het noemen
van enkele voorwaarden, waaraan op korte termijn moet
worden voldaan, wil onze bedrijfstak zijn belangrijke
rol in West-Europa blijven vervullen.
‘)Een studie vor een voordracht, te houden voor de Neder-
lands-Duitse Kamer van Koophandel in Enschede, dd. 18
juni 1959.
2)
The Textile Industry in Europe, O.E.E.C., februari
1956,
Paris.
H. De huidige positie van de Westeuropese
katoenindustrie
in het internationale bestel.
Het ontstaan en de onstuimige ontwikkeling van de
katoenindustrie in Lancashire geldt nog steeds als het
klassieke voorbeeld van de eerste industriële revolutie.
De landen van het Europese Continent en de New Erigland
States van Noord-Amerika volgden in het begin van de
l9de eeuw dit voorbeeld.
Tot de eerste wereldoorlog gaf de Westeuropese katoen-
industrie, een veredelingsindustrie bij uitstek, de toon aan
op de internationale weefselmarkt.
Na 1914/1918 was het Japan, dat zijn intrede deed in
het strijdperk. De katoenindustrie van Osaka kwam,
zag en overwon op economisch gebied tot het land van de
Rijzende Zon politiek struikelde.
India, en tot op zekere hoogte ook Pakistan, volgden
na de tweede wereldoorlog in de voetsporen van Japan.
De katoenindustrie van het Voor-Indische subcontinent
deed voor dit territoir de balans van netto-importeurs naar
netto-exporteurs overslaan.
De rol van de beide Aziatische producenten is echter
fundamenteel verschillend. Het grondstofarme Japan bleef
het land van de veredelingsindustrie, zij het dat de produktie
zich aldaar verplaatste van de grove naar de middelzware
en
fijne
weefsels.
India, dat Japan in de goedkope soorten wegdrong,
was daarentegen de voorloper in een geheel nieuwe ont-
wikkeling: de gang van de verwerkende industrie naar de
grondstofvoortbrenging. Een verschijnsel, dat zich ook
elders in Azië (Pakistan), Afrika (Egypte) en Latijns-
Amerika (Mexico en Brazilië) voordeed.
De geleidelijke teruggang van de Noord-Atlantische
katoenindustrie en de opkomst van de produktiecentra
in Azië en Latijns-Amerika zijn terug te vinden in de ver-
gelijkende cijfers van de verschillende
spincapacileiten
(bijlage 1)
3).
Plaatsen we hiernaast de
produktiecjjfers
dan blijkt, dat
in West-Europa weliswaar het kwantum der katoenweefsels
vermindert, doch de produktie van rayon en gemengde
weefsels deze achteruitgang voor een groot deel weer
teniet doet. –
Wat de Verenigde Staten betreft ziet men hoezeer een
inkrimpen van het produktiepotentieel door het werken
met twee en drie ploegen met een grote krachtsinspanning
kan worden opgevangen.
Ten slotte valt op te merken, dat men niet alleen in de
grondstofarme landen maar ook juist in de Verenigde
Staten tot verwerking van rayon en synthetische garens en
vezels overgaat (zie bijlage 2).
Het meest sprekende beeld voor alle verschuivingen
krijgt mén nog bij het vergelijken van de
exporten van
katoenen, rayon en gemengde weefsels,
zoals deze door ons
3)
Teneinde het volgen van de inleiding of het lezen van de
tekst niet te bemoeilijken worden de veridarende grafieken
tijdens het houden van de voordracht besproken respectievelijk
detabellen ineen aantal bijlagen verwerkt.
– tot 1958 werden bijgewerkt (zie bijlage 3). De uitvoer van-
uit West-Europa daalt voortdurend. Japan herovert de
grote plaats, die het véôr de tweede wereldoorlog innam;
de laatste tijd vooral dank zij de handel in rayon en ge-
mengde weefsels. Daarnaast nemen de exporten van India
en relatief meer nog die van de kleinere producenten sterk
toe.
In grote trekken kan de positie van de Westeuropese
katoennijverheid worden gekenschetst als een industrie,
die zich enerzijds kwantitatief redresseert, anderzijds
geleidelijk aan op een meer hoogwaardige produktie
oriënteert. Daarbij wordt niet alleen de verwerking vân
katoen maar ook van rayon en alle overige synthetische
vezels ter hand genomen.
Internationaal bezien vindt deze tendens onder andere
haar weerslag in een steeds meer
inkrimpende wereldmarkt;
zowel relatief als kwantitatief (zie bijlage 4)
4).
De grote opkomst van de rayon, de polyamide-, de
polyester- en de acrylnitril-veiels komt tot uiting in een
vergelijking van de wereldproduktie van deze vezelsoorten
met katoen en wol. En tôch blijft katoen nog altijd 2/3de
van het verbruik van de belangrijkste vezels uitmaken
(zie bijlage
5)!
Tot dusverre werd de Westeuropese katoenindustrie
in alle berekeningen als één homogene eenheid opgenomen.
Hoewel insiders weten, dat van een gelijke verdeling van de
spin-, weef- en finishcapaciteit over de verschillende landen
geen sprake is, zal toch menigeen bij een nadere detaillering
verbaasd staan te kijken bij het constateren van de grote
onderlinge verschillen, die wij nu zullen opsporen.
111. De onderlinge verhoudingen in de
Westeuropese katoen-
industrie.
Zolang Engeland en het Continent in het recente verleden
de rol van ‘s werelds kleermaker konden vervullen, was de
relatief grote produktiecapaciteit iii onze contreien verant-
woord. Zij leverde een belangrijke
bijdrage
in de betalings-
balans en gaf rendabel werk aan honderdduizenden. Door
de zojuist geschetste ontwikkéling wordt de Westeuropese
katoenindustrie heden ten dage geconfronteerd met het
alles overheersende vraagstuk van de surpluscapaciteit.
Een situatie, die maar al te vaak leidt tot een indistrieel
pessimisme, waarin soms onnodig, soms zeer voorbarig,
moeizaam verworven stellingen worden prijsgegeven.
Een van de eerste wapenen waarnaar men, mits door een
offensieve geest geleid, zal grijpen, is een nieuwe grondstof.
Op het toenemen van het verwerken der nieuwe vezels
wezen wij reeds.
Hiermee gepaard gaat meestal een modernisering van het
machinepark. Bij de nadere detaillering van de
Europese
spincapaciteit
zullen wij de gelegenheid krijgen de liquidatie
van de vernuftige doch inmiddels sterk verouderde nule-
spindles aan te geven (zie bijlage 6).
De teruggang in het spillenaantal is overigens niet overal
in dezelfde mate te constateren. In Zuid-Europa kan zelfs
nog van een expansie wprden gesproken.
Het meest geprononceerde beeld van de contractie vinden
wij echter – als steeds – bij Engeland. Uit het grote aantal
mule-spindles (12 mln.!), dat daar thans nog aanwezig is,
blijkt overigens, dat Engeland nog lang niet aan het eind
4)
Dit verschijnsel werd meer uitvoerig beschreven in: ,,Past,
Present and Future of the Cotton Industry (1904-1954)”. Dr.
W. T. Kroese, Manchester,
1954.
Voor de Nederlandse tekst
zie bijlage bij ,,E.-S.B.” van 26 mei 1954.
van het inkrimpingsproces toe is. Terecht sprak Winter-
bottom verleden jaar dan ook vn de noodzaak van een
vrijwel totale liquidatie van deze verouderde apparatuur
5).
Ongetwijfeld zal het tempo, waarin de scrdpping der
spuien in Lancashire ter hand wordt genomen, aanmerkelijk
worden versneld door de steun, die de Engelse Regering
kort geleden aan dit streven toezegde
6).
Op het ogenblik
verwacht men in spinnerskringen, dat ten minste 8 is 10
mln. spillen onder de slopershamer zullen sneuvelen. Eerst
daarna zal de Regering bereid zijn ook nog gelden voor de
modernisering ter beschikking te stellen. Na een zeer lange
periode van aarzeling, die ten detrimente vn de industrie
werkte, heeft men in Engeland dus eindelijk doorgetast.
De geleidelijk voortgaande modernisering van de Eurô-
pese industrie blijkt ook bij het naast elkaar zetten van de
capaciteitscjjfers der weverijen.
Vergelijken wij de gegevens
uit de periode véér de crisis der jaren dertig met de huidige
cijfers, dan valt direct in het oog hoe moeilijk wederom de
gang van de industrie in Lancashire is geweest. Verder blijkt
hoezeer Frankrijk, Italië en West-Düitsland de toon aan-
geven in de E.E.G. Nederland en België volgen in belang-
rijkheid als onderling
vrijwel
gelijkwaardige partners.
Ten slotte zien wij, hoe alle landen doende zijn hun machine-
park te automatiseren (zie bijlage 7).
Nu moet men zich van de scherpte van het beeld, dat
door deze cijfers wordt gevormd, geen al te grote voorstel-
ling maken. Een aanbouwautomaat van een verobderd
type is immers bij lange na niet te vergelijken met een
modern automatisch weefgetouw, om van een Sulzer-
machine nog in het geheel niet te spreken. En toch worden
al deze heterogene elementen samengebracht onder één
begrip: automatisering.
Om misverstanden te voorkomen dient hier ten over-
vloede te worden opgemerkt, dat automatisering niet
altijd het enig zaligmakende middel voor modernisering
behdeft te zijn. Bepaalde produktiemethoden in de sector
der variabele fantasie-weverjen zijn vooralsnog zeer wel
denkbaar zènder het gebruik van automaten. Ditzelfde
geldt voor sommige ,,specialities”.
Uit een analyse van de
produktiecjjfers
spreekt wedeiom
hoe de voortbrenging vankatoenen weefsels in Engeland
terugloopt (zie bijlage 8). Opvallend is echter, dat vrijwel
alle overige Westeuropese producenten met een geslonken
doch meer moderne apparatuur relatief meer produceren
dan voorheen. Het verschil tussen de voor- en de na-oor-
logse produktie van Duitsland is uit den aard der zaak
terug te voeren op het capaciteitsverlies vdn belangrijke
Oostduitse centra.
Het meest dramatisch komt de karakterwijziging van de
Europese katoenindustrie tot uiting in de
exportgegevens
van Engeland. Vlak voor de eerste wereldoorlog bereikte
Lancashire het trotse record van een export van 7.000 mln.
yards katoenen manufacturen. Op het ogenblik is deze
uitvoer teruggevallen tot een niveau van 6 is 7 pCt. (zie
bijlage 9). Wel dienen wij te bedenken, dat de goedkope
In Harrogate – oktober 1958 – raamde W. T. Winter-
bottom, dat Engeland kon volstaan met een capaciteit vao
ca. 6 mln. spuien (hoofdzakelijk ringspillen, werkende in twee
ploegen). Een berekening, die door Robson (The Cotton Industry
in Britain) grotendeels werd bevestigd.
Op 23 april 19,59 maakte de Regering bekend, dat zij be-
reid was voor een bedrag van £ 30 mln. steunte verlenen aan de
katoenindustrie in Lancashire. Gedurende vijf jaar zou 2/3de
van de kosten worden gedragen, die gepaard gaan met de
,,scrapping” van produktiecapaciteit. Daarna zou voor 1/4de
in de modernisering der industrie worden bijgedragen.
katoentjes uit dé jaren 1912/1913 een volmaakt ander
cachet hadden dan de hoogwaardige weefsels, die thans
worden geëxporteerd.
De oveige grote Westeuropese exporteurs konden zich
na de tweede wereldoorlog goed herstellen. Alleen Italië
bleef gebukt gaan onder het verlies van belangrijke histo-
rische afzetgebieden.
Tijd en plaatsruimte gebieden ons dit overzicht te be-
perken. Zouden wij dieper ingaan op de structuur der vijf
nationale katoenindustrieën van de E.E.G., dan zou het
totale beeld nog meer dat van en kaleidoscoop benaderen.
Wat de weefselimporten betreft zijn het bijv. – naast
Engeland – speciaal West-Duitsland en de Benelux, die
verantwoordelijk zijn voor een sterke stijging van de invoer.
Het betreft hier voornamelijk ruwdoekpartijen – groten-
deels van overzeese herkomst – die ter veredeling voor
re
1
-export-doeleinden worden aangevoerd
7)
Als wij daarnaast de
apparatuur
bestuderen dan zien wij
grote verschillen in de gemiddelde bedrijfsgrootte der
ondernemingen. Nemen wij de
arbeidersbezetting
onder de
loep dan blijkt de invloed van de vrouwelijke arbeidster
in de Zuidelijke landen aanmerkelijk groter te zijn dan in-
Noord-Europa (zie bijlage 10).
Het zijn
blijken
van grote onderlinge verschillen; even
zovele bewijzen ook van de grote problemen, welke voor
ons opdoemen nu wij aan de wieg staan van de eenwording
in een der eerste nieuwe marktvormen.
Het proces van de aanpassing der capaciteiten aan de
vraag is nog niet ten einde. Een globale becijfering leert
dns, dat de spin- en weefcapaciteit in de Verenigde Staten,
uitgedrukt per inwoner, ongeveer gelijk is aan de capaciteit
in de E.E.G.-landen. Het verbruik van katoen per hoofd
is in de Verenigde Staten echter ruim het dubbele (zie bij-
lage 11). Een andere becijfering iegt ons, dat West-Europa
de textielconsumptie in dat deel van de wereld met 15 pCt.
moet doen toenemen voor het geval de overzeese export
ineen zou schrompelen
8).
Er is dus nog alle reden voor
inkrimping.
Met de technische contractie enerzijds en de commer-
ciële expansie anderzijds gaat de modernisering van het
machinepark gelijk op. In het O.E.E.C.-rapport: The Fu-
ture of the European Cotton Industry
9),
berekenden de
experts, dat de katoenindustrie van Europa in het komende
decennium rond $ .220 mln, per jaar zou dienen te inves-
teren. Een cijfer, dat wij alleszins acceptabel achten.
Het zijn dus wel enorme bedragen, die nodig zijn om
modern te blijven. Investeringen, die per arbeider soms
10 soms 20 en meer malen. eisen dan het vooroorlogse
bedrag
‘°).
Het is in dit verband verblijdend te mogen constateren,
dat de mdustrie zich sedert de tweede wereldoorlog reeds
enorme opofferingen heeft getroost. Zelfs blijkt zij bereid
het aanpassingsproces aan de nieuwe structurele verhou-
dingen in versneld tempo te doen verlopen. Welke zijn’dan
Zouden
wij
ook nog de concentrische en de excentrische
landen in onze beschouwingen opnemen, dan valt te constateren,
dat Scandinavië een historisch importgebied is gebleven. In de
katoenproducerende landen – Griekenland en Turkije –
nèmen de importen af door de opkomst van de nationale
produktie.
Afzetvergroting van textielprodukten, Dr. H. J. KuhI-
meijer; Nederlandse Textieldagen, . Arnhem
1959:
Zie ook
,,E.-S.B.” van 3 juni
1959.
Parijs, juli
1957.
The Cotton Industry of Western Europe in a changing
world, Dr. W. T. Kroese, Manchester
1958.
toch wel de perspectieven, die dit vertrouwen op de toe-
komst rechtvaardigen? Waarom wordt het industriële
pessimisme, dat meestal aan het bestaan van een teveel
aan apparatuur verbonden is, zo zeer naar de achtergrond
gedrongen?
1V.
De vooruitzichten
der nieuwe
marktvormen.
Een der voornaamste problemen, waarvoor de Westeuro-
pese katoenindustrie zich ziet gesteld, is wel: hoe het beste
de bestaande surpluscapaciteit op te vangen. Alleen als dit
bereikt kan worden, is optimisme gerechtvaardigd.
Het meest vergelijkbare land voor West-Europa is Noord-
Amerika. Geen wonder dan ook, dat men voor de oplos-
sing van dit vraagstuk in eerste instantie naar de Verenigde
Staten pleegt te kijken.
Uitgaande van de status quo is het allereerst interessant
het vezelverbruik per hoofd van de bevolking
te vergelijken.
Daaruit blijkt, dat de Verenigde Staten in 1957 10,2 kg ka-
toen en 4,2 kg rayon per hbofd consumeerden. De gemid-
delde verbruikscijfers voor West-Europa lagen toentertijd
op 4,9 kg katoen en 2,6 kg rayon (zie
bijlage
12).
Hoewel dit reeds een kleine vooruitgang sedert 1938
betekent – vôôr de wereldoorlog werd in Europa resp.
4 kg katoen en 1,4 kg rayon verbruikt – lijkt het in verge-
lijking tot de Verenigde Staten toch mogelijk bij ons meer
textielgoederen af te zetten
“).
Nu zijn de verhoudingen, waaronder men in de ,,spen-
ding nation” met haar groot gelijkgeschakeld verbruiks-
patroon leeft, zeer sterk verschillend van onze markt. Een
van de meest kenmerkende contrasten is de grote versnip-
pering in nationale Europese deelmarkten, elk met een
afwijkend regime van in- en uitvoerrechten, fiscale lasten
en sociale verhoudingen. Begrijpelijk, dat de wens naar
een afschaffen van veel dezer irreële, in de sfeer der geogra-
fische beperktheid ook wat ouderwets aandoende toe-
standen, ingang vond, zodra de tweede wereldoorlog werd
beëindigd.
Een der eerste pogingen tot het scheppen van een groter
afzetgebied werd ondernomen door de reeds bestaande
Belgisch/Luxemburgse eenheid en Nederland’
2
). In verhou-
ding tot de huidige pogingen om grotere marktvormen te
verkrijgen was de Benelux relatief een klein experiment.
Het loont echter de moeite na te gaan, welke resultaten in
onze textielsector werden behaald.
Sedert 1949 nam de
textielhandel tussen België en Ne-
derland,
uitgaande van het basisjaar 1949, in gewichts-
kwantum gemeten toe met 129 pCt. Dit cijfer is geenszins
een slotakkoord. Evenmin is het een eenzame topprestatie,
zoals uit het verloop der laatste 8 â 9 jaren blijkt (zie bij-
lage 13). Al met al biedt dit praktijkbeeld dus een roos-
kleurig perspectief.
Welke zijn vrvo1gens de vooruitzichten voor de grote
nieuwe marktvorm, de Europese Econimische Gemeen-
schap? In de vele beschouwingen, die de laatste jaren ge-
wijd zijn aan de mogelijkheden, die daardoor worden ge-
vormd, is zelden een poging gedaan de toekomstige afzet
op het gebied van de textiel te kwantificeren. Meestal blijft
het bij enkele betrekkelijk vage aanduidingen.
Begrijpelijk, want het is niet zo eenvoudig met een con-
creet cijfer voor de dag te komen. Wij onderschatten de
bezwaren, die aan een toekomstpeiling kleven, geenzins.
Het verschil in vee1verbruik’ tussen de Verenigde Staten
en Europa ligt ten dele in de industriële sector.
Hiertoe werd reeds op
5
september
1944
in Londen
besloten.
Toch menen wij, dat het zijn nut heeft onder het nodige
voorbehoud een voorspelling te doen.
Dank zij het feit, dat ons enkele recente berekeningen
ter beschikking stonden
13),
zullen wij nu het stijgingsper-
centage van het kledingverbruik per hoofd van de bevol-
king in West-Europa in de komende 15 jaren ramen. Hier-
bij gelden de volgende overwegingen.
Allereerst is rekening gehouden met
een toeneming van
de bevolking.
Met het jaar 1970 als eindpunt voor ogen –
het moment waarop de E.E.G. ten volle zal functioneren
– menen wij met een cijfer van 74 â 8 pCt. niet veel bezij-
den de waarheid te zijn (zie bijlage 14).
Vervolgens: de stijging van het reële inkomen per hoofd
van de bevolking. Bij constante prijzen wordt deze in een
periode van 15 jaar – dus bijv. van 1955 tot 1970 – ge-
raamd op 45 pCt.
In welke mate nu deze stijging het verbruik van kleding
ten goede komt hangt mede af van de hoogte van
de. ver-
bruikselasliciteit van kleding t.o,v. het inkomen.
Hierbij
dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid,
dat een toeneming van het inkomen leidt tot een daling
van de verbruikselasticiteit.
Wij zijn ons ervan bewust, dat de stijging van het ver-
bruik van land tot land en van artikel tot artikel of van
vezelsoort tot vezelsoort zal verschillen
14).
Over dit laatste
staan ons enkele gegevens ter beschikking, die een nadere
detaillering mogelijk maken.
Zouden wij ni. in plaats van het kledingverbruik het
vezelverbruik in gewichtseenheden (kg) onder de loep ne-
men, dan zien wij bijv. dat in de O.E.E.C,-landen een in-
komensstijging van 10 pCt. een vermeerdering van het ka-
toenverbruik met rond 4 pCt., van synthetische vezels daar-
entegen met 13 pCt. teweeg brengt. Percentages die betrek-
king hebben op de directe vraag naar ,,meer”.
In onderontwikkelde landen zijn de overeenkomstige
cijfers voor katoen 8 pCt. en voor rayon 13 â14 pCt. In
deze gebieden zou bij een stijging van het inkomen met
10 pCt. het totale vezelverbruik met 8 pCt. toenemen. In
het O.E.E.C.-gebied zou het stijgingspercentage 5 bedragen
(zie bijlage 15).
Nemen wij de landen afzonderlijk, dan vertoont de
verbruikselasticiteit op een enkele uitzondering na een
grote parallelliteit met de verschillen in inkomen per hoofd
van de bevolking, zoals uit de volgende tabel blijkt.
TABEL 1.
–
Verband tussen niveau van de verbruikselasticiteit van kleding
en het inkomen per hoofd van de bevolking
Verbruikselasticiteit
Inkomen per hoofd t.o.v. de totale reële
Land
in
$
consumptieve uit-
__________________
gaven per hoofd
Italië
………………….
1,65
‘
1,30
o.E.E.0
……………….
1,24
Noorwegen
740
.306
..
1,20
Denemarken
.538
744
1,04
Frankrijk
………………
730
Verenigd Koninkrijk
778
1,23
Canada
………………
0,75
Ver.
Staten
…………….
.296
1.864
0,57
De berekeningen, die de basis vormen van ons betoög,
zijn van de hand van M. Fraenkel, ‘s-Gravenhage. Binnenkort
zullen meer details over deze cijfers worden gepubliceerd.
Een uitzondering (die de regel bevestigt?) is het verband
tussen de stijgende welvaart en het niet dalend doch nog meer
stijgend kledingverbruik in de Verenigde Staten. De procentuele
toename van de totale bestedingen der consumenten in constante
dollars, berekende men van
1947
tot
1958
op 36 pCt. Het katoen-
verbruik voor kledingdoeleinden bedroeg in dezelfde, periode
43 pCt. Afzetvergroting van textielprodukten, Dr. H. J. Kuhl-
meijer.
1
De trend in dit alles wijst voor West-Europa onomstote-
lijk in de richting van een groter volume van het verbruik.
Een volume, rJat wordt beïnvloed door de toeneming van de
bevolking en een stijging van het inkomen, zij het dat het
kledingverbruik t.z.t. niet meer proportioneel met het laatste
zal toenemen.
Voor onze berekening wordt aangenomen, dat een stijging
van het inkomen per hoofd met 10 pCt. in West-Europa
een daling in de erbruikselasticiteit met 6 pCt. veroorzaakt.
Onder volume dient verder een kwantitatieve stijging
gekoppeld aan een kwalitatieve verbetering te worden
gezien. Dit laatste percentage, een behoefte dus aan betere
kleding, zal volgens recente berekeningen waarschijnlijk
schommelen tussen 41 pCt. en 46 pCt.
Om te komen tot een benadering van
de verwachte stijging
van het kledingverbruik naar waarde in West-Europa
hebben
wij alle zojuist uiteengezette overwegingen tezamen ge-
voegd en in een beeldgrafiek (zie blz. 6) verwerkt
15).
De stijging van het totale kledingverbruik van 1955 op
1970 zou dus ca. 60 pCt. bedragen. Naar raming uiteenval-
lend in 34 pCt. ,,meer” en 26 pCt. beter.
Een cijfer als hier geproduceerd heeft geen andere
pretentie dai’i een vrij grove benadering te zijn
16)
Sommigen
zullen het als te hoog kwalificeren
17);
in O.E.E.C.-kringen
acht men een stijging van de Europese consumptie van ka-
toen- en rayondoek met meer dan 2 pCt. per jaar alleszins
acceptabel
18).
Het meest belangrijke van deze wijze van benaderen
achten wij niet zo zeer de juiste hoogte van het percentage
als wel de accentuering van het feit, dat de vraag naar
,,meer” aan een behoefte aan ,,beter” wordt gekoppeld.
Bij een analyse van de maatregelen, die moeten worden
genomen om de geboden kansen te benutten, zal deze
conclusie een grote rol spelen.
Op de methodiek van de totstandkoming van één groot
afzetgebied behoeven we hier niet in,te gaan. Deze is genoeg-
zaam bekend. Evenzeer is het in West-Europa geen geheim,
dat deze E.E.G.-markt met zijn 164 mln, consumenten een
welkome uitbreiding zou ondergaan door de totstandko-
ming van de vrjhandelszone. In totaal zou het afnemers-
blok, dat niet door invoerrechten in 17 â 19 relatief kleine
deelmarkten zou worden versnipperd, ruim 240 mln.
afnemers tellen.
De problematiek, die aan de totstandkoming van deze
tweede grotere marktvorm vast zit, heeft geheel eigen
facetten. Voor onze industrietak noemen wij in de aller-
eerste plaats het vraagstuk van het certificaat van oorsprong.
Het punt dus, wanneer een artikel als een produkt van de
zone mag worden beschouwd.
De wapenstilstand, die
‘p
het ogenblik heerst in het
strijdperk om de vrjhandelszone, moge dan een welkom
moment van bezinning zijn, het lokt toch niet erg om theo-
retische beschouwingen te wijden aan iets wat nog zo zeer
in de lucht hangt. Liever wenden wij ons tot de maatregelen,
die moeten worden genomen om het herstel van het even-
wicht te bereiken. Een evenwicht tussen een in te krimpen
Voor de cijfers, die aan deze grafische voorstelling ten
,
grondslag liggen, zie bijlage 16.
Als wij naar het Noorden moeten sturen is het minder
erg N.W. of N.O. te koersen dan pal Zuid.
,,Britain and Europe”,
E.I.U. 1957.
Bij een schatting van
de groei van de consumptie van katoenen en gemengde weefsels
in de E.E.G. komt de Economist Intelligence Unit op 21 pCt.
,,meer”.
16)
The Future of the Cotton Industry. -Met dit percentage –
30 pCt. ,,meer” – komt onze tierekening vrijwel overeen.
Verwachte stijging van het kleding’erbruik naar waarde in West-Europa als gevolg van
inkomensstijging en bevolkingstoeneming 1955-1970
.
Elke schijf stelt 5 pCt. van de waarde van het verbruik in 1955lvoor.
0
waarde van het verbruik in 1955
hoeveelheidstoeneming als gevolg van toeneming bevolking
hoeveelheidstoeneming als gevolg van inkomensstijging
toeneming door kwaliteitsverbetering als gevolg van in
‘
komensstijging
produktiecapaciteit en een expanderende markt, zich uit-
breidend zowel in de richting van méér als ‘van beter.
Waar wij als vaststaand mogen aannemen, dat deze
toekomstmogelijkheid kan worden verwezenlijkt, heeft
het zin na een moeilijke overgangsperiode met enig opti-
rnisie de komende jarefi tegemoet te zien.
V. Kansen tot herstel van het evenwicht.
Het ware ten enen male foutief het zo voor te stellen
alsof de katoenindustrie in West-Europa nu ineens onvoor-
bereid ‘aan de .vooravond van grote wijzigingen staat. In
ons overzicht van de exporten der verschillende landen
der E.E.G. hebben wij ons niet verdiept in de richting,
waarin deze gingen. Uit een vergelijking van de importen
en exporten van katoenen weefsels- blijkt echter hoe zeer
het inter-Europse verkeer reeds is toegenomen.
De handel van de Kleine Zes met overig Europa
is op het
ogenblik in gewichtseenheden uitgedrukt tot het drie-
voudige van voor de oorlog gestegen. Het verkeer met
voormalige en nog bestaande overzeese gebiedsdelen
schrompelde tot de helft in. Ten slotte bleef het volume van
de handel met de rest van de wereld vrijwel gelijk. Op het
ogenblik bestaat deze echter voor
1/3
uit import. V66r de
oorlog was invoer van overzee praktisch vrijwel te ver-
vaarlozen (zie bijlage 17).
Hoewel wij over het algemeen dus een veel grotere
oriëntering op de Europese markt ziën, is het toch gevaar-
lijk te generaliseren. Lang niet elk land heeft dezelfde
belangen bij de afzet op het Continent. Het beste blijkt
dit uit een analyse van de uitvoer van katoenen, rayon en
gemengde
weefsels
uit West-Europa naar de verschillende
landengroepen
(zie bijlage 18).
Bij een vergelijking van een soortgelijk onderzoek over
de situatie in
1955
met de huidige toestand valt het op hoe
bijzonder autarkisch Frankrijk handelt. Weliswaar zijn de
exporten naar de vrije wereld de laatste jaren wat toege-
nomen, doch dit is slechts schijn daar het hier een her-
groepering van enkele historische, politiek gebonden afzet-
markten betreft. Zij mogen tot de ,,overige landen” gere-
kend worden, ‘het economisch verkeer pleegt over het
algemeen slechts langzaam te reageren op wijzigingen in de
status van voormalige overzeese gebiedsdelen. En dan nog
zette Frankrijk in 1957 65 pCt. van de uitvoer af in de eigen
overzeese gebiedsdelen. In
1955
was dit 88 pCt.
Een tweede land, dat nog sterk op de uitvoer naar politiek
afhankelijke gebieden en Dominions is geöriënteerd, is
Engeland. In
1955
zette het daar 78 pCt., thans nog 73 pCt.
van zijn exporten af. –
Het meest Europees geöriënteerd zijn België en West-
Duitsland. Zij exporteren naar dë overige landen op het
Continent en naar Engeland momenteel resp.
65
pCt. (in
1955:
62 pCt.) en 53 pCt. (in
1955:
59 pCt.) van hun totale
uitvoer.
Ten slotte de vrijbuiters op de vrije wereldmarkt, Italië
enNederland.Dezezijnvoorresp. 35pCt. (in
1955:
27pCt.)
en 20 pCt. (in
1955:
23 pCt.) afhankelijk van uitvoeren
naar niet met Europa verbonden gebieden. Hun belangen
bij de afzet in West-Europa schommelen om de 40 pCt.
Wederom komt uit deze vergelijking het kaleidoscopisch
beeld van onze industrie naar voren. Elke nationale indus-
trie zal, alihatis voorlopig, nog haar eigen weg gaan en
goeddeels ook wel moeten gaan. Daarvoor zijn de histo-
rische en de hieruit resulterende economische banden met
bepaalde markten te sterk.
6
Geleidelijk aan zal echter de eenwording van de Europese
Economische Gemeenschap haar uitwerking op het afzet-
patroon niet missen. De planning van het tempo, waarin
de nieuwe marktvorm tot stand komt, is zeer voorzichtig
gekozen. Men raamt immers een 12 tot 15 jaar nodig te
hebben aleer de buitentarieven op één niveau zijn gebracht,
de interne tariefmuren kunnen worden geslecht, de opbouw
van een gemeenschappelijke handelspolitiek een feit is..
Toch is het goed zich nu reeds op het grote afzetgebied van
straks 175 â 180 mln. mensen voor te bereiden; Een struc-
turele omschakeling kost meer tijd dan men denkt en de
tijd gaat snel.
Bovendien, een te grote voorzichtigheid, een te traag
tempo, kan ook grote gevaren met zich brengen. Menigeen
vraagt zich daarom reeds in gemoede af of het niet verstan-
diger zou zijn met het tot stand brengen van de zo zeer
gewenste grotere markteenheid wat meer spoed te betrach-
ten dan aanvankelijk werd bedoeld. Een te lange over-
gangsperiode werkt ook mentaal vertragend.
In ieder geval loont het de moeite de mogelijkheid hiervan
te onderzoeken. In het bijzonder is het gewenst de reeds
bij voorbaat gemaakte’ voorbehouden – even zovele
motieven tot vertraging van het tempo – aan een kritische
beschouwing te onderwerpen. Sedert deze bij de eerste
discussies over de E.E.G. werden opgesteld, is er al veel
gewijzigd.
Als voorbeeld noemen wij de sociale harmonisatie, die
in ieder geval aan een verdere eenwording der markten
vooraf moest gaan. De onderdelen daarvan, nl. dë over
werkvergoedingen en de gelijke beloning voor mannen en
vrouwen, zijn bekend. Berekend kan worden, datveel van
de stijgingen van het gemiddelde loonpeil, die daardoor
in sommige landen t.o.v. het index-land Frankrijk zullen
voorkomen, door een stijging van de produktiviteit zullen
worden opgevangen
19).
Belangrijker misschien is, dat inmiddels het loonpeil van
een bedrijfstak zoals de onze op internationaal niveau veel
meer tot elkaar is gekomen.
Ter illustratie van dit verschijnsel vergeleken wij
de
gemiddelde uurlonen voor Nederland met enkele andere
Wesfeuropese landen. Wij
zijn daarbij uitgegaan van het
bekende rapport van Ohlin, dat de sociale aspecten van de
Westeuropese integratie behandelt
20
). Volgens deze studie
zouden landen als West-Duitsland, België en Frankrijk’ op
een loonindex van meer dan 140 liggen t.o.v. Nederland
(100). Zo op het eerste gezicht een geducht obstakel voor
de samenwerking, al moge hier direct bij worden opgemerkt,
dat ook tussen België en Nederland nog steeds verschillen
in arbeidskosten bestaan zônder .dat dit belet heeft de
voorloper van de E.E.G. tot een succes te maken.
Komen wij nu van deze I.L.O.-publikatie uit Genève
van
1955
dichter bij huis en raadplegen wij een recente
vergelijking van lonen in de katoenindustrie
21)
dan blijkt,
dat de bruto-lonen en andere arbeidskosten per gewerkt
uur in het najaar 1957 als volgt waren te rangschikken:
In een studie over de Nederlandse katoen-, rayon- en
linnenindustrie in een geïntegreerd West-Europa, welke binnen-
kort zal worden gepubliceerd, is de stijging van de Néderlandse
produktie per hoofd van de bevolking, vereist om verhoging
van het kostenpeil bij sociale harmonisatie te voorkomen,
geraamd op
9,8
pCt.
Social Aspects of European Economic Co-operation. In-
ternational Labour Office, Genève
1956.
Vergelijkingen van lonen en andere arbeidskosten in de katoenindustrie van enkele Westeuropese landen. Secretariaat
der Fabrikantenverenigingen, Enschede
1958.
TABEL 2.
Gemiddelde uurlonen voor Nederland (100) in vergel(jking
met enkele andere Wesleuropese landen
(mcl.
sociale lasten
en betaald verzuim)
22)
Belgi8
………………….
110
verenigd Koninkrijk
……..
106
Frankrijk
………………
101
Nederland
………………
100
West-Duitsland
…………..
98
Italit
………………….
82
Cijfers die een heel wat kleinere spreiding te zien,’ geven
dus.
Het zou ons te ver voeren om binnen het kader van deze
voordracht ook nog aandacht te vragen voor een andere
harmonisatie, nl. de fiscale. Toch zal het noodzakelijk zijn
dit uitermate belangrijke complement van de sociale
harmonisatie t.z.t. in het gehele, ingewikkelde samenstel
van maatregelen te betrekken, wil men werkelijk een een-
wording bereiken
23).
Op al deze handelingen kunnen wij als industriëlen echter
weinig directe invloed uitoefenen. Wij worden met de
gevolgen van alle maatregelen geconfronteerd en zullen
deze bij het beramen van de plannen hoe het evenwicht te
herstellen in onze berekeningen moeten opnemen.
Zo werd de
»
stelling van het toenemend kledingverbruik
in West-Europa ontwikkeld zonder rekening te houden met
eventuele prijseffecten. Zojuist wezen wij reeds op een
stijging van het loonpeil door de overwerktoeslag en,de
gelijke beloning voor man’nen en vrouwen. Mocht zo’n
kostenverzwaring al kunnen worden opgevangen door een
grotere arbeidsproduktiviteit, daarnaast blijven andere
factoren bestaan, die wel degelijk tot een wijziging in het
prijspeil kunnen leiden
24).
Van land tot land zal de natio-
nale katoenindustrie de gevolgen hiervan te boven moeten
zien te komen.
.
Binnen de bedrijfstak zelf blijft er echter nog zoveel te
doen over, dat wij heus niet alleen op de gevolgen van inter-
nationale maatregelen behoeven te wachten. Velen onzer
zullen moeite genoeg hebben hun taak van aanpassing in
het vereiste tempo te.verrichten.
Allereerst blijft de noodzaak van verdere modernisering.
Wij releveerden reeds de bedragen, die hiermee gemoeid
zijn. Meestal noemt men dan in één adem hiermee de
wenselijkheid van een sterke specialisering in hoogwaardige
kwaliteiten; een vlucht naar
»
de top van de’ consumptie-
pyramide. Het is één van de leuzen, die men in gesprekken
over de Euromarktzo dikwijls hoort verkondigen.
Zij, die dit middel om uit de impasse te geraken aan-
prijzen, vergeten twee dingen. In de eerste plaats, dat de
vraag naar deze produkten beperkt is. Verder dat bedrijven,
die uit de massale seriefabricage zijn voortgekomen, zich
onmogelijk in meerdere, kleine eenheden kunnen oplossen,
Zie bijlage
19.
Via hogere indirecte belastingen wordt een
groter deel van het staatsinkomen in landen als Italië en Frank-
rijk betaald door de lagere inkomens. Zou dit in het loonpeil verdisconteerd worden, dan zou Nederland, netto berekend,
zelfs nog iets hoger in de tabel komen te liggen.
De concurrentiepositie van de landen met een hoog quo-
tum aan directe belastingen zal bijv. slechter zijn dan die van
landen met een lager quotum aan directe belastingen en een
hoog quotum ‘aan indirecte belastingen. Fiscale harmonisatie is wellicht nôg belangrijker dan sociale harmonisatie. Mr. Dr.
B. J. M. van Spaendonck in een tweetal voordrachten voor
de Ned. Mij. voor Nijverheid en Handel te Amsterdam en
Hengelo. Najaar
1958.
O.a. door de handhaving van het evenwicht in de betalings-
balans en de daarmee gepaard gaande wisselkoerscorrecties.
die dan elk een strenge specialisatie in hogère regionen
zouden moeten doorvoeren. Het gedrang in de top, waar
alleen hoogwaardige fabricagemethoden op hun plaats
zouden
zijn,
zou trouwens velen al gauw te machtig
worden
25)
Is het daarom niet veel verstandiger het Amerikaanse
voorbeeld voor ogen te roepen. In de Verenigde Staten
pleegt de katoenindustrie zich juist op de massafabricage
te werpen. Bepaalde nouveauté’s kunnen volgens Ameri-
kaanse begrippen beter worden ingevoerd uit landen, die,
gezien het relatief lagere loonpeil, de versnipperde produk-
tie van fancy-weefsels kunnen verzorgen,
t
Ongetwijfeld ligt in deze oplossing, die al dan niet door
concentratie van meerdere bedrijven kan worden nage-
streefd, een mogelijkheid. Specialisatie, gepaard met
standaardisatie en massale seriefabricage, werkt kostprijs-
verlagend. Het antwoord dus op de kostenverhogerde
invloeden van de E.E.G. die wij zojuist opsomden.
Bovendien, mocht men door zé te handelen wat eenzijdig
en dus kwetsbaar worden, dan zou specialisatie gepaard
aan risicospreiding binnen een concern of een straf georga-
niseerd syndicaat de oplossing kunnen betekenen.
Enerzijds overschatte men deze mogelijkheid nu weer
niet. De eenwording van West-Europa brengt zeker geen
vervlakking van het traditionele individualisme met zich.
Een voorbeeld in de Duits-Nederlandse sfeer moge dit
aantonen.
Zolang de huisvrouw in Gronau haar lakens ,,mit
allmahlich verstârkter Mitte” wenst, is het onmogelijk een
normaal geweven Nederlandse sheeting vanuit Eschede
enkele kilometers verder oostwaarts aan de man te brengen.
Blijven wij bij deze ,,bedgewoonten” nog even verwijlen,
dan is een ander voorbeeld van het gespleten karakter van
de textielmarkt illustratief,. ditmaal in het gebied van de
vrijhandelszone. Een fabrikant van wollen dekens zal bijv.
een zeer geringe afzet in Noorwegen hèbben. De fabri-
kanten van de bekende donzen dekbedden uit het hoge
Noorden zullen het op hun beurt weer moeilijk krijgen om
hun artikelen veel zuidelijker in de Euromarkt te slijten.
Deze verschillen in afzetgewoonten mogen wij echter
niet te zwaar tellen. Als contrast kunnen we de jeugd met
al haar impulsieve handelingen naar voren halen. De ver-
overing van Europa door de spijkerbroeken uit de Ver-
enigde Staten is een sprekend voorbeeld van een mode,
die dwars door alle conventies heen gaat,
Recente marktonderzoekingen door de Nederlandse
katoenindustrie kunnen veel meer van dergelijke voorbeel-
den verschaffen. Over het algemeen doet de laatste jaren
een ,,European way of life” met een eigen ,,class distinction”
zijn intrede. Wanneer de weefsels meer veranderlijk, meer
luxueus worden, zal van de daarmee gepaard gaande nieuwe
gebruiksgewoonten profijt worden getrokken.
Het is dus zaak waar mogelijk deze nieuwe mogelijkheden
te richten en te kanaliseren,zo, dat zij door de industriële
vormgeving kunnen worden opgevangen. Vergissen wij
ons niet, dan is de investering in de marketing straks min-
stens zo belangrijk als de bouw van nieuwe fabrieksruimten
en de installatie van moderne machines. In destrijd om de
consumentengulden of frank, lire of mark zullen steeds
weer nieuwe wegen moeten worden ingeslagen.
25)
Een aanbeveling als door ons bestreden, wordt helaas
aangetroffen in de textielparagraaf van de Zesde Industrialisatie
nota. Ministerie van Economische Zaken, Den Haag. Vreemd,
dat een dergelijk naïeve wegwijzing in deze op hoog peil staande
nota is binnengeslipt.
Market-research zal hierbij de richting aangeven, direct
gevolgd door technische research ter ,,vertaling” van
hetgeen aan afzet wordt voorspeld en aangevuld door
,,promotion” om de verkoopsinspanning te ondersteunen
26).
Natuurlijk wordt dit spel door menige onderneming
reeds individueel bedreven. Onze eigen experts maken ons
vertrouwd met het ,,glamourizen” van onze artikelen, die
slechts met ,,sales-appeal” onder het publiek kunnen komen.
Daarnaast laten de landelijke en internationale organisaties
zich niet onbetuigd. In vele landen van West-Europa wordt
bijv. nuttig werk verricht door de zgn. katoeninstituten.
Onder leiding van de Cotton Council International werken
zij samen in het International Liaison Committee for
Promotional Activities
27),
hetgeen de internationale uit-
wisseling van gegevens waarborgt. De eigenlijke promotor
van deze activiteiten, de National Cotton Council of Amen-
ca, broedt op een Unified Ali-Fibre Textile Promotion.
Op regeringsniveau ontwikkelt de International Cotton
Advisory Committee in Washington de laatste tijd de
nodige activiteit. Zij propageert tezamen met de F.A.O. en
de O.E.E.C. een studie van ,,the prospective consumption
of textile fibres”.
Onder auspiciën van de O.E.E.C. is verder een nauw
contact gelegd tüssen de industrie, de confectie en de
handel. Nieuwe ontwikkelingen en nieuwe deelnemers
in de markt worden daarbij besproken, en een grotere
samenwerking tussen de industrie, de mode-ontwerpers
en de pers gepropageerd.
Kortom, er is bepaald geen gebrek aan activiteit om uit
de impasse te geraken. Om de surpluscapaciteit, voor zover
deze voorlopig aanwezig is, zodanig om te vormen, dat zij
passend zal zijn voor de te verwachten grotere en kwalitatief
veeleisender vraag. Allen in de industrie werkzaam worden
door opleiding en scholing hierop voorbereid. Hoe zwaar
de taak soms ook lijkt, zij kân vervuld worden, mits, vooral
in deze moeilijke overgangsperiode, aan bepaalde voor-
waarden wordt voldaan, m.a.w. mits de men de industrie
met rust laat.
VI.
Dreigende verstoringen.
In de inleidende passages schetsten wij de ontwikkeling
van de internationale handel in weefsels uit katoen, rayon
en de overige synthetische vezels. Wij wezen daarbij op de
onstuimige opkomst van Japan, India en enkele andere
Aziatische producenten. Voor de Westerse katoenindustrie
is deze dreiging groot.
De laatste jaren is echter een geheel nieuwe en naar het
zich laat aanzien nog gevaarlijker mededinger in het strijd-
perk getreden, nL Communistisch China. Voortbouwende
op hetgeen Japan tijdens de bezetting van China heeft
verricht, zien wij de textielindustrie – der traditie getrouw
– in de voorhoede van de industriële opmars van dat
geweldige land.
Hetzij rechtstreeks, hetzij via Hongkong – het grote lek
in de O.E.E.C. -, vloeit de stroom van politiek geprjsde
katoentjes over Azië. In
1958
werd zodoende naar raming
450
mln. yards geëxporteerd
28).
In de laatste tijd is Chinees
ruwdoek zelfs geen onbekend verschijnsel meer in West-
28)
Het stramien, waarop de Market Research Section van de
National Cotton Council of America steeds pleegt voort te
borduren.
Een Comité van de International Federation of Cotton
and Allied Textile Industnies.
Communist China’s Cotton Textile Exports, Foreign
Agricultural Service, U.S. Department of Agriculture, 1959.
Europa. En waar eenmaal ruwdoek penetreer.t, zullen
gefinishde goederen volgen! Men zie de evolutie van de
Japanse export. En er is geen enkele reden waarom het
intelligente en ijverige Chinese volk deze weg niet relatief
snel zal afleggen.
Enkele jaren geleden werd het gevaar van de Aziatische
verstoringen, hetwelk reeds lang door de insiders in de
katoenindustrie was
–
gesignaleerd, ook van overheidswege
onderkend. In het bekende O.E.E.C.-rapport
29)
wordt
immers verklaard, dat de invoeren yan katoenen en rayon
weefsels uit Aziatische landen ,,shbuld remain within limits
which would not endanger the efforts of re-organization
of the European industry”. Dit was nog voordat de Chinese
vloedgolf losbrak. Duidelijker kan haast niet worden
gewaarschuwd. –
De motieven om tot het binnen de perken houden der
Aziatische importen over te gaan zijn niet moeilijk te geven.
Allereerst is er de Europese betalingsbalans. Het maakt een
enorm verschil uit of men alleen de ruwe katoen ten laste
hiervan krijgt of ook nog de complete toegevoegde waarde.
Verder is het noodzakelijk de werkgelegenheid in de grote
bedrijfstak der textielindustrie op peil te houden.
Er is geen sprake van een roep om prôtectie, die slechts tot
verstarring leidt. Men kan echter van een industrie niet
verwachten, dat zij kapitaal ter investering aantrekt en
jeugdige werkkrachten voor vakmanschap opleidt, tech-
nische reorganisaties doorvoert en marketing-programma’s
ontwikkelt, indien zij tegelijkertijd niet verzekerd is van een
zekere mate van stabiliteit. Indien zij zich niet gevrijwaard
weet voor de rampzalige gevolgen van de ondermijnende
Aziatische import.
Wordt hier niet teveel gegeneraliseerd, zal een leek mis-
schien kunnen opmerken. Is het niet mogelijk alleen bepaal-
de eenvoudige doeksoorten, die nu reeds hun weg naar
Europa vinden, af te grendelen, waarbij de Europese in-
dustrie zich op het minder kwetsbare terrein der gecompli-
ceerde weefsels kan terugtrekken?
• Nu is elke discriminatie binnen een bedrijfstak al moei-
lijk te rechtvaardigen. Veel erger is het, dat men door zo te
handelen de collectieve verticale positie van de gehele be-
drijfskolom aantast
30).
Men zal niet ongestraft een groot
deel van de spincapaciteit en de massale weefproduktie
kunnen abandonneren zonder de gehele industrie in het
hart te treffen.
in de Verenigde Staten heeft men deze logische redene-,
ring gevolgd toen -de importen van Japanse textiel van
1952 tot 1956 zulk een omvang aannamen, dat de -basis
van de Amerikaanse industrie werd bedreigd. In 1957 werd
in overleg met de Japanse katoenindustrie een jaarlijkse
limiet gesteld van
235
mln. sq. yards katoenen textielen,
welke uit Japan konden worden geïmporteerd
31).
Is het niet denkbaar, kan- een volhouder opmerken, dan
maar de gehele katoenindustrie op het altaar der inter
–
nationale ‘samenwerking te offeren? Hef antwoord kan
schuilen in de wedervraag: ,,Is het denkbaar, dat de West-
europese gemeenschap voor haar kleding afhankelijk wordt
20)
The future of the European cotton industry.
Verticale efficiency en7 verticale kostprijs. Prof. Dr. J.
Wisselink. ,,E.-S.B.” vanjø juni 1959.
Ca. 2 pCt. van de Amerikaanse produktie van katoenen
stukgoederen. Potentialities of the cotton and allied textile
industries of Japan, Kojiro Abe, Manchester 1958. Toch heeft
zelfs deze 2 pCt., omdat ze zich op enkele artikelen concentreerde
(o.a. de corduroy), weverijen in de Verenigde Staten in grote
moeilijkheden gebracht.
van produktiecentra, die aan de andere
zijde
van de aard
bol liggen?”
Bovendien, door zo te handelen zou men eerst met recht
discrimineren. De katoenindustrie was in de eerste indus-
triële revolutie in het voorste gelid. Zij is dit nôg, waar op
het ogenblik een industriële revolutie in de zich ontwik-
kelende gebieden plaatsvindt.
Ook in de oude Westerse industrielanden vecht zij weer
in dÉ eerste gelederen, ditmaal tegen het opdringende Oos-
ten. Maar vlak achter haar staan al die andere bedrijfs-
takken, die zeker even kwetsbaar zijn. Waarom dus slechts
één industrie te offeren en dan later zodra anderen volgen
aan de Aziatische penetratie een halt toe te roepen.
Ten slotte zou iets dergelijks in het geheel niet beant-
woorden aan de opvattingen van Japan zè!f. Nog in Bux-
ton (1952) toonde de delegatie uit Osaka een groot begrip
voor de situatie op de internationale textielmarkt. Zij trad
deze tegemoet onder de slogan: “to live and let live!”.
Gold de strekking van dit gezegde toen voor haar zelf, nu
is zij meer van toepassing op West-Europa en de Verenigde
Staten.
Deze beschouwing zou overigens niet compleet zijn, in-
dien, na het signaleren der verstoringen en het attenderen
op de wenselijkheid tot het nemen van afweermaatregelen,
niet tevens een oplossing voor dit probleem werd gegeven.
Wij zullen trachten deze tot slot te formuleren
VII. Richtlijnen
voor. de toekomst.
De taak om een uitweg te vinden wordt ten zeerste ver-
gemakkelijkt doordat de organisaties van de nationale ka-
toenindustrieën in het E.E.G.-gebied zich reeds met deze
materie hebben bezig gehouden. De richtlijnen, die zij in
volkomen harmonie aan de betrokken regeringen hebben
voorgesteld, zijn de volgende.
De ontwikkeling van de zojuist door ons geschetste ab-
normale concurrentie dwingt op korte termijn tot het aan-
vaarden van een gemeenschappelijke handelspolitiek ten-
einde in de katoensector de verhoudingen tot de derde-
landen te regelen. Onder deze landen worden gerangschikt
de landen met lage lonen of staatshandel en de landen die
met meerdere wisselkoersen werken.
Alleen door zo op te treden is het mogelijk dewerkge-
legenheid in de katoenindustrie veilig te stellen, de doel-
einden van de E.E.G. te verwezenlijken en de door de
O.E.E.C. gepropageerde liberalisatie van het intra-Euro-
pese handelsverkeer in stand te houden.
– Aanknopend aan artikel 110 en volgende van het ver
–
drag van de Gemeenschappelijke Markt, wordt de toe-
passing van de gemeenschappelijke handelspolitiek als volgt
gedacht: –
De importen van artikelen van katoen, rayon en synthe-
tische vezels worden gecontingenteerd voor zover dezé di-
rect dan wel indirect uit de genoemde landen afkomstig
zijn. Als-plafond van de contingentering wordt gedacht aan
een percentage van maximaal 1 â 2 van de nationale pro-
duktie van textielen uit katoen, rayon en synthetische ve-
zels in de importerende landen
32).
Tevens zouden bepaalde maatregelen moeten worden
genomen, die de beëindiging van de restitutieregeling voor
het handelsverkeer tussen de E.E.G.-landen onderling ten
doel moeten hebben! Dit alles geldt slechts voor het binnen-
landse afzetgebied van de E.E.G. Invoeren voor re-export
Bij 1 iCt. zou dit neerkomen op 6.100 ton katoenen weef-sels en 1.400 ton weefsel uit rayon en synthetische vezels.
1
1
,
blijven vrij binnen het kader der Westeuropese regelingen
voor het veredelingsverkeer.
Het zou ons te ver voeren de vele details van de voor-
stellen tot beteugeling der invoeren, als buy. de afweer-
maatregelen contra indirecte importen hetzij bnder vrijdom
van invoerrecht hetzij zgn. afkomstig uit derde normale
landen – dus aldaar veredeld – op te sommen
33
).-Met het
geven van de korte samenvatting van deze weldoordachte
en juridisch uitvoerbar6 richtlijnen menen wij te ki.fnnen
volstaan.
In wezen komt deze oplossing neer op een handhaven
van de status quo. Een status quo, welke—naar wij zullen
zien – geenszins statisch is. Het historisch gegroeide
handeisverkeer tussen Japan en sommige Westeuropese
landen als West-Duitsland, België en Nederland blijft be-
staan. Hierdoor wordt Japans ruwdoek op het Continent
veredeld en buiten het gebied waarvoor de handelspolitiek
zou gelden gereëxporteerd. Dit is een normale werkverde-
ling tussen Japan, met een grote spin-weefcapaciteit, en de
Europese veredelingsindustrie
34).
Doordat dit weder ge-
exporteerde doek geen factdr wordt in de Europese voor-
ziening, tast het ook de economische veiligheid hiervan
niet aan.
Er is echter meer. Door het quoteringsplafond voor alle
aangesloten landen vast te stellen, zullen de invoermoge-
lijkheden in totaal stijgen. Een analyse van de wijze, waar-
op op het ogenblik elk lid van de E.E.G. zijn binnenlandse
behoefte dêkt, tôont ni. aan, dat Frankrijk en Italië prak-
tisch autarkisch zijn. West-Duitsland, maar vooral de Bene-
lux hangèn voor de bevrediging van de behoefte nu reeds
voor resp.
5
pCt. en ca. 21 â 22 pCt. af
van buitenlandse
aanvoeren (zie bijlage 20).
• Het is nog te vroeg om hier in cijfers uit te drukken hoe
groot de additionele invoerkansen precies zullen uitvallen.
Vast staat dat van een ,,buiten de deur houden” van Japan
en overig Azië zeker niet gesproken zal kunnen worden.
Integendeel!
In het voorstel is steeds sprake van een contingentering
der invoeren uit abnormale landen. Indien wij het Japanse
motto van ,,leven en laten leven” tot het onze maken, zul-
len de katoenindustrieën uit het Westen er zeer zeker toe
medewerken de Vrije Aziatische landen hierbij de meeste
kans te geen. Het Westen is er zich van bewust, dat deze
landen waardevolle partners zijn in de hevige strijd van de
landen zonder gordijn tegen de bamboe en ijzeren gordijn-
landen.
Uit die onvrje wereld worden de textielen tegen zuiver
politieke prijzen geëxporteerd. Economische offensieven
tot het bereiken van bepaalde doeleinden, waar nöch Japan
• en India, nèch Europa nèch Amerika bij gebaat zijn. Ligt
het dan niet voor de hand, dat met deze quotering in het
bijzonder die importen worden getroffen?
Maar wordt dan tdch aan Japan, aan India en aan al die
andere landen met lage Aziatische lonen niet veel plaats
onder de zon misgund? Zij, die de ontwikkeling van de
exporten van katoenen en rayon textielen door de belang
–
rijkste uitvoerlanden van het Westen en Oosten
van nabij
plegen te volgen, weten wel beter.
Met nadruk zij hier nog vermeld, dat als additionele voor-
waarde wordt genoemd dat de importen niet mogen plaatsvinden
tegen abnormaal lage prijzen.
In 1955/56 voerde Europa gem. 132 mln. yds. katoenen
manufacturen uit Japan in. In 1957 en 1958 was dit kwantum,
dat grotendeels voor veredeling besteind was, resp. 226 en 160
mln. sq. yds.
10
Tijdens de. eerste Buxton-conferentie
35)
werd door de
gehele internationale exporterende katoenindustrie erkend,
dat de bestaande wereldcapaciteit vôorlopig voldoende
was om alle behoeften te dekken. Ook Japan en India stem-
den zonder voorbehoud véôr een betreffende resolutie.
Sedertdien voerden Japan en India hun spincapaciteit. met
17 pCt. op; het Westen zag zijn aantal spillen met 15 pCt.
dalen.
De twee Aziatische grootmachten vergrootten hun ex-
portenna Buxton met 58 pCt., West-Europa en de Ver-
enigde Staten voerden relatief 18 pCt. minder uit (zie bij-
lage 21). Er moeten echter juist in dit stadium grenzen
worden gesteld.
Met het aanvaarden van de uitgestippelde richtlijnen zou
het probleem, dat wij in deze Inleiding hebben ontwikkeld,
tot oplossing kunnen worden gebracht. Een regeling, die
overigens niet beperkt behoeft te blijven tot de enge groep
der E.E.G.-landen. Het is ons bekend, dat ook onze colle-
ga’s in Oostenrijk en Zwitserland geheel achter dit complex
van maatregelen staan. Het ware te wensen, dat deze ,poli-
tiek in de O.E.E.C., dus’in ruimer verband, wordt toegepast.
De katoenindustrie van de E.E.G. heeft met dit zeer con-.
crete plan een weg gewezen, die tot de oplossing van een
groot probleem kan leiden. Een vraagstuk, dat immers
,veel groter is dan dat van de katoenindustrie alleen. Vlak ach-
ter de AziatiSche springvloed van weefsels rollen reeds ette-
lijke volgenden aan, o.a. ceramiek, optiek, enz.
Het is de opgave van het Westen een oplossing te vinden
hoe het naast het zich emanciperende Oosten kan voort-
le*n
36),
tegelijkertijd de energiek naar boven strevende
nieuwe landen de behulpzame hand biedend
Het internationale economische bestel is voortdurend in
beweging. Een wereldomvattende overeenkomst als het
G.A.T.T. heeft de problematiek, waarvoor wij ons gesteld zien
onvoldoende gepeild. Het is tekort geschoten in dynamisch
economisch inzicht.. Het vredesverdrag van Versailles deed
dit ook. Het Agreement is op dit punt dan ook volkomen
verouderd
37)
en het geeft geen pas, dat men zich door ge-
brek aan fantasie alleen kan vastklarpen aan de mogelijk-
heid van toepassing van een tijdelijke escape-clause
38).
Nèg staat de Europese Economische Gemeenschap in
de kinderschoenen. In een bedrijfstak als de onze zijn ver-
schillende geesten dank zij een jarenlange voorbereiding
Een conferentie van de vijf grote textielexporteurs, India,
Japan, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en West-
Europa, welke in 1952 door dé Cotton Board in Engeland werd
geoüganiseerd.
Hoe zwaar deze opgave weegt moge blijken uit de no
steeds bestaande loonverschillen tussen de meest geavanceerde
Aziatische textielproducent Japan en West-Europa. Rekening
houdende met de arbeidsproduktiviteit en de verplichte en vrij-
willige sociale lasten, bevinden zich de Japanse ârbeidskosten
volgens zeer recente onderzoekingen op een niveau, dat varieert
van 41 pCt. tot 50pCt. van het Westerse! Japan, Wirtschaft und Wettbewerb, Dr. H. Kuhmann en Dr. L. Köllner, Münster
1955.
Tëxtilwettbewerb mit Japan; Bericht über die Japanreise einer
Studiengruppe der deutschen Baumwollindustrie, Frankfurt
1958. Ondanks deze grote verschillen hebben wij in ons betoog
nergens het argument van de sociale dumping gebezigd. O.i. is
hier van een doelbewuste dumping geen sprake. Men moet nu
eenmaal accepteren, dat men gindS een levenspeil en een levens-
stijl heeft, die fundamenteel met die van ons verschillen.
Het zalrn echter niet eenvoudig zijn het GA.T.T. op dit
punt te wijzigen, daar men daarvoor over een grote meerderheid
(2/3de) der stemmen moet beschikken.
Men zie naar art. 35 van hët G.A.T.T., waar 2 landen
van de E.E.G. (West-Duitsland en Ita1i) geen, de overige 4
landen wl een beroep op kunnen doen.
rijp om al ver voöruit te denken. Het is in deze spirit, dat
Daarmee zijn niet alleen de direct betrokken werknemers,
de voorstellen, worden gedaan om onze mooie industrie de
leiders en kapitaalverschaffers gediend. Het is ook niet al-
kans te geven het evenwicht te herstellen.
leen de Europese betalingsbalans. Naast de materiële is er
Als de dreigende verstoringen
tijdig
worden voorkomen,
de geestelijke stimulans. De katoenindustrie geeft dan na-
zal de katoenindustrie het moeilijke consolidatieproces kun-
melijk tevens een voorbeeld aan de gehele .Westerse samen-
nen voltooien. Zelfs is het zeer goed denkbaar, dat de voor-
leving, hoe een verjongde industrie zich door werkkracht,
uitzichten der nieuwe. marktvormen na de aanpassingen
durf en fantasie aan geheel nieuwe omstandigheden weet
in de overgangsperiode een kans op nieuwe expansie bieden.
aan te passen.
Almelo, 5 mei 1959.
W. T. KROESE.
–
.
DOCUMENTATIE-MATERIAAL
/
De hiernavolgende tabellen zijn ten dele de – tot op
heden bijgewerkte – uittreksels van s6ortgeljke becijfe-
ringen, gepubliceerd in het Nederlands (De Westeuropese
katoenindustrie in de kentering der tijden; Economisch-
Statistische Berichten, Rotterdam, 1957) en in het Engels
(The Cotton Industry of Western Europe in a changing
world; International Federation of Cotton and Allied Tex-
tile Industries, Manchester 1958).
Bijlage 1. Produktiecapaciteit van de katoenindustrie in
de vrije wereld (spillen).
Produktie van katoenen, rayon en gemengde
weefsels in de vrije wereld.
Export van katoeien, rayon en gemengde’weef-
sels in de vrije wereld.
Raming van de produktie’en de internationale
handel in katoenen en rayon weefsels in de vrije
wereld.’
Produktie van katoen, wol, rayon en alle overige
synthetische vezels.
Produktiecapaciteit van de Westeuropese ka-
toenspinnerijen.
Produktiecapaciteit van de Westeuropese ka-
toenweverjen.
Produktie van katoenen, rayon en gemengde
weefsels ,in West-Europa.
Export van katoenen, rayon en gemengde weef-
sels in West-Europa.
Bijlage 10. Enkele gegevens over de produktiecapaciteit en
de arbeidsbezetting van de katoenindustrie in de
Europese Economische Gemeenschap.
Spin- en weefcapaciteiten per 1.000 inwoners in
vergelijking tot het ‘katoenverbruik per hoofd.
in Europa en de Verenigde Staten.
Verbruik van katonen, rayon en gemengde
weefsels per hoofd der bevolking.
Tien jaar textielhandel tussen België en. Neder-
land.
,
Bevolkingstoeneming in West-Europa en de Ver-
enigde Staten.
Verbruikselasticiteit t.o.v. het inkomen van en-
kele textielprodukten.
Verwachte stijging van het kledingverbruik naar
waarde in West-Europa als gevolg van inko-
mensstijging en bevolkingstoeneming.
Import en export van katoenen weefsels in West-
1
Europa.
, .
Export van katoenen, rayon en gemengde weef-
sels uit West-Europa naar verschillende landen-
groepen.
Gemiddelde uurlonen in enkele Westeuropese
landen.
De behoeftevoorziening van de binnenlandse
markten van het E.E.G.-gebied door de natio-
nale katoenindustrieën.
Export van katoenen, rayon en gemengde weef-
sels door de Verenigde Staten/West-Europa en
– .
India/Japan.
11
BIJLAGEN
BIJLAGE 1.
Produktiecapaciteit van de katoenindustrie in de
vrjje wereld
(x
1.000 katoenspillen)
Jaat
1
West-
1
Ver.
India
IJ)
apan a
Overige1
Totaal
Europa
Staten
t
landen
1913114
………
1
91.898 31.520
6.397
3.388
1
3.390
136.593
1939
…………
1
72.870
25.911
1
10.054
I’ll.502
1
6.144
1126.48!
1957
…………..
49.369 21.196
12.376
12.112
13.833
108.187
a) De ,,All Japan Cotton Spinners Association” was zo vriendelijk ons de
volgende gegevens te verstrekken betr. de zgn. rayonvezel-spillen alsmede
betr. de spillen waarop synthetische vezels versponnen plegen te worden (in
duizendtallen per 31juli van elk jaar):
1957
1958
Rayonvezel-spillen ……2.922
2.762
Synthetische-vezel spillen
172
676
Bron:
International Federation of Cotton and Allied Textil Industries.
BIJLAGE 2.
.
Produktie van katoenen, rayon en gemengde
weefsels
in de vrije wereld
(in mln. yards, mln. sq.yards, 1.000 quintals)
West-Europa
Ver. Staten
India
1
Japan
Overige landen
Totaal-
Jaar
Rayon Rayon
–
Rayon Rayon
Rayon Rayon
Katoen
+
Katoen
+
Katoen
+
Katoen
+
Katoen
+
Katoen
+
g emengd
,
g emengd me
gengd
gemengd
gemengd gemengd
14.530
6.800
1.214
1.050 1.200
24.800
1912/13
.
………..
..
12.367
8.056 2.419
2.648
1.500
27.000
10.205
1.835
8.530
1.002
3.975
50
3.873
1.297
2.500
190
29.100
4.374
1929
…………….
1936/38
………..
10.190
3.340
10.500
2.542
5.317
.
300
3.838
2.426
5.700
1.150
35.500
9.758
1957
……………
1958 a)
9.565
3.120
9.900
2.500
4.900
280 3.150
2.050
5.400
-1.100
32.915
9.050
a) Raming.
Bron:
Cotton Board.
BIJLAGE 3.
Export van katoenen, rayon en gemengde
weefsels
in de Vrije wereld
(in mln. yards, mln. sq.yards, 1.000 quintals)
West-Europa
Ver. Staten
India Japan
Overige landen
–
Totaal
Jaar
Rayon
Rayon Rayon
Rayon
Rayon
Katoen Ray
+
on
1,
Katoen
+
Katoen
+
Katoen
+
Katoen
+
Katoen
. +
–
gemengd
gemengd gemengd
gemengd
gemengd
gemengd
1912/13
8.999
445
89
280
30
9.843 5.174
564
146
1.791
25
7.700
3.014
298
252
19
203
2.511 502
30
4
6.010
823
1929
……………
1937
…………….
1.948
949
559 208 880
2
1.468 1.370
300
45
5.155
2.574
1957
……………
1958 a)
1.760 830 510
165
620
10
1.210 1.250
300
40
4.400
2.295
a) Raming.
Bron:
Cotton Board.
BIJLAGE 4.
BIJLAGE 5.
Raming van de produktie en de internationale handel
–
Produktie van katoen, wol, rayon en alle overige
in katoenen en rayon weefsels
.
synthetische vezels
(in mln. yards, mln. sq. yarda, 1.000 quinlals)
(a. in mln. lbs.; b. in pCt. van totale wereldproduktie)
1912/13
1929
1936/38
1957
1958 a)
Jaarlijkse produktie in de Vrije
wereld
Katoenen weefsels
24.800 27.000
29.100
35.545
32.915
Rayon weefsels
50
700
4.400
9.758
9.050
Jaarlijkse wereldhandel
9.800 7.700
6.000
5.155
4.400
–
–
750
2.574
2.295
Katoenen weefsels
………
Rayon weefsels
…………..
Wereldliandel
in
pCt.
van
wereldproduktie ……….
39 pCt.
28 pCt.
20 pCt.
17 pCt.
16 pCt.
a) Raming.
Bron:
Cotton Board.
12
–
Jaar
Katoen
Wol
Rayon en
alle overige
synth. vezels
I
Totaal
1913/14
…….a.
11.462 1.725
23
13.210
b. 86,8 13,0
0,2
1938/39
…….a.
13.130.
2.405
2.084
17.619
b.
74,5
13,7
11,8
1956/57
…….a.
18.266
2.895
–
6.196 27.357 b.
66,8
10,6
22,6
Bron:
Textile Organon.
BIJLAGE 8.
Produktie van katoenen, rayon en gemengde weefsels
in West-Europa
(in mln. yarda, mln. sq. yards, 1.000 quintals)
1937 1957
1
1958a)
Land
o
0
,s
Ou
>E
,
o
0
Ou
0
0
0
E
België en Ltixemburg
350515
40
846
94
660
80
1.510
1.635
250
1.908
614 1.990
620
2.130
2.030
480
1.632
681
1.530
600
1.020
894 450
1.166
523
1.110
500
Frankrijk
…………….
415
570
401
660
73
627
70
West-Duitaland
………..
Italië
………………..
Nederland
…………….
Totaal E.E.0.
……….
5.425
5.644
1.2601 6.2121
1.9851
5.9171
1.870
8.OÖO
3.320
482
1.628
660
1.425
590
Totaal conc. landen
8.315
3.860
..
534
2.423
940 2.185
830
Ver. Koninkrijk
………..
Totaal excen. landen
790
70!
4!
1.555
415
1.550
420
Totaalgeneraal
……..
..14.530f10.205f
1.835110.1901
33401 9.6521
3.120
a) Raming.
Bron:
Cotton Board.
BIJLAGE 6.
Prodiikiiecapaciteii van de Westeuropese
katoenspinnerjjen
(x 1.000 spuien)
Land T
a)l
1914
1939
1957
M
510 259
1
R
1.008
1.725
1.600
M
4.014
2.303 296
België
………………………..
R
3.386
7.491
5.961
Frankrijk
…………………….
M
5.450
3.287
4
R
5.955
8.938
5.851
Italië
………………………..
M
1205
550
8
R
3.395
4.774
5.566
M
194
253
ii
R
305
988
1.048
Totaal
E.E.0.
………………..
M
11.373
6.652
320
R
14.049
23.916
20.026
T
25.422
30 .568
20 .346
.45.149
25.847
12.177
Weat-Duitaland
…………………
Nederland
……………………..
M
R
10.822 10.475 10.310
Ver.
Koninkrijk
……………….
Totaal concentrische landen
M
48.954 26.425
12.201
R
.
14.041
12.595
12.745
M
1.196
455
138
R
1.901
2.728 4.625
Totaal excentriache landen
………..
M
61.523 33.532
12.659
R
29.991 39.239
37.396
Totaal generaal
…………………
T
91.514
72.771
50.055
a) M = selfactor spillen.
R = ringspillen.
T = totaal.
Bron:
International Fede,’alion.
BIJLAGE 7.
Produktiecapaciteit van de Westeuropese
katoen we ver ijen
(x
1.000 looms)
Land
Typea)
1930
1958
België
………………………..
0
.
54,4
23,3
A
–
10,3
0
182,6
60,6
A
17,5
68,1
181,5
65,1
A
24,6
58,2
0
119,7
35,4
A
26,8 79,6
0
52,3
20,2
A
2,5
13,4
Frankrijk
……………………..
Totaal
E.E.G
…………………..
0
590,5
.
204,6
Weat-Duitsland
………………….
..
0
A
71,4
229,6
T
661,9
434,2
Nederland
……………………..
678,8 221,3
Italië
………………………….
A
14,1
44,9
Totaal concentrische landen
0
727,2
.
235,9
Ver.
Koninkrijk
………………..
..
0
A
29,5
73,0
0
108,7
96,5
A
0,9
39,3
0
1.426,4 537,0
Totaal excentrische
landen
………..
A
101,8
341,9
Totaal
generaal
………………..
T
1.528,2
878,9
a)
0
=
niet geautomatiseerde getouwen.
=
automaten getouwen.
T
=
totaal aantal getouwen.
Bron:
International Federation.
BIJLAGE 9.
Export van katoenen, rayon
en gemengde weefsels’
in West-Europa
(in mln. yarda, mln. sq
yarda,
1.000 quintals)
132
1937
‘
1957
1958a)
Land
,
o
o
Ou
o
0.
–
‘E
–
o
>’E
0
>’
België
…………….
l6Q
142
10
224
81
185
70
443
374
40
318
141
280
145
390
193
50
218 225
200
195
490
365
96
106 120
110
90
Frankrijk
…………….
340
186
..
5
250
86
265 90
West-Duitsland
…………
Italië
………………..
Nederland
…………….
Totaal E.E.G.
……….
1.823f
1.2601
2011
1.116
653
1.040
590
Ver. Koninkrijk
…….
7.0751.648
77
570
160
485
120
Totaal conc. landen
7.120
1.719
..
97
668
266
583
223
Totaal excen. landen
. .
56
35
–
164
31
139
15
Totaal
generaal
……….
8.999f
3.014f
2981′ 1.9481
9501
1.7621
828
a) Raming.
Bro’n:
Cotton Board.
1
1
13
BIJLAGE 10.
Enkele gegevens over de produktiecapaciteit en de
arbeidsbezetting van de katoenindustrie in de Europese
Economische Genieenschaj
(januari 1958)
L
Aantal spinnerijen en de gemiddelde capaciteit (3- ets 4-cil. spinnerijen)
Land
Aantal onder-
Gem. aantal spuien
nemingen
per onderneming
Bel’gië
…………………
48
33.000
Frankrijk
………………
217
29.100
Nederland
21
49.800
Italië
………………….
156
34.900
West-Duitsland
150
40.000
592
34.400
II.
Aantal wererijen en gemiddelde capaciteit
•
(single svevers en spinwevers tezamen)
Land
Aantal onder-
Gem. aantal weefget.
nemingen
per onderneming
België
a)
………………..297
81
Frankrijk
……………….587
218
Italië
…………………..723
159
Nederland
78
416
West-Duitsland
544
227
a) Alleen de capaciteit van de ondernemingen die lid zijn vah de
Astociation
Nationale des Tisseurs de Cotors” zijn in aanmerking genomen.
IE!.
Arbeidsbezetting in spinnerijen en weverijen
Land
–
Spinnerijen
Weverijen
België
………………….17.784
14.793
Frankrijk
……………….54.550
64.282
Italië
………………….67.131
77.255
Nederland
……………..10.315
19.162
•West-Duitsland
74.914
112.050
Bron:
International Federation of Cotton and Allied Textile Industries.
BIJLAGE 12.
Verbruik van katoenen, rayon en gemengde weefsels
per
hoofd der bevolking
(in kg per jaar)
Land
1938
1957
5,5
8,6
5,2
8,6 6,5
9,5
3,5
5,3
België
………………………….
6,2
9,2
Frankrijk
………………………
West-Duitsland
………………….
8,7
10,2
Italië
…………………………
Nederland
……………………..
Totaal gemiddelde West-Europa
. . .
5,3
7,5
Ver.
Koninkrijk
………………..
1,8
2,3
India
…………………………..
Japan
…. .
…………………..
9,0
..
7,3
Verenigde
Staten
……………….
10,8
–
14,4
Bron:
F.A.O
BIJLAGE 13.
Tien jaar textielhandel tussen België
en Nederland, 1949-1958
(1949= 100)
1949
1950
1951
1952
1953
1954 1955
1956
1957
1958
Grondstoffen
en
af-
100
126
119
172
188 189
215
217
275
237
100
159 147
131
182
196 159 168
169 154
vallen
……………
Garena
………….
Eindprodukten
100
311
228
209 277 326
322 364
389
373
100 156
138
170
198
208
220 228
251
229
a) Januarifnovember omgerekend op jaarbasis.
Bron:
Ned. stal, gegevens.
L
k
1′
/
/
BIJLAGE 11.
Spin- en weefcapaciteiten per 1.000 inwoners in vergelij-
king tot het katoenverbruik per hoofd in Europa en
de Verenigde Staten
(capaciteit: 1956; verbruik: 1957)
Spitten
Getouwen
Katoenverbruik
Land
per 1.000
per 1.000
in kg
inwoners
inwoners
per inwoner
België
185
3.8 5.8
Frankrijk
125
2,4
6,1
2,6
3,4
Nederland
100
3,8
7,0
Italië
……………120
West-Duitsland
120
2,6
5,8
Ver. Koninkrijk
470
6,2
6,4
Verenigde Staten
128
2,7
10,2
Bron:
Verbruik: F.A.O.
Capaciteit: International Federation.
BIJLAGE 14.
Bevolkingsfoeneming in,.West-Europa en de
Verenigde Staten
Prognose 1958- 1970
1958
1970
(x. 1 mln.)
Euromarkt-landen ………………166
‘
177
Concentritehe landen ……………79
83
Excentrische landen ……………..80
91
.
Verenigde Staten ……………….74
208
Bron:
Ned. Stichting voor de Statistiek.
BIJLAGE 15.
Verbruikselasticiteit t.o.v. het inkomen van
enkele textielprodukten
‘-(in pCt. stijging van het vezelverbruik naar hoeyeelheid)
O.E.E.C.-landen:
Alle vezels (wol, katoen, rayon) …….
5,0
Katoen
………………………..3,8
Synthetische vezels
……………….13,0
Zich economisch ontwikkelende landen:
Alle vezels (wol, katoen, rayon) …….8,1
Katoen………………………..
5,8
Rayon………………………..13,6
/ Bron:
Vezelverbruik: F.A.O., Rome. Inkomen: ,,Statistische en econometrische onderzoekingen” (3e kw.
1956), CBS., Prof. Dr. J. B. D. Derksen.
14
/
BJJLAGE 16.
Verwachte sljjging van het kledingverbruik naar waarde
in West-Europa als gevolg van inkomensstjging en
bevolkingstoeneming
BIJLAGE 17.
Import en export van katoenen weefsels
;
–
in West-Europa
1
(x 1.000 ton) /
T k
per hoofd
.
ceneai het
Stijgingsper-
cea
van het
Zes landen
.
Jaar
Engeland
OE.-
constante
inkomen
oof
t.O.v.
hoofd t.o.v.
prijzen
vorig jaar
vorig jaar
–
–
‘
1938
1957
1938
1957
1938
1957
1955
100
1,30
1960
113
120
13
156
Import:
1965
128
108
13
14’O
‘
Van O.E.E.C.-landen
………
5,5
28,7
3,2
9,0
29,5
26,1
1970
145
0:95
13
12:4
Van overige landen
0,7
16,9 3,3
47,9
10,2
14,2
Stijging van het kledingverbruik per hoofd van
1955 op 1970
……
48 pCI.
Totale import
………….
6,2
45,6
6,5
1
56,9
1
39,7
1
40,3
Toeneming van de bevolking
……………………………..
8 pCt.
.
Export:
Naar O.E.E.C.-landen
……..
20,2 47,9
16,0
5,9
3,3
11,5
Stijging van het totale kledingverbruik van 1955 op 1970
……….
60 pCt.
Naar
Naar raming uiteenvallend in 34 pCt. ,,meer” en 26 pCt. ,,beter”.
elc land
..
. Naar vooroorlogse eigen over-
35,8
..
22,8
13,7
13,1
2,4
3,8
Deze gegevens uitgewerkt n de beeldgrafiek.
i
zeese gebieden van elk land
Naar overige landen
31,1
51,1
..
10,0
31,4
35,3
73,6a)
8,7
31,1
–
2,3
–
7,3
•
Toeneming
Hoeveelheids- Hoeveelheids-
door kwali-
1382
112 1
138 6
588
80
22,6
aa
Wrde van
toeneming als toeneming als
teitsverbete-
Totale
export
…………..
‘ ‘ ‘ ‘
Jaar
het verbruik
gevolg van gevolg van
ring als ge-
–
in 1955 toeneming van de bevolking
inkomens-
stijging
volg van
inkomens-
a) Inci. Canada, Nieuw-Zeeland,
Australie, Zuid-Afrika.
– –
–
. –
stijging
Bron:
O.E.E.C.
1955
1960
1965
100
100
100.
2,5
5,1
.
9,2
11,7
‘
19,1
24,2
6,8
18,5
14,3
38,5
1970
100
7,7
.
30,2
37,9
21,6
59,5
Bron:
Berekeningen:
M.
Fraenkel, Den Haag.,
Grafiek: Ned. Stichting voor de Statistiek, Den Haag.
BTJLAGE 18.
Export van katoenen, rayon en gemengde
weefsels
uit West-Europa naar verschillende landengroepen
Van
Italië
Nederland
West-
Duitsland
België/
Luxemb.
Engeland
Frankrijk
Andere
conc. landen
Excentr landen
Jaar
.
.
000
pCt. pCt.
pCt.
Zes landen van de gemeensch. markt
1955
1957
1955
19
28
65
9
12
31
49
88
47
17
26
17
46
59
237
9
13
50
73
113
86
29
37
33
8
10
74
1 1
9
15
22
23
3
5
4
41
58
50
27 28 34
4
12 16
3
6
10
1957
60
27
54
16
177
40
85
28 69
10 19
4
57
28
28
14
1955
84
40
96
34
283
59
159 62
82
10 38
7
91
61
20
13
1957
88 39
142
42
‘236
53
198
.65
79
11
41
9 115
56
40 20
1955.
1957
2
1
1
0 9
21
4
7
255
157
30
21
460
301
88
65
91 101
57 52
Eigen overzeese gebiedsdelen
Overige 0.E.E.C.-landen
………….
Overige overzeese gebiedsdelen
……..
•
1955 1957
39
31
19
14
74 45
26
14
86
61 18
14
18
14
7
4
58
57
7
8
1 1
0 0
14 12
9 6 30
20
19
10
1955
29
14
44
16
54
11
42
16
399
48
8
2
13
9
4 2
Totaal O.E.E.C..landen
…………..
1957
27
12
80
24 56
13
39
13
382
52
7
2
15
7 7
4
1955 1957
68 58 33
26
120 126
43
38
140
117
•29
27
69
,
74
27
24
712
596 85
81
469
309
90
67
27 27
18 13
125
128
78
66
Britse Dominions
………………..
Totaal politiek afhankelijke overzeese
1955
.
58
27
64
23 56
12
30
II
45
5
16
3
32
21
14
9
gebiedsdelen en Dominions
……..
1957
80
35
68
20 90
20
33
11
55
8
109
24
62
31
27
14
1955
210
100
280
100
479
100
258
100
839
100
523
100
150
100
159 100
Overige landen
…………………
Totaal
generaal
………………..
1957
226
100 336
100
443
100
305 100
730
100
459
100
204
100
195
100
Bron: Cotton Boord.
15
‘1
/
11
BIJLAGE 19.
Gemiddelde uurlonen in enkele Westeuropese landen
(inch soiale lasten en betaald verzuim; indices Nederlandse uurlonen = 100)
Gehele industrie in 1954 (volgens Olilin):
Frankrijk
………………………..
146
Ver.
Koninkrijk
…………………..
142
België
……………………………
142
West-Duitsland
…………………….
121
Italië
……………………………
118
Nederland
………………………..
100
Katoenindustrie in 1955:
Frankrijk
……………………….
126
Ver.
Koninkrijk
…………………..
114
België
……………………………
110
Nederland
………………………..
100
West-Duilsland
…………………….
94
Italië
……………………………
92
Katoenindustrie in 1957:
België
……………………………
110
Ver.
Koninkrijk
…………………..
106
Frankrijk
………………………..
tOl
Nederland
………………………..
100
West-Duitsland
…………………….
98
Italië
…………………………….
82
Bron:
Vergelijking van lonen en andere arbeidskosten in
de katoeninduslrie
van enkele Westeuropese landen. Secr. Fabrikanlen Ver.,
Enschede 1958.
BIJLAGE 21.
Export van katoenen, rayon en gemengde weefsels door
de Verenigde Staten! West-Europa en India/Japan
(mln. sq. yards)
jaar
1 Vër.
‘e
Totaal
India
Japan Totaal
Staten
1953 ………….
1
844
1
3.074
3.918
1
655
1
1.338
1.993
1958 ……………664
2.535
3.199
625
2.524
3.149
Bron:
Cotton Board.
BIJLAGE 20.
De behoefte voorziening van de binnenlandse markten
van het E. E. G.-gebied dôor de nationale katoenindustrieën
Totaal
Katoen
Overige weefsels
t
pCt.
ton
pCt.
ton
pCt.
België:
Aflev. md. b’land
31.194k
79
28.489
82
2.705
53
Import ……….8.443
21
6.066
18
2.377
47
Totaal …
39.637
100
34.555
1
100
5.082
100
Export
………34.541
32.714
–
1.827
Frankrijk (Métropoli-
lain,Algerië en Dep.
d’Outre Mer):
Atlev. md. b’land
195.990
98
187.660
98
8.330
89
Import ……….4.650
2
3.590
2
1.060
II
Totaal
200.640
1
lOO 1191.250
1
100
1
9.390
1
100
Export ……….6.680
1
1
6.210
1
470
Frankrijk (als boven +
les Marchés d’Outre
Mer de la zone franc)
Aflev. md. b’land 220.600
85 210.120
89
10.480
45
Import ……….39.400
15
26.590
II
12.810
55
Totaal
260.000
1
100 1236.710
1
100
1
23.290
1100
Expoit
……….6.680
6.210
470
Italië:
Aflev. md. b’land 181.590
99
107.687
99
73.903a)
100
Import
952
1
1_
813
1
1
139
0
Totaal
182.542
1
lOO
1108.500
1
100
1
74.042
1
100
Export
………16.358
6.761
a) Excl. gem. weefsels.
Nederland:
Atlev. md. b’land
40.766
78
35.090
83
5.676
57
Import ………11.502
22
7.297
17
4.205
43
Totaal a)
52.268
1
100
42.387
1
lOO
9.881
100
Export b)
. . . .
36.770
31.513
5.257
Excl. ruwdoek
mcl. ruwdoek.
West-Duitsland:
1
Aflev. md. b’land 273.700
95
223.100
96
50.600
93
Import ……….13.500
5
9.700
4
3.800
7
Totaal
287.200
1
100 1232.800
1
100
1
54400
1
100
Export
……….20.300
12.900
7.400
(alle cijfers zijnincl. ruwdoek)
– Engeland:
Aflev* md. b’land 176.000
86
123.000
83
53.000
94
Import… . ….. ..28.000
14
25.000
17
3.200
6
Totaal.. 204.000
1
100 1148.000
1
lOO
1
56.200
1
100
Export a) 340.000
27.000
7.000
‘a) Ransing.
16
t-,