Econom isch -Statistische
Bertchten_
De positie van liet pocketboek
*
Prof. Dr. J. Wemeisfelder
,
De economische , ,,les” van de
invoerrechtenverlagingen in Duitsland
Rationalisatie van het regeringsapparaat.
Een wensdroorn?
*
Drs. W. G. H. Garritsen
Omzetten in woninginrichtingsartikelen
en woningbouw
*
C. Vermey
De scheepsbouw in 1958
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
44e JAARGANG
•
No. 2173
•
WOENSDAG 4 MAART
1959
—
SVERZEKE,
IUA1J
4,L(V(HSYRZ(KERINGJ%
8
ANK SC
COLLECTIEVE
PENSIOEN-VERZEKERING
De particuliere praktijk van
JAC. OLIE Jr
Raadgevend actuaris vôor pensioenzaken
Lid van het Actuarieel Genootschap Lid van het Ned. Instituut van Accountants
wordt voortgezet op het voorlopige kantooradres
JOZEF ISRAELSKADE 62 AMSTERDAM-ZUID
Telefoon 020.732566
AMSTERDAM februari 1959.
—4
t
H.BRONSJr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
MAURITSWEG 23
TELEFOON
1119 80*
ROTFERDAM
Puistr!172
Asterdam
KAS-ASSOCIATIE N.V.
Betaalkantoor voor coupons,
dividenden
en uitgelote stukken
BET&L’EN BEWAREN.• BEHEREN
Ir,
E C 0 N 0 M 1 S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie’: 0 1800-52939. Administratie: 0 1800.
38040. Giro 8408. –
Banlders:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn.
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Abonnementsprijs:
franco per post; voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer.en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor
.
Westzeedijk, Rotterdam 6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N.V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedarn (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
.1
De positie van het pocketboek
De verkoop van boeken werd in 1958 gekenmerkt door
de invloed der bestedingsbeperking en de ontwikkeling
van het pocketboek. In februari van dat jaar deden zich
de eerste gevolgen v.an de bestedingsbeperking bij de
boekhandel gevoelen, waarbij vooral de verkoop van het
belletristische boek in de prijsklasse van f. 6 tot f. 10 werd
aangetast. Parallel aan deze ontwikkeling begon de ver
–
koop van het pocketboek zich sterk uit te breiden. De eerste
drie kwartalen gaven een merkbare daling van de totale
omzet te zien; een teruggang echter, die in het vierde
kwartaal weer werd opgeheven. De verkoop steeg in dat
tijdvak zelfs zodanig dat, afgaande op de cijfers die nu
ter beschikking staan, de totalè omzet in 1958 hoger schijnt
te zijn dan die in 1957. Met name de verkoop
tijdens
en
na de St. Nicolaastijd heeft alle verwachtingen overtroffen.
Bij deze verrassende ontwikkeling werd bovenal het
pocketboek betrokken, dat wellicht profiteerde van de
publiciteit die het in verband met de verkoopplannen
der kruideniers en de honorarium-eisen der auteurs in zo
ruime mate ten deel viel.
In het algemeen kan worden aangenomen, dat de omzet
van pockets ca. 15 pCt. van het totale omzetbedrag van
de boekhandel uitmaakte. Wanneer men de lage prijs
ervan in aanmerking neemt is naar hoeveelheid gezien de
verkoop van pockets veel hoger geweest dan die van
gebonden belletristische uitgaven. Ongetwijfeld is dit in
de hand gewerkt door de uitbreiding van het assortiment,
doordat zich steeds meer uitgevers met de pocketproduktie
gaan bezig houden. Dit heeft echter tot gevolg dat, naar
het zich laat aanzien, de markt van het pocketboek een
verzadigingspunt heeft bereikt. Deze verzadiging zou slechts
kunnen worden doorbroken door uitbreiding van het
aantal verkoopplaatsen. Een belangrijk deel van de be-
volking, met name die op het platteland, kan thans niet
of zeer moeilijk met de boekhandel in aanraking komen.
De omzetsnelheid van het gebonden boek dient 3 â
3,5
te zijn. Hieraan heeft zich de kredietverlening van de uit-
gever aan de boekhandelaar, via kwartaalrekening met zes
weken speling, aangepast. Het schoolboek echter heeft –
door de binding aan een kort seizoen en doordat de boek-
handelaar door de regelmatige veroudering dezer uitgaven
weinig geneigd is deze in voorraad te houden – een
omzetsnelheid van 12. Die van de pocket liet tussen die
van het gebonden boek en de schooluitgave in en varieert
van
5
tot 7. Mèt het groeiende assortiment zal zich echter
een daling van dit
cijfer
gaan manifesteren.
Opvallend is dat de verkoop van de uitgaven beneden
f.
5
en die van lijvige folianten boven f. 10 zich praktisch
gehandhaafd hebben. Het is juist de tussenklasse, die de
klappen van de bestedingsbeperking en het pocketboek
heeft opgevangèn. Dit geldt niet voor werken van gerenom-
meerde literaire auteurs, doch voor vat men zou kunnen
noemen de literaire middenstand en de debutanten, en
vooral voor de vertaalde romans. Dat dit verschijnsel de
mogelijkheid van een verarming van de literaire ontwikke-
ling in ons land in zich draagt ligt voor de hand, ni. wan-
neer de uitgevers niet meer het risico aanvaarden om werk
van debutanten of niet tot de topklasse behorende auteurs
te publiceren. Bovendien is het niet waarschijnlijk dat –
gezien het lage rendement in die sector – de pocket-
uitgevers deze taak overnemen.
Intussen kan niet worden ontkend, dat het pocketboek
een sociaal-culturele taak heeft. Uitgaven of heruitgaven,
die men in de gewone vorm niet aandurfde, brachten het
in een pocket tot een oplaag van belang. Vooraanstaande
auteurs, wier boeken voor velen te duur waren, zagen de
verkopen van hun werk verveelvoudigd. Toch blijft bij dit
alles de kans bestaan, dat het pocketboek zelf weer vele
lezers tot het gebonden boek terugbrengt. De uniformiteit
van uitgave, typografische verzorging en…. een dreigende
uniformiteit van type en inhoud zullen een zekere mate
van verveling doen ontstaan en de liefde van de bezitter
voor zijn object aanmerkelijk doen bekoelen. Een indirecte
aanwijzing voor dit laatste kan zijn, dat er, in tegenstel-
ling tot vorige jaren, het afgelopen jaar geen sprake was
van een of meer uitgesproken bestseller-pockets. En toch
zal, indien men er niet in slaagt nieuwe afzetgebieden te
ontsluiten, op den duur het kweken van bestsellers het
enige concurrentiemiddel voor de pocketuitgever zijn.
In dit overzicht is een aantal aspecten en feiten niet
besproken. Het beoogt slechts een
voor/pij/ge
verkenning
te zijn van de stand van zaken. Resumerende kan men
stellen dat enerzijds de pocket in de behoefte voorziet en
daardoor niet meer is weg te denken, anderzijds dat het
pocketboek in een crisis verkeert hetgeen zal leiden tot een
beperking
van het aantal pocketuitgevers – een eerst
onlangs gevormde pool van uitgevers van deze boeken is
hiervoor al een aanwijzing -, 6f tot uitbreiding van het
aantal verkoopplaatsen en van de markt zelf. Vooral wat
het laatste betreft doet zich het gemis aan een degelijk
gefundeerd marktonderzoek ernstig gevoelen evenals het
welhaast geheel ontbreken van vergelijkende en ge-
coördineerde overzichtcijfers van deze oude en misschien
wel hechtst georganiseerde bedrijfstak in Nederland.
‘s-Gravenhage.
J.P. BARTH.
Blz.
Blz.
De positie van hetpocketboek,
doorDrs.J.-P.Barth
163 Ingezonden s t u k
De economische ,,les” van de invoerrechten-
Rechtvaardiging der interne financiering,
door
verlagingen in Duitsland,
door Prof. Dr. J.
Dr. F. W. C. B/onz met een naschrift van
Weme/sfe/der
………………………..
164
Dr. A. Treep ……………………….
175
Rationalisatie van het regeringsapparaat. Een
wensdroom?………………………….167
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans ….
176
Omzetten in woninginrichtingsartikelen en woning-
N o t i t i e s
bouw,
door Drs. W. G. H. Garritsen ……….
170
Efficiency in en door de statistiek …………17?
De scheepsbouw in
1958, door C. Vermey …….
172
Recente publikaties ……………………..179
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
163
Theoretisch is de invloed van een invoerrechten-
verlaging vrij gemakkelijk
te traceren, doch in de
praktijk is het nimmer mogelijk geweest hiervan
enige indruk te verkrijgen. Het Duitse
tarieven.
experiment biedt nu de mogelijkheid om de invloe.
den – voor zover op korte termijn werkend –
van de Duitse tariefverlaging op de Duitse eco-
nomie na
te gaan. De verlaging van invoerrechten
op industriële eindprodukten
blijkt een sterk im-
portstimulerend effect te hebben gehad. De
im-
port.elasticiteit kan zelfs op 8 â 10 worden ge-
schat. De importvergroting ten gevolge van de ta.
riefverlaging ontstond waarschijnlijk veeleer ten
koste van de ontwikkeling van de binnenlandse
produktie dan dat
zij voortvloeide
uit een vergrote consumptie. Ondanks het geforceerde karakter van
de Duitse tariefverlaging vertoonde de produktie
van industriële eindprodukten nauwelijks een
rini-
peling, omdat totaliter het normale groeitempo en
vooral de toegenomen exportmogeljkkeden
vol-
doende compensatie boden voor de gevolgen van
de tariefreductie.
De economische jes”
van cle
invoerrechtenver-
lagingen
in Duitsland*)
Theoretisch is volgens de klassieke analyse de invloed
van een tariefverlaging vrij gemakkelijk te traceren. Men
kan in het algemeen drie economische gevolgen van
tariefverlaging onderscheiden, namelijk:
Het verdringingseffect. Dit treedt op doordat het
goedkoper geworden buitenlandse produkt het binnen-
landse produkt van de markt verdringt. Dit effect wordt,
doordat het schade toebrengt aan de binnenlandse pro-
duktie, het meest gevreesd. Het effect zal groter zijn naar-
mate (a) het invoerrecht hoger is, (b) de concürrentie
vanuit het buitenland scherper kan worden gevoerd en
dus de binnenlandse produktie gemakkelijker kan wor-
den belaagd.
Het consumptie-effect. Dit treedt op doordat ten
gevolge van de verlaging van het invoerrecht een prijs-
daling plaatsvindt, die tot grotere consumptie stimuleert.
De toeneming van de consumptie en daarmee van de
invoer ten gevolge van de verlaging van het tarief zal
groter zijn naarmate (a) het invoerrecht hoger is, (b) de
vraag naar het betreffende produkt elastischer is, en dus
een relatief geringe prijsdaling tot een relatief grote vraag-
toeneming aanleiding geeft.
Het (ongunstige) ruilvoeteffect, dat optreedt wan-
neer de buitenlandse producent de tariefverlaging zèlf
incasseert, doordat hij zijn aanbodsprjs verhoogt met
een deel van of zelfs het geheel van de tariefverlaging.
Dit (ongunstige) ruilvoeteffect kan dus de onder a.
en b. genoemde gevolgen van de tariefverlaging, die
geheel gebaseerd zijn op de prijsverlaging die een daling
van het invoerrecht teweeg brengt, tegenwerken en in
het ongunstigste geval volledig neutraliseren. In dat geval
stimuleert een invoerrechtenverlaging de import in het
land dat het recht verlaagt, in het geheel niet. Wèl wordt
de ruilvoet voor dat land dan ongunstiger, met alle na-
delige gevolgen van dien voor de welvaart van het land,
dat zijn invoerrechten verlaagt.
Deze ruilvoetverslechtering zal in des te sterkere om-
vang optreden naarmate de buitenlandse leverancier(s)
een sterker monopolie, heeft (hebben), en zonder vrees
voor de invloed van concurrenten binnen ruime grenzen
met de prijs kan (kunnen) manipuleren.
Naarmate de concurrentie tussen buitenlandse leve-
ranciers sterker is, zal het voor deze leveranciers moeilijker
worden om zèlf in de vorm van een prijsverhoging de
voordelen van de invoerrechtenverlaging te incasseren.
Men mag hierbij in het algemeen aannemen, dat wanneer
de wereldmarkt groot is in verhouding tot de omvang
van de markt in het tariefverlagende land ook de concur-
rentie op de wereldmarkt scherp zal worden gevoerd,
waardoor de prijs op de wereldmarkt niet beroerd zal
worden door de tariefverlaging in het relatief kleine land.
De praktijk van de invoerrechtenverlaging.
Er wordt over invoerrechtenverlaging veel gerede-
twist, doch altijd in abstracto. Tot nu toe is het immers
nimmer mogelijk geweest om enige indruk te verkrijgen
van de invloed en betekenis die invoerrechten in de prak-
tijk van het moderne economisch leven hebben om de
eenvoudige reden dat integrale tariefverlagingen op een
behoorlijke schaal nimmer zijn voorgekomen. De angst
voor de economische gevolgen van behoorlijke tarief-
reducties is kennelijk een belangrijk raadgever voor de
regeringen in vele landen.
Sedert enige jaren heeft in Duitsland echter een interes-
sant experiment plaats gevonden door de toepassing van
forse tariefverlagingen met nane in de industriële sector.
Deze verlagingen kwamen in een betrekkelijk korte pe-
riode tot stand. Duitsland is dan ook het enige belang-
wekkende praktische voorbeeld waar de invloed van
tariefverlagingen op het economisch leven bestudeerd
kan worden. In dit verband is het allereerst nuttig enig
idee te hebben van de ontwikkeling van de tarifaire druk
in dat land.
*) De studie, die aan dit en een volgend artikel ten grond-
slag ligt, is het resultaat van teamwork; zowel bij de omvang-
rijke statistische voorbereiding als bij de kritische verwerking
en de beoordeling van de resultaten werd onmisbare hulp
en steun verleend door de heren F. J. Clavaux, A. van Tilburg,
econ. drs. en F. J. Kraayeveld, econ. drs.; de verantwoordelijk-
heid voor de uiteindelijke presentatie en conclusies berust
bij de schrijver.
164
Het blijkt dat de invoerrechten in een korte periode
meer dan gehalveerd werden. Met name in de jaren 1956
en 1957 viel de grote slag onder de naam van ,,Konjunk-
turpolitische Zoilsenkungen”. In 1956 werden de rechtén
van 1-16 pCt. met 20 pCt. verlaagd, die Van 17-25 pCt.
met 25 pCt. verlaagd, terwijl alle overige rechten op 21
pCt. werden gebracht.
Aangezien de rechten op industriële eindprodukten
in het algemeen in de categorie 17-25 pCt. of hoger
vielen, bedroeg de reductie voor deze categorie van pro-
drukten bij deze eerste ronde meer dan 25 pCt. Daarna
vond in 1957 een tweede ronde plaats met een overall-
reductie van 25 pCt. per tariefpost.
In aanmerking nemend, dat de wereld op het gebied
van tariefverlagingen weinig gewend is, en gegeven de
korte periode waarin een en ander zich voltrok, zijn de
Duitse invoerrechtenverlagingen bepaald indrukwekkend.
Uiteraard kan nimmer exact bewezen worden hoe in
concreto de Duitse invoerrechtenverlaging op de Duitse
en Nederlandse economie hebben uitgewerkt, doch wel
kan worden nagegaan of bepaalde economische relaties,
die v66r de invoerrechtenverlaging statistisch waarneem-
baar waren, zich na de invoerrechtenverlaging hebben
gewijzigd.
In dit en een volgend artikel is een poging hiertoe ge-
daan. In het tweede artikel zal
blijken,
dat er enig verschil
is tussen de veranderingen die in de sector van industriële
eindprodukten en die van de haiffabrikaten hebben plaats-
gevonden. Beide sectoren zullen namelijk afzonderlijk
worden behandeld.
Ten aanzien van de industriële eindprodukten is in het
onderstaande de samenhang tussen de volgende groot-
heden nagegaan:
de ontwikkeling van het nationaal inkomen als
belangrijke determinant van de vraag naar geïmporteerde
industriële eindprodukten;
de ontwikkeling van de import van industriële
eindprodukten v66r de, tariefverlagingen en nâ de tarief-
verlagingen;
de ontwikkeling van de voor het binnenland be-
stemde produktie van industriële eindprodukten vÖôr
en nt de tariefverlaging.
Het voordeel van deze benaderingsmethode is dat
bewegingen, die bepaald worden door het normale ,,groei”-
proces in het economisch leven zoveel mogelijk worden
geëlimineerd, waardoor de netto gevolgen van de invoer-
rechtenverlaging zuiverder kunnen worden benaderd.
In bijgaande grafiek kan men de samenhang tussen
de diverse grootheden aflezen. Horizontaal is het nationaal
inkomen voor een reeks van jaren afgezet. Verticaal de
import van industriële eindprodukten in dezelfde jaren
(onderste lijnen) en de voor het binnenland bestemde
produktie (bovenste lijnen). De grafiek brengt enkele
interessante verschijnselen aan het licht.
Er blijkt in de periode véér de tariefverlagingen (1950
t/rn
1955)
een redelijk constant verband te bestaan tus-
sen inkomen en import. De incidentele tariefverlagingen
die. v66r 1956 plaatsvonden, brachten geen waarneem-
bare afwijkingen in het bestaande verband tussen inkomen
en import. Een belangrijke afwijking van de vaste relatie
tussen inkomen en import in de vorm van een relatief
versterkte toeneming van de import treedt eerst op in
de periode na de grote tariefverlagingen, die loopt vanaf
1956.
Deze ,,extra” toeneming van de import (d.w.z. de af-
GRAFIEK
t
Sotseissatisclle vsarstelliisg van de invloed van de tnrielverlaging in Duitsland op de Duitse ecannnsie (naar tseliclstin) zie tekst)
= (vrnagcarve voer industrVle
eindprodukten)
..- K = (kastencurve Duitse iisdustrie)
ILv,
U
L
QR
Import voer tarietverlaging
t
Verlies ondersomerswinst
TIJ
insport in tnrielvertaging
2 Toeisetssisg Nnt. lok. t.g.v tnrielnerlaging (Zie tselictiling)
3 Verlies belastingopbrengst
4 Winst belnstingopbrengst
wijking van de bestaande trend) kan – zoals men ook
uit de grafiek kan berekenen
1
)voor het jaar 1957 worden
begroot op 1,18 mrd. D.M.’s van
1954
en voor 1958 op
2,53
.mrd. D.M.’s van 1954.
Deze ,,extra”-import zou op drie manieren kunnen
worden verklaard:
Het zou kunnen zijn dat het binnenlands prijs-
niveau in Duitsland na 1953 sneller is gestegen dan het
prijsniveau op de wereldmarkt, waardoor de import ge-
stimuleerd zou zijn (en de export afgeremd). In dat geval
zou de gesignaleerde relatieve toeneming van de import
verklaard kunnen worden uit binnenlandse economisch-
politieke factoren. Een nader onderzoek leert ‘echter,
dat er van een dergelijk verschil in prijsontwikkeling geen
sprake is. Het prijsniveau in Duitsland hinkte eerder
wat achter bij de prijsstijging op de wereldmarkt dan dat
het hierop vooruitliep.
Een tweede hypothese is dat in de beschouwde
periode sprake is van de invloed van toevallige factoren.
Naar enkele belangrijke importprodukten zou in de ge-
dachtengang van deze hypothese – bijv. door wijziging
van smaak of behoeften – plotseling een grotere vraag
zijn ontstaan. Het samenvallen van de toeneming van de
vraag naar deze produkten met de periode van de tarief-
verlaging zou dan slechts een toevallige coincidentie zijn.
Ook deze verklaring is niet bevredigend, aangezien
een gedetailleerde analyse leert, dat het verschijnsel zich
voordoet voor praktisch alle belangrijke importprodukten,
die onderworpen waren aan tariefverlagingen.
Rest als laatste verklaring dat inderdaad de tarief-
verlagingen de uit de grafiek blijkende verschuivingen
verklaren. Gegeven het verloop van de grafieken en de
data van de diverse tariefverlagingen is dit de meest aan nemeljke verklaring.
De omvang en
het economisch
gevolg van de tariefverlaging.
Even interessant als de ontwikkeling van de import
van industriële eindprodukten in de periode véér en nâ
de tariefverlaging is de ontwikkeling van de voor de bin-
nenlandse markt bestemde produktie van industriële
1)
Men kan het bedrag ook op eenvoudige wijze wiskundig bere-
kenen. De regressielijn voor de import van industriële eindproduk-
ten (in de periode vôôr de tariefverlagingen) voldoet aan de for-
mule: y =
0,022x- 19,6.
Bij het in
1957
en
1958
geldende na-
tionale inkomen
(X
19g7
= 192
mrd. D.M. en x
1958
= 201
mrd. D.M.) vinden wij als theoretische bijbehorende import-
waarden (y) de bedragen D.M.
2,2
mrd. en D.M.
2,5
mrd.
De werkelijke waarde van de import was in die jaren D.M.
3,4 mrd. en D.M.
5,0
mrd., zodat de ,,extra”-import in de jaren
1957
en
1958
D.M.
1,2
mrd. en D.M.
2,5
mrd. bedroeg.
165
eindprodukten ). Men kan deze ook uit de grafiek afiezen
(zie bovenste
lijnen)
en waarnemen hoe de produktielijn
na de tariefverlagingen tegengesteld verloopt aan de im-
portljn van dezelfde categorie van industriële produkten.
Ook hier kan men op eenvoudige manier berekenen
hoeveel de produktie afwijkt van de ,,normale” ontwik-
keling. Wanneer wij de na de tariefverlaging ontstane
afwijking van de ,,normale” ontwikkeling van de voort-
brenging van industriële eindprodukten berekenen, vinden
wij ,voor 1957 en 1958 bedragen ter hoogte van 2,5 en
3,2 mrd. D.M.
3),
Het verband tussen de toegenomen
import en de afgenomen produktie ligt voor de hand.
Het bedrag dat wij vonden voor de .,extra”-importen
blijkt zelfs lager te zijn dan het bedrag dat wij hierboven
‘aangaven voor de omvang van de relatieve daling van de
produktie. Wij vonden voor de na de tariefverlaging ont-
stane ,,extra”-import van industriële eindprodukten im-
mers een waarde van 1,2 en 2,5 mrd. D.M.
Bij liet •bezien van deze cijfers moet uiteraard steeds
rekening worden gehouden met het feit, dat het hier –
gegeven de onvermijdelijke grofheid en/of onnauwkeu-
righeid van het statistische materiaal – slechts om be-
naderingen gaat en niet om precisieberekeningen. Boven-
dien kan door de aard van het probleem het aantal sta-
tistische waarnemingen slechts beperkt zijn. Niettemin,
ook bij een grote foutenmarge, zijn de gevonden cijfers
‘zodanig dat de conclusie voor de hand ligt, dat de toe-
genomen import die na de invoerrechtenverlaging plaats-
vond, in belangrijke mate, zo niet’ geheel of nagenoeg
geheel, ten koste van de binnenlandse produktie is gegaan.
Met andere woorden de Duitse tariefverlaging moet een
groot verdringingseffect en geen of een gering consumptie-
effect hebben gehad.
In ‘het algemeen kan men stellen, dat de Duitse tarief-
verlaging neerkwam op een prijsdaling van het import-
prijsniveau van 10 h 124 pCt.
4),
De ,,extra” toeneming
van de import bedroeg, althans in de korte periode die
hier werd bezien, 100 pCt.
5),
zodat dit een prijselastici-
teit van’ de import van ongeveer 8 â 10 zou impliceren.
Door deze hoge coëfficiënt kon kennelijk de binnenlandse
In het algemeen moet men voorzichtig zijn met het han-
teren van (fit soort grafieken, omdat men rekening moet houden
met het feit, dat de produktie van industriële eindprodukten
mede het nationaal inkomen bepaalt. Deze grafiek werd niette-
mm verantwoord geacht, omdat in totaal de produktie van’
eindprodukten slechts
20
pCt. van het nationaal inkomen uit-
maakt.
De regressievergelijking voor de produktie van industriële
eindprodukten is y =’ 0,111 x + 66 (y = produktie en
x
=
na-
tionaal inkomen). De hierboven aangegeven bedragen ver-
tegenwoordigen ‘evenals in het geval van de berekening van de
,,extra” toeneming van de import de afwijkingen van de wer-
kelijke waarde van de industriële produktie van de op basis
van de regressievergelijking gevonden theoretische waarden
voor
1957
en
1958.
Voor zover kon, worden nagegaan heeft de tariefverlaging
geen (ongunstig) ruilvoeteffect gehad. Dit is ook nauwelijks
aannemelijk, gegeven het feit dat de Duitse markt in verhou-
ding tot de wereldmarkt voor industriële eindprodukten (Ver-
enigde Staten, Verenigd Koninkrijk, Japan e.a.) toch nog
altijd van bescheiden omvang is en monopolies, die de wereld-
markt beheersen, schaars zijn. Bovendien zou een dergelijk
ruilvoeteffect slechts’ de gevonden elasticiteitscoëfficiënt ver-
hogen.
Deze 100 pCt. is geyonden door in het jaar
1958
het ver-
schil tussen theoretische en werkelijke import te berekenen
(zie ook grafiek; de theoretische import bedroég in dat jaar
2,5
mrd. D.M. en de’werkelijke import
5
mrd. D.M.).
produktie – zelfs in absolute zin – het dalend beloop
krijgen, dat uit de grafiek duidelijk naar voren springt.
De export als compenserende factor.
Op één aspect moet echter’ in dit vrband nog worden
gewezen. In de gegeven produktiecijfers werd geerk reke-
ning gehouden met de omvang en ontwikkeling van de
export. Indien men de ontwikkeling van de totale produktie
van industriële eindprodukten (dus inclusief de produktie
voor export) ziet, krijgt men namelijk een heel ander beeld
dan de grafiek aangeeft. De toeneming van de totale
produktie van industriële eindprodukten verliep namelijk
als volgt.:
Toeneming produktievolume van industriële eindprodukten
t.o.v.
ieder voorafgaand jaar
(in procenten)
1951
1
1952
1953
1
1954
1
1955
1
1956
1
1957
1
.1958
‘-
j
–
20
+ 7
+
5
+
3,7
Met andere woorden: het zijn vooral de toenemende
exportmogelijk,heden van Duitsland geweest, die voor een
belangrijke compensatie hebben gezorgd bij de negatieve
invloeden, die van de toegenomen import uitgingen pp
de binnenlandse produktie. Per saldo heeft de produktie
zich dus ondanks de tariefverlagingen vooral dank zij
de gegeven exportmogelijkheden in opwaartse richting
kunnen ontwikkelen.
Conclusies.
Uit het voorafgaand onderzoek bleek, dat het
mogelijk was om met een behoorlijke graad van redelijk-,
heid de invloeden (voor zover op korte termijn,werkend)
van de Duitse tariefverlaging op de Duitse economie
te traceren. Met name de verlaging van invoerreëhten
op industriële eindprodukten bleek een sterk import-
stimulerend effect te hebben. De importelasticiteit werd
zelfs op 8 â 10 geschat.
Uit de cijfers bleek, dat de importvergroting ten
gevolge van de tariefverlaging waarschijnlijk veeleer ont-
stond ten koste van de ontwikkeling van de binnenlandse’
produktie (groot verdringingseffect) dan dat zij voort-
vloeide uit een vergrote consumptie.
Wij moeten bij de Duitse tariefverlaging in aan-
merking nemen, dat dezë in twee jaar tot stand kwam en
een omvang had van meer dan 50 pCt. van het toegepaste
tarief. Ondanks het geforceerde karakter van deze ver-
t
laging vertoonde de produktie van industriële eindpro-
dukten nauwelijks een rimpeling, omdat totaliter het
normale groeitempo en vooral de toegenomen export-
mogelijkheden voldoende compensatie boden voor de
gevolgen van de tariefreductie.
Het staat dan ook vast, dat waar deze krachtige
tariefi,mpuls reeds zo soepel verwerkt kon worden, dit
nog gemakkelijker
,
moet zijn voor een tariefverlaging
die (a) over’ een langere termijn in de tijd wordt ûitge-
smeerd, (b) op een geringer aantal landen betrekking
heeft. Wanneer de hier besproken tariefverlaging dan ook
met de eetlepel van 10 pCt. per jaar was gedoeerd, zou-
den de repercussies waarschijnlijk rauwelijks zichtbaar
zijn geweest, om nog maar niet te spreken van een regionale
beperking yan de tariefverlaging.
‘s-Gravenhage.
Prof. Dr. J. WEMELSFELDER.
166
Een pleidooi wordt gevoerd om v66r het vol-
gende Kabinet de verdeling van de regerinsgarbeid
over de verschillende ministeries aan een kritisch
onderzoek te onderwerpen. Daar met de bestaande
organisaties en instanties op korte termijn geen
verhoging van de efficiency van het overheidsap-
paraat en bezuinigingen van belang kunnen worden
bereikt, zal
ter bereiking
van dit doel een bezul.
nigingscommissie moeten worden ingesteld. Deze
commissie zou, behalve met voorstellen tot reor-
ganisatie van het overheidsapparaat, tot verhoging
van de efficiency en tot vernijding van dubbel of onnut werk bij de Overheid, ook met voorstellen
in de beleidssfeer moeten komen, daar jn: deze
sfeer de belangrijkste mogelijkheden tot bezuiniging
liggen. Zo zouden voorstellen moeten worden ge-
daan over afkapping én overdracht van taken. Het
investeringsbeleid en dat inzake agrarische steun,
huursubsidies, cultuurtechnische en aanvullende
werken zouden aan een kritisch onderzoek moeten
worden onderworpen. Op subsidiegebied zou er
naar gestreefd moeten worden een plan op lange
termijn op te stellen tot geleidelijke afschaffing
van deze subsidies.
Men schr,ft ons:
Het huidige Kabinet betekent een adempauze in de gang
van zaken in het regeringsbestel, een adempauze die ge-
bruikt zou kunnen worden om de vraag te bezien of de
opzet van het regeringsapparaat aan de daaraan te stellen
eisen van efficiency voldoet. Voor deze vraag is temeer
reden, omdat de huidige verdeling van de werkzaamheden
over de verschillende ministeries, deels haar oorsprong
vindt in het historisch gewordene, deels in portefeuille-
yerdelingen, die niet samenhangen met het streven naar een
rationele opzet, doch zich veelal baseerden op een tot
uiting brengen van het spel der politieke krachten in de
portefeuilleverdeling. Dat sommige Ministeries hun ont-
staan resp. voortbestaan nu eenmaal goeddeels danken aan
overwegingen liggende buiten de rationaliteit en vrijwel
geheel buiten het politieke denkvlak, met als onvermijdelijk
gevolg enerzijds een zekere overlapping van werkzaam-
heden, anderzijds een ,,zoeken naar werk”, hetgeen een
goede gang van het overheidsapparaat bemoeilijkt, behoeft
wel geen nader betoog.
Gevreesd moet worden dat plannen voor een rationele
verdeling van de regeringsarbeid over de verschillende
ministeries niet aanwezig zijn. De periode van het nood-
kabinet kan nu worden gebruikt om de huidige verdeling
aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. Zou dit niet
geschieden dan bestaat het gevaar, dat voor’een langere
periode de mogelijkheid geblokkeerd wordt tot een effi-
Rationalisatie van het
regèringsapparaat.
Een wensdroom?
ciënter verdeling te komen. Bij een dergelijke kritischebe-
schouwing van de regeringstaak moet deze taak in grote
lijnen worden opgezet en op grond van deze lijnen zou –
het oog gericht op verwachtingen omtrent de toekomstige
ontwikkeling van deze taak – naar een rationele verdeling
over de verschillende ministeries moeten worden gestreefd.
Duplicering en versnippering van taken en dus van werk
zou op deze wijze worden vermeden.
Er zou een beroep -moeten worden gedaan op deskun-
digen om dit technische schema op korte termijn te maken –
n over te leggen. Zonder twijfel zijn in het ambtelijke appa-
raat of onder hen die dat apparaat kort geleden verlaten
hebben, figuren te vinden die deze taak zouden kunnen vol-
brengen. Indien bij een Kabinetsformatie een rationele
departementale werkverdeling niet bereikt wordt, zou niet
alleen een irrationeel en deels duplicerend regeringsappa-
raat-gehandhaafd blijven, maar zou ook de taak efficiency
en bezuiniging in dit apparaat te bevorderen zeer bemoei-
lijkt worden.
Verhoging van efficiency
en
bezuiniging in
het regerings-
apparaat.
Een efficiënte opzet van het regeringsapparaat zal dus, /
indin een Kabinetsformateur wordt aangewezen, op
zeer
korte termijn moeten worden verwezenlijkt.
De hierna volgende taak is de verhoging van de efficiency
en de bezuiniging van het regeringsapparaat, een taak die
(Advertcnte)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telecommunicatie: Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN DELFT
167
zelfstandig gezien kan worden, doch diebij een niet-efficiënte
opzet van de departementale indeling veel minder effect
zal kunnen sorteren.
Bij de vervulling van de taak ,,verhoging van efficiency
en bezuiniging” is de noodzaak niet aanwezig deze
taak op
zéér korte termijn,
d.w.z. véér een eventuele
Kabinetsformatie te volbrengen, wil men, zoals bij de
eerste taak, de boot niet missen. Ook bij de tweede taak
zal men echter er naar moeten streven op
korte termijn
resultaten te bereiken, opdat in de nabije toekomst de be-
groting ontlast wordt. De regeringstaak is dynamisch en
bij een werken op lange termijn loopt men, afgezien van
het feit, dat de resultaten eerst na jaren bereikt worden,
het gevaar telkens de plannen tot verhoging van de effi-
ciency/bezuiniging aan de veranderde constellatie te moeten’
aanpassen.
Wanneer men zich de taak wil stellen op korte termijn
de efficiency van het overheidsapparaat te verhogen en op
dit apparaat te bezuinigen, dan moet men om te beginnen
zich twee vragen stellen:
is er een mogelijkheid dat deze verhoging van de effi
–
ciency en de bezuiniging met de bestaande apparatuur
op korte termijn bereikt worden?
als deze mogelijkheid met de bestaande apparatuur niet
bestaat, hoe zou de apparatuur geschapen kunnen wor-
den om deze verhoging van de efficiency en de bezuini-
ging dan wel op korte termijn te bereiken?
De stelling op zichzelf dat verhoging van de efficiency
en de bezuiniging op korte termijn mogelijk is, lijkt niet
aanvechtbaar wanneer men zich realiseert dat ,,Parkinson’s
Law” zijn uitwerking op het overheidsapparaat in de loop
der jaren gehad moet hebben. Legt men zijn oor te luisteren
dan verneemt men dat althans zeer veel afdelingschefs ervan
overtuigd zijn met 10 tot 20 pCt. minder mensen hetzelfde
werk te kunnen verrichten
1).
Dit behoeft niet te betekenen
dat de efficiency van het overheidsbedrijf een achterstand
ten aanzien van het particuliere bedrijfsleven vertoont. Aan
te nemen is dat een dergelijke inkrimping ook bij grote
organisaties in het particuliere bedrijfsleven mogelijk is.
Wordt als uitgangspunt
bovenstaande stelling genomen,
dan moet verder op de eerste vraag worden ingegaan:
,,Is er een mogelijkheid dat verhoging van de efficiency
en de bezuiniging met de bestaande apparatuur op korte
termijn bereikt worden?”
Hiertoe is het nodig de verschillende
organisaties en instanties, die aan het bovenstaande doel
werken, zeer kort de revue te laten passeren, daar naar de
ervaring’ leert, belangrijke efficiencyverhogingen/bezuini-
gingen niet bereikbaar zijn zonder druk van enigerlei in-
stantie buiten het ,,normale” apparaat als bijv. de Inspectie
der Rijksfinanciën.
De Raad voor de Burgerlijke Rijksdienst.
Samengesteld uit de Minister-President, de Ministers van
Binnenlandse Zaken, Financiën, Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen, Verkeer en Waterstaat en Sociale Zaken.
De Adviescommissie voor Doelmatige Organisatie van
de Rijksdienst.
Samengesteld uit de Voorzitter, Dr. Neher, vertegen-
woordigers van de Ministers van Algemène Zaken en Bin-
nenlandse Zaken, de Directeur der Rijksbegroting en de
Adviseur voor de Organisatie van de Rijksdienst.
De werkwijze van de sub a en b genoemde Raad resp.
Commissie is erop gericht resultaten te bereiken langs de
) Zie ook het proefschrift van Dr. W. Drees Jr.
weg van de ,,overtuiging” van hen, die aan deze resultaten
moeten medewerken. Men tracht een nieuwe mentaliteit
aan te kweken en het personeel van hoog tot laag .zelf te
betrekken in het streven naar het bereiken van betere
resultaten met geringere offers. Uit deze omschrijving –
die zo kort mogelijk gehouden is, doch waarin is getracht
de essentie te leggen van de doelstellingen – blijkt, dat
hier slechts op
lange termijn
resultaten te bereiken zijn.
De Algemene Rekenkamer.
Gesteld kan worden, dat de Algemene Rekenkamer
volgens art. 60 van de Comptabiliteitswet verplicht is aan
de hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur alle
voorstellen en mededelingen te doen, die volgens haar oor-
deel kunnen leiden tot vermindering der rijksuitgaven, tot
vermeerdering der rij ksontvangsten en tot verbetering of
vereenvoudiging van ‘s Rijks geldelijk beheer.
Gesteld moet worden, dat de werkzaamheden van de.
Algemene Rekenkamer in de praktijk passief zijn; van een
generale activiteit tot bevordering van een betere organisa-
tie, van een verhoôgde efficiency of van plannen tot be-‘
perking van de staatsuitgaven is nimmer gebleken. –
De conclusie zal dus moeten zijn dat het orgaan in zijn
huidige samenstelling niet het orgaan is dat op korte ter-
mijn verhoging van efficiency en bezuinigingen in het over-
heidsapparaat zal kunnen bereiken of voorstellen daartoe
zal doen.
Inschakeling van particuliere efficiencybureaus.
Deze bureaus zullen ook de weg volgen, die omschreven
is bij de sub a en b genoemde organen, namelijk het aan-
kweken van een ‘,,nieuwe mentaliteit”. Zij zullen dus ook
op lange termijn slechts iets kunnen bereiken. Deze bureaus
zullen het nog moeilijker hebben dan de genoemde rege-
ringsorganen, daar zij zich de nodige kennis van de werking
van het overheidsapparaat nog zullen moeten eigen maken
en bovendien het nodige gezag zullen missen om hun voor-
stellen door te drukken. De termijn, waarin zij tot resul-
taten zullen’ kunnen komen, zal dus waarschijnlijk nog
langer zijn dan die van de sub a en b genoemde organen.
Geconstateerd moet dus worden, dat op korte termijn geen
verhoging van de efficiency en bezuinigingen van importantie
met de bestaande apparatuur kunnen worden bereikt.
Vraag 2 komt dus aan de orde, nl.:
,,Als de mogelijkheid
met de bestaande apparatuur niet bestaat, hoe zou de appa-
ratuur geschapen kunnen worden om deze verhoging van de
efficiency en bezuiniging dan wel op korte termijn te be-
reiken?”
Nu’ de bestaande apparatuur geen mogelijkheden
biedt, zal een nieuwe apparatuur in het leven moeten wor
dn geroepen. Aan een permanent orgaan bestaat geen
behoefte, daar slechts het vacuum tussen de op lange ter-
mijn bedoelde werkzaamheden van de organen a en b
en de noodzaak op korte termijn iets te doen, zal moeten
worden opgevuld. Gezien deze tijdeljkheid blijft dus over
de instelling van een orgaan ad hoc ter bereiking van dit
doel.
Alvorens verder op dit punt in te gaan, lijkt het nuttig
een terugblik te werpen op de ervaring en resultaten van
een dergelijk orgaan ad hoc, nl. van de in 1931 opgerichte
,,Staatscomniissie voor de verlaging der rijksuitgavèn”
(Commissie Welter). Deze commissie werd op 26 oktober
1931 opgericht, terwijl het rapport, omvattende praktisch
alle voorstellen, reeds op 26 april 1932 –
precies een half
jaar later –
werd uitgebracht.
Uitgangspunt van de commissie was ,,geen afbraak van
168
bestaande organisaties” maar ,,een vaste maatstaf aan-
nemen voor de verlaging van het niveau der uitgaven”.
Eén van de doelstellingen was het bereiken van een pro-
centuele verlaging van de posten voor personeel, salaris-
sen, materiële behoeften en subsidies. De bezuinigingsvoor-
stellen werden in concrete cijfers vastgelegd, teneinde tot
richtlijn te dienen bij de uitvoering dier voorstellen. In
eerste instantie werd gezocht naar terstond ôf in een zeer
nabije toekomst werkende maatregelen (vermindering per-
soneel, salaris-, subsidieverlagingen); later zouden even-
tueel voorstellen van andere aard worden gedaan.
Basis vormden de uitgaafposten van de gewone dienst der
begroting 1932, belopende circa f. 600 mln. De voorge-
stelde bezuinigingen werden ingedeeld in de volgende
categorieën:
I. Voorstellen tot bezuiniging op de posten lonen en
salarissen:
vermindering aantal ambtenaren e.d. (inkrimpings-
percentage 12 pCt);
verlaging der lonen en salarissen.
II. Voorstellen tot verlaging van de materiële en overige
uitgaven, inhoudende een reductie met 15 pCt.
III. Voorstellen tot verlaging van de subsidies ad 15 pCt.
De voorgestelde totale bezuinigingen bedroegen onge-
veer f. 100 mln, op de gewone dienst. Gesteld kan worden,
dat de vermindering van het aantal ambtenaren met 12
pCt. werd bereikt, dat de vermindering van de materiële
uitgaven met 15 pCt. niet werd bereikt, (het resultaat van
deze voorstellen was matig) en dat de vermindering van
de subsidies met 15 pCt. wèl werd bereikt.
Wat de realisatie in geld betreft, is het moeilijk een con-
creet bedrag te geven, daar diverse bezuinigingen zich eerst
op lange termijn realiseerden. Onder, betrekkelijk groot,
voorbehoud kan de gehele bereikte bezuiniging gesteld
worden op f.40 â f. 50 mln., exclusief de bedragen voort-
vloeiende uit de verlaging van lonen en salarissen. De be-
zuinigingen voortvloeiende uit verlaging van lonen en
salarissen zijn hier met opzet buiten beschouwing gelaten,
omdat bij het huidige peil van overheidsionen en -salarissen
het incalculeren van bezuinigingen op deze posten niet
realistisch zou zijn.
Op de resultaten van de Bezuinigingscommissie Welter
werd meer als illustratie dan als voorbeeld voor een even-
tueel nu in te stellen orgaan ingegaan. Het voorbeeld van
de commissie Welter wijst echter wel in de richting, waarin
ook nu een oplossing zou kunnen worden gezocht om tot
verhoging van de efficiency en bezuiniging op het over-
heidsapparaat te komen, de instelling van een bezuinigings-
commissie.
Nu moet echter de taak van de commissie uitgebreider
worden gezien; het zou een
ef/iciency/bezuinigingscomniissie
moeten worden. Haar taak zou als het ware in twee delen
uiteen moeten vallen. De commissie zou eensdeels voor-
stellen moeten doen tot reorganisatie van het overheids-
apparaat, tot verhoging van de efficiency en tot vermijding
van dubbel of onnut werk bij de Overheid. Als onderdeel
van deze taak zal het personeelsbeleid onderdeloepmoeten
worden genomen. Onderzocht zou moeten worden of de
Staat een personeelbeleid kan voeren bij handhaving van
een Ambtenarenreglement, waarbij ontslag en overplaat-
sing tot moeizame procedures aanleiding kunnen geven.
De Overheid zal, naar het voorkomt, bij het voeren van
haar personeelbeleid meer armslag moeten krijgen dan zij
nu heeft, wil een verantwoord personeelsbeleid mogelijk
zijn. Deze armslag zal niet uitsluitend in het versterken van
de ,,stick” mogen bestaan doch ook verbetering van de
,,carrot” zal onder de loep moeten worden genomen.
Doch hiertoe zal de commissie zich niet mogen beperken.
Zij zal, anderzijds, daar in deze sfeer de belangrijkste
mogelijkheden tot bezuiniging liggen, voorstellen in de
beleidssfeer moeten doen, o.a. voorstellen omtrent af-
kapping van taken en tot overdracht van taken. Verder
zullen de investeringen kritisch moeten worden beschouwd.
Het huidige beleid terzake van agrarische steun, huursub-
sidies, cultuurtechnische en aanvullende werken, zal door
de commissie aan een kritisch onderzoek moeten worden
onderworpen. Er zou naar gestreefd moeten worden op
subsidiegebied een long term plan op te maken tot ge-
leidelijke afschaffing van deze subsidies.
Het is volstrekt niet nodig dat een efficiency/bezuinigings-
commissie op de gebieden waar zij onderzoekingen ver-
richt, steeds ,,origineel werk” levert. Veel plannen zijn op
ambtelijk en semi-ambtelijk niveau reeds aanwezig doch
zij blijven verborgen omdat het (politieke) klimaat voor de
uitvoering ontbreekt of omdat in het regeringsapparaat
de kracht ontbreekt de plannen door te zetten.
• De commissie zal moeten beginnen al deze plannen te
inventariseren en kritisch te bezien, terwijl zij slechts in
tweede instantie zelf onderzoekingen zal moeten verrichten.
Zou dit systeem niet gevolgd worden dan zou gevreesd
moeten worden dat de werkzaamheden van de commissie
te lange tijd in beslag zouden nemen. Het moet mogelijk
zijn in een bepeikte tijd rapport uit te brengen, al is het
niet denkbaar dat dit – gezien de huidige zo veel gecom-
pliceerder structuur van het overheidsapparaat – weder-
om, als bij de commissie Welter, in de korte tijd van zes
maanden zal kunnen gesçhieden.
De bedoeling van het bovenstaande was de idee van een
efficimcy/bezuinigingscommissie te lanceren en een eerste
poging te wagen te onderzoeken of dit idee een redelijke
kans van succes zou kunnen, hebben. Gemeend wordt dat
hetgeen hierboven vermeld is tot de conclusie leidt dat dit
waarschijnlijk is.
Gerealiseerd moet worden, dat zowel de stroomlijning
van het departementale apparaat v66r een Kabinetsforma-
tie als de instelling van een efficiency/bezuinigingscommissie
een politieke beslissing is. Immers, de stroomlijning van het
departementale apparaat is een politieke beslissing omdat
hierdoor de mogelijkheden tot het bereiken van een even-
wicht in het politiek-parlementaire bestel worden vermin-
derd. De instelling van een efficiency/bezuinigingscommis-
sie kan eveneens een politieke beslissing worden genoemd,
omdat de resultaten van een dergelijke commissie voor die
partijen, die het initiatief tot de instelling ervan mede voor
hun rekening namen, onaangename politieke gevolgen
kunnen hebben. Met name zal dit laatste het geval kunnen
zijn met betrekking tot eventuele voorstellen die in de
beleïdssfeer liggen (men denke bijv. aan de subsidiepolitiek).
Op dit – politieke – punt, dat beslissend zal zijn voör het
feit ôf en zo ja h5e aan beide voorstellen gestalte gegeven
zal worden, wordt in het kader van dit artikel niet ingegaan.
169
Het is een veel gehoorde opvatting, dat tussen
de omzetten in de woninginrichtingsbranche en
het aantal nieuwe woningen in een bepaalde pe-
riode een duidelijk verband
zou bestaan. Verge-
lijking van de consumptieve bestedingen voor wo-
ninginrichting en de aantallen gereedgekomen wo-
ningen voor de jaren 1948 en 1953 t/m 1957 en
nadere beschouwing der omstandigheden, waar-
onder de aankopen voor de woninginrichting
plaatsvinden, doen evenwel
zien
dat er voor ge-
noemde jaren geen sprake is van een duidelijk
merkbare
invloed
van het aantal gereedgekomen
woningen op de omzetten in de woninginrichtings-
branche. Het is
wel aannemelijk, dat
niewe
WO-
ningen een factor
van enige betekenis vormen,
maar geen bijzonder belangrijke factor in ver-
gelijking met andere factoren, zoals de ontwikke-
ling van de beschikbare inkomens (dé
conjunctuur)
en van de consumptiegewoonten.
Omzetten in
woninginrichtings-
artikelen
en woningbouw
Een veel gehoorde opvatting.
Telkens wanneer de omzetten in woninginrichtings-
artikelen (meubelen, vaste en losse vloerbedekking, vitrages
en gordijnen, matrassën en dekens) ter sprake komen, wordt
de opvatting gehoord, dat tussen deze omzetten en het
aantal gereedgekomen nieuwbouwwoningen in een bepaal-
de periode een duidelijk verband zou bestaan. Optimistische
verwachtingen over toekomstige omzetontwikkelingen
worden in de woninginrichtingsbranche soms gebaseerd
op het aantal nieuwe woningen, dat in een bepaald jaar
gereed zal komen.
In een zeer gematigde vorm en veronderstellenderwijze
geuit speelt deze gedachte klaarblijkelijk ook mee in een
artikel van Drs. P. M. van Nieuwenhuyzen in dit blad
1).
Hierin wordt over de omzetten, van meubelen in 1957,
vergeleken met die in 1956, de opmerking gemaakt, dat
de aankopen van meubelen in 1957 ,,wellicht een sterkere
reactie (zouden) hebben vertoond, ware het niet dat het
regelmatig gereedkomen van een groot aantal nieuwe
woningen een stabiliserende factor vormt”. Nooit wordt
echter in zulke uitingen dieper ingegaan op dit, op het
eerste gezicht overigens zeer aannemelijke, verband tussen
het aantal nieuwe woningen en de omzetten in de woning-
inrichtingsbranche.
Vergelijking van consumptieve bestedingen voor woning-
inrichting en aantallen gereedgekomen woningen.
Het is daarom interessant eens enkele cijfers over de
consumptie.ve bestedingen voor woninginrichting te ver-
gelijken met cijfers over gereedgekomen woningen. Met
betrekking tot de consumptieve uitgaven voor woningin-
richting staan nu de in tabel 1 vermelde, door het Centraal
Planbureau berekende, cijfers ter beschikking.
Met betrekking tot het aantal door nieuwbouw of her
–
bouw,gereedgekomen woningen staan de cijfers, weer
–
gegeven in tabel 2, ten dienste.
1)
Zie ,,Economische ontwikkeling en consumptieve be-
stedingen” in ,,E.-S.B.” van 3 september 1958, blz. 676 e.v.
TABEL 1.
Consumptie ve uitgaven voor woninginrichting a)
1957
in
mln.
guloens)
Meubilair en
Wo-
ningtextiel,
totaal. ……..
246
170
386 375
425 470
570
600
Waaronder:
Tafels,
stoelen,
Iedikantenenz.
77
198
170 190
210
250
270
Matrassen en
21
68
75 85
95
120
105
Tapijten, vloerzeil,
.
72
120
130 150
165
200
225
dekens
……..
.
Meubilair en wo-
5
..
vitrages
……..
.
ningtextiel
in
procenten
van
totale consump-
tie
…………
3,9 3,5
2,6
2,7
2,8
3,1
3,1
a)
Bronnen:
Statistische en Econometrische Onderzoekingen, jaargang 1949,
no. 3; }tuishoudrekeningen 1935/1936;National Accounts of the Netherlands
1948.1949; Maandstatistiek van de binnenlandse handel, het verbruik en de
prijzen, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, 1953 cv.
TABEL 2.
Gereedgekomen woningen a)
1930/1939 (gemiddeld)
……………….
42.028
1948
………………………………
36.391
1953
………………………………
59.597
1954
……………………………..
68.487
1955
……………………………..
60.819
1956:
…………………………….
68.284
1957
……………………………..
88.397
a)
Bron:
Statistisch Zakboek 1957 en 1958, beide his. 18 tabel 31, Centraal
Bureau voor de Statistiek.
Teneinde de vergelijking tussen het beloop van de beide
getallenreeksen te vergemakkelijken, zijn de cijfers votr
de vergelijkbare na-oorlogse jaren in één grafiek uitgezet.
De desbetreffende ja1en zijn uitgezet op de horizontale as
en op de verticale as de consumptieve bestedingen voor
woninginrichting in totaal in miljoenen guldens (alsmede
afzonderlijk nog eens de conSumptieve bestedingen voor
meubelen alleen, eveneens in miljoenen guldens), èn de
gereedgekomen woningen in honderdtallen.
F70
500
consumptieve be-
stedingen voor woning
400
– – – –
inrichting totaal
300
200
coosumptieve be-
stedingen voor
meubelen
100
1948
1953
1954
1955
1956
1951
Tegen de keuze van eenheden op de verticale as kan het
bezwaar gemaakt worden, dat zij willekeurig is. Dit be-
zwaar is terecht; deze keuze berust alleen op de utiliteits-
overweging, de drie curven dicht bij elkaar ,,in het beeld”
te houden. Met name zou het gebruik van grotere een-
heden op de verticale as de betreffende curven vlakker
hebben gemaakt en dus, althans visueel, ,,evenwijdiger”.
Duidelijk blijkt, dat er van ,,evenwijdigheid” tussen de
curven , ,woningen” en ,,bestedingen woninginrichting” in
het geheel geen sprake kan zijn, waar voor de trajecten
1948/1953 en 1954/1955
deze curven in
tegengestelde rich-
tingen
(stijgend tegenover dalend) verlopen. (Tussen de
curven , ,Bestedingen woninginrichting” en ,,Bestedingen
meubilair” ontbreken deze trajecten met tegengestelde
richting).
Nadere beschouwing der omstandigheden.
Bij enige nadere beschouwing blijkt nu dat zich enkele
omstandigheden voordoen, die gerede twijfel doen ont-
staan of het verband tussen woningbouw en omzetten
woninginrichting wel zo causaal en rechtlijnig is als het
aanvankelijk schijnt te zijn. Deze omstandigheden zijn
hierin gelegen, dat de aankopen voor de woninginrichting
in hoofdzaak zijn terug te voeren op:
– aankopen voor eerste inrichting door nieuw gevormde
gezinnen;
– aanvulling, onderhoud en vervanging van de woning-
inrichting door bestaande gezinnen;
– de aankopen van woninginrichtingsartikelen, die gedaan
worden in verband met verhuizing.
Hierover kunnen de volgende opmerkingen worden ge-
maakt:
De aanwezigheid van woningen is natuurlijk een voor-
waarde van de eerste orde voor de afzet van woningin-
richtingsartikelen. Zonder woningen geen woninginrich-
ting (afgezien van hotels, restaurants, kantoren, ziekenhui-
zen, passagiersschepen enz.) Behalve de 70
t
90.000 nieuwe
woningen, die tegenwoordig per jaar gereed komen, is er
echter ook nog een aanwezige
;voningvoorraad
van rond
24 mln. woningen. Ook deze bestaande woningen moeten
van tijd tot tijd opnieuw worden ingericht, althans be-
staande interieurs moeten geregeld onderhoudeil, aange-
vuld en gedeeltelijk vervangen worden.
Het aantal nieiwbouwwoningen, dat per jaar gereed
komt, geeft op zichzelf nog geen enkele aanduiding van
de grootte van het bedrag, dat zal worden uitgegeven om
deze woningen in te richten. Hoeveel besteedt het gemiddel-
de Nederlandse gezin eigenlijk bij de eerste inrichting van
een nieuw huis? Schrijver dezes weet het niet, maar meent
dat gemiddeld f. 2.000 voor de eerste woninginrichting
reeds Vrij hoog geschat is. Het gaat hier dus
niet
om be-
dragen besteed voor radio, televisie, huishoudelijke appa-
raten, linnengoed, e.d. Een ander bedrag, dat genoemd is
als nodig voor de inrichting van een nieuwe woningwet-
woning, is f. 4.000
2).
Deze bestedingen zullen echter zeer
sterk kunnen variëren, o.a. naar de koopgewoonten (het
bestedingspatroon) van de consumenten èn naar gelang
van de bij de consumenten aanwezige middelen. Wat dit
laatste betreft: indien de woningbouw in Nederland bijv.
krachtig gestimuleerd zou kunnen worden door een
vrije(re) prijsvorming op de woningmarkt, waardoor méér
woningen maar tegen hogere prijzen (huren) beschikbaar
zouden komen, dan zou het a priori in het geheel niet uit-
gesloten zijn dat er minder geld overbleef om besteed te
worden aan woninginrichting in totaal, ondanks het grotere
aantal gereedkomende huizen.
Het aantal gereedkomende nieuwbouwwoningen geeft
bovendien geen directe aanduiding voor de bedragen, die
besteed zullen worden voor de inrichting ervan, omdat de
thans in het huwelijksbootje stappende jonge mensen in
de regel een aantal jaren moeten inwonen in reeds bestaande
woningen, vôérdat zij eventueel een nieuw huis krijgen.
Zij brengen dus reeds een zekere inboedel mee als zij naar
het nieuwe huis gaan. En er is niets bekend over de wijze
waarop de woonruimte, die zij achterlaten, gebruikt zal
worden – met name niet of die door een ander jong echt-
paar
opnieuw
zal worden ingericht, waardoor de zojuist
door hun voorgangers betrokken nieuwbouwwoning t.a.v.
de aankopen van woninginrichtingsartikelen toch haar volle
gewicht in de schaal zou leggen.
Geen gegevens zijn voorts bekend over de aankopen,
die voortvloeien uit onderhoud, aanvulling en gedeeltelijke
of algehele vervanging voi de interieurs van de bestaande
woningvoorraad. Na hoeveel jaar vervangt het Neder-
landse gezin zijn wooninterieur? Gewoonlijk geschiedt deze
vervanging – voor zover zij plaatsvindt – geleidelijk.
Na hoeveel jaar is dan voor vervanging een bedrag besteed
gelijk aan dat van de eerste inrichting? Op deze vragen is
geen antwoord bekend. Ook hier is het echter duidelijk,
dat consumptiepatroon èn beschikbare middelen een grote
rol spelen.
De na de oorlog in Nederland heersende woningnood
betekent een ernstige belemmèring voor verhuizen. Ver-
huizen maakt tegenwoordig meestal een woningruil nodig
2)
Schatting van Ir. P. F. Janssen te Leiden. Het Vrije
Volk, Leiden, 7 oktober 1958.
1000
E
900
800
E ‘Eo
o
700
600
171
Het afgelopen jaar werd voor de scheepsbouw
getypeerd door schaarste aan nieuwe opdrachten
en annulering of wijziging van bestellingen, ter-
wijl op vrijwel alle grote werven een behoorlijke
bedrijvigheid heerste. Schrijver bespreekt de si-
tuatie in de
voornaamste
scheepsbouwlanden. Uit
de samenstelling der orderportefeuille blijkt
dat de
diverse scheepsbouwlanden- in verschillende mate
voor buitenlandse rekening werken, nI. Engeland,
Duitsland en Japan voor resp. 10, 60 en 85 pCt.
De opdrachten in portefeuille •voor buitenlandse
rekening hebben de Nederlandse werven een be-
vredigende bedrijvigheid verschaft. Evenals enkele
werfdirecties pleit schrijver voor een regehnatiger
spreiding der bestellriigen voor Nederlandse reke-
ning, hetgeen mogelijk is daar een groot deel der
koopvaardijvloot emplooi vindt in de ljnvaart die
i.v.m. de
goodwill bij
verschepers volgens een vast
vervangingsprogramnia de vloot op peil moet hou-
den.
10
schéepsbouw
in 1958
Ondanks de bedrijvigheid op vrijwel alle grote werven
stond het afgelopen jaar voor de scheepsbouw in het
teken van kentering. Nieuwe opdrachten toch waren
schaars en tal van best1lingen werden geannuleerd’dan wel,
in overleg met de betrokken werven,
gewijzigd.
De tonnen-
maat der te bouen schepen werd in een aantal gevallen
kleiner – ook het tegenovergestelde vond met name wat
tankers betreft plaats -, in stede van tankers werd door
öpdrachtgevers tot de bouw van vrachtschepen besloten,
de oplevering werd op een later tijdstip vastgesteld enz.
Door al deze mutaties is voor enkele werven een leemte
in de zorgvuldig vastgestelde werkprogramma’s ontstaan;
een leemte die door de geringe geneigdheid der reders om
nieuwe’ verplichtingen in de vorm van bouwopdrachtei
‘aan te gaan, niet gemakkelijk kan worden gevuld.
Een uitzondering moet worden gemaakt voor de Japanse
scheepsbouw. Na een scherpe daling van het aantal op-
drachten, waardoor zelfs verscheidene hellingen onbezet
bleven, slaagde men er gedurende het tijdvak april/sep-
tember in opdrachten voor de bouw van 25 schepen met
een inhoud van 530.250 brt. te boeken. In oktober ji.
werden verdere bestellingen, voornamelijk voor Griekse
rekening, in Japan geplaatst, waardoor het totaal aan op-
drachten in het op 31 maart a.s. eindigende fiscale’ jaar
tot meer dan 800.000 brt.zal zijn gestegen.
Dit op zich zelf ongetwijfeld bevredigend resultaat kon
(vervolg van blz. 171)
en een ‘woningruil is gewoonlijk een bijzonder gecompli-
ceerde aangelegenheid. Pas wanneer de woningnood op-
geheven is, met dien verstande, dat er een zeker overschot
is van het aantal aanwezige woningen boven het aantal
woningzoekenden, zal deze rem op het verhuizen opgeheven
zijn. Voor de omzet in woninginrichtingsartikelen kan dit
een zeer belangrijke factor zijn, omdat iedere verhuizing
aankopen met zich brengt (vloerbedekking, niet ‘passende
gordijnen enz.) die anders (nog) niet plaats gevonden zou-
den hebben.
Conclusie en nabeschouwing.
De conclusie uit het voorgaande luidt naar het inzicht
van de schrijver, dat er voor de in beschouwing genomen
jaren geen sprake is van een duidelijk merkbare invloed
van het aantal gereedgekomen woningen op de omzetten
in de woninginrichtingsbranche. Het is wel aannemelijk,
dat nieuwe woningen een factor vormen van enige be-
tekenis, maar geen bijzonder belangrijke factor in ver-
gelijking met andere factoren; zoals de ontwikkeling van
de beschikbare inkomens (de conjunctuur) en van de con-
sumptiegewoonten. –
De snel toenemende welvaart in de jaren na ‘1953 heeft
ongetwijfeld een belangrijke rol gespeeld, mede in het ver-
loop van de omzetten in de woninginrichtingsbranche: De
voortekenen van de naderende recessie hebben in 1956 ech-
ter niet belet, dat de consumptieve bestedingen voor woning-
inrichting in dat jaar een zeer aanzienlijke stijging hebben
vertoond boven die van
1955.
Plotseling versterkte aan-
kopen (dekens!) van het publiek tegen het einde van het
jaar in verband met internationale spanningen zullen zeker
hebben bijgedragen tot deze verhoging. Ook in 1957 zette
deze stijgende tendens voor de gehele woninginrichtings-
branche zich – zij het in verminderde mate – nog voort.
Wat de consumptiegewoonten betreft, vertonen d6 in
tabel 1 opgenomen cijfers van het aandeel van de woning-
inrichting in de totale consumptieve bestedingen (exclusief
verzekeringen en belastingen) een belangwekkend beeld.
In 1923 was dit aandeel
5,4
pCt; in 1938 3,9 pCt.; in 1948
3,5 pCt. en in 1953 nog slechts 2,6 pCt. Beschouwingen
over deze daling zouden hier te ver voeren en bovendien
-een zeer speculatief karakter dragen.
Na 1953 is het betreffende percentage weer enigszins ge-
stegen, ni. via 2,7 en 2,8 pCt. tot 3,1 pCt. in 1956 en 1957.
Eén van de oorzaken, die daartoe kan hebben bijgedragen, is
de met ingang van 1953 door de woninginrichtingsbranche
collectief gevoerde public relations-campagne voor woning-
inrichting. Tot het voeren van deze campagne werd eind
1952 opgericht de Stichting Propaganda Woninginrichting
(S.P.W.), waarin o.a. samenwerken 16 nationale vak
organisaties van industrie en handel uit deze branche.
Amsterdam.
W. G. H. GARRITSEN, pol.
SOC.
drs. ‘
172
echter slechts worden bereikt dank zij scherp concurrerende
‘
prijzen en gemakkelijke betalingsvoorwaarden! De door
Japanse werven geaccepteerde prijzen voor de bouw van
tankers voor buitenlandse rekening varieerden in het afge-
lopen jaar van £ 50 tot £ 52 per ton draagvermogen voor
tankers en van £
55
tot £ 65 per ton draagvermogen voor
grote vrachtschepen. De door de werven in het kader van
het veertiende scheepsbouwprograrnma met de Japanse
Regering overeengekomen prijs bedroeg circa £ 65 per ton
draagvermogen voor tankers en grote schapen voor erts-
vervoer en het is dan ook niet waarschijnlijk dat de voor
export bedongen
prijzen
veel winst zullen laten. Bovendien
stemden de werfdirecties erin toe dat voor het merendeel
der verleden jaar bestelde schepen circa 70 pCt. van de
bouwprjs in termijnen gedurende zeven jaren na oplevering
wordt voldaan.
De omvang der concessies op het stuk van prijzen blijkt
uit een vergelijking van recente aanbiedingen met de in
1956/57 geldende
prijzen.
Zo werd recentelijk voor de bouw
van een turbinetanker met een draagvermogen van 47.000
ton en een machinevermogen van 17.500 as pk een prijs
van £ 2,4 mln: genoteerd vergeleken met £ 3,2 mln, eind
1957 en £ 3,8 mln. begin 1957. Voor de bouw van een
68.000 ton tanker werd, naar verluidt, een prijs van $ 140
per ton draagvermogen geaccepteerd. Tijdens de jongste
hausse noteerde men voor de bouw van een dergelijk schip
$ 220 per ton draagvermogen! Weliswaar stelt het Japanse
Ministerie van Vervoer dat er geen’ sprake is van ,,cut rate”-
concurrentie, al geeft men toe dat de prijzen laag zijn, maar
uit de geciteerde voorbeelden blijkt dat deze uitspraak met
een grote korrel zout moet worden aanvaard.
Gedurende het tijdvak april/september 1958 werden
door de 24 grote Japanse werven 77 schepen metende
941.140 brt. opgeleverd. Hiervan;waren 29 schepen met
een inhoud van 535.650 brt. voor buitenlandse opdracht-
gevers bestemd.
Dat in Engeland het inzicht veld wint dat de scheeps-
bouw’ daar te lande wat produktiesnelheid betreft aan-
zienlijk bij Japan en ook Duitsland ten achter blijft, blijkt
uit een reçente beschouwing in ,,The Financial Times”
waaraan ook in de dagbladen hier te lande aandacht is
geschonken. Reeds eerder is er te dezer plaatse op gewezen
dat de orderportefeuille der Engelse werven voor het over-
grote deel bestaat uit opdrachten voor Engelse rekening
en dat het percentage der buitenlandse bestellingen een
constant dalende lijn volgt. Eind vorig jaar- vertegenwoor-
digden deze slechts ongeveer 10 pCt. van het totaal verge-
leken met circa 60 pCt. in Duitsland en meer dan 85 pCt.
in Japan! Blijkens door de Shipbuilding Conference ge-
publiceerde gegevens daalde de waarde der orderporte-
feuille per ultirno september jI. tot circa £ 860 mln, verge-
leken met circa £ 975 mln, in september 1957, terwijl de
in bestelling zijnde tonnage van 6.971.000 brt. in laatstge-
noemd jaar tot 5.953.000 brt. in september jl. terugliep.
Deze cijfers moeten wat 1958 betreft overigens met enige
reserve worden aanvaard. De voorzitter van de Chamber
of Shipping, de heet R. D. Ropner, wees er kort geleden
op ‘dat de gepubliceerde bijzonderheden met betrekking
tot geannuleerde opdrachten allerminst een juist beeld
geven van het totaal aan potentieel werk dat, naar gevreesd
moet worden, door de recessie in de scheepvaart voor de
werven verloren dreigt te gaan. Z.i. dient er rekening mede
te, worden gehouden dat circa 1 mln. brt. waarvoor bestel-
lingen zijn geplaatst dan wel hellingen werden gereserveerd
komen te vervallen.
In Duitsland kwamen gedurende de eerste negen maan-
den van het afgelopen jaar 213 schepen metende 840.55
brt., vergeleken met 200 schepen metende 719.318 brt. in
de overenkomstige periode van 1957, gereed. Hiervan
waren 270.452 brt. (1957: 215.792 brt.) voor Duitse en
570.403 brt.
(1957:
503.526 brt.) voor buitenlandse rederijen
bestemd. Aangenomen wordt – bij het
schrijven
van dit
overzicht staan nog geen definitieve cijfers ter beschikking
– dat de totale produktie der Westduitse werven in het
afgelopen jaar 1,25 â 1,35 rhln. brt. zal hebben bedragen
hetgeen een stijging van circa 15 pCt. vergeleken met 1957
betekent. Op 1 september ji. waren circa 1,68 mln. brt.
bij Duitse werven in’aanbouw resp. bestelling en men is
dan ook, mits geen opdrachten worden geannuleerd, ge-
durende dit en het volgend jaar van ..voldoende’werk ver-‘
zekerd. Men teert, op het ogenblik althans, echter voor-
namelijk op eerder geplaatste bestellingen. Gedurende de
eerste zes maanden van 1958 werd slechts voor een waarde
van DM 386 mln. vergeleken met DM 1.985 mln, in de
overeenkomstige periode van 1957 aan nieuwe bestellingen
geboekt. Bovendien vertegenwoordigden de opdrachten
voor Duitse rekening een waarde van DM218 mln. (1957:
659 mln.) terwijl die voor rekening van buitenlandse op-
drachtgevers van DM1.326 in het eerste halfjaar 1957
tot slechts DM 168 mln. terugliepen.
Teneindè de Duitse werven in staat te stellen aan buiten-
landse opdrachtgevers voor een gedeelte van de bouwsom
krediet te verlenen heeft de Schiffshypothekenbank zich
bereid verklaard op onderpand aan Europese opdracht-
gevers wier schepen onder de nationale vlag en onder
soortgelijke voorschriften als de in Duitsland vigerende
geëxploiteerd worden, leningen te verstrekken. Naar ver-
luidt zijn, dank zij deze faciliteiten, reeds twee ‘opdrachten
voor de bouw van grote schepen geboekt, terwijl over de
bouw van andere schepen onderhandelingen worden ge-
voerd. ‘Tankers vormen een voornaam bestanddeel van ‘de
huidige orderportefeuille. De omvângrijke in de jaren
1956/57
bij Duitse werven geplaatste opdrachten voor ‘de
bouw van vrachtschepen zijn goeddeels uitgevoerd.
De Zweedse scheepsbouw bereikte in het afgelopen jaar,
zowel wat de te water gelaten als de opgeleverde tonnage
betreft, nieuwe hoogtepunten: 75 schepen metende 773.000
brt. en met een draagvermogen van 1.157.000 ton werden
te water gelaten, terwijl 77 scheen metende 743.000 brt.
en met een draagvermogen van 1.113.000 ton werden op-
geleverd. In 1957 bedroegen de totalen in tonnen draagver-
mogen resp. 929.600 en 78.000; 57 pCt. der gereédgekomen
tonnage was voor buitenlandse opdrachtgevers bestemd.
Noorwegen iiam wat deze laatste betreft met 42 pCt. der
in totaal opgeleverde tonnage zoals gewoonlijk de eerste
plaats in. Het aandeel der tankers ,in de te water gelaten
tonnage bedroeg 68 pCt. ‘
Uit onderstaande tabel blijkt de produktie der grootste
zes Zweedse werven.
In bruto register tonnen
Werf
Te water gelaten
tonnage,
Gereed gekomen
tonnage
1957
1958 1957
1958
Eriksberg
160.977
184.167
157.240 157.674
Götaverken
151.533
135.918 159.838
–
159.875
Kockums
146.318 143.636
122.292
155.991
Lindholmen
32.590
37.062
20.739
29.066
Oskarshamn
17.594
41.391
26.312
23.991
Uddevalla varvet
85.094
–
137.205
81.065
123.028
173
Nieuwe bouwopdrachten waren blijkens mededeling der
Zweedse Scheepsbouwers Vereniging uiterst schaars maar
de orderportefeuille der werven is ,met circa 3 mln. brt.
behoorlijk gevuld. Van de in bestelling
zijnde
tonnage is
70 pCt. voor buitenlandse opdrachtgevers, voornamelijk
Noorse rederijen, bestemd. Het aandeel der tankers in de
nog uit te voeren opdrachten bedraagt eveneens 70 pCt.
Wat de Nederlandse scheepsbouw betreft hebben vooral
de in portefeuille zijnde opdrachten voor buitenlandse
rekening in belangrijke mate tot de alleszins bevredigende
bedrijvigheid bijgedragen. Voor Franse rekening kwamen
twee tankers met een draagvermogen van resp.
26.500
en
2.000 ton alsmede twee vrachtschepen met een draagver-
mogen van resp. 2.500 en 1.700 ton gereed. Voor rekening
van Noorse opdrachtgevers werden eveneens twee tankers
met een draagvermogen van 19.500 ton elk en een’ bulk
carrier met een draagvermogen van 14.500 ton opgeleverd,
terwijl. een tanker met een draagvermogen van’2.000 ton
en een vrachtschip van 3.800 ton voor Finse rekening ge-
reed kwamen. Deense opdrachtgevers waren eveneens
goed vertegenwoordigd al gold ‘het hier voornamelijk
schepen van kleiner type. Opgeleverd werden in totaal elf
vrachtschepen variërend van 625 tot 5.400 ton en met een
totaal draagvermogen van 15.500 ton.
Hetzelfde geldt voor Engeland. Gereed kwamen negen
vrachtschepen variërend van 425 brt. tot 1.450 ton met een
totaal draagvermogen van 7.000 ton. Drie vrachtschepen
van 50011.000 ton draagvermogen werden aan opdracht-
gevers in Nieuw-Zeéland afgeleverd, voorts drie vracht-
schepen van 500/900 ton voor Eire, een vracht-passagiers-
schip van 500 brt. voor Tonga, een vrachtschip van 930
ton voor Italië en een van 1.000 ton – alles, waar niet
anders vermeld in tonnen draagvermogen – voor Iran en
ten slotte een tanker met een draagvermogen van 19.500
ton alsmede zeven vrachtschepen van 14.500 en een van
12.500 ton draagvermogen voor rekening van in Londen
gevestigde Griekse reders.
In aanbouw resp. bestelling waren eind vorig jaar 149
schepen metende 870.000 brt. voor Nederlandse rekening.
In Londen resp. New York gevestigde Griekse reders
namen, wat de voor buitenlandse rekening in aanbouw
resp. bestelling
zijnde
tonnage betreft, de eerste plaats in,
nI. met in totaal 20 tankers t.w.
5
van 48.000, 1 van 38.000,
3 van 32.000, 5 van 25.000 en 6 van 19.500 ton draagver
–
mogen. Voorts 18 vrachtschepen waarvan 1 van 21.500,
2 van 19.500, 13 van 14.500 en 2 van 12.500 ton draagver-
/ mogen elk. Noorse opdrachtgevers kwamen eind vorig
jaar op de tweede plaats met 7 tankers t.w. 3 van 38.000,
3 van 19.500 en 1 van 720 ton draagvermogen. Voorts 7
vrachtschepen waarvan 2 met een draagvermogen van
19.500 ton elk, 1 van 8.600, 1 van 2.600, 1 van 2.200 en
2 van 1.750 ton draagvermogen elk, afgezien van twee
koelschepen van 6.000 ton. Voor Finse rekening waren
nog 3 tankers -van 19.500 ton elk en 1 vrachtschip met een
draagvermogen van 6.000 ton in bestelling, voor Deense
rekening 8 vrachtschepen variërend van 475 tot 2.000 ton
met een totaal draagvermogen van 9.000 ton, voor Duits-
land een vrachtschip van 7.000 en een van 700 ton draag-
vermogen, voor Engelse rekening zes vrachtschepen van
530 tot 11.000 ton met een totaal van 35.000 ton draagver-
mogen, voor Belgische rekening 2 vrachtschepen van 12.000
ton draagvermogen elk, voor Iran 4 tankers met een draag-
vermogen van 33.000 ton elk, voor Brazilië 4 tankers met
een draagvermogen van 31.000 ton elk, voor Amerikaanse
rekening twee tankers van 31.000 ton elk en een tanker met,
een inhoud van 3.180 m
3
voor het vervoer van vloeibaar
gas en’ ten slotte een kleine tanker met een draagvermogen
van 900 ton voor Canadese rekening afgezien van een aan-
tal ‘kleine schepen voor. Eire, Nieuw-Zeeland, Tonga, In-
donesië, Chili en Argentinië
Zoals uit het voorgaande blijkt zijn de grote Nederlandse
werven nog behoorlijk van werk voorzien in tegenstelling
tot de kleinere *erven in het noorden waarvan verscheidene,
indien nieuwe opdrachten uitblijven, gedwongen zullen
zijn tot sluiting over te gaan. Gezien de weinig rooskleurige
situatie in de kustvaart is de animo om bestellingen te
plaatsen gering en de ,vooruitzichten voor de werven die
zich speciaal met de bouw van kustvaarders bezighouden
zijn dan öok niet bemoedigend.
De schaarste aan opdrachten voor de bouw van schepen
voor de grote vaart leidt tot scherper concurrentie. Ener-
zijds komt dit, zoals in Japan, tot uitdrukking in de vorm
van door de werven genoteerde vaste prijzen in tegenstelling
tot de procedure die, tot voor kort werd toegepast, waarbij
iedere verhoging der lonen en materiaalprjzen teï laste
van opdrachtgevers kwam. Anderzijds door het verlenen
van krediet voor een niet onbelangrijk percentage van de
bouwprjs. Het lijkt dan opk uitermate gewenst dat de
Nederlatidse scheepsbouw in staat wordt gesteld aan laatst-
genoemde vorm van concurrentie ‘het hoofd te bieden.
Een ander punt, waarop reeds door enkele werfdirecties
hier te lande de aandacht werd gevestigd, is de wenselijk-
heid te komen tot een regelmatiger spreiding der’ bestel-
lingen voor Nederlandse rekening. Hierdoor toch wordt
voorkomen dat de werven geconfronteerd worden met
periodiek optredende lacunes in het. werkprogramma c.q.
onbezette hellingen dan wel met een zodanig aantal be-
stellingen voor bepaalde opleveringstermijnen dat men
‘gedwongen is opdrachten te weigeren met het gevolg ‘dat
deze naar het buitenland gaan.
Het overgrote deel, der Nederlandse koopvaardijvloot
vindt emplooi in de geregelde ljnvaart, waar men met
grote, nauwkeurigheid kan vaststellen wanneer bepaalde
schepen moeten worden vervangen, wil men de vloot op
peil houden. Een geregelde bezetting der hellingen stelt,
vooral indien globaal genomen schepen van soortgelijk
type gebouwd moeten worden, de werven in staat scherper
te calculeren dan mogelijk is indien een avalanche van aan-
vragen uit binnen- en buitenland voor nieuw te bouwen
schepen periodiek wordt afgewisseld door tijden van gebrek
aan orders. De huidige goed gevulde orderportefeuilles,
gevolg van het grote aantal tijdens de hausse geplaatste
opdrachten, zijn uiteraard geen maatstaf vo’or de ‘normale
gang van zaken in de scheepbouw. Bij de vrachtvaart ligt,
ofschoon grosso modo de scheepstypen – iien denke aan
het moderne vrachtschip van het open resp. gesloten schut-
dektype met een draagvermogen van 12.500/14.500 ton en
de zgn. bulkcarriers – minder variëren, de situatie anders
daar hier vraag en aanbod prevaleren en men in het, alge-
meen slechts tot bestelling overgaat, indien de vrachten-
markt gunstig is. De lijnvaart
moet,
wil’men geen goodwill
bij verschepers verspelen, de vloot op peil houden en hier
lijkt het dus eerder mogelijk met de te dezen aanzien door
de directies onzer grote werven kenbaar gemaakte deside-,
rata zoveel môgeljk rekening te houden. De werven en de
rederijen kunnen hier slechts wel bij varen.
Rotterdam.
C. vERMEY.’
174
INGEZONDEN STUK
Rechtvaardiging der interne financiering
Dr. F. W. C. Blom te Overveen schrijft ons:
De laatste weken hebben zowel Ir. P. F. S. Otten als
Dr. A. Treep de aandacht gevestigd op de toenemende be-
langrijkheid en onmisbaarheid van de interne financiering
voor de vooruitstrevende moderne industriële onder
–
nemingen en daarvoor een rechtvaardiging gegeven. Men
mag dit zier als een betoog gericht aan het adres van de
twee hongerige leeuwen die elk graag een groot deel van
de winsten voor zich opeisen, namelijk de fiscus en de
aandeelhouders.
Zowel het betoog van Ir. Otten als dat van Dr. A. Treep
houden elk op hun eigen wijze geformuleerd in wezen
hetzelfde in, dat ik zeer summier als volgt zou kunnen
samenvâtten. De moderne industriële onderneming moet
met haar tijd mee, d.w.z. met de snelle technische ont-
wikkelingen en met de ontwikkeling van de markt; zij
moet zich kunnen handhaven in de concurrentiestrijd, het-
geen voortdurend veel nieuw kapitaal eist. Om twee
redenen is het ondoenlijk dat kapitaal geheel van buiten
aan te trekken: de rentelasten zouden voor de onderneming
te zwaar worden en er is niet zoveel nieuw kapitaal van
particulieren en fondsen voor belegging beschikbaar. Dit
laatste zou ook niet zo zijn indien alle ondernemingen er
een gewoonte van maakten hun winsten grotendeels als
dividend uit te keren. Er zit dus niets anders op dan dat
de ondernemingen een belangrijk deel van de winsten voor
zelffinanciering inhouden.
Dit is maar een grove samenvatting om mijn opmer-
kingen in te leiden. Zowel Ir Otten als Dr. Treep zijn
hierop dieper ingegaan met een betoog dat ik grotendeels
kan onderschrijven. Toch meen ik dat aan beider betogen
nog iets wezenlijks ontbreekt, en omdat het betoog van
Dr. Treep in dit blad is gepubliceerd
1),
grijp ik zijn artikel
nu aan, hoewel ik ook in dezelfde geest de rede van Ir.
Otten zou kunnen aangrijpen.
Dr. Treep geeft als belangrijkste rechtvaardiging voor
de interne financiering: ,,Teneinde haar relatieve positie op
de markt te kunnen handhaven is de onderneming ge-
dwongen voortdurend grote sommen ten koste te leggen
aan de technische vooruitgang”. De onderneming moet
aan research doen, zich in nieuwe technieken begeven,
nieuwe artikelen ontwikkelen, niedwe markten openen, het-
geen investeringen en ook wel eens verliezen meebrengt.
,,De noodzaak om aan de spits te blijven teneinde minstens
de relatieve marktpositie te handhaven brengt met zich,
dat men voortdurend aanzienlijke bedragen voor dit doel
moet reserveren. Zo beschouwd moet dus een deel van het
bedrag dat jaarlijks als winst neerslaat en dat via de interne
financiering in het bedrijf wordt vastgehouden, worden
gezien als de prijs voor de technische vooruitgang. Het is
als het ware de interne assurantiepremie die de onder-
neming moet betalen om te voorkomen, dat de gebonden
waarde die het bedrijfvertegenwoordigt, wordt aangetast
door de voortdurende bedreiging van de concurrentie,
welke laatste zich juist op het terrein der kwaliteitscon-
currentie en de strijd om het marktaandeel scherper dan
ooit doet gelden”.
In wezen ben ik het met Dr. Treep geheel eehs, maar ik
meen dat de argumentatie op twee belangrijke punten
1)
,,De interne financiering in het licht der structuurver-.
anderingen bij de onderneming” in ,,E.-S. B.” van 7januari
1959
dient te worden verbeterd om in wijde kring -het juiste
begrip voor de kwestie te wekken.
Ten eerste dient men m.i. uit te gaan van de bij elke
ondernemer terecht heersende overtuiging dat hoge winst-
cijfers abnormaal zijn en dat de kracht van de concurrentie
de voortdurende tendens heeft alle winstcijfers naar beneden
te egaliseren. Hij denkt dan aan de concurrentie bij de
,,inkoop” vai arbeid, grondstoffen en produktiemiddelen,
aan de concurrentie met gelijksoortige en substituerende
artikelen, en aan de concurrentie van alle producenten
om de koopkracht van hun afnemers.
De ondernemer is ervan overtuigd dat een hoog winst-
cijfer van een bepaald jaar het gevolg is ôf van een ge-
slaagde ,,neue Kombination” A la Schumpeter welke in
vorige jaren door hem is opgezet, ôf van een onverwacht
meelopend getij. Van een ,,neue Kombination” slijt door
de concurrentie het nieuwtje spoedig af, en een meelopend
getij is van nature een aflopend geval, dat in zijn tegendeel
zal omkeren. Derhalve voelt de ondernemer aan dat van
een hoog nominaal winstcijfer een deel moet worden be-
schouwd als ,,afschrijving op winstcapaciteit uit bestaande,
neue Kombinationen” of als ,,meevallers ter dekking van
toekomstige tegenvallers”. Dat gedeelte moet hij naar zijn
overtuiging gebruiken om de toekomstige winstcapaciteit
door verdere ,,neue Kombinationen” op te bouwen of door
in andere zin een reserve tegen tegenslagen op te bouwefl,
bijv. door kostenverlagende investeringen of door af-
lossing van bestaande schulden. Dat is naar ik meen de
verklaring waarom een ondernemer instinctief en rationeel
een deel van nominaal hoge winsten voor interne finan-
ciering opzij zet en dat is dan in de meeste gevallen ook
hard nodig.
Deze argumentatie sluit aan bij de aangehaalde woorden
van Dr. Treep in de passage waar hij over ,,de voortdurende
bedreiging van de concurrentie” spreekt en is daarmede
in harmonie.
Ten tweede wil ik opmerken dat de aangehaalde woorden
over ,,Teneinde haar relatieve positie op de markt te kun-
nen handhaven, is de onderneming gedwongen etc.” naar
mijn gevoel eerder verwarrend dan verhelderend werken.
Deze term ,,relatieve positie op de markt” wordt wel meer
gebruikt, maar ik vraag mij af wat dat nu betekent.
Nemen wij• als voorbeeld een fictieve speelgoedtreintjes-
fabriek, die door haar merk en kwaliteit een zeer sterke
positie op de markt voor haar artikel inneemt. De belang-
stelling van kinderen voor treintjes begint te verminderen
en deze fabriek brengt als eerste solide, natuurgetrouwe
speelgoedauto’s. In die markt is zij een tijd lang de enige
leverancier en terwijl de afzetmogelijkheden toenemen,
komen er ook concurrenten in dit veld. Het is duidelijk
dat de relatieve positie van de onderneming op de dyna-
mische. speelgoedmarkten elk ogenblik verandert en dus
geenszins gehandhaafd wordt op een historisch niveau;
maar door de tijdige omschakeling op nieuwe produkten
en nieuwe markten weet de onderneming haar winst-
capaciteit ondanks de bedreiging van voortdurende con-
currentie te handhaven. Het wezenlijke is hier dat dit be-
reikt wordt door doelbewust de relatieve positie van de
onderneming op de afzetmarkten te wijzigen.
Bij de grote concerns zien wij hoe zij alle voortdurend
hun relatieve positie op de markt opzettelijk wijzigen om
175
hun winstcapaciteit te handhaven. Om slechts een paar
voorbeelden te noemen: Philips Gloeilampen is op zeker
ogenblik grootscheeps met scheerapparaten begonnen en
heeft belang genomen in chemische industrie; Koninklijke
Petroleum verschuift gedeeltelijk van brandstoffeq naar de
vervaardiging van chemicaliën; Unilever verschuift van
zeep en andere vetten-produkten meer en meer naar andere
voedingsmiddelen, tot soepen en groenten toe. In de meeste
– gevallen kan men niet spreken over de relatieve positie
van de onderneming in haar bedrijfstak, omdat het begrip
bedrijfstak geen concrete werkelijkheid is.
In een beperkt aantal gevallen kan men zeggen dat de
relatieve positie van de onderneming op de afzetmarkt
voor één vrijwel gestandaardiseerd produkt van decisieve
betekenis kan zijn voor de handhaving van haar winst-
capaciteit. Ik zou mij bijv. kunnen indenken dat de detail-
markt voor autobenzine hieronder valt. Maar dan is nog
niet gezegd dat de relatieve positie welke de individuele
‘distributeur op die markt in 1950 innam, ook voor 1960
zou moeten worden gehandhaafd om de winstcapaciteit en
bestaansmogelijkheid der individuele onderneming te hand-
haven. Men kan daarbij aan twee krachten denken die elk
hun eigen uitwerking hebben op de winstcapaciteit. Ener
–
zijds kan de toeneming van het totale gebruik tot gevolg
hebben dat• een distributeur die een kleiner deel van de
markt bedient, toch voldoende te doen heeft om zijn.com-
merciële en technische apparaat met optimale bezetting
te exploiteren; anderzijds kan intussen de invloed van ver
–
hoogde reclamestrijd en toegenomen merkenvoorkeur van
het publiek tot gevolg hebben dat de concurrentiestrijd
alleen rendabel is vol te houden door de distributeurs
met een zeer grbot aandeel in de markt.
Kortom, juist omdat het artikel van Dr. Treep zo be-
langrjk is en vermoedelijk in de toekomst nog wel eens
door anderen zal worden aangehaald, wil ik de vraag stel-
len of de woorden ,,handhaving van de relatieve positie
van de onderneming op de markt” iets anders betekenen
dan ,,handhaving van haar winstcapaciteit en bestaans-
mogelijkheden”.
NASCHRIFT
Gaarne zeg ik Dr. Blom dank voor zijn kanttekeningen
bij mijn beschouwing over de interne financiering.
Als ik goed zie is er geen enkel principieel verschil van
mening tussen ons. Dr. Blom stelt echter dat op twee
punten de argumentatie dient te worden verbeterd, te
weten:
de aantasting van de winstcijfers door de kracht van
de concurrentie;
de term ,,handhaving van de relatieve marktpositie”
acht Dr. Blom eerder verwarrend dan verhelderend
en hij vraagt zich af of dit iets anders betekent dan
handhaving van de winstcapaciteit en bestaans-
mogelijkheden.
Ad 1.
Het bezwaar van Dr. Blom is mij daarom niet
geheel duidelijk omdat ik in de door hem aangehaalde
passage de zelfde gedachtengang volg, naar Dr. Blom
trouwens zelf erkent. Afgezien van deze passage geloof ik
te kunnen zeggen, dat de gehele strekking van mijn betoog
geen andere is geweestdan de onderneming in staat te
stellen aan de afbrokkeling van de winst door de kracht
van de concurrentie het hoofd te bieden en het haar moge-
lijk te maken haar ,,producersrent” steeds weer op te
bouwen. Het scheppen van de financiële voorwaarden daar-
toe waarborgt overigens nog geenszins het slagen, maar is
wel een onmisbare voorwaarde tot het ontplooien van
initiatief in dit opzicht.
Ad 2.
Uit Dr. Blôm’s voorbeeld maak ik op dat hij
meent dat het bëgrip ,,relatieve marktpositie” doör mij
statisch wordt gehanteerd. Dit is echter geenszins mijn be-
doeling. Ik achtte dit begrip daarom bruikbaar omdat.het
rekbaar genoeg is de steeds voorkomende en ook nood-
zakelijke verschuivingen in de gevoerde artikelen te om-
vatten. Onder relatieve marktpositie zou ik willen verstaan
het marktaandeel dat de onderneming zich heeft verwor-,
ven op het brede terrein waar zij zich beweegt, bijv. op dat
van de petroleurnindustrie of op dat van de elektronische
industrie enz.
Dit begrip is bepaaldelijk veel ruimer dan het ook door
.
Dr. Blom genoemde criterium ,,behoud van bestaans-
mogelijkheden”. Dit laatste is uitsluitend defensief en ont-
beert de dynamiek die de gezonde onderneming kenmerkt.
Bij uitstek op dit terrein is stilstand achteruitgaflg. Het
begrip ,,behoud van winstcapaciteit” is reeds ruimer en
sluit bovendien uitbreiding niet uit. Het is zeker denkbaar
dat een onderneming haar winstcapaciteit behoudt en toch
wat haar relatieve marktpositie betreft terrein verliest.
Een voortiitstrevende leiding zal echter toch altijd een ver-
zwakking van de relatieve marktpositip als een bedreiging
gevoelen voor haar toekomstige rentabiliteit en alle krach-
ten inspannen haar oorspronkelijke plaats te herwinnen,
resp. haar marktpositie trachten te vergroten. Ook de
beurs is hiervoor gevoelig. Om deze redenen geef ik toch
de voorkeur aan de toetssteen van de relatieve marktpositie
boven die van het behoud van de bestaande winstcapaci-
teit.
Overigens zou ik willen opmerken dat mijn beschouwing
niet geheel parallel loopt met de zo belangwekkende visie
die Ir. Otten in zijn rede over het zelfde onderwerp heeft
gegeven. Ir. Otten breekt daarin o.a. een lans voor het
Duitse stelsel van belastingheffing. Het zij toegegeven dat
dit systeem het grote voordeel heeft boven het onze, dat
de dubbele belastingheffing in de vorm van vennootschaps-
belasting en daarna nog eens door de inkomstenbelasting
bij de aandeelhouder over de uitkering grotendeels wordt
opgeheven. Het zal de lezer echter duidelijk zijn, dat ik met
mijn eigen conclusies in strijd zou komen, indien ik mij een
voorstander zou betonen van een belastingheffing van
47 pCt. ‘over de ingehouden winst en 11 pCt. op de uit-
gekeerde winst. Zou men het winstbegrip in de door mij
bepleite zin corrigeren en het stelsel slechts toepassen .op
dat deel van de winst dat alsdan als uitkeerbaar kan wor-
den beschouwd, dan ware de zaak anders.
wassenaar.
Dr. A. TREEP.
De’ geldmarkt.
In de week, eindigend 23 februari, heeft de Staat f. 133
mln, aan schatkistpromessen moeten aflossen, maar de
geldmarkt is zo ruim dat dit bedrag op ca. f. 25 mln. na
weer naar de Schatkist is teruggevloeid, doordat voor
f. 109 mln, aan meerjarige schatkistbiljetten bij.de Agent
van het Ministerie van Financiën is afgenomen. Gezien,
de grote vraag wekt het dus weinig verbazing te vernemen
dat de rente op 2- en 3-jaarsbiljetten in de verslagweek
met 1/8 pCt. werd verlaagd tot resp. 2j en 3 pCt.; die op
het 5-jaarspapier werd gehandhaafd op 34 pCt.
176
In hoeverre de beleggende instellingen zich’door het
relatief gunstige rendement op het 5-jaarspapier laten
verleiden om op deze -wijze mede te werken aan de semi-
consolidatie van de staatsschuld, is moeilijk na te gaan.
Nog steeds wordt immers geen specificatie naar looptijd
gegeven van de bedragen die de Agent heeft geplaatst,
zulks in tegenstelling tot wat bij de promessen het geval is.
De Nederlandsche Bank heeft in de verslagweek de
gelegenheid geboden biedingen bij haar te doen op schat-
kistpapier met een looptijd van vrijwel een jaar, waarbij
inschrijvingen op basis van 2 pCt. werden toegewezen, en
dit nog slechts gedeeltelijk. De Bank is dus overgegaan
tot een hervatting van de openmarktpolitiek. De eerste
vraag die hierbij rijst is, over welke masse de manoeuvre
zij hierbij beschikt. Op de weekstaat van 23 februari
bevond zich f.
125
mln, papier in portefeuille bij de Bank,
die december jI. een gelijk
,
bedrag aan papier overnam
van de Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschap-
pij, een deel van de f. 200 mln. die na de emissie Koninklijke
in februari 1958 door de Staat onderhands bij dit concern
was geplaatst. In geldmarktkringen wordt aangenomen
dat f. 75 mln, van dit papier inmiddels door de Staat is
afgelost, maar dat de f. 125 mln, in handen van de Bank
met een jaar is verlengd, al is het ook mogelijk dat de
looptijd twee jaar is geweest.
Een tweede vraag die men zich kan stellen is, of er iets
achter moet worden gezocht
dat de Bank op dit ogenblik
haar openmarkt-politiek heeft
hervat. Betekent dit dat men
CCfl V
het thans weer zinrjk acht
om de geidmarkt te gaan af-
romen, m.a.w. dat men er
thans weer met enige kans op
succes naar meent te kunnen ,
streven de daling van de geld-
marktrente af te remmen?
1
De kapitaalmarkt.
Op de 30-jarige 41 pCt.
lening van de Bank voor
Nederlandsche Gemeenten,
waarop 24 februari tegen een
koers van 99/
4
pCt. kon
worden ingeschreven, is in-
getekend voor f. 544 mln.
Het bedrag van de lening is
vastgesteld op f. 300 mln. De
bank heeft dus gebruik ge-
maakt van de in het prospec-
tus gestipuleerde bevoegd-
heid om meer toe te wijzen
dan het in eerste instantie ge-
noemde bedrag ad f. 100
mln. Alom was aangenomen
dat het openhouden van het
emissiebedrag als een rem
op het majoreren zou fun-
geren. Dit is slechts in be-
perkte mate het geval ge-
weest. Men mag aannemen’
dat er wel degelijk is gema-
joreerd, zodat nog moet
worden afgewacht of een toe-
wijzing van
55
pCt. (f. 300
mln, op een inschrijving van f. 544 mln.) niet in feite
betekent dat de beleggers meer krijgen dan zij zich in
werkelijkheid hebben gewenst.
Ondertussen kan men vaststellen dat Staat en gemeenten
er gedurende de eerste twee maanden van 1959 in zijn
geslaagd beslag te leggen op bruto f. 700 mln., kapitaal-
marktmiddelen; volgens de Miljoenennota zal het totale
beroep van deze zijde op de open kapitaalmarkt (mcl.
onderhandse sector) f. 1.700 mln, bedragen.
In de aandelensector van de beurs was zo nu en dan van
een flauwe stemming sprake, met name voor de ‘inter-
nationals en de scheepvaartsector. De dividendverlagingen
in dezé branche zijn aan de orde van de dag, en van een
stabilisatie in de uitkeringspolitiek – in de goede tijd altijd
het motief om de dividenden laag te houden – blijkt in
de baisse dus weinig terecht te komen.
In het najaar van 1957 heeft De Nederlandsche Bank,
onder invloed van de aanval op de gulden, de introductie
van buitenlandse effecten ter beurze van Amsterdam doen
stopzetten. De ontwikkeling van de deviezenvoorraad, die
sedertdien met f. 2 â 3 miljard is gestegen, heeft de Bank
blijkbaar voldoende moed gegeven om deze maatregel nu
ten dele ongedaan te maken, nl. wat betreft de introductie
van aandelen. O.a. is aangekondigd dat de aandelen
International Business Machines in certificaatvorm ge-
introduceerd zullen worden, het aandeel dat het Dow
eilie belegging
Ons streven
is:
• U de voordelen te verschaffen
verbonden aan ciandelenbezjf
voor U de’ risico’s te beperken
door spreiding van het bezit
en door zorgvuldig deskundig
beheer
Vraagt inlichtingen bij Uw bankier of Uw commssionak n
effecten
of
bij
de
I[eI 1:1*41
894
Westersingel 84
– Rotterdam
177
Jones gemiddelde voor Industrials tot ca.
1.000
had doen
2 Jan. 20 febr. 27 febr.
stijgen ware het indertijd niet van de lijst van D.J.-aandelen
Aandelen
f.183O
f.169,55
f. 162,70
geschrapt. Een tweede introductie betreft de participatie-
Unilever
………………………………
452
467½
455
1
/2
bewijzen van het Duitse beleggingsfonds Europa Ï, één
262
9335
van de langzamerhand talrijke fondsen die gespecialiseerd
Kon.
N.
Hoogovens
………………
341
3641/
2
352
193
223
216
zijn
op
Europese effecten.
Van
Geider
Zn.
……………………
H.A.L.
……………………………
….
158’/
150%
145
Een interessante ontwikkeling
is
dat de aandelen van
259’h
269
de Nederlandse beleggingsmaatschappijen eerlang in eens-
gevend geld verhandeld zullen worden. De functie van de
Staatsfondsen
5934
62
62
nominale waarde voor de koersnotering zal m deze rubriek
3½
pCt.
1947
…………………………
90
92%
92
2
3/32
dus
verdwijnen;
de koers zal hier niet meer zijn een percen-
Grootboek 194..
tage (welk percentage dan
op
de nominale waarde moet
3
PCt.
Doilarlening
………………
90%
914
91%
worden toegepast) maar een bedrag in geld, dus een prijs.
Diverse obligaties
3½ pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90½
94
91%
3% pCt.
Bk.v.Ned.Gem.195411/III
81
85jjf
854
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
2 jan.
20 febr.
27 febr.
iÎ
0.::::
(1953
=
100)
1959
1959
1959
3
1
/
4
pCt. West!. Hyp.
Bank
83½ 86½
86
1
/,
6
pCt. Nat.
Woningb.!en
1957
110 112 112
Algemeen
…………………………….
255
260
253
Internas.
concerns
…………………
.
375
377
365
New
York
Industrie
……………………………
174
183
181
Scheepvaart
…………………………
151
144
140
Aandeienkoersgemidde!de Banken
…………………………………
138
149
151
Dow Jones Industria!s
588
602
603
Indon.
aand
…. ………………………
103
118
114
M.
P. GANS.
Naamloze Vennootschap
N.V.L!JM-EN GELATINEFABRIEK,,DELFT”
gevestigd te Delft
UITGIFTE VAN
f. 500.000.-
nominaal Certificaten van gewone aandelen aan toonder
IN COUPURES VAN NOM.
f. 500.-
en
f.
100.-,
ten volle delende in de resultaten van het boekjaar 1959
en volgende boekjaren
–
TEGEN DE KOERS VAN 110%
waarvan nom. f. 426.200.— certificaten uitsluitend ‘voor de houders der bestaande certificaten en nom. f. 72.000.— certificaten voor de restant-
bewijshouders, terwijl nom. f. 1.800.— certificaten ter afronding tegen
beu rskoers ondershands geplaatst worden.
De inschrijving wordt opengesteld op:
MAANDAG, 9 MAART 1959
van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur
te Rotterdam, ‘s-Gravenha1e
en
Delft ten kantore van de heren
R. MEES & ZOONEN
te Amsterdam: ten kantore van de heren
BEELS & Co. – DE CLERCQ & BOON HARTSINCK
en
HELDRING & VAN MARKEN,
op de voorwaarden van het prospectus dd. 25 februari 1959.
Prospectussen en inschrijvingsformulieren zijn bij de kantoren van inschrij.
ving verkrijgbaar alsmede exemplaren van de statuten en van het laatste
jaarverslag en van de Statuten en het reglement van de Vereniging tot
Beheer van Aandelen in de N.V. Lijm- en Gelatinefabriek ,,Delft”.
N.V. LIJM- EN GELATINEFABRIEK ,,DELFT”.
Delft, 25 februari 1959.
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,
4
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof.
H.
W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra,
Prof. F. J. de Jong.
11
Abonnementsprijs
f 22.50;
fr. p. post
f 23.60;
voor stu-
denten
f 19.—;
fr. per post
f 20.10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
178
RECENTE PUBLIKATIES
J –
H. Thei: Econoinic forecasts and policy.
(Contdbutions to
economic analysis XV). North-Holland Publishing
Company, Amsterdam 1958, 562 blz., f. 50.
A: Vazsonyi: Scientific programming in business and in-
dustry.
Wiley Bookpublishing Company Ltd., New
York
1958,
493blz., f. 56,85.
Ablauf- und Planungsforschung: operations research. Er-
fahrungsbericht einer deutschen Studiengruppe von
einer Reise nach U.S.A.
(Rationalisierungs-Kisrato-
rium der deutschen Wirtschaft; heft 56). Cari Hanser
Verlag, München 1958, 110 blz., f.
13,25.
E. Bonnefous: La
Réforme
administraiive.
Presses Univer-
sitaires de Françe, Paris 1958, 228 blz., f. 12,60.
L. Detlef: Probleme undAnsâtze einer kapazitâtsorientierten
Investitionspolif ik.
Duncker und Humblot Verlag,
Berlin 1958, 158 blz., f. 14,55.
K. Ellersiek: Materialflusskosten im Betrieb. Erfassung der
Transport- und Lagerungskosten.
Betriebswirtschaft-
licher Verlag, Wiesbaden 1958, 58 blz., f. 4,90.
R. H. Hassier and N. E. Harlan: Cases in con frollership.
Prentice Hall, Englewood Cliffs 1958, 363 blz., f. 30,10.
.’.r
.t
I
,
Efficiency in en door de statistiek
Op 24 maart a.s. houdt de Vereniging voor
Statistiek in het Kurhaus te Scheveningen haar
jaarlijkse Statistische Dag, welke ditmaal in
hoofdzaak zal zijn gewijd aan het onderwerp
,,Efficiency in en door de statistiek”. In de morgen-
vergadering zal de Engelse statisticus, M. J.
Moroney, een uiteenzetting geven over zijn
ervaringen t.a.v. de wijze waarop de efficiency
kan worden bevorderd door toepassing van
statistische methoden. De efficiency
in
de statis-
tiek zal, eveneens in de morgenvergadering,
worden behandeld door Drs. B. G. Wiggers.
De middag zâl worden gereserveerd voor sectie-
vergaderingen, waarin het algemene onderwerp
voor verschillende toepassingsgebieden nader
wordt uitgewerkt.
Zie voor
personeel-
anno nces
ook
de
volgende
pagina
”
Raadgevend Bureau
Ir B. W. BERENSCHOT n.v.
Adviseurs voor Bedrijfsorganisatie
AMSTERDAM –
HENGELO(0)
zoekt contact met afgestudeerde
•
–
economen
en
ingenieurs
die gedurende ongeveer 5 jaren in het bedrijfsleven werkzaam
zijn geweest en die er, ingeval hun interesse uitgaat naar het
•
gebied van de wetenschappelijke bedrijfsorganisatie, belangstelling
voor hebben om eventueel tot dit Bureau toe te treden als mede-
werker.
In deze functie zal hun taak de behandeling van uiteenlopende
organisatie-opdrachten omvatten, die aan het Bureau worden
verstrekt door de verschillende takken van het Nederlandse be-
drijfsieven
(metaal-,
textiel-,
confectie-,
bouw-,
chemische
en
andere bedrijven); zo nodig zullén zij hiervoor een gedegen interne
00
opleiding ontvangen; uitzending naar bedrijven-opdrachtgevers
in het buitenland behoort tevens tot de mogelijkheden.
01
Aan geïnteresseerden zullen op hun verzoek gaarne nadere inlichtingen
of
worden verstrekt;
zij
worden uitgenodigd zich hiertoe schriftelijk te wenden
01
tot de Directie zian het
10
Raadgevend Bureau Ir B. W. BERENSCHOT n.v.
01 01
POSTBUS 45
–
HENGELO (0)
01
01
00
01
01
179
V6or de
particuliere belegger
het
aangewezen
advies-orgaan
Verschijnt 1 keer per 14 dagen
VRAAGT GRATIS PROEFNUMMER
Administratie Bel-Bel
.
Postbus 42
–
Schiedam
I-
vacatures
1
1
1
EERSTE NEDERLANDSCHE
•
PENSIOEN REGELINGEN
.
•RISICO
–
HERVERZEKERING
VAN PENSIOENFONDSEN
–
HOOFDKÂNTOOR
JOHAN DE WITTLAAN 50 ‘s’GRAVENHAGE
TEL. 01700-51.43.51
POSTADRES: POSTBUS 5
–
—
PHILIPS
US
N.V. PHILIPS’
GLOEILAMPENFABRIEKEN
EINDHOVEN
Ten beheve van de Accour,tantsdienst wordt een
jonge
accoUntant
gezocht met diploma N.l.v.A. of V.A.G.A.
Enige jaren ervaring wordt vereist.
Leeftijd niet boven 35 jaar.
Voor een intelligente energieke figuur met belang-
stelling voor bedrijfseconomische problemen wordt een interessante zelfstandige werkkring geboden.
Sllicitaties met volledige gegevens worden ingewacht
bij de afdeling Personeelzaken, Willemstraat 20,
Eindhoven. onder ESB 59052.
/•,
_
De Lev’ensverzekering-Maatschappij
N.V. Rotterdamsche
Verzekering-Sociéteiten (R.V.S.)
vraagt voor haar Hoofdkantoor een
(213e)
CAN DIDAAT-NOTARIS
–
Leeftijd beneden 35 jaar.
Voor prima kracht goede vooruitzichten.
Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven met Uit-
voerige inlichtingen en vergezeld van een pasfoto
te richten aan de afdeling Personeelszaken van de
R. V. S.
Westerstraat 3
Rotterdam -2.
(Zie voor vacatures ook blz. 179)
180
r1