Economisch-Statistische
Ben’ochte’n
‘
*
Europoort – een schakel
*
Ir. P. F. S. Otten
De industriële toekomst van
• Nederland.
*
Drs. M. C.. Verburg
De technieken van het
regionaal-economische onderzoek
Dr. H. Riemens
Euratom.kroniek
No.2
*•
Jhr. Drs. W. Gevaerts –
Resultaten van de eerste maand
van de Jeugdspaarwet bij de
Spaarbank te Rotterdam
UITGAVE VAN HET NEDERLAND SCH ECONOMISCH INSTITUUT
43e JAARGANG
No. 2158
WOENSDAG. 12 NOVEMBER 1958 .
•
*.%AsV
E RZEK R/4,
ql
M.1
1
1
LEVEN SV I
R ZE K ER
BANK
1
Spuistraat
KASASSOCIATIE N.V.
Scifeloket.
__-
Maak gebruil van de rubriek
,,VACATURES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
•
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
–
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
•
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
–
Het Dagelijks Bestuur van de Overijsselsche
Land-
bouw Maatschappij roept sollicitanten op voor de
functie van
adjunct-secretaris
–
voor economische en organisatorische
aangelegenheden.
Als sollicitanten komen in aanmerking landbouw-
kundig ingenieurs en doctorandi in de economie.
Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven te rich-
ten tot de secretaris, Landbouwhuis te Zwolle, v66r
19 november a.s.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg’ 118, Rotterdam 6
Telefoon redactie: 0 1800-52939. Administratie: 0 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—
.
per jaar. (België en Luxemburg B.fr.’ 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75
ct.
Angetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westeedijk, Rotterdam 6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Besc/,ikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom).De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren. –
/
(Zie voor vacatures ook blz. 888)
870
.
Europoori – een séhakel
Het wordt langzamerhand een traditie, dat de Nederland-
lende vormen wordt geïntensiveerd. Onderstreept wordt
sche Economische Hoogeschool op haar hoogtijdagen op
daarbij de unieke ligging van Nederland, en van het Nieuwe
enigerlei wijze naar buiten treedt om ook anderen deelge-
Waterweg-gebied in het bijzonder, uit een vervoers- en
noot te maken van haar vreugde. Het ligt voor de hand,
verkeersoogpunt.
dat daarbij veelal het object van eigen studie tot onderwerp
• Het zijn de opvallende ontwikkelingen in de scheepvaart
voor een symposium, een expositie e.d. wordt gekozen.
– kwantitatief zowel als kwalitatief – welke en snelle en
Nu eens is het een zuiver theoretisch ondrwerp, waarbij
afdoende aanpassing vragen van de havens en hun outillage.
men uit de aard der zaak min of meer binnen de kring van
Steeds komen grotere schepen in de vaart. Zowel de bedrijfs-
vakgenoten blijft, dan weer is het een aspect van tegepaste
economische als de verkeers-technische aspecten van deze
wetenschap, dat de mogelijkheid verschaft een wetenschap-
scheepstypen zijn in beeld gebracht. Teh aanzien van de
pelijk verantwoorde behandeling van een actueel onder-
mogelijkheden voor een en ander in hef Waterweg-gebied
werp in een ruimere kring van belangstellenden te brengen.
kan een optimistisch beeld worden getoond. Immers,
Met het onderwerp, dat de Nederlandsche Economische
gesteund door een rijke ervaring op waterstaatkundig
Hoogeschool voor een tentoonstelling ter gelegenheid van
gebied, werd in het recente verleden reeds in een indruk-
haar negende lustrum koos, is dit laatste wel bj uitstek het
wekkend tempo het Botlek-plan gerealiseerd. Maar de
geval.
expansie blijkt voort te gaan. Het Delta-plan biedt naast be-
Europoort is in korte tijd een voor velen vertrouwde
scherming tegen de zee nieuwe mogelijkheden wat betreft
klank geworden, zonder dat men daarbij altijd een heldere
de aanleg van open havens. Een belangwekkende maquette
voorstelling heeft van hetgeen ginds op Rozenburg nu
toont ons hoe de kop van Rozenburg er in de toekomst uit
eigenlijk gaat gebeuren. In de expositie ,,Europoort – een
zal kunnen zien, hoe daar voor scheepvaart en industrie
schakel”, welke in het Bouwcentrum wordt gepresenteerd,
een plaats is ingeruimd.
worden de economische achtergronden van het Europoort-
Dat Europoort ondanks alle prognose-technieken een
project op aanschouwelijke- wijze voorgesteld. In forse
onderneming blijft, met de daaraan inherente onzekerhe-
lijnen wordt de betekenis geschetst van de verwezenlijking
den, wordt bepaald niet verheeld. Doch met ondernemings-
van dit omvangrijke plan voor de ontwikkeling van het
zin en durf, gesteund door wetenschappelijk onderzoek, zijn
Nieuwe Waterweg-gebied, en daardoor voor diverse aspec-
Overheid en bedrijfsleven tot deze keuze gekomen. Wil ons
ten van onze nationale economie. Tegen de achtefgrond van
land zich blijvend een plaats verzekeren in wereldhandél en
bevolkingstoeneming, werkgelegenheid en welvaartsver-
-verkeer, dan dient het de snelle ontwikkelingen op de voet
groting wordt êrop gewezen, hoe uit de stijging van maat-
te volgen en zich daarbij volledig aan te passen. In dit op-
schappelijke voortbrenging en consumptie de vraag naar
zicht en ten aanzien van de ontwikkeling van stad en land
vervoer belangrijk toeneemt en het verkeer in zijn verschil-
vormt Europoort een belangrijke schakel.
Blz.
Europoort – een schakel …………………871
De industriële toekomst van Nederland, door Ir.
P. F. S. Otten ……………………….
872
De technieken van het regionaal-economische on-
derzoek, door Drs. M. C. Verburg ………..
876
Euratom-kroniek No. 2,
door Dr. H. Riemens …
881
Resultaten van de eerste maand van de Jeugd-
spaarwet bij de Spaarbank te Rotterdam,
door
Jhr. Drs. W. Gevaerts ………………….
884
1
Blz.
Ingezonden stuk:
Uitvoeringsniveau en bouwkosten,
door Drs.
R. Kok met éen naschrift van Drs. J. Poot ..
884
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans …
886
Notities:
Elektronische administratiemachines in Engeland 880
Ii
COMMISSIE VAN REDACTW: Ch. GIasz L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zwdema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIJI: F. Colirn, J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
871
Het industrialisatievraagstuk draagt in al zijn
aspecten thans een principieel ander karakter dan vijf jaar geleden; d.e industrialisatie van ons land
zal in steeds toenemende mate worden geliëerd met
het grotere vraagstuk van Europa’s industriële toe-
komst. Tegen deze achtergrond
beziet schrijver
allereerst de vraag, welke uitbreiding de indus-,
triële kapitaalgoederenvoorraad moet ondergaan
in verband met de toeneming van de beroepsbe-
volking en de
gewenste stijging van het welvaarts-
niveau. Vervolgens schenkt schrijver aandacht
aan het financieringsprobleem van onze industrie
en wijst hij op de conjunctuurgevoeligheid van de industriële investeringen en op de
1
ernstige hinder
welke de industrialisatienolitiek
ondervindt
van het
begrotingstekort. Wanneer het ondernemersinitia-
tief voldoende armslag krijgt, zullen, naar schrij-
ver verwacht, de vele moeilijkheden, waarmede de
industrialisatie van ons land gepaard gaat,
worden
overwonnen en zullen
wij ten volle profiteren van
het welvaartsverhogende effect
van de interna-
tionale economische integratie.
i
•I
naustriele toekomst
van
Nederland
De teruggang in de internationale economische activiteit
die volgde op de Korea-hausse kreeg in de loop van 1952
in ons land het karakter van een lichte depressie. Het aantal
werklozen kwam in dat jaar op een gemiddeld niveau van
138.000 – tot nu toe het hoogste na-oorlogse cijfer –
terwijl in de industriële investeringsactiviteit een forse
daling optrad. Deze omstandigheden wettigden begin 1953
stellig een zeker pessimisme ten aanzien van onze indus-
triële expansie in de nabijetoekomst. Mede onder invloed
van de weinig gunstige conjuncturele vooruitzichten kwam
ik bij mijn beschouwingen over de vierde Industrialisatie-
nota in Economisch-Statistische Berichten van 6 mei 1953
dan ooktot de conclusie, dat de industrialisatietaak voor de
periode’ 1952-1957, zoals die in genoemde nota werd
geformuleerd, voor onze industri een geweldige opgave
vormde waaraan waarschijnlijk niet volledig zou kunnen
worcfn voldaan. Zo was de omvang van de noodzakelijke
investeringen voor die periode op f. 9 mrd. geraamd, het-
geen impliceerde dat jaarlijks gemiddeld evenveel zou moe-
ten worden geïnvesteerd als in het topjaar
–
1951: Ook ten
aanzien van de ontwikkeling van de werkgelegenheid
waren de vooruitzichten destijçls weinig rooskleurig. Het
werkgelegenheidsvraagstuk vormde aanvankelijk dan ook
de voornaamste zorg van het in 1952 nieuw gevormde
kabinet.
Het is verheugend, dat dank zij de onverwacht sterke
conjuncturele opleving, die reeds in de tweede helft van
1953 inzette, aan de taakstellingen van de vierde Industria-
lisatienota niet alleen kon worden voldaan, maar dat deze
zelfs aanmerkelijk werden overtroffen. Het werkgelegen-
heidsvraagstuk kreeg door de aanhoudende hoogconjunc-
tuur een geheel ander karakter dan men algemeen had
verwacht. In plaats van een tekort aan werkgelegenheid
ontstond een aanzienlijk tekort aan arbeidskrachten. Door
deze ontwikkeling kon gemakkelijk de mening postvatten
dat de industrialisatie ook in de toekomst waarschijnlijk
geen ernstige moeilijkheden zou opleveren., De lichte
conjuncturele inzinking in de tweede helft van yorig jaar
echter, die in ons land werd geaccentueerd door de inder-
daad noodzakelijk -geworden politiek van bestedings-
beperking, is voldoende geweest om ons opnieuw duidelijk
te doen beseffen dat voortdurende waakzaamheid ten
aanzien van het peil van de investeringen geboden blijft.
Alleen door nieuwe investeringen inimers zal werkgelegen-
heid kunnen worden gecreëerd voor de snel toenemende
beroepsbevolking en zal het onze industrie mogelijk zijn
het hoofd te bieden aan de scherpere concurrentie welke
onder andere als gevolg van de realisatie van de Euromarkt
moet worden verwacht.
In welke mate de prestaties’ van onze industrie in de
jaren 1952-1957 de diverse taakstellingen voor die periode
hebben overtroffen, blijkt duidelijk uit de onlangs versche-
nen zesde Industrialisatienota. De toeneming van de
.produktie bedroeg 40 pCt., terwijl de taakstelling 22 pCt.
was. De arbeidsproduktiviteit steeg met 23 pCt., terwijl
15 pCt. was geraaipd. De personeelssterkte nam toe met
215.000 personen, terwijl in de vierde Industrialisatienota
een toeneming van 105.000 tot taak was gesteld. De inves-
teringen ten slotte, berekend volgens dezelfde methode als
de oorspronkelijke taakstelling van f. 9 mrd., kwamen op
een bedrag van f. 10,6 mrd. Hierbij wordt echter aangete-
kend dat volgens een verbeterde berekening deze bedragen
inoeten worden verlaagd tot f. 8,5 mrd. voor de gegeven
taakstelling en L. 9,0 mrd. voor de realisatie, waardoor het
verschil tussen beide tot 6 pCt. wordt gereduceerd.
Minder gunstig is, dat in de laatste jaren het tempo van
de expansie sterk is afgenomen. De door het Centraal
Bureau voor de Statistiek gepubliceerde produktie-index
van de industrie exclusief de bouwnijverheid en het am-
bacht, welke steeg tot ruim 138 in 1957 op basis 1952r= 100,
vertoonde zowel in 1953 als in 1954 een stijging van niet
minder dan 10 pCt. ten opzichte van het voorgaande jaar. –
In 1955 was deze 7 pCt. enin 1956 en 1957 respectievelijk
nog slechts 4 en 2 pCt., terwijl voor 1958 zelfs een geringe
daling moet worden verwacht.
Wanneer wij ons thans willen bezirmen op de industriële
toelomst van Nederland en de maatregelen die nodig zijn
om het noodzakelijke expansieproces weer zo spoedig
mogelijk op gang te brengen, dan dient, naar het mij
voorkomt, te worden vooropgesteld dat het industrialisatie-
vraagstuk in al zijn aspecten thans een principieel ander
karakter draagt dan vijf jaar geleden. De industrialisatie
872
van ons land ial in steeds
‘
toenémende mate
•
worden
geliëerd met het grotere vraagstuk van Europa’s industriële
toekomst. Tegen deze achtergr6nd zou ik allereerst de
vraag willen bezien welke uitbreiding de industriële kapi-
taalgoederenvoorraad moet ondergaan in verband met de
toeneming van de beroepsbevolking en de gewenste stijging
van het welvaartsniveau.
Bevolkingsgroei en welvaart.
Sinds de oorlog is reeds z6 vaak de aandacht gevestigd
op de snelle bevolkingsgroei in ons land en de daarmee
direct samenhangende toeneming van de beroepsbevolking,
dat ik mij wel ontslagen mag achten van de taak aan dit
verschijnsel een breedvoerige beschouwing te wijden. Ik
wil er- echter wel op wijzen dat door de komende Euro-
markt het Nederlandse bevolkingsvraagstuk in een ander
licht is komen te staân. Enerzijds zI op den duur door de
vrije migratie van personen een vermindering van de druk
van de overbevolking mogelijk worden, anderzijds kan,
indien hier een juiste economische politiek wordt gevoerd,
ons land door zijn gunstige geografische ligging uitgroeien
tot een industrieel en dienstenverlenend centrum, dat in
ruime mate additionele werkgelegenheid zal bieden.
De ervaring leert dat in ons land de toeneming van de
beroepsbevolking in belangrijke mate wordt bepaald door
de. conjunctuur. Deze factor heeft blijkens de jongste
Industrialisatienota in de jaren
1952-1957
zelfs aanleiding
gegeven tot een extra-aanwas van de beroepsbevolking
van 190.000 personen, hetgeen evenveel is als de natuurlijke
groei van de beroepsbevolking in die periode. Uit de toe-
genomen immigratie uit Indonesië en de daling van de
emigratie resulteerde een emigratiesaldo van 50.000 be-
roepsbeoefenaren, terwijl men dit op 110.000 had geraamd.
Hieruit blijkt wel dat zowel het voorspellen van dé groei
van de totale beroepsbevolking als het opstellen van een
prognose van het aantal personen dat in de industrie werk
zal vinden niet eenvoudig is. –
Het bepalen van de noodzakelijke groei van de kapitaal-
goederenvoorraad is eveneens een gecompliceerd vraagstuk,
omdat niet alleen breedte-investeringen nodig zijn voor de
vereiste toeneming van de werkgelegenheid in de industrie,
maar ook diepte-investeringen om door produktiviteits-
stijging de welvaart op een hoger plan te brengen. Het valt
op dat in de laatste Industrialisatienota de berekening van
de noodzakelijke diepte-investeringen slechts ,,aan de
oppervlakte” is behandeld. Dit vraagstuk wordt daar
namelijk -gecombineerd met dat van de breedte-investerin-
gen en er wordt slechts geconstateerd dat er op lange
termijn een vrijwel constante verhouding tussen industriële
kapitaalgoederenvoorraad en produktie bestaat, de zgn.
,,capital-output ratio”. De taakstelling voor de breedte-
en diepte-investeringen tezamen wordt in de nota afgeleid
uit de waarschijnlijk geachte ontwikkeling van het produk-
tievolume.
Deze ontwikkeling is gebaseerd op de veronderstelling
dat in de periode 1957-1962 de werkgelegenheid in de
industrie met 8 pCt. zal toenemen en de arbeidsproduktivi-
teit met 12 pCt. (gemiddeld 2pCt. per jaar). De industriële
produktiezal dan in 1962 dus 1,12x 1,08 pCt. = 121 pCt.
van die in
1957
zijn. In de nota wordt nu betoogd dat,
gegeven de vaste relatie welke bestaat tussen produktie-
volume en benodigde hoeveelheid kapitâal, de uitbreidings-
investeringen 21 pCt. zullen moeten bedragen van de medio
1957
in. de industrie – aanwezige kapitaalgoederenvoorraad,
Problemen
rondom fusie en fiscus
Zojuist is verschenen ons boekje
Fusie en Fiscus
dat de belangrijkste fusie-vormen bij N.V.’s fiscaal
behandelt. Het boekje is bij al onze kantoren
gratis verkrijgbaar of wordt U op schriftelijke
aanvraag bij De Twentsche Bank, Postbus- 407,
Amsterdam, terstond toegezonden.
DE TWENTSCHE BANK
Uw financiële raadsman
(Adver tentje)
hetgeen ongeveer f. 7 mrd. vereist. Tezamen met de ver
–
vangingsinvesteringen ten bedrage van f. 4 mrd. komt men
dan tot een taakstelling van f. 11 mrd. voor bruto-inves-
,teringen. Waar nu de bedoelde relatie tussen kapitaal en
produktievolume alleen op lange termijn geldt, is het
uiteraard mogelijk dat door een betere benutting van het
aanwezige potentieel de produktie tijdelijk sterker toeneemt
dan de hoeveelheid kapitaal.
In het midden latend of ditmaal de uitbreiding van de
werkgelegenheid juist is -geraamd, zou ik in elk geval willen
opmerken dat de geschatte produktiviteitsstijging van
12 pCt. mij laag voorkomt niettegenstaande het feit dat
– het uitgangsniveau nu zoveel hoger ligt dan in 1952. Voor
1952-1957 was de taakstelling immers reeds 15 pCt. en de
realisatie zelfs 23 pCt. De geraamde stijging voor 1957-1962
doet dan ook meer denken aan een zeer voorzichtige
extrapolatie – ingegeven door het dalende expansietempo.
van de laatste jaren – dan aan een taakstelling. Dit valt te
meer op, omdat men in de zesde Industrialisatienota moet
beginnen met de constatering dat, na de aanvankelijk voor
onmogelijk gehouden snelle expansie van de industrie in de
jaren 1948-1952, in de periode 1952-1957 andermaal alle
verwachtingen werden overtroffen. Ik zou dan ook dë
vraag willen stellen, of bij de prognose van de produktivi-
teitsstijging niet te weinig aandacht is geschonken aan de
snelle technische ontwikkeling en aan het feit dat met name
de versterking -van onze concurrentiepositie een snellere
• verhoging van de produktiviteit beslist noodzakelijk maakt.
In de afgelopen tien jaar is – dank zij zeer omvangrijke
investeringen – een sterke stijging van de arbeidsprodukti-
viteit opgetreden. Mede op grond van de ervaring in eigen
bedrijf ben ik dan ook geneigd te stellen dat een snellere
stijging dan 2 pCt. per jaar in dë industrie technisch zeer
goed mogelijk moet worden geacht. Dit betekent, dat
-gegeven de relatie tussen produktie-omvang en kapitaal-
goederenvoorraad een hogere taakstelling ten aanzien van
873
arbeidsproduktiviteit uiteraard mDet leiden tot een even-
redig hogere raming van’de vereiste investeringen.
Additionele kapitaalbehoeften.
Ten aanzien van de taakstelling voor dé bruto-investerin-
gen ten bedrage van f. 11 mrd. in de periode 1957-1962
wordt in de laatste Industrialisatienota zelf reeds opge-
merkt, dat ten gevolge van enkele bijzondere factoren het
bedrijfsleven gedwongen zal worden tot belângrijke extra-
investeringen. Gewezen wordt op de uitermate snelle
technische vooruitgang en de noodzakelijke aanpassing
aan de Euromarkt, die de investeringstaak verzwaren. Het
genoemde bedrag wordt dan ook als een minimum eis
voorgesteld.
Aangezien deze taakstelling alleen betrekking blijkt te
hebben op de investeringen in kapitaalgoederen – gebou-
wen, machines en andere fabrieksoutillage – blijft een
belangrijk gedeelte van de investeringstaak buiten beschou-
wing, namelijk de investeringen in voorraden, debiteuren,
externe vervoermiddelen en terreinen. Verder is hét ten
gevolge van de nog steeds heersende woningnood voor de
industrie noodzakelijk omvangrijke bedragen te investeren
in de woningbouw ten behoeve van haar personeel.
Naast de kapitaalbehoefte voor investeringen in eigen
land heeft de industrie bovendien een snel groeiende behoef-
te aan kapitaal in verband met haar exportbèlangen. De
kapitaalexport via de industrie treedt in drie verschillende
vormen op, nI. vestiging van dochterondernemingen in het
buitenland, kapitaaldeelneming in buitenlandse onder
nemingen en kredietverlening op middellange en lange
termijn aan buitenlandse afnemers.
In verschillende economisch minder ontwikkelde landen
waar men zo snel mogelijk een eigen industrie tracht op te
bouwen is men veelal sterk protectionistisch ingesteld,
zodat voor de Westerse industrie de eerstgenoemde vorm
van kapitaalexport de aangewezen methode schijnt te zijn
om toegang tot de markt te krijgen. In de praktijkzal hieraan
veelal deinschakeling van lokale agenten voor de verkoop
van onze produktçn voorafgaan.
Terwijl het verlenen van kort krediet tot de normale taak
van de exportindustrie behoort en geen bijzondere proble-
men oproept, is de kredietverlening op langere termijn ii
de laatste jaren uitgegroeid tot een urgent vraagstuk met
belangrijke algemeen-economische en politieke facetten. De
structurele achtergrond van dit vraagstuk is de grote
kapitaalbehoefte van kapitaal-arme landen, waar ook een
industrialisatieproces aan de gang is. Nu de internationale
kapitaalmarkt niet meer kan zorgen voor een rechtstreekse
stroom van kapitaal naar deze landen, wordt van de
exportindustrie steeds meer krediet op lange termijn
verlangd. In de laatste jaren is dit probleem dan ook in
het centrum van de belangstelling komen te staan, voôral
ômdat de krediettermijn voor de exportindustrie een steeds
belangrijker concurrentiemiddel is geworden.
Naar het zich laat aanzien zal de vraag naar exportkre-
dieten waarschijnlijk eerder groter dan kleiner worden,
omdat de recesie voor de grondstoffenlanden ernstige
consequenties heeft gehad. De teruglopende wereldvraag
naar grondstoffen heeft namelijk een sterke
prijsdaling
van
deze goederen veroorzaakt, waardoor de in de regel ieeds
zwakke economische positie van genoemde landen bepaald
slecht is geworden. Deze conjuncturele factor versterkt dus
hun structurele behoefte aan import op krediet.
Hoewel de additionele kapitaalbehoeften van de industrie
die in het voorgaande werden opgenoemd niet gemakkelijk
zijn te kwantificeren, is een raming hiervan nodig om aan te
geven hoe groot de veiligheidsmarge boven het minimum-
bedrag van f. 11 mrd. moet zijn.
Het financieringsprobleem.
De vraag naar kapitaal in onze economie is zo groot
dat de behoeften van de industrie slechts met moeite
gedekt kunnen worden. In de Miljoenennota 1959 is bere-
kend dat structureel gezien ongeveer 20 pCt. van ons
nationale inkomen moet worden bespaard, maar dat dit
pefcentage in de achter ons liggende jaren steeds iets
beneden dat peil is gebleven. Behalve voor de indastrialisatie
en heroriëntatie van het gehele bedrijfsleven op de Euro-
markt zijn ook omvangrijke besparingen nodig voor
financiering van de woningbouw, de Deltawerken, de
kernenergie en het verlenen van internationale hulp.
In de zesde Industrialisatienota is aangenomen dat de
vervangingsinvesteringen uit de vrjkotiende afschrijvingen
kunnen worden gefinancierd, zodat het financieringspro-
bleem alleen betrekking heeft op de utbreidingsinvesterin-
gen ten bedrage van f. 7 mrd. Per jaar zouden hiervoor dan
f. 1,4 mrd. nieuwe besparingen nodig zijn, hetgeen over-
eenkomt met slechts 4 pCt. van het nationale inkomen.
In feite zal echter door de hierboven genoemde additionele
kapitaalbehoeften per jaar aanzienlijk meer dan f. 1,4 mrd.
gedekt moeten worden uit ingehouden winsten alsmede
uit besparingen die via de kapitaalmarkt door de industrie
zullen moeten worden aangetrokken.
Het is bekend dat de winstinhoudingen tegenwoordig de
belangrijkste financieringsbron voor de investeriiigen
vormen ondanks het feit dat de ,,earning-capacity” van
onze industrie door de belasting voor de helft ten dienste
staat van de Overheid. De vraag is dan ook, of de moge-
lijkheden tot interne financiering steeds voldoende groot
zullen zijn. Hierbij dient te worden bedacht dat zelfs een
lichte teruggang in de conjunctuur reeds een duidelijk
merkbare daling van de winsten tot gevolg pleegt te hebben.
Het gevaar is dan ook niet denkbeeldig dat de beschikbaar
komende winsten onvoldoende zullen blijken zelfs in het
geval dat er van een depressie niet kan worden gesproken.
Weliswaar zal bij een teruglopende conjunctuur de vraag
naar kapitaal ook afnemen, maar dat zou dan juist het
gevolg zijn van een te lage investeringsactiviteit.
De betekenis van de openbare kapitaalmarkt voor de
financiering van de industrie is tegenwoordig betrekkelijk
gering. In de jaren 1952-1957 bereiktehet totaal van aan-
delen- en obligatie-emissies door de industrie nog geen
f. 1 mrd. Van grote betekenis is intussen het instituut van
de onderhandse geldlening geworden.
Ten gevolge van het inwerkingtreden van de Euromarkt
zal ook het financieringsprobleem van onze industrie zijn
zuiver nationaal karakter verliezen, al mag voorshands wel
worden aangenomen dat de interne financiering van de
industrié haar dominerende rol zat
blijven
spelen. Ten
aanzien van de vrijmaking van het kapitaalverkeer kan
men in de komende jaren reeds de eerste concrete richtlijnen
van de zijde der Europese organen verwachten. Artikel 69
van het Verdrag opent hiertoe de mogelijkheid. Op den
duur zal er één grote kapitaalmarkt komen waarop het
aanbod van besparingen uit alle landen van de Gemeen-
schap’ zal samenkomen. De stijgende welvaart als gevolg
van de economische integratie zal ongetwijfeld het aanbod
van besparingen gunstig beïnvloeden.
874
De voorziening iiî de kapitaalbehoefte
welke samenhangt met de exportbevordering
vormt eigenlijk een hoofdstuk apart. Bij de
( .
vestiging van dochterondernemingen in het
buitenland en kapitaaldeelnemingen in buiten-
landse ondernemingen gaat het om blijvende
relaties met bedrijven in het buitenland en
het is dan ook logisch dat de industrie zelf
voor het benodigde kapitaal zorgt. In principe
geldt dit laatste evenzeer voor de krediet-
verlening op korte termijn aân buitenlandse
afnemers. De in het _voorgaande reeds ge-
schetste vraag naar krediet op middellange
en lange termijn plaatst de industrie voor
een financieringsprobleem waarop zij niet
is berekend.
De benodigde middelen voor de exportfinanciering
moeten worden verstrekt door banken, die zich op deze
vorm van kredietverlening hebben gespecialiseerd, terwijl
ook de gewone banken op dit terrein activiteit zullen kunnen
ontplooien, indien zij kunnen steunen op een herdisconte-
ringsmogeljkheid bij de Centrale Bank. Gezien het natio-
nale belang van de expottbevordering is te dezer zake een
belangrijke taak voor de Overheid weggelegd. In verband
met de grote risico’s die aan de exportkredieten zijn ver-
bonden is voor de exportkedietverzekering overheidssteun
in de vorm van herverzekeringsfaciliteiten onmisbaar.
De bevordering van de export is van zô vitale betekenis
voor het slagen van de industrialisatie dat ons land niet
achter mag
blijven
op het gebied van de exportfinanciering
en de exportkredietverzekering. Van verschillende zijden
is hier de laâtste tijd met nadruk de aandacht op gevestigd
bij de discussie over de vraag, of de Nederlandse export-
industrie over dezelfde faciliteiten bëschikt als de buiten-
landse concurrentie. Het is teleurstellçnd dat de toezeggin-
gen die de Minister van Economische Zaken in antwoord
op de klachten van de industrie heeft gedaan geen bevredi-
gende oplossing binnen afzienbare tijd garanderen.
Hoewel ik uiteraard geen pleidooi wil houden voor een
export-drive gericht op, dubieuze debiteureri wil ik toch
vaststellen dat de ernst van de situatie ook voor de Overheid
het nemen van aanzienlijke risico’s wettigt.
Conjunctuurpolitiek.
–
De industriële expansie in de jaren 1952-1957 heeft
duidelijk laten zien van welk een overheersende betekenis
de conjunctuur is voor de investeringsactiviteit. De huidige
lichte recessie heeft opnieuw, maar nu in omgekeerde
richting, de grote conjunctuurgevoeligheid van de indus-
triële investeringen aangetoond. Een daling van het reële
nationale produkt met enkele procenten zoals voor 1958
wordt verwacht, gaat gepaard met een afneniing van het
investeringsvolume die in de laatste industrialisatienota
op 10 â 15 pCt. wordt geraamd. Hoewel de taakstelling
inzake de investeringen voor 1957-1962 naar volume maar
weinig hoger is dan die voor de voorafgaande vijfjarige
periode, zal dit doel alleen worden bereikt als er in de
conjunctuur een merkbare verbetering zal optreden.
in het algemeen is men zich niet voldoende bewust van de
grote schade welke aan de welvaart wordt toegebracht
wanneer onze produktiecapaciteit niet volledig wordt
benut. Een daling van het reële nationale produkt met
3 pCt. betekent in één jaar een verlies aan nationaal
VOOR HERENSCHOENEN
VAN ,STAN DING
inkomen van rond f. 1 mrd., d.w.z. een bedrag van dezelfde
orde van grootte als de materiële schade van de watersnood-
ramp
1953.
Hoewel ik mij er volledig van bewust ben dat
een te krachtig streven naar volle bezetting van het produk-
tie-apparaat leidt tot een onaanvaardbare inflatie, wil ik
toch met nadruk wijzen op de gevaren van een deflatoire
politiek. De economische ontwikkeling van de Verenigde
Staten in het afgelopen jaar is hiervan een duidelijk voor-
beeld.
Voor het bereiken van een voldoende investeringsacti-
viteit is een gunstige conjunctuur weliswaar de belangrijkste
maar niet de enige bepalende factor. Op de Overheid rust
verder de taak een gunstig klimaat voor de investeringen
te scheppen met name door haar belastingpolitiek.
Nu de gunstige ontwikkeling van de betalipgsbalans
nieuwe perspectieven heeft geopend voor het weer vergroten
van de binnenlandse bestedingen ligt het voor de hand dat
de Regering in de eerste plaats heeft gedacht aan het
opvoeren van de investeringen, die sterker zijn gedaald dan
werd verwacht. Het is echter onbevredigend dat het recente
herstel van de investeringsaftrek niet volledig is geweest en
eigenlijk te laat heeft plaats gevonden.
Onder de huidige omstandigheden is er geen dwingende
reden meer om de in het kader van de bestedingsbeperking
ingestelde tijdelijke verhoging van de vennootschaps-
belasting met vier lunten en de in
1955
ingevoerde tempo-
risatie van de vervroegde afschrjving nbg langer te hand-
haven.
De pessimistische geruchten die over de Rijksbegroting
1959 de rohde deden zijn inmiddels helaas bewaarheid.
De noodzakelijke verlichtirigen in de belastingdruk op het
bedrijfsleven zullen niet tot stand komen omdat de precaire
positie van de Schatkist dit
blijkbaar
niet toelaat. Eind
1958 zal de in het vooruitzicht gestelde verlaging van de
vennootschapsbelasting dus niet doorgaan. Dé industria-
Jisatiepolitiek wordt dus thans door het begrotingstekort
in ernstige mate gehinderd.
Het grote aantal factoren dat van invloed is op de indus-
trialisatievan ons land: de groei van de bevolking, de snelle
vooruitgang van de techniek, de internationale econo-
mische integratie, de wisselvallige conjunctuur, de belasting-
politiek van de Overheid, maakt het opstellen van nauw-
keurige prognoses tot
S
een riskante bezigheid. De domi-
nerende factor blijft echter het ondernemersinitiatief. Wan-
neer dit voldoende armslag krijgt durf ik de prognose te
wagen dat de vele moeilijkheden waarmee de industrialisa-
tie van ons land gepaard gaat, zullen worden overwonnen
en wij ten volle zullen profiteren van het welvaartsverho-
gende efféct van de internationale economische integratie.
Endhoven.
ir. P. F. S. OTTEN.
NAbE IN fi
B A T A INTERNATIONAL
ENGLAND
AMSTERDAM
– KALVERSTRAAT
DEN HAAG
– SPUISTRAAT
ROTTERDAM
– HOOGSTRAAT
(&dvcrtente)
875
In een derde ‘beschouwing, gewijd aan het in-
ternationale congres voor regionale economie, be-
handelt schrijver het Europese aspect, het gevaar
van nationale protecties en de verfijning van de
onderzoektechnieken. Het Verdrg van Rome
voorziet in een orgaan voor de regionale ontwik-
keling. Steun aan bepaalde regionaal geconcen-
treerde bedrijfstakken kan tot een onaanvaardbare bescherming leiden.
De onderzoektechnieken die-
nen verder te
worden uitgebouwd en toegepast. Zij
behoren tot de ,,space-economy” en omvatten de
,,input-output”-analyse, de’ ,,cost-benefit”-analyse,
de vestigingsplaatstheorie,
de ruimtelijke
inrich-
ting en de resultatenmeting. Schrijver geeft hiervan
een overzicht. In een provincie als Zeeland, waarin
zich op
korte termijn
grote veranderingen zullen
voltrekken, is
de behoefte aan dergelijke onder-
zoekingen ‘groot. Zij bestaat échter ook elders
en
rechtvaardigt een permanente organisatie van re-
gionale economisten.
De technieken
van het
regionaal-economische
onderzoek
In onze eerste twee artikelen over het congres voor
regionale economie in Oostende behandelden wij het in
verschillende landen gevoerde beleid en de regionale eco-
nomie als onderdeel van de totale ruimtelijke ordening.
Een drietal onderwerpen verdient nog onze aandacht: het
gevair van nationale protectie, het aspect van de Europese
Economische Gemeenschap en de bij hetonderzoek toe te
passen technieken. Zij hangen nauw samen, omdat een
verfijnd onderzoek in Europées verband een onnatuurlijk
‘protectionisme kan helpen voorkomen.
De Franse inleiders wezen allen op de interdependentie
tussen de nationale economie en de regionale huishoudin-
gen. Het regionale beleid vult het nationale beleid aan,
maakt het laatste compleet. Demografische’ en econo-
mische onevenwichtigheden die hun oorsprong vinden in
het verwaarlozen van de sociale kosten en in het op kompas
van het marktmechanisme voorbij koersen van in ruime
kring erkende’ maatschappelijke desiderata, treden steeds
duidelijker naar voren. Zij nopen tot het ,,gemeinwirt-
schaftlich” corrigeren van de markthuishouding door de
nationale overheid, zodat de regionale ,,aan1g” tot zijn
recht komt. De nationale welvaart en de regionale ont-
wikkeling.kunnen als het lichaam en zijn organen slechts
gezamenlijk in goede conditie verkeren. De regionaal-
economische expansie is een bijzonder aspect van de
algmene economische groei en de financiële middelen
hiervoor kunnen niet onderscheiden worden in twee
categorieën.
Dit’ betekent niet dat elk ,,provinciaal” voorstel tot
gewestelijke ontwikkeling anvaard moet worden. Ofschoon
geen exacte nôrmen op te stellen zijn dient de regionale
economie baar denkapparaat te verfijnenteneinde derde-
lijke mystificaties door te lichten. De Minister van Econo-
mische Zaken van België, de heer R. Scheyven, wees er op
dat de schaal van het ingrijpen niet te klein moet worden
genomen; binnen die schaal moet dan nog een keuze
worden gemaakt. Op het probleem van de geografische
gebieden dat hiermee ideiitiek is komen wij nog terug.
Intussen iser een groter gevaar dat van de andere kant
dreigt. Ten congresse hebben wij dit aan één van de Franse
inleiders voorgelegd zonder een antwoord te hebben
876
ontvangen. Toegegeven zij dat het nationaal- en gewestelijk-
economische geheel niet te scheiden zijn. Hierdoor dreigt
evenwel een in elkaar overlopen van de financiële middelen.
Stellen wij het nationale en regionale economische belang
gelijk aan twee communicerende vaten dan dreigt de vulling’
van het regionale vât over te lopen in het nationale vat.
Een maatregel tot streekbevordering kan dan gemakkelijk
leiden tot een onaanvaardbaar nationaal-protectionistisch
doel. Juist het Franse stelsel van staatswaarborgen en
staatssubsidie van investeringen in particuliere bedrijven
biedt daartoe alle onopzetteljke mogelijkheden. Vanuit het
traditionele mercantilistische onderbewustzijn van de
Fransman zou men’ zelfs van opzet kunnen spreken.
Wij hebben al eens betoogd dat de beschermende politiek,
ten aanzien van de Franse vlasserijen duidelijk deze richting
uitgaat
‘).
Zij geschiedt met middelen die soms weinig te
onderscheiden zijn van dezulke die in de regionaal-econo-
mische politiek worden toegepast. De heer Paradis wierp
ons tegen dat de Nederlandse Regering in haar ontwikke-
lingskernen toch ook de terreinen en gebouwen subsidieert.
Men kan echter moeilijk volhouden dat hie’rdoor bepaalde
industrieën een oneerlijke concurrentie kunnen bedrijven.
Deze maatregelen dragen’ een differentieel karakter die
particüliere investeringen in onderontwikkelde .gebieden
van extra-, intramarginaal maken. Doordat met name
verkeersverbeteringen het eerst in ontwikkelde streken wor
–
den toegepast en de sociale kosten (en voordelen) er niet in
(de verlies- en winst-) rekening worden gebracht dreigt ten
aanzien van onderontwikkelde gebieden een voortdurende
,,Entleerung”, namelijk op grond van de toenemende
actieradius van ‘de centrale zones. In de ontwikkélings-
kernen wordt niet anders gedaan dan deze standplaats-
verschillen te egaliseren, ‘als het ware uit het onzichtbare
fonds van de bespaarde sociale kosten in de grote bevol-
kingsconcentraties
2).
Drs. F. J. J. H. M. yan Os sprak van
M. C. Verburg: ,,De bescherming van de Franse vlasnij-
verheid en haar gevolgen voor de Nederlandse vlasindustrie” in
,,E-S.B.” no. 1943 van 1 september 1954. Cf. F. Voigt: ,,Verkehr und Industrialisierung” in ,,Zeit-
schrift für die gesamte Staatswissenschaft”,’1953, blz. 193-239 en
M. C. Verburg en J. G. Snip: ,,Economische waardebepaling van
havenprojecten’ in ,,E.-S.B.” no. 2126″van 2 april
1958.
een middel voor de ondernemer om initiële moeilijkheden te
overwinnen. Dit komt op hetzelfde neer en sluit een lang-
durige subsidiëring uit. Eveneens in het verkeerde vlak
werken de Belgische participatiemaatschappijen die rente-
subsidies, staatsgaranties en fiscale voordelen toucheren
maar hun arbeidssfeer in het gehele land en niet alleen in
de ontwikkelingsgebieden vinden.
Aan de regionale ontwikkelingsprogramma’s. zijn derhal-
ve grenzen te stellen. Enerzijds dreigt de economische een-
wording van Europa de samenballingen nog te vergroten
en de vacua te vermeerderen. Aan de andere kant kan een
te ver doorgevoerde regionaal-economische politiek de
,,competitive conditions” in ons werelddeel denatureren en
de economische eenwording frustreren; Er zijn twee midde-
len om hiertegen te waken: de E.E.G. zelf met haar organen
en – als hulpmiddel – de verfijning van de onderzoek-
technieken.
In de slotzitting van het congreste Brussel sprak de heer
P. Levy, adjunct commissaris-generaal van de Raad van
Europa over de gevaren van een overtrokken internatio-
nalisme en regionalisme. De nationale grenzen zijn de
resultante van een militair evenwicht zodat zij niet meer
corresponderen met de politieke en economiséhe realiteiten.
Zij omvatten eenheden die voor het eçonomisch leven te
klein zijn. Daarbrn bouwen wij aan een Europa, dat evenwel
het gevaar in zich draagt een rationele constructie te worden.
Van de buitensporigheden van het nationa’lisme dreigen
wij te vervallen in een zielloos internationalisme. Tegelijk
hiermee is. het besef gegroeid dat de nationale grenzen
tevens te omvangrijk zijn en dat daarbinnen de regionale
werkelijkheid ligt. Dit zijn de twee polen waarover wij
zojuist spraken. In het Verdrag van Rome zijn zij erkend
en is naar middelen gezocht om de krachten die daar liggen
tot volle ontplooiing te brengen.
De heei P. Campilli, voorzitter van de Europese Inves-
teringsbank ging daartoe in op de financiële middelen die
ter beschikking staan van de regionale ontwikkeling. De
Bank heeft fondsen en kan leningen uitschrijven voor de
ontwikkeling van achtergebleven gebieden, de omschake-
ling van bedrijven en de vestiging van nieuwe industrieën.
De eerste groep omvat het verbéteren van de infrastructuur
met betrekking tot het transport, de vakopleiding e.d.
teneinde de cumulerende regionale onevenwichtigheden te
corrigeren. Met name wordt gedacht aan het kwijnen van –
vaak regionaal geconcentreerde bedrijfstakken ten
gevolge van de opheffing van de nationale bescherming.
De Bank erkent daarbij de uiteindelijke verantwoordelijk-
heid van de nationale overheid en van het ondernemerschap..
Het Europese Sociale Fonds verhelpt door steun aan
herscholingsprogramma’s e.d. waar de bedrijvigheid door
technologische veroudering afneemt en het welvaartspeil
daalt.
De heer A. Coppé, vice-Voorzitter van de Hoge Autori-
teit van de E.G.K.S., gaf een schets van de economisch-
geografische structuur van de Gemeenschap met betrekking
tot de zware industrie. De driehoek tussen het industriële
bekken van Nord en Pas de Calais, het Ruhrgebied met
een uitloper naar de industriezone van Frankfort, Wiesba-
den, Mainz en Mannheim en het bekken van Lotharingen
produceert 90 pCt. van de kolen en
75
pCt. van het staal.
Binnen deze groep liggen ook minder ontwikkelde zones,
zoals de Vlaanderens, het gebied van de Ardennen en Eiffel
en deKempen. De tweede meer gediffer,entieerde groep
wordt gevormd door het industriebekken van Parijs en
Noord-Ïtalië met als onder6ntwikklde êbièden de Centre-
Mili, de Loire-streek en Zuid-Italië met de eilanden. De
kolen- en staalindustrie tekent zich af op duidelijk omljnde
vestigingsplaatsen. De E.G.K.S. streeft in haar beleid een
optimalisering van de vestigingsplaatsen nâ teneinde een
maximale produktiviteit te bereiken. Als regel zijn ,,freight
absorption”, overheidssubsidies, indirecte subsidies op de
spoorwegtarieven en afspraken tussen producenten teneinde
de normale concurrentie uit te schakelen verboden. Vrije
mobiliteit van gehuwde arbeidskrachten wordt zo veel
mogelijk gewaarborgd; 120.000 woningen zijn hiertoe reeds
gebouwd. Zoals de heer Campilli reeds stelde mogen de
continuïteit van de werkgelegenheid en de nationale
economie hierdoor niet in het gedrang komen.
Een harmonische regionaal-economische opbouw ligt in
de gemeenschappelijke markt, die zich niet meer tot één
produkt beperkt, binnen het bereik. Een deconcentratie-
factor ligt ook in het feit dat het E,G.K.S.-verdrag geen
voorafgaande gelïjkschakeling van lonen en sociale lasten
voorziet en in een gelijkschakeling van de Amerikaanse en
Europese kolenprijzen. Bovendien tekent zich sedert de
E.G.K.S. functioneert een ontwikkeling van de kustge-
bieden en havenplaatsen en langs de grote bevaarbare
rivieren en brede kanalen af. Gematigd optimistische
ramingen komen neer op een verdubbeling van de bruto-
produktie van de E.E.G.-landen binnen twintig jaar. Daarin
zullen dle gebieden het grootste aandeel hebben, waarin de
infrastructuur het meest is aangepast. Nochtans kan de
regionale economische ontwikkeling niet gelijkmatig ver-
deeld worden, moet het begrip streek ruim genomen worden
en moeten marginale. aanpassingen mogelijk blijven.
Over de gemeenschappelijke markt voor alle produkten
met haar 160 miljoen afnemers, waarvan dus nieuwe
regionale stimuli zullen uitgaan, sprak nog de heer J. Rey,
liçl van de Europese Economische Commissie. De E.E.G.
heeft een speciaal orgaan ingericht voor de regionale
ontwikkeling. Dit zâl zich speciaal bezig houden met de
mogelijkheden die zijn gelegen in de Europese Investerings-
bank en het Europese Sociale Fonds, met de verbetering
van de transportvoorwaarden en met het toestaan van,
uitzonderingen op het verbod van beschermende maat-
regelen voorzover deze ten goede moeten komen aan onder-
ontwikkelde gebieden. Het orgaan zal zich tot taak stellen
te voorkomen dat de rijke gebieden nog rijker en de arme
gebieden nog armer worden. De heer Rey zag hier zowel
een taak voor het praktische beleid als voor de universi-
teiten.
Met de universiteiten zijn wij gekomen aan de betekenis
die toe te kennen is aan de verdieping van het wetenschap-
pelijke regionaal-economische onderzoek. Verschillende
bij het beleid betrokken, figuren lieten zich over de perfec-
tionering van dit onderzoek onverschillig of afkeurend uit.
Hierboven blèek echter dat op internationaal, nationaal en
regionaal niveau bestudering van de verschijnselen, de
taakstellingen en de middelen onmisbaar zijn. In het ver,
band van de E.E.G. werd ,dit zo juist omschreven met het
oog, op de taak van het speciale. orgaan voor regionale
ontwikkeling. Ook de bezwaren van een dreigend nationaal
protectionisme met regionaal-economische alibi’s behoren
hiertoe. In het nationale vlak kwamen in onze eerste
beschouwing
3)
eveneens verschillende studie-objecten naar
voren. In Frankrijk bestaat een zodanig fijn vertakt netwerk
van financiële expediënten dat een keuze van de adequate
middelen noodzakelijk is. Zulks geldt ook voor een juiste
‘)’Zie ,,E.-S.B.” van 15 oktober 1958.
……
877
differentiatie van de overige middelen (cf. de Mezzogiomo).
Hoever mogen bovendien de ,,gemeinwirtschaftliche”
correcties ten behoeve van de regionale ontwikkeling op de
markthuishouding gaan om nog te kunnen spreken van
,,conforme planning”? Wij denken bijv. aan gebods- en
verbodsbepalingen en aan de spanning die bestaat tussen
de sociale doeleinden en de economische middelen.
Het inzicht in ,,costs and benefits” van de spreiding is
vaak nog te weinig onderzocht, zoals blijkt bij deontwik-
keliiig van nieuwe zeehavengebieden
2)
en van geografische
specialiseringen
4).
Voor de ,,aménagement” is zulks van
grote betekenis. Dan is er de meting van de resultaten van
de ontwikkelingsprogramma’s ter bepaling van hun rende-
ment. Hoe moeten de regionale acties op elkaar afgesiemd
worden? Hoe liggen de prioriteiten van de departementale
programma’s, bijv. van de Rijkswaterstaat )? Op welke
punten treden ten slotte ontoelaatbare discriminaties op
wanneer industrieën in ontwikkelingsgebieden fiscale en
andere faciliteiten verkrijgen? Ten laatste is daar het onder-
zoek in het regionale vlak, dat te vaak op partiële streek- en
plaatsbeschrijvingen en te weinig op specifiek-categoriale
studies is ingesteld. Wanneer de planologie het regionaal-
economische onderzoek te ver heeft teruggedrongen ligt
dit goeddeels aan de economie zelf. De descriptieve detail-
studies zijn immers geen privilege van de econoom. Men
kan
begrijpen
dat de beleidsfiguren de hier beschreven
onderzoekprogramma’s te veel als ,,I’art pour l’art”
beschouwen. Noch’ ans moet de wetenschap hier optreden
als het negen-tiende deel van de ijsberg dat zich onder water
bevindt opdat tien procent ervan boven de waterspiegej
kan uitsteken.
Prof. Vlerick uit Gent constateerde op het congres dat
de theoretische regionale economie aan relatieve armoede
lijdt. Daarni’ast stelden wij vast dat het praktische onder-
zoek de beschikbare theoretische inzichten te weinig- in-
bouwt. Ook de economische geografie is tekort geschoten,
dooidat zij niet voldoende heeft kennis genomen van de
resultaten die in de grenswetenschappen werden bereikt.
Zij doet bijv. alsof de theorie van de monopolistische con-
currentie niet bestaat, terwijl deze voor de standplaatskeuze
van betekenis is. Haar verdienste nochtans is dat
–
zij met de
beschrijving van lokale en regionale situaties tot de bewust-
wording van de ruimtelijke economische differentiatie van –
de volkswelvaart veel heeft
bijgedragen
en hiermee een goed
uitgangspunt voor specifieke studies heeft geschapen.
De theoretische verdieping van het regionaal-econo-
mische onderzoek gaat uit van de nog jonge tak van
economie, die ,,space-economy” heet. Deze geeft ,,a general
theory relating to industrial location, market areas, land
use, trade and urban structure”. De algemene theorie
berust op het feit dat er significante regelmatigheden op-
treden bij variatie in de afstandfactor. W. Isard geeft er in
zijn eerder geciteerde ,,Location and spacy-economy”
(chapter 3) enige voorbeelden van. Zo geven verschillende
empirische ,,rank-size rules for cities” een lineair verband
tussen de variabelen van het rangnummer en het zielental
van een stad. De afstandfactor speelt hierin een rol, o.a.
omdat de grootte van een stad verband houdt met haar
aantal marktactiviteiten en de uitgestrektheid daarvan. Voor
,,Het noorden in Nederland”, uitgegeven onder auspiciën van de provmciale besturen van Groningen, Friesland en Dren-
the, Assen 1958.
Cf. ook noot 2 en M. C. Verburg: ,,Het Deltaplan — een
kwestie van prioriteiten” in ,,E.-S.B.” van2 oktober 1957, in
de nummers van 13 november en 4 december 1957 gevolgd door
een discussie met Ir. R.Verloren van Themaat Sr.
het vervoer per spoor, het aantal telefonische berichten, het
vervoer van buspassagiers, de migratie en het vrachtvervoer
per zeeschip geldt evenzeer dat de omvang van de beweging
lineair daalt met de toeneming van de afstand. Ondanks de
ontoereikendheid van de statistische gegevens stelt Isârd dat
de afstand-wrijving de structuur en het functioneren van
het sociale systeem duidelijk bepaalt. Isard
6)
wildan ook
telkens de. brandpunten zoeken die bij elke ,,set of fiows”
behoort, d.w.z. de centrale plaatsen en de frequentie-
verdeling. Met elk bijzonder regionaal probleem corres-
pondeert een ,’,best hierarchical set of regions”. Daartoe
moet het ,,conceptual framework” worden verbeterd.
Verschillende van de principes van deze algemene theorie
komen hierna aan de orde. Daarbij zal in overeenstemming
met het karakter van dit tijdschrift de nadruk niet vallen
op het conceptuele, maar op het operationele aspect, dat
meer relevant is voor beleidsbeslissingen.
De input-output analyse was het enige van de operatio-
nele modellen dat op het congres te Oostende aan de orde
kwam. Evenals voor het land kan deze analyse op de
regionale economie worden toegepast. Zij geeft dan regio-
nale of provinciale rekeningen, waarin diverse typen
transacties tussen de verschillende sectoren worden weer-
gegeven. Voor Groningen
7)
werden de volgende sectoren
onderscheiden: verschillende bedrijfsklassen, overheid,
verzekeringsfondsen, consumenten, overig Nederland, bui-
tenland en een collectieve balansmutatierekening. Langs
deze weg wordt een inzicht verkregen in het verband dat
tusen de sectoren en de provinciale en nationale welvaart
bestaat; in de betekenis van de landbouw, de produktie-
factor arbeid, de besparingen, de investeringen in bouw-
werken, de herkomst van de grondstoffen enz. Rijken van
OIst geeft enige voorbeelden, waaruit de betekenis van
dit onderzoek voor de economische politiek
blijkt,
nl. ten
aanzien van het regionale effect van nationaal-economische
maatregelen op het gebied van de belastingen, de investe-
ringspolitiek der overheidsbedrjven, de openbare werken-
pölitiek, de rentepolitiek, de handelspolitiek, de sociale
politiek, de werkloosheidsbestrijding, de investerings- en
industrievestigingspolitiek van de bedrijven, de politiek
der vakverenigingen enz. Ook voor Amsterdam bestaan
dergelijke jaarrekeningen
8).
Verschillende andere geogra-
fische eenheden hebben – zoals het E.T.I. voor Zeeland
– plannen om hen op te stellen.
Op het Congres in Oostende behandelde de heer L.
Derwa de toepassing voor de streek van Luik en Prof.
G. de Carmoy die voor het gewest Bordeaux Zuid-West.
De onderlinge verschillen in de methoden en de bezwaren
doen hier niet ter zake. Van belang is dat de analyse steeds
gekoppeld wordt aan de regionale ontwikkelingsprogram-
ma’s. In Luik bleek buy, dat het regionale inkomen er in
de hausse minder stijgt dan voor geheel België geldt, wat
samenhangt met de zwaar-industriële basis. W.’ Isard en
R. E. Kuenne
9)
hebben met een gewijzigde regionale inzet-
,,Some emerging concepts an,d techniques for regional
analysis” in ,,Zeitschrift für die gesamte Staatswissenschaft”,
1953, blz. 240-250.
H. Rijken van Olst: ,,De provincie Groningen en overig
Nederland”, Groningen 1958.
P. E. Venekamp: ,,Een nieuw hulpmiddel voor de gemeen-
telijke economische politiek” in ,,De Economist”, 1957, blz. 761
e.v. en van dezelfde schrijver: ,,De methodiek van rekeningen
voor stad en bedrijf” in ,,De Economist”, 1957, blz. 616 e.v.
W. Isard and R.E. Kuenne: ,,The impact of steel upon the
Greater New-York—Philadelphia industrial region” in ,,The
Review of Economics and Statistics”, Vol.
35,
november 1953,
blz. 289 e.v.
–
878
afzettabel gemanipuleerd om te berekenen welke regionale
koopkracht- en arbeidspiaatsenscheppende invloed er uit-
gat van de vestiging van een staalfabriek. R. E. Muller
10)
heeft hetzelfde gedaan voor de vestiging van een aluminium-
industrie.
Een tweede groep van studietechnieken is gericht op
regionale inkomensschommelingen ‘zoals die voör Luik
genoemd zijn. Deze inkomensverschillen variëren ten dele
weer met de hoogte van het nationaal inkomen en hebben
ten dele een meer blijvend karakter. In het laatste geval is
dit terug te voeren op de distributie van de verschillende
inkomenscomponenten (lonen, ondernemersinkomen, in-
komen uit eigendom en andere inkomens), op de leeftijds-
samenstelling, de relatieve omvang van de beroepsbevolking
en de relatie tussen de grootte van een stad en het inkomen,
op de aard van de gevestigde bedrijfstakken en op de
gemeenteclassificatie
11).
In dezelfde categorie behoort het
vaststellen van regionale prijsindices voor verschillende
groepen,
bijv.
boeren en andere beroepen, steden en platte-
land
12).
Een globale benadering van het regionale vraagtuk
van de kosten van levensonderhoud vindt men in het
Rapport over de vraagstukken van het verkeer van Midden
en Oost Zeeuwsch-Vlaanderen met overig Nederland, uit-
gebracht aan de Kamer van Koophandel voor Zeeuwsch
Vlaanderen door de Stichting voor Economisch Onderzoek
der Universiteit van Amsterdam (blz. 19 e.v. en bijlage 11).
Het probleem van de private en sociale kosten is eveneens
een opgave waarmee de regionale economist zich moet
bezighouden. Er is een verschil tussen de privaat- en sociaal-
economische waarde van het grensprodukt van investerin-
gen, doordat het marktmechanisme de produktiefactoren
niet feilloos efficiënt toerekent. Dit hangt weer samen met
het ontbreken van prijzen voor vele collectieve behoeften
(bijv. veiligheid tegen’ stormvloeden), met de ondeelbaar-
heid van produktiemiddelen (bijv. het bevaarbaar maken
van een rivier) en met het feit dat ér voordelen optreden die
buiten de ,,marktnotering” vallen door het optreden van
,,external economies” (zij komen bijv. de spoorwegen ten
goede wanneer nieuwe gebieden worden ontsloten). De
drie genoemde voorbeelden zijn o.a. van toepassing op de
Deltawerken. Men ziet hieraan duidelijk dat de veronder-
stelling van het model van de zuivere concurrentie (de
produktie wordt uitgebreid tot het punt waar de marginale
kosten gelijk zijn aan de prijs) hier niet gebruikt kan worden.
Dit maakt het nodig de prioriteiten langs een andere weg
vast te stellen. Hier komen wij op het terrein van de ,,cost-
benefit analysis”
13),
waarbij de kosten en de voordelen van
een project – dat uit de publieke kas wordt gefinancieerd –
— op hun sociale en indirecte implicaties worden gewaar-
deerd. Andere methoden, zo mogelijk bij aanvulling te ge-
bruiken, benaderen de fiscale en financiële produktiviteit
14).
R. E. Miller: ,,The impact of the aluminium-industry on
the Pacific Northwest; a regional input-output analysis” in ,,The
Review of Economics and Statistics”,
Vol. 39,
mei
1957,
blz.
200
e.v.
Zie hiervoor F. A. Hanna: ,,Analysis of interstate incorie
differentials: theory and practice”, in ,,Regional Income”, Prince-ton 1957,
blz.
113-193.
A. Hurwitz and C. P. Stallings: ,,Tnterregional differentials
in per capita real income change”, ibid, blz.
195-270.
Cf.
o.a. J. Margolis: ,,Secondary benefits external eco-
nomies and the justification
of
public investment” in ,,The Re-
view of Economics and Statistics”.
,,Integrated river basin development”, Report by a panel
of
experts, United Nations, Department of Economic and Social
Affairs, New York,
1958
(Annex 111).
Onzerzijds
2)
is een partiële analyse gemaakt voor twee zee-
havengebieden, waarbij de
vergelijkbare
voordelen – om
onvermijdelijke schattingsfouten uit te schakelen – zijn
geëlimineerd. Zonder twijfel zijn dergelijke technieken op de
regionale ontwikkelingsprogramma’s verder toe té passen.
In dit verband hebben wij ons al eerder gesteld achter een
suggestie om te komen tot een haven-economisch instituut.
Belangrijke onderzoekiiigen die in deze analyses passen
zijn gepubliceerd door wijlen Dr. C. van den Berg (De
structuur van de gemeentelijke uitgaven, Leiden 1957),
terwijl Drs. L. H. Klaassen belangrijke method4ogische
opmerkingen heeft gemaakt (De economische problematiek
van de ruimtelijke ordening, Economie, april 1957). De
genoemde onderzoekingen’ van Dr. Van den Berg en ons
beperken zich tot de kostenzijde. Dit geldt evenzeer voor
de mededeling van de heer J. Vergeot dat de gekapitali-
seerde sociale kosten voor de verplaatsing van een jong
gezin naar Parijs 4,8 mln. frcs. bedragen, naar Nantes onge-
veer de helft hiervan en bij vestiging ter plaatse en dage-
lijks pendelen naar het werk in de ,,kern” op korte afstand
nihil. Uit nationaal-economisch oogpunt ware het wenselijk
dat ook de creditzijde van de balans wordt dnderzocht,
waarin vooral de agglonieratievoordelen wegen.
Ook de vestigingsplaatstheorie is de laatste jaren aan-
merkelijk uitgebreid. Greenhut
15)
onderzocht een serie
actuele keuzen var vestigingsplaats vooral op de monopo-
listische voordelen die verschillende standplaatsen bieden
(omvang en vd’rm van het marktgebied), de agglomeratie-
voordelen, ,,freight absorption” enz. met de nadruk op het
kleinere bedrijf.
Bijzonder
instructief is een gedetailleerd
onderzoek naar de vestigingsplaatsen van petro-chemische
industrieën op grond van een combinatie vân factoren:
transport te water en per spoor, ,,economies of scale”,
,,labor cost differentials” en verschillen in energiekosten
16)
De weergegeven technieken verhelderen de inzichten in
de mate waarin ,,gemeinwirtschaftliche” correcties toe-
laatbaar zijn, in het afwegen van de middelen, in het
gevaar en de grenzen van verbodsbepalingen, in het ega-
liseren van de produktiviteitsvoorwaarden, in de vraag
waar ontwikkelingsactiviteiten – geen resultaten zullen af-
werpen en – wat voor de bestuurscolleges belangrijk is –
welke economische offers gebracht moeten worden om
programma’s die met sociaal-culturele doeleinden zijn
opgezet te verwerkelijken, in de differentiatie van de plan-
nen – dit alles ten dienste van regionale ontwikkelings-
program ma’s.
Eerder spraken wij reeds over het voor de ontwikkelings-
programma’s nodige nationale en internationale referentie-
kader, dôor de Fransen
,,l’aménagement”
17)
(ruimtelijke
inrichting) genoemd. Er is een écart ,,entre le modèle
spontané des espaces macrodimensionnels et les modèles
optima qui leur servent de critique”. Hoe meer partiële
interventies, hoe meer behoefte er ontstaat aan een visie op
de optimale ruimtelijke indeling. Hierin vragen onverenig-
bare elementen als de ruimtelijke stabiliteit van de werk-
gelegenheid en de flexibiliteit van de arbeidsmobiliteit om
een compromis. In nationaal verband wordt aldus bereikt
M. L. Greenhut: ,,Plant location in theory and practise. The economics of space” in The University of Carolina Press,
1956.
W. Isard and E. W. Schooler: ,,Location factors in petro-
chemical industry”, Washington
1955.
Cf.
voor het volgende C. Ponsard: ,,Economie et Espace,
Essai d’intégration du facteur spatial dans I’analyse économique”,
Paris z.j.
(1954),
blz.
419-444.
879
–
Elektronische adminîstratiemachines
in Engeland
In tegenstelling tot de eenvoudige ,,computer”
die de ingewikkelde wiskundige berekeningen
kan verrichten in enkele seconden ‘of fracties
daarvan, na daartoe een aantal instructies te
hebben ontvangen, is het ,,data processing
system” in staat uit een aantal ingevoerde gege-
vens via eenvoudige berekeningen een grote
verscheidenheid van inlichtingen te verschaffen
zonder toevoeging van nieuwe gegevens. Juist
voor administratief werk dat een massaal karak-
ter draagt is dit van belang. Onderstaande, aan
,,The Financial Times” van 24 september ji.
ontleende, tabel, geeft een naar fabrikanten
onderscheiden overzicht van in het Verenigd
Koninkrijk geïnstalleerde en bestelde ,,data
processing systems” alsmede van hun globale
Installatiekosten.
•
4
-.
•
0)
,2
00
• •
,n:
1ii
1.2
.
0)0)
0>
>,
Brit.
Tabulating
Machine Co
…..
1201″
1
30.000
29
1
14
dat de demografische en economische tegenstelling van de
stad en het platteland en de inconvenienten van de steden
met eenzijdige structuur verzacht worden en dât de inter-
regionale harmonie wordt begunstigd. Het laatste doet
weer de vraag rijzen hoe dit doel het beste verwerkelijkt’
wordt, door een homogeen-evenwichtige regionale ont-
wikkeling of door, regionale specialisatie.: Een algemene
theorie van zone-plamiing, het liefst met dynamische
inslag, bestaat evenwel nog niet. De,,timing” van de
interventies vormt een ander vraagstuk, waarin de conjunc-
tuurfase mede een rol speelt. In tijden van voorspoed werpen
ontwikkelingsplannen meer nut af en zijn ze met het oog
op de dan op gang komende migratie ook het meest nodig.
In de depressiefase is de uitwerking van een anticyclische
politiek van publieke werken van belang. Theoretisch is
hier nog weinig over gedacht; het praktische beleid in ons
land is er evenmin op afgesteld. Wil men hier uitkomen dan
zullen de’ econoom, de socioloog en de planoloog tot een
betere samenwerking moeten komen dan in ons land
gebruikelijk is. A fortiori geldt ‘dit voor de internationale
ruimtelijke inrichting. Het zal de differentiëring van de
programma’s, het vaststellen van een tijdslimiet en de
wisselverking tussen aangrenzende zones ten goede komen.
De streekcontacten tussen verschillende Belgische en
Nederlandse provinciês wijzen in de goede richting.
Over het vraagstuk van de ruimtelijke grenzen spraken.
wij terloops
8).
Zij dienen variabel te wordén .getrokkçn
al naar gelang van het criterium en het doel: inkomens-
structuur, bero’epssamenstelling, niet-economische factoren
(gezondheid, bevolkingsspreiding, levensstandaard etc.)
enz., om ten slotte zo nodig te worden geïntegreerd
18)
Juist vanuit Europees standpunt
lijkt een dergelijke classi-
ficatie van betekenis. Ten slotte’is er de noodzaak d6 resul-
taten van de regionale activiteiten te meten. Zij omvatten
de levensstandaard, de efficiency, het produktievolume
en de
mogelijkheid
deze drie
,çerder te ontwikkelen
19).
De bestaande statistieken zijn hiervoor niet geheel
geschikt.
In een provincie als Zeeland, waar zich plotseling een
geheel andere economische structuur aankondigt, lenen de
verschijnselen zich zeer goed voor deze en dergelijke onder:
zoekingen. Zo zijn en worden door het E.T.I. inkomens-
schattingen gemaakt voor bedrijfsgroepen in verschillende
gedupeerde plaatsen (middenstand en visserij) en voor de
toeristische sector. Voor de inrichting van nieuwe zeehaven-
gebieden en de opheffing van veerverbindingen werden
partiële ,,cost-benefit”-analyses gemaakt. De opheffing van
talloze landbouihavns noopte tot een wiskundig-econo-
misch onderzoek naar het optimale punt tussen de investe-
rings- en de vervoerskosten. Het gebruik van het Deltameer
– stelt ons’ voor de noodzaak een prioriteitenanalyse te
maken
5).
De behoefte aan een provinciale jaarrekening
is voor Zeeland al zeer evident.
Ook elders’neemt de behoefte aan verbeterde analyses
toe. Een voortzetting van het congres teOostende, over
twee jaar, en een permanente Organisatie van regionale
economisten lijkt met’het oog hierop voor de hand te
liggen.
Middelburg.
Drs. M. C. VERBURG.
18)
M. B. Uilman and R. C.’Klove: ,,The geographic area in
regional economic research” in ,,Regional Income”, blz. 87-111.
15)
H. S. Perloif: ,,Problems of assessing regional economic
progress” in ,,Regional Income”, blz. 35-68. ‘
Momenteel gebruikt in de verzekeringsbranche.
Tegen 1959.
De meerderheid der ondernemingen die eèn
,,data processing system”-apparatuur willen aan-
schaffen streeft naar een vollédig systeem van
produktiecontrole, dar de installatie eerst dan
rendabel wordt. Een voorbeeld hiervai is de
,,Paints Division” van de ,,Imperial Chemical
Industries” die met een I.B.M. ,,650″ thans de
fabricage-kostprijsberekening en de grondstof-
fenadministratie behandelt, doch’ streeft ‘naar
volledige produktiecontrole.
Alvorens tot aanschaf van een installatie over
te gaan dient men zich te realiseren welke aan-
schaffings- en exploitatiekosten hiermee gemoeid
zijn en welke plannihgarbeid aan de in bedrijf
stelling ervans verbonden. In dit verband
vermeldt ,,The Financial Times” dat John
Diebold, een Amerikaans deskundige op het
gebied van elektronische administratiemachines,
wanieer men hem vraagt naar dè kosten, pleegt
te antwoorden: ,,more than you think”. Deze
zegswijze moet ons Nederlanders, gewend als wij
zijn aan ons ,door advertentieteksten ingegeven
subjectieve schattingen, – zij het in omgekeerde
zin wel aanspreken.
880′
•
–
RE
EURA.TO.M-KRONIEK
No. 2
In deze tweede kroniek van Euratom zal een kort over-
zicht worden gegeven van bepaalde werkzaamheden van
die Gemeenschap, welke haar voorgeschreven zijn door
het verdrag tot oprichting ervan. VervoIgens valt een en•
ander te zeggen,over de buitenlandse betrekkingen van
Euratom en tot slot komt een inteenzetting over de vestiging
van het centrum voor research, een zaak die Nederland in
het bijzonder interesseert. De beschreven periode loopt
van medio ‘mei tot medio oktober.
De taken, in hetEuratom-verdrag vastgelegd, zijn vele.
Verder schrijft lièt verdrag voor, dat aan die taken een be-
gin van uitvoering moet worden gegeven in een zeer korte
spanne tijds, en wel binnen een jaar of soms nog korter.
Dit laatste heeft het voordeel, dat er daardoor spoed achter
vele zaken wordt gezet die anders misschien nog lang
zouden blijven liggen of wellicht in het geheel niet uitge-
voerd zouden worden. Het nadeel is echter, dat. verschil-
lende gewichtige zaken, waarvan de implicaties lang niet
alle op zo korte termijn kUnnen w’rden overzien, nogal
haastig nioeten worden afgedaan.
De procedure van Euratom is enigszins gecompliceerd,
wat uiteraard de werkwijze niet versnelt. Het is de vijf-
ledige Commissie, die belast is met de voorbereiding van
wat men organieke wetten van de Gemeenschap zou kun-
nen noemen; deze stukken komen vervolgens in behande-
ling bij de’ Raad van Ministers welke in beginsel eenmaal
per maand bijeen komt. V66r het zover is, dat wil zeggen
v66r de Commissie haar ontwerpen a,an de Raaad voorlegt,
is ei reeds veel voorbereidend werk gedaan. Het Euratom-
verdrag schrijft voor, dat in een aantal gevallen het Tech-
nisch en Wetenschappelijk Comité van de Gemeenschap
moet worden’ge’raadpleegd. Bepaalde zeer belangrijke be-
sluiten moeten ook eerst aan de Sociaal-Economische Raad
– die zowel voor Euratom als voor de E.E.,G.,optreedt –
worden voorgelegd. Verder heeft zich het Instituut van de
Permanente Vertegenwoordigers bij de Gemeenschappen
geconstitueerd en deze vertegenwoordigers der zes deel-
nemende landen doen veel werk in overleg met de Corn-
• missies, dat dient als voorbereiding van hetgeen de. Raad
van Ministers straks door de Commissies gepresenteerd
al worden.
Men ziet het: deze procedure (die zonder twijfel haar
nut heeft) is niet veel minder ingewikkeld dan die, waarlangs
in een democatie de wetgeving tot stand komt. Ten slotte
zullen verschillende van deze aldus tot stand gekomen
besluiten der Gemeenschapen rechtskracht hebben in de
verschillende landen welke deel daarvan uitmaken en het
spreekt dus vanzelf, dat de Raad van.Ministers staat op
een zorgvuldige voo’rbereiding; het is evenzeer in het belang
van de individuele landen als van de Gemeenschap als
zodanig dat dit gebeurt.’
Een eerste aangelegenheid, welke het verdrag voorschrijft,
is het zgn. Voorzienings-agentschap van Euratoni. Dit
Agentschap krijgt de taak om de aan- en verkopen van ura-
nium en andere splijtstof voor de deelnemende landen te
verrichten. Het Agentschap zal in deze een monojolie
bezitten, en het is op grond van dit monopolie dat Euratom
weer in staat is om toe te kunnen zeggen aan landen die
uranium leveren, dat dit uranium uitsluitend voor vreed-
zame doeleinden zal dienen. Men kan dus zeggen, dat de
gehele zozeer omstreden vraag van de controle ten nauwste
samenhangt met de totstandkoming van het Voorzienings-
agentschap. De Statuten van dit Agentschap zijn intussen
vastgesteld door de Raad van Ministers van Euratom,
zodat men mag verwachten dat dit instituut, dat te zien is
als een eigen instelling van de Gemeenschap, binnenkort
zijn werkzaamheden zal aanvangen.
Ten
tijde
van de voorbereiding van het Euratom-verdrag
dacht men nog algemeen, dat er zich in de Gemeenschap
een duidelijk merkbaar tekort aan uranium zou voordoen;
vandaar het belang destijds van de verdragsbepaling dat
het uranium voortgebracht in çe overzeese gebieden van
de Gemeenschap aangeboden moest worden aan het Voor-
zieningsagentschap. Men had toen in Belgisch Congo een
grote producent, zij het dat dit land langlopende contracten
had met Amerika voor de levering van een zeer overwegend’
deel van de hoeveelheid voortgebracht uranium. Thans
liggen de zaken anders, en verschillende landen zoals
Canada en Zuid-Afrika zijn bereid en in staat om uranium
te leveren, De Verenigde Staten oefenen al enige tijd hun
optie op Congolees uranium niet uit, zodat de Congo ook –
uranium voor de Gemeenschap en haar leden te koop heeft.
Ten slotte bieden de beide landen die in staat zijn om de
Gemeenschapslanden met reactoren te voorzien, Engeland
•
.
en Amerika, ,deze aan samen met de brandstofelementen
van gedeeltelijk verrijkt uranium. Onder die omstandig-‘
heden heeft het geen enkele zin dat het Voorzienings-
agentschap belangrijke voorraden uranium zou aanleggen
teneinde de voorziening van de reactoren in de landen van
Euratom te verzekeren. Het Agentschap zal veeleer optreden
als een soort registratiebureau en desgevraagd ook als een
makelaar in uranium ten behoeve van landen van de
Gemeenschap. Formeel zullen alle aan- en verkopen over
het Agentschap moeten lopen en dit laatste behoudt ook
het recht om en eigen optie uit te oefenen op spljtstoffen-
welke aan derde landen worden aangeboden, terwijl het
omgekeerd, ook zodanige stoffen kan aanbieden aan landen –
van de Gemeenschap die het voornemen te kennen gegeven
hadden om uranium buiten de Gemeenschap te bestellen..
De werkzaamheden van het Agentschap staan onder toe-
zicht van de Euratom-Commissie.
Een tweede aangelegenheid van groot toekomstig belang
is die van de vaststelling van basisnormen voor de toelaat-
bare dosis radio-actieve ‘straling, zowel voor het personeel
van kernreactoren als voor de omwonende bevolking.
Het gevaar, dat mogelijk verbonden kan zijn aan de op-
richting van kerninstallaties, spreekt overduidelijk .tot de
menselijke verbeelding, geprikkeld als deze is door de
ontstellende gevolgen van de atoombommen
•
op Japan.
Bij enig nadenken moet het echter een ieder duidelijk zijn,
dat er een wereld ligt tussen de gevolgen van’ de ontploffing
van een zo moor’ddadige bom in een overbevoikte stad
en de normale werkzaamheid van een kern-reactor; de
laatste toch onderscheidt zich maar in weillig van allerlei
andere industriële installaties en levert vermoedelijk ook
geen groter gevaar meer op. Vermoedelijk moet men
881′
zeggen, omdat onze ervaring met ongelukken bij dusdanige
installaties gelukkig nog maar heel beperkt is.
Het stralingsgevaar als zodanig is echter wel een gevaar
met geheel eigen kanten. Men weet er nog lang niet alles
van, doch hetgeen men wel weet, spoort ook aan tot grote
zorgvuldigheid. Naast directe schadelijke gevolgen kunnen
zich op den duur nadelige en zelfs noodiottige gevolgen
voordoen, en dit niet alleen bij het individu, dat aan een
te grote dosis straling blootgesteld is geweest, doch, naar
men aanneemt, ook bij zijn nakomelingen.
Ofschoon nu het stralingsgevaar, bij een doelmatige
afscherming van de reactor en een zodanige verdunning of
,,ontsmetting” van de radio-actieve afvalstoffen, dat deze
geen gevaar meer opleveren, nogal beperkt zal zijn bij de
normale toepassingen van kernenergie, zijn er dus ten
minste twee goede redenen om stringente normen voor te
schrijven: de bijzondere aard van het gevaar, en de niet
steeds rationele doch zeer begrijpelijke en alleszins bestaan-
de angst van de bevolking. Zou men niet doen wat men
kon om die angst tegen te gaan, dan zou dit op den duur
het gehele programma van de vreedzame toepassing van
kernenergie in de waagschaal kunnen stellen.
Naar wat in het licht van de huidige wetenschap bekend
is, zullen de basisnormen waaraan de landen van de Ge-
meenschap moeten voldoen bij de toepassing van kern-
splijting, een alleszins behoorlijke bescherming opleveren
zowel voor de werkkrachten die in zodanige installaties
aangesteld zullen worden als voor de bevolking in het alge-
meeii. Het definitieve besluit terzake, dat véér het einde
van het jaar moet zijn afgekondigd, is nog niet genomen
doch het stemt hoopvol dat de conclusies van het interna-
tionale comité van deskundigen, dat de Commissie aan
het werk had gezet, met algemene stemmen
schijnen
te
zijn overgenomen door liet Technische en Wetenschappe-
lijke Comité. Deze conclusies steunen op hun beurt op die
van het gezaghebbende ,,International Committee for
Radiological Protection”, dat de zgn.. I.C.R.P.-normen
vôôr enkele jaren heeft opgesteld en sedertdien geregeld
herziet. Euratom bewijst de toekomstige ohtwikkeling van
de kernenergie een grote dienst door zodanige normen
gebiedend voor te schrijven. Het is te wensen, dat in een
wijder internationaal verband dan dat van de zes Euratom-
landen hetzelfde zal geschieden, en niet minder dat de uit-
wisseling van inlichtingen over de lozing van radio-actieve
afval, welke het Euratom-verdrag voorschrijft, eveneens
in die wijdere kring plaatsvindt.
W
IF
Een derde aangelegenheid van belang, die op korte
termijn tot stand moet zijn gebracht ingevolge het Euro-
tom-verdrag, is de zgn. gemeenschappelijke markt voor
nucleaire produkten. Daarmede wordt bedoeld dat de
landen van de Gemeenschap in hun onderlinge verkeer
na 1januari a.s. geen rechten meer zullen heffen op de zgn.
nucleaire produkten zoals reactoren en toebehoren, en
dat de Gemeenschap één gemeenschappelijk buitentarief
voor die produkten zal hebben. Het vereist veel moeizaam
overleg tussen de Commissie en de vertegenwoordigers van
de zes landen om het eens te worden met name over het
gemeenschappelijk buitentarief – dat laag gehouden zal
moeten worden, wil men de oprichting van kerninstallaties
binnen de Genieenschap zo min mogelijk bemoeilijken.
De zaak heeft ook daarom belang, omdat de landen buiten
de Gemeenschap deze eerste toepassing van de douane-
unie van de Zes nauwkeurig onder de loep zullen nemen.
Al naar gelang het buitentarief voor de niet-leden van de
Gemeenschap schadelijker zou zijn, mag men verwachten
dat hun tegenkanting tegen het optreden ‘van de E.E.G.
in een internationaal milieu als de conferentie van het
G.A.T.T. ookscherper zal worden. Hier immers ziet de
wereld de verwezenlijking van een stukje gemeenschappe-
lijke markt lang vobrdat die op alle overige gebieden van
het internationale handeisverkeer doorgevoerd zal zijn.
Evenmin als de basisnormen reeds geheel de lange voor
–
bereidingsweg, welke het verdrag voorschrijft, hebben
afgelegd, evenmin is de invoering van de gemeenschappe-
lijke markt voor micleaire produkten al geschied. Er is
door Euratom in de afgelopen maanden echter wel hard
aan de totstandkoming van beide regelingen gewerkt, en
gelukkig niet zonder resultaat.
Het is niet mogelijk om binnen het kader van deze
kroniek in te gaan op allerlei andere regelingen, welke door
Euratom zijn getroffen, noch op de totstandkoming van
de zgn. gemeenschappelijke instellingen van de drie ge-
meenschappen Euratom, E.E.G. en de Kolen- en. Staal-
Gemeenschap. Tot die instellingen behoren o.a. het Hof
(dat zojuist is geïnstalleerd, en waarvan de Nederlandse
hoogleraar Donner president is) en het gezamenlijke secre-
tariaat van Euratom en de E.E.G. dat reeds geruime tijd
functioneert. Maar wél moge hier een kort overzicht volgen
van de voornaamste betrekkingen met het buitenland,
welke door de Euratom-Commissie zijn aangeknoopt.
In de eerste plaats ht verdrag met de Verenigde Staten.
Na het schrijven van ons eerste overzicht is dienaangaande
van de kant van Euratom niet heel veel te vermelden: de
destijds door de Commissie aan de Raad van Ministers
voorgelegde plannen verkregen immers de instemming
van die-Raad. Doch om onderhandelingen tot een goed
einde te voeren, moeten twee partijen het eens worden en
het voorlopige resultaat, zoals dat door de Commissie in
de Raad van Ministers was gepresenteerd, moest in Amerika
nog de definitieve goedkeuringverwerven, eerst van de
Regering en vervolgens van het Congres. Dit is intussen
gëbeurd, en bij het schrijven van deze regels ligt de over-
eenkomst voor tekening gereed. De openbare behandeling
in. Amerika heeft een nogal moeizaam verloop gehad,
hetgeen eensdeels een gevolg was van het feit, dat de
controle op het vreedzaam gebruik van door Amerika te
leveren uranium gelegd was in handen van Euratom en
dus niet door Amerika zelf geschiedde, terwijl aan de andere
kant bepaalde tegenstellingen tussen het Congres en de
Atomic Energy Commission om zo te zeggen boven de
hoofden van de onderhandelaars werden uitgevochten.
Op die tegenstellingen – die gelukkig ietwat vermihderd
schijnen te zijn – behoeven wij niet in te gaan. Het vraag-
stuk van de controle echter verdient hier wel enige nadere
aandacht, aangezien het telkens weer om de hoek komt
kijken wanneer er sprake is van de vreedzame toepassing
van kernsplijting. Dit vraagstuk hângt samen met de zeer
begrijpelijke neiging van de landen, die naast civiele ook
militaire toepassingen kennen van dit proces,om de kring
van staten die bommen kunnen vervaardigen niet nog uit
te breiden. Men wil tevens gaarne het buitenland tot klant
krijgen voor het afnemen van reactoren en splïjtstof voor
vreedzaam gebruik, en insisteert daarbij dan op het recht
882
om controle erop uit te oefenen dat noch de geleverde
splijtstoffen, noch de daaruit bij het proces bntstaande
andere radio-actieve stoffen, misbruikt zullen worden voor
militaire doeleinden. Aldus bepalen de bilaterale verdragen
tussen Amerika en de verschillende Westeuropese landen
dan ook. Op den duur zou weliswaar die controle van het
ene land op een industriële activiteit in het andere te be-
zwaarlijk worden, doch men meende van Amerikaanse
zijde dit bezwaar te kunnen ondervangen door de schepping
van een lichaam, dat o.a. internationale controle zou uit-
oefenen, en door welks bemiddeling men dan deelnemende
landen van uraniumeler?ienten dacht te voorzien. Dit was
de opzet van het Internationale Atoorn-Agentschap te
Wénen, en een soortgelijke gedachte heeft ten grondslag
gelegen aan de Controle-conventie welke in het verband
van de Organisatie voor Europese Economische Samen-
werking aan het einde van het vorig jaar tot stand is ge-
komen.
Reeds toen de laatstbedoelde internationale regeling
werd opgesteld deed zich het moeilijke probleem voor, hoe
deze controle vanwege de O.E.E.S. zou worden uitgeoefend
in wat wij gemakshalve het Euratom-gebied willen noemen.
Euratom immers heeft weer zijn eigen voorzieningen voor
controle, of zal die althans scheppen zodra het Voorzie-
nings-agentschap zijn werkzaamheden begint. En thans is
het het apparaat van Euratom, niet dat van Wenen, even-
min dat van de O.E.E.S., ‘dat belast zal worden met de
controle op het vreedzame gebruik van wat onder de over-
eenkomst tussen Euratom en de Verenigde Staten zal wor-
den geleverd. Zonder twijfel zal er van de
zijde
van Euratom
ook naar gestreefd worden om de controle op wat onder
de reeds bestaande bilaterale verdragen door Amerika naar
Euratom-landen geleverd wordt, in handen te krijgen. De
nieuwere verdragen van dien aard bevatten reeds een clau-
sule, welke zulk een ,,renegotiation” als een mogelijkheid
voorziet.
Betekent het verdrag tussen Euratom en de Verenigde
Staten een belangrijke préstigewinst voor Euratom, het
belang van dit verdrag gaat daar in ander opzicht nog weer
ver boven uit. De gedachte van de economische eenwording
van Europa heeft sedert het einde van de oorlog in Amerika
minstens even sterk gelefd als in Europa zelf; men brenge
zich slechts in herinnering hetgeen Marshall tot de ver-
wezenlijking ervan heeft bijgedragen. Hier nu heeft men
de eerste internationale overeenkomst tussen een gemeen-
schap van Europa en de Verenig
1
de Staten. Deze betekent
bijna wat erkenning van de soevereiniteit betekent voor een
pas tot
onafhankelijkheid
gekomen land.
Er zijn ook onderhandelingen geopend tussen Euratom
en het Verenigd Koninkrijk, hetgeen uitzicht biedt op een
verruiming van het toekomstige onderzoekprogramma van
Euratom. In Engeland immers is een type reactor tot ont-
wikkeling gebracht welks toepassingen men in Amerika
niet kent, en wel de met gas gekoelde grafiet-reactor voor
de opwekking van elektriciteit. Alleen in Marcoule, bij
één der centra van het Franse Commissariat de l’Energie
Atorniqué, fungeert binnen de landen van de Gemeenschap
een reactor van dit type; de toepassingen in Engeland zijn
echter veelvuldiger en de opgedane ervaring is mede daar-
door ruimer. De onderhandelingen tussen Euratom en’ het
Verenigd Koninkrijk – waarbij noodzakeljkerwijs ook
het probleem van de controle op het vreedzame gebruik
van door Engeland geleverde spljtstof speelt – duren nog
voort.
Tot de belangrijke zaken welke in het verband van
Euratom tot een spoedige beslissing moeten worden ge-
bracht behoort ten slotte de keuze van vestiging voor het
research- of onderzoekcentrum der Gemeenschap. Niet
alleen omdat het verdrag zulks voorschrijft, maar ook en
zelfs nog meer omdat zonder het doen van die keuze het
onmogelijk is om met de uitvoering van één der meest
urgente taken van de Gemeenschap te beginnen: het uit-
voereri van onderzoekingen in Euratom-verband met be-
trekking tot de kernenergie. Het verdrag bepaalt, dat voor
dit doel alsook de ermee samenhangende opleiding” van
deskondigen in de eerste vijf jaren eèn bedrag van $ 215
mln, door de leden van de Gemeenschap, volgens een vast-
gestelde verdeelsleutel, zal worden bijeengebracht. Deze
duidelijke bepaling heeft het grote voordeel’ dat Euratom,
wat de uitvoering van deze taak betreft, zich verzekerd
weet van de geldelijke steun der deelnemende staten. De
keuze van vestiging van het centrum is ook noodzakelijk
om met de uitvoering van de gezamenlijke research van
Euratom en de Atomic Energy Commission te kunnen
beginnen; het verdrag terzake bepaalt, dat in de eerstko-
mende vijf jaren ieder der verdragspartners hiervoor $ 50
mln, bijeen zullen brengen, en dat deze onderzoekingen
gedeeltelijk in Amerika en gedeeltelijk op Euratom-gebied
zullen worden uitgevoerd.
De Nederlandse Regering stelt er prijs op, dat dit cen-
trum in ons land gevestigd zal worden. Zij is er zeker van,
dat het geestelijk klimaat hier te lande gunstig is zdwei
voor internationale samenwerking als voor wetenschap-
pelijk onderzoek. De Commissie van Euratom, aan wie
het is om een beslissing te treffen over deze vestiging, is
uitgenodigd om een bezoek aan Nederland te brengen
teneinde zich ter plaatse van de mogelijkheden op de hoog-
te te stellen. Dit bezoek heeft in het tweede gedeelte van
september plaats gehad. Intussen is de Commissie ook
door Italië benaderd met het verzoek om het centrum in
dat land onder te brengen.
Wat de
mogelijkheden
in Nederland aangaat, is de aan-
dacht der Commissie natuurlijk in de eerste plaats geves-
tigd op Petten, waar de hoge flux-rëactor met een vermogen
van 20 MegaWatt thans in aanbouw is, en waar een eikel
laboratorium reeds in bedrijf is gesteld. De ligging van dit
Nederlandse centrum is destijds zeer zorgvuldig gekozen
en de factoren die toen spraken vôér deze vestiging gelden
eveneens voor een internationaal centrum. Bouwgrond is
hier voldoende aanwezig, in de dichtbevolkte landen der
Gemeenschap ook een factor van veel belang.
Bij haar bezoek heeft de Commissie verder kennis kunnen
nemen van het onderzoekwerk voor kernenergie dat in
universitair verband te Amsterdam wordt uitgévoerd, en
eveneens heeft zij .de twee grote en moderne research-
laboratoria van de Kema te Arnhem en van Philips .te
Eindhoven bezocht. Het zou eveneens mogelijk zijn ge-
weest om aan de leden van de Commissie andere grote
laboratoria te tonen, waarvan de werkzaamheden aan een
internationaal samenstel van ondernemingen ten goede
komen: de onderzoek-laboratoria met na’me van de Shell
te Amsterdam en van de Unilever aan de Maasmond.
Om meer dan één reden is het te hopen, dat de Commissie
inderdaad besluit om het centrum in Nederland te vestigen.
Van de Commissie uit moeten overwegingen van doelmatig-
heid de doorslag geven. Daaronder zal men moeten rekenen
de betrekkelijk geringe afstand van Brussel, het administra
tieve centrum van Euratom, en ook het feit dat in Neder-
land vele middelbare technische werkkrachten aangetrok-
883
ken kunnen worden, beschikkend over een betere talen-
kennis dan in de meeste andere landen der Gemeenschap
het geval is. Van ons land uit gezien telt het zonder twijfel
sterk mee, dat Nedland deel heeft genomen in vaak
moeilijke financiële omstandigheden aan een zeer veelorn-
vattend en heel duur mternationaal werk, zonder dat sedert
de laatste oorlog ook maar één enkele van de desbetreffende
internationale instellingen zich in Nederland heeft geves-
tigd. België beschikt in feite over de zetels van de E.E.G.
en Euratom, Luxemburg over de E.G.K.S., Frankrijk over
de N.A.T.O., de O.E.E.S. en een reeks andere instellingen,
waaronder de UNESCO van de Verenigde Naties, ‘Italië
over de Food and Agriculture Organisation van de Ver-
enigde Naties en waarschijnlijk over de Investeringsbank
van E.E.G. en Euratom, wellicht-ook over de Europese
Universiteit…..Het zou ook daarom voor Nederland
belangrijk zijn wanneër het research-centrum van Euratom
hier kwam, wijl dan in plaats van een voortdurende drai-
nage van bekwame getrainde technische krachten naar het
buitenland een toevloed van talent zou ontstaan, waarmee
onze gehele technische ontwikkeling gebaat kon zijn.
Egmond aan den Hoef.
H. RIEMENS.
Resultaten van de eerste maand van
tde Jeugdspaarwet hij de Spaarbank
te Rotterdam
–
Nu, dank zij de activiteiten van Regering en spaar-
banken en de grote belangstelling van pers en radio, de
jongelui sinds enkele weken bekend zijn geraakt met de
Jeugdspaarwet, welke op 1 oktober jI. in werking is ge-
treden, loont het de moeite d’e resultaten van deze nieuwe
wet gedurende de eerste maand bij de Spaarbank te
Rotterdam na te gaan.
Van de 2.124 jongeren die bij deze instelling in oktober
een Jeugdspaarovefeenkomst aangingen – ongeveer ‘3 pCt.
van het totaal der daarvoor qua leeftijd in aânmerking
komende inwoners van Rotterdam
—
was de procentuele
verdeling als volgt.
I –
TABEL 1.
Procentuele verdeling Jeugdspaarders
bij
de Spaarbank te
Rotterdam
–
Bestaande
apaardera
Nieuwe spaarders
0
m
SC
r’1
“o’
‘
N
C’l’-
‘5
E
,
,
Zelf afgesloten
……..
31
5
36
3
1
.
4
40
Afgesloten door wette-
–
–
–
lijke vertegenwoordi-
..
gers of gemachtigden
53
2
-55
5
0
5
60
Totaal
………….
84
–
7 91
8
1
9
lOO
Opvallend is
–
het hoge percentage der bestaande spaar-
ders, dat zijn zij die al een normale spaarrekening -hadden.
Enerzijds kan dit worden uitgelegd als een bewijs,’ dat de
spaarbanken in hun sociale doelstelling: het sparen onçler
alle groepen van de bevolking te bevorderen, grotendeels
zijn geslaagd
—
terzijde zij opgemerkt dat meer dan de
helft der Rotterdamse bevolking een
rekening
bij de
Spaarbank heeft
—,
anderzijds is het een indicatie dat
die
groepen jonge mensen, welke tot no’g toe niet tot sparen
kwamen, hiertoe ook thans nog niet gemakkelijk overgaan.
-/
Zulks ondanks de hoge rentë van de spaarbanken en de
premie van 10 pCt., die de Overheid bij de Jeugdspaarwet
in het vooruitzicht stelt voor die jongeren van 15 t/m 20
jaar, die zich- verbinden gedurende zes achtereenvolgende
jaren minimaal f. 30 en maximaal f .200 per jaar op een
aparte rekening te sparen, waarop slechts één terugbetaling
per jaar mag plaatsvinden.
Zoals tabel 1 verder doet zien is’ 55 pCt. van alle over-
eenkomsten afgesloten door wettelijke vertegenwoordigers
of gemachtigden ten behoeve van bestaande spaarders.
In vele gevallen zullen dit wel ouders zijn, die gelden van
de rekeningen hunner kinderen afhalen en deze op een
Jeugdspaarwetrekening storten. –
TABEL 2.
Leeftijdsopbouw Jeugdspaarders bjj de Spaarbank te
Rotterdam
Geboorte-
Aantal
jaar
deelnemers
1935
54
1936
64
overwegend oud-militairen’
1937 126
verdeling der deel-
verdeling der gehele
nemers in pCt. van
bevolking in
pCt.
dein 1938 t/m 1943
der
in
1938
t/m
geborenen
‘
1943 geborenen
1938
254
13,5
17,8
1939
302
16,1
15,9
1940
362
19,2
16,3
1941
302
16,1
‘
17,4
1942
328
17,5
16,3
1943
332
17,6
–
16,3
Totaal
2.124
100,0
100,0
De gemiddelde leeftijd der deelnemers aan de Jeugd-
spaarwetregeling bedraagt even 18 jaar. De ca. 18-jarigen
zijn ook degenen, waaronder de meeste deelnemers zijn te
vinden en die, vergeleken met de procentuele verdeling der
gehele Rotterdamse bevolking, relatief sterker zijn vertegen-
woordigd, ni. 19,2 tegen 16,3 pCt. Het feit, dat de ca. 20-
jarigen minder zijn vertegenwoordigd – ni. 13,5 pCt.
tegenover 17,8 pCt.
—
hangt wellicht samen met èen moge-
lijk onder de jongeren heersend misverstand, dat men
krachtens de Jeugdspaarwetregeling niet van 15 t/m 20 jaar
kan sparen, maar in werkelijkheid kan
beginnen
te sparen.
Ruim drie kwart van alle deelnemers is 15 t/m 19 jaar oud.
Oud-friilitairen, ouder dan 20 mar jonger dan 24 jaar,
voor -wie een uitzondering geldt op de maximum-leeftijd,
waarop men met deelneming kan-beginnen, maken blijkens
tabel 1 slechts 8 pCt. van het aantâl deelnemers uit.
Door de gezamenlijke 2.124 jeugdspaarders werd rond
f. 133.000 ingelegd. Van het aantal inlegposten had 22 pCt.
betrekking op bedragen van f. 1 t/m f. 9; 57 pCt. op be-
dragen van f. 10 t/m f. 99 en 21 pCt. op bedragen van
f. 100 t/m f. 200. Bij 315 overeenkomsteti werd het
maximum-bedrag van f. 200 ineens gestort.
Voorburg.
Jhr. Wi GEVAERTS, ec. drs.
INGEZONDEN STUK
Uitvoeringsniveau en
bouwkosten –
Drs. R. Kok te ‘s-Gravenhage schrjift ons:
Naar aanleiding van het in het nummer van 17 september
1958 van dit tijdschrift verschenen artikel vân Drs. J. Poot
inzake ,,Uitvoeringsniveau en bouwkosten” wil ik gaarne
de handschoen, die daarin aan de grote stad wordt toege-
worpen, opnemen. Met betrekking.tot de vragen, die be-
doeld artikel oproept, zij hier volstaan met enkele kant-
tekeningen betreffende de grote stad.
884
Het betoog van de her Poot ter zake culmineert in de
conclusies dat de landelijke stijging van de bouwkosten
(in belangrijke mate) veroorzaakt is door de stijging van
het woningwet-uitvoeringsniveau in de grote stad en dat,
mede ter voorkoming hiervan, in het bijzonder de woning-
wetbouw gespreid dient te worden over de middelgrote
gemeenten. Naar aanleiding hiervan zij, wat de grote stad
betreft, gewezen op de gevaren van: 1. defaitisme; 2. spe-
cialisme; 3. dirigisme.
Defaitisme.
De grote stad wordt hier toch wel als een grote zondebok
afgeschilderd! De teneur van het betoog is dat – ware
de woningwetbouw, mede door zijn monopoliepositie(?),
niet zo stérk in de grote stad geconcentreerd geweest –
de landelijke bouwkostenstijging (grotendeels) achterwege
zou zijn gebleven. Wanneer echter bedacht wordt dat ge-
durende de door de schrijver genoemde periode het woning-
wet-uitvoeringsniveau in de drie grote steden tezamen
nauwelijks 20 pCt. uitmaakte van het landelijke woning-
wet-uitvoeringsniveau, dan gaat het toch alleen al uit dien
hoofde te ver om de grote steden verantwoordelijk te stellen
voor de landelijke bouwkostenstijging. Spreekt hieruit niet
een zeker defaitisme ten aanzien van de grote stad, analoog
aan de – onder andere in bepaalde sociologische kringen
nog gehuldigde – opvatting, dat de grote stad als poel
des verderfs te beschouwen is, hier toegepast in economicis?
Nog afgezien van de vraag, of een definitieve bouwkosten-
verlaging bereikt kan worden met de door de heer Poot
daartoe aanbevolen middelen van loonsverhoging en sti-
mulering van particuliere bouw, wil het mij voorkomen
dat een veel uitvoeriger economisch onderzoek – waarbij
de algemene conjunctuursituatie en tal van andere econo-
mische factoren in de beschouwing dienen te worden be-
trokken – nodig is, alvorens een definitieve conclusie
getrokken kan worden inzake de vraag of en in hoeverre
de woningwetbouw in de grote stad als
autonome
oor-
zaak van landelijke bouwkostenstijging aangewezen moet
worden.
Specialisme.
Een van de belangrijkste na-oorlogse verworvenheden
met betrekking tot de ruimtelijke ordening is de notie
,,integrale planning”, resulterend in een structureel verant-
woord geheel van onderling samenhangende maatregelen,
die rekening houden met
alle
relevante aspecten. Dit be-
ginsel komt in het gedrang wanneer – het artikel geeft die
indruk – de complexe ruimtelijke problematiek (zoals bijv.
‘bevolkingsspreiding en harmonische gemeente-ôpbouw)
alleen uit de specialistische gezichtshoek van de woning-
contingentering wordt benaderd.
In het kader van de integrale planning mis ik in het
artikel onder andere node een aanduiding van het – voor
de aan het slot van het artikel genoemde problenien van
kardinaal kelang zijnde – werkgelegenheidsaspect. Verre-
weg het grootste deel van de toeneming van de werkgele-.
genheid in de grote stad vindt plaats in
bestaande
vestigin-
gen, waarmede in de stad zelve een grote woningbehoefte
– voor aanzienlijk meer dan de helft aan woningwetwo-
ningen – ontstaat. Werkgelegenheidsbeleid en woning-
beleid kunnen dan in ernstige botsing komen, indien de
woningcontingentering gebezigd wordt tot spreiding van
woningwetboüw over middelgrote gemeenten; hiermede
kom ik tot mijn derde en emstigste bezwaar.
Dirigisme:
Indien – ondanks de hiervorengenoemde reden – door
middel van woningcontingentering spreiding van woning-
wetbouw over middelgrote gemeenten wordt toegepast
(waarbij dan onder middelgrote gemeenten dezerzijds
niet
worden verstaan de met de grote centrumgemeente tot één
‘stadslichaam samengegroeide buurgemeenten), dan be-
tekent dit het dirigeren van mensen naar plaatsen waar
geen, althans niet zo’n grote behoefte aan woningwet-
woningen bestaat. De sociale en economische consequen-
ties hiervan zijn verstrekkend! De grote stad wordt veroor
–
deeld tot een permanent woningtekort, in het bijzonder
in de woningwetsector, de middelgrote gemeente moet meer
woningwetwoningen bouwen dan waaraan ter plaatse
behoefte bestaat. Gevolg: een bewust in het leven geroepen
forensisme op grote schaal, waarvan in de eerste plaats de
sociale nadelen voor degenen, die aldus gedwongen worden
dagelijks heen en weer te trekken, wel zeer zwaar wegen
en in de tweede plaats de economische nadelen, gezien in
breder verband dan alleen dat van de woningbouw, het
door de schrijver – ook in the long run – veronderstelde
voordeel van een lagere huur van woningwetwoningen in
middelgrote gemeenten, aanzienlijk kunnen overtreffen.
Het tegen de behoefte in spreiden van woningwetbouw
door middel van woningcontingentering is strijdig met het
voor de ruimtelijke ordening primaire uitgangspunt dat
de mens, waarvoor gebouwd wordt, centraal gesteld moet
worden en derhalve menselijk en dus zakelijk niet verant-
woord.
NASCHRIFT
Drs. Kok is zo bereidwillig geweest met name op de
planologische consequenties van mijn voorstellen te wijzen.
Naar zijn oordeel is het een bezwaar als de complexe
ruimtelijke problematiek van de bevolkingsspreiding alleen
uit de specialistische gezichtshoek van de woningcontin-
gentering wordt benaderd. Akkoord. Maar al is deze
contingeiitering niet de enige factor, zij is z&n voorname
factor, dat die niet mag worden verwaarloosd. Het is nu
juist mijn bezwaar, dat het woningbeleid zo eenzijdig is
ingesteldop de – overigens niet nauwkeurig te omschrjvén
– woningbehoefte en dat dientengevolge factoren als
bevolkingsspreiding, snelle en goedkope produktie niet tot
hun recht komen; anders gezegd dat het een specialistisch
en geen allround beleid is.
Is. spreiding van woningwetwoningen dirigisme? In de
woningverdeling wil dirigisme toch eigenlijk niets anders
zeggen dan dat de woningen zo worden verdeeld, dat zij
daar terecht komen, waar zij anders niet zouden worden
gebouwd. Wat wijzen de
cijfers
nu uit? Enerzijds, dat onder
het centraal gedirigeerde contingenteringssysteem het
aandeel van de drie grote steden in de landelijke woning-
produktie het hoogst was (periode
1950-1956
resp. 18,7;
16,1; 18,3; 16,3 en 18,1 pCt.). Anderzijds, dat onder het
capaciteitssysteem, toen de gemeenten werden vrijgelaten,
hun aandeel het laagst was (1957: 11,4 pCt.). M.a.w.,
concentratie van de woningbouw in de grote steden heeft
meer weg van dirigisme dan spreiding over de middelgrote
gemeenten.
Houdt spreiding nu in, dat de grote stad tot een perma-
nent woningtekort wordt veroordeeld? Dit zou het geval
zijn als de grotestadsbewoners uitsluitend op huisvesting
in de grote stad waren aangewezen. In ,,Uitvoeringsniveau
en bouwkosten” is echter aangetoond, dat de stijging van
dd woningproduktie der middelgrote steden, met name
885
t
Advertentie)
aan de grotestadsbewoners ten goede is gekomen, waar-
door het woningtekort van de grote stad indirect werd
verminderd. (Het biiinenlands vertrekoverschot van
‘s-Gravenhage bedroeg in 1957: 1300 gezinnen).
Leidt dit tot ongewenst forensisme? Dit hangt af van het
criterium, dat men hiervoor aanlegt. Drs. Kok, die wat dit
betreft een scheidingslijn trekt tussen randgemeenten en
middelgrote gemeenten op grotere afstand van de grote
stad, neemt in feite de geografische afstand als criterium.
Voor mijn besef is dit een te statisch uitgangspunt. De
reisduur is meer doorslaggevend, welke overigens niet
altijd recht maar soms omgekeerd evenredig is aan de
geografische afstand. Iemand, die besluit te gaan forensen
zal reisduur en reiskosten afwegen tegen verschil in huur
en woongenot tussen de grote stad en de middelgrote
gemeente. –
Tenslotte de schuldvraag. Volgens de heer Kok kunnen
de grote steden niet voor de
stijging
van de bouwkosten
verantwoordelijk worden gesteld, omdat hun woningwet-
uitvoeringsniveau toentertijd nauwelijks 20 pCt. van het
landelijke woningwetniveau uitmaakte. Getuigt dit niet
enigermate van een defaitistische kijk op de betekenis van
onze economische centra? Overigens is niet het aandeel in
het uitvoeringsniveau, maar het aandeel in de stijging
daarvan beslissend geweest voor de
stijging
van de bouw-
kosten. Deze stelling had slechts kunnen worden weerlegd
als fouten in de bewijsvoering waren aangetoond, hetzij
dat gegevens waren verstrekt, waaruit
gebieken
was, dat
toentertijd de overschrijding van de curveprijs in de grote
stad minder aanzienlijk was dan in de middelgrote ge-
meenten. Wie daartoe aansprakelijk is, de grote stad of
het Rijk, dat deze overschrijdingen heeft geaccepteerd,
is een interessante vraag. Beantwoording van deze vraag,
ligt evenwel niet op mijn weg.
‘s-Gravenhage.
Drs. J. POOT.
De geidmarkt.
De ruimte op de geldmarkt is, voornamelijk dank zij
betalingen door de Staat en de aanhoudende deviezen-
aanwas, thans weer zodanig, dat het binnen één week
twee keer tot een verlaging van het callgeldtarief is gekomen.
Op 1 november werd het verlaagd van
24
tot
2k
pCt. en
oi 7 november van
2k
tot 2 pCt. En daar de vraag naar
cailgeld zelfs bij laatstgenoemde notering nog verstek laat
gaan, wordt in geldmarktkringen al weer op een volgende
daling gerekend.
De verlaging van de daggeldrente is niet tot uitdrukking
gekomen in de toewijzingsdisconto’s zoals die bij de ten-
der van 4 november ji. werden vastgesteld. Zij bleven
gehandhaafd op 2
5
/
8
pCt. voor 3-maandspapier (toe-
gewezen
f.
18,8 mln.) en 3
1
/8 pCt. voor jaarspro-
886
messen (toegewezen f. 95,4
mln.). Mogelijkerwijs
wordt het op peil blijven
van de toewijzingsdiscon-
to’s mede veroorzaakt
door het feit, dat het bij
de huidige rente- en valu-
takoersverhoudingen aan-
trekkelijk is op bepaalde
landen rente-arbitrage te
verrichten.
De sporen van de belas-
__________________
tingkrapte waren op de
I
weekstaat per 3 november
geheel uitgewist. De door
De Nederlandsche Bank verleende voorschotten, waarmee
20 oktober nog f. 70 mln, was gemoeid, waren reeds op
27 oktober tot f. 18 mln, gereduceerd, waarvan het grootste
gedeelte op Indonesië betrekking heeft. De post wissels,
schatkistpapier etc. door de Bank gekocht bevindt zich
thans weer op het peil van 15 september, nl. ca. f.
56
mln.
(het betreft hier het schatkistpapier dat de Staat aan de
Bank heeft afgegeven in verband met de overneming van
de geconsolideerde vordering op Argentinië). Door het
aankopen van kortlopend papier in september en oktober
had dit onderdeel van de schatkistportefeuille een stijging
met f. 79 mln, te zien gegeven. Sindsdien is een deel van
dit aangekochte papier door de Staat afgelost, en een
ander deel weer in de markt geplaatst. Daar de aankoop
op basis van 3 pCt. heeft plaatsgevonden en de verkoop
op basis van 2 ‘/, â
24
pCt., heeft de Bank door middel
van deze faciliteit dus een zoet rentewinstje gemaakt.
Blijkens de Memorie van Antwoord bij de .Begroting
van Economische Zaken heeft De Nederlandsche Bank
zich tegenover de Export-Financiering-Maatschappij bereid
verklaard om ,,zekere faciliteiten” te verlenen voor het
disconteren en belenen van wissels en promessen. Omtrent
de aard en omvang dezer faciliteiten werden geen ont-
hullingen gedaan.
De kapitaalmarkt.
De mededeling van President Eisenhower op de voor-
avond der verkiezingen dat de werkloosheid in oktober
opnieuw een daling heeft ondergaan, en wel met 300.000
man tot 3,8 mln., heeft niet kunnen verhinderen dat de
Republikeinse Partij een klinkende nederlaag heeft ge-
leden. Voor de beurs was dit het sein tot een nieuwe
,,koersronde”, waarschijnlijk op grond van de verwachting
dat de Democraten een verhoging van de staatsuitgaven
zullen voorstaan, o.a. ten behoeve van de landbouw.
Dit heeft de hoop op inflatie, en daarmee de animo voor
aandelen, een nieuwe impuls gegeven. Gezien de spreiding
van het aandelenbezit over betrekkelijk grote bevolkings-
lagen zal de partij die mde toekomst de overwinning wil
behalen welhaast gedwongen zijn, het veroorzaken van
inflatie als een verkiezingsbelofte te hanteren, om het
electoraat niet voor koersverliezen bevreesd te maken.
Woensdag waren te Amsterdam wel de verkiezings-
uitslagen bekend, maar niet de reacties die de Amerikaanse
beurs hierop zou gaan vertonen. Dat het verrichten van
foutieve prognoses niet tot het privilege van economen
gerekend mag worden, bleek uit het feit dat er op die dag
op het Damrak in het algemeen lagere koersen tot stand
kwamen. In de loop van de week werden deze koers-
dalingen echter weer ingehaald.
Dat ook Philips in de gunst van de Amerikaanse beleg-
gingsfondsen is gekomen bleek hieruit, dat een drietal
van deze instellingen gedurende het derde kwartaal 1958
31.300 aandelen Philips (met een nominale waarde van
N.V. SLAVENBURG
‘
S BANK
Gevestigd te Rotterdam
FINANCIERING GOEDERENTRANSACTIES
f. 50) heeft gekocht. De belangstelling voor Unilever
hangt behalve met buitenlandse vraag, die o.a. in verband
staat met de verwachte introductie op Duitse beurzen,
met bonusverwachtingen samen. Men rekent in deze op
een spoedige beslissing, aangezien de Herkapitalisatiewet
1957, krachtens welke de bonusuitkering met een tarief
van maximaal 20 pCt. wordt belast, blijkens een mede-
deling van Minister Hofstra na 31 december 1958 niet
voor verlenging in aanmerking komt.
De bescheiden daling van de obligatiekoersen die vorige
week onder invloed van de aankondiging der staatslening
had plaats gevonden, is in de verslagweek in het al’gemeen
tot staan gekomen, zoals uit het koersstaatje blijkt.
Ook het aanbod van beleggingsmateriaal in de aandelen-
sector zal weer worden uitgebreid. lir de verslagweek
werden twee introducties annex emissies aangekondigd.
De aandelen ,,Grasso” (f. 710.000 nominaal) zullen te
beurze worden geïntroduceerd, en dit zal gepaard gaan
met een voorkeursemissie voor een gelijk bedrag. En een
dochter van Amstel Brouwerij —de Antilliaanse Brouwerij
– komt met een ‘primeur in de vorm van een (vrije)
emissie van in Antilliaanse guldens luidende aandelen,
waarvan NAf. 300.000 nbminaâl zal worden aangeboden
tegen 110 pCt. Voor het gehele aandelenkapitaal ad
NAf. 800.000 wordt notering ter beurze van Amsterdam
• aangevraagd. De emissie van dit bier-aandeel zal menigeen
mededelingen die in het prospectus omtrent de verleende
fiscale faciliteiten voorkomen. Zo zal, om slechts een
greep te doen, gedurende de eerste tien jaar de winst zijn
vrijgesteld van winstbelasting, terwijl over het uitgekeerde
dividend op de Nederlandse Antillen geen inkomsten-
belasting verschuldigd zal zijn.
Aand.
indcxcijfers
A.N.P.-C.B.S
2 jan.
31 okt.
7 nov.
(1953
=
100)
1958
1958
1958
Algemeen
…………………………..
168 238 240
Internat.
concerns
…………………
237 346 346
Industrie
.
……………………………
126
168
171
Scheepvaart
…………………………
117
149
155
Banken
…………………………………
106 134 135
Indon.
aand
.
…………………………
64
95 98
Aandelen
–
Kon.
Petroleum
……………………
f. 147,30
f. 188,10
t. 188,40
Unilever
………………………………
311′.4
459
465
Philips
…………………………………
230½
391 384
1
/
4
A.K.0.
…………………………………
142½
251
1
/
,
–
,
256½
Kon.
N.
Hoogovens
………………
241
332
345
Van
Gelder
Zn .
……………………
170
192 195
H.A.L .
…………………………………
. 132%
153
161%
Amsterd.
Bank
………………………
191½
245
247
H.V.A.
…………………………………
84%
123
1
4
125
1
/
4
Staatsfondsen
2½
pCt.
N.W.S .
……………………
59%
59%
59
3
/4
3½
pCt.
1947
………………………..-
85
90
1
/2
901
7
3
1
/
4
pCt.
1955
1
……………………….
81
1
4
87i
87%
3
pCt.
Grootboek
1946
………….
.80½
88½
.
884
3
pCt.
Dollarlening
……………
90
90
.
91
5
11
1
Diverse
obligaties
3½ pCt. Gem.
R’dam 1937 VI
84
91½ 91½
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
79%
84
84%
3
1
/2
pCt. Nederi. Spoorwegen
…….
84½
88
1
2
89
1
2
3½
pCt.
Philips
1948
……………….
90 93
3
/4
9394
314 pCt. Westl. Hyp. Bank
80
84’/4
84½
6
pCt. Nat. Woningb.len. 1957
104
7
/
8
108
1
/4
108v/
s
New
York
Aandelenkoersgemiddelde
hebben coen watertanaen ai ware net siecnts vanwege ue
Dow Jones Industrials
439
543
554
M.P.GANS.
GRASSO’S
DEECONOMIST
KOPIUfIKLIJKE MACHIP4ErABRIEKE1N.V.
Maandblad onder redactie
gevestigd te ‘s-Hertogenbosch.
van:
Prof.
P.
Hennipman,
Uitgifte
–
A. M. de Jong,
–
– van
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Larnbers,
nom. f 710.000.- gewone aandelen
Prof. J. Tinbergen,
. elk groot nom. f 1.000.- aan toonder
Prof. G. M.
Verrijn Stuart,
voor een/vierde gerechtigd tot het dividend over het boekjaar 1958
Prof. F. de Vries,
–
en ten volle tot dat over
–
volgende boekjaren,
Prof. J. Zijlstra.
.
.
tot de koers van 100 pCt.
uitsluitend voor houdrs van claimbewijzen van de thans uitstaande gewone aandelen in de verhouding van nom. f 1.000.- uitstaande aandelen op nom.
Abonnementsprijs / 22.50;
f 1.000.- nieuwe aandelen.
fr.
P
Post
f
23.60; voor stu-
denten
f
19.—; fr. per post
Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op bovengenoemde uitgifte.
1
20.10.
openstelt O3
–
Maandag,
17
November 1958,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
Abonneme.nten worden aan-
bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage
en
‘s-Her-
genomen door de boekhandel
togenbosch, op de voorwaarden van het prospectus dd. 7 November 1958.
en door Uitgevers
Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten, alsmede – tot een
beperkt aantal – van de statuten en van liet jaarverslag over het boekjaar 1957
DE ERVEN F. BOHN
zijn bij de inschrij vingskantoren verkrijgbaar.
Amsterdam, 7 November 1958.
TE HAARLEM
AMSTERDAMSCHEBANK N.V.
887
Uw vrachtgoed in goede. banden bij
…..
SABENA SCHIPHOL. KAMER 67-68, 1’EL. 24320
A.
DELCIAI
4’h(A,L,,Es
•:
•-•-.•.-‘•-..—.,-
1.
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
– met gegadigden
*
HET GEMEENSCHAPPELLTK
L ADMINISTRATIEKANTOOR
vraagt ter opleiding voor hogere functies bij de uitvoering
van de sociale verzekerng enige –
L
PTf!
& f! &
NT.(‘Y
Leeftijd niet ouder dan 28 jaar
• De gedachten gaan uit naar juristen, ecoiomen, socio-
–
logen e.d. die kortgeleden zijn afgestudeerd.
Indien
•
Enige praktijkervaring kan echter tot aanbeveling strekken.
.
Uw telefoonnummer
Aan de aanstelling zal een psychotechnisch onderzoek
in Uw annpnce
voorafgaan.
–
moet worden
opgenomen,
Schriftelijke sollicitaties met volledige inlichtingen omtrent levensloop
vermeld dan
studie en praktijkervaring binnen een week onder motto ACAD te zen
tevens het
den aan de afdeling Personeelszaken, Singel 126-130 te Amsterdam-C.
.
Bijvoeging van een recente pasfoto zal op prijs, worden gesteld.
. .
7
ie voor vacatures ook blz 870)