Ga direct naar de content

Jrg. 43, editie 2127

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 9 1958

t

S

/

Eco

nQm

tOsch
m
Statistis.che-

Be r

t*chten—

S

t

‘S

Mr. J. H. Christiaanse

De belastingdruk in de E.E.G.-landen


Drs.
J. R. Zuidema

Groepsvorming en het economisch proces

*

‘S.

Frankriks economisch perspectief

S

*

S

Dr. R.
A. de Widt

De landbouwmachine-industrie
in West-Europa

S.

S

S
.

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSH ECONOMISc}j INSTITUUT

43e JAARGANG

No. 2127

WOENSDAG
9
APRIC
1958

S

1

•5.
1

“Bij’ /

HORLOGES

SIERADEN

TAFELZIL VER

Sinds
1837
in liet hart van Rotterdam

‘V’iESTEWAGENSTRAAT 70 – TELEFOON 110583

1′


Pensioenregelingen


Risico-herverzekering

van pensioenfondsen

EERSTE KIDERIAIDSCHE

HOOFDKANTOOR:

JOHAN DE WITTLAAN
50

‘S-GRAVENHAGE

TEL. 01700-51. 43.51

POSTADRES: POSTBUS 5

DE N.V. NEDERLANDSCHE SPOORWEGEN

vraagt voor de Dienst van de Exploitatie

ENIGE JONGE ACADEMICI

In aanmerking komen:

/

A.
ingenieurs
(T.H.
. Delft of gelijkwaardige opleiding)

B.
economen, juristen, sociologen

leeftijd tt 30 jaar.

Uitvoerige met de hand geschreven sollicitaties, onder

bijvoeging van pasfoto, te richten aan:

N.V. Nederlandsche Spoorwegen, Dienst van Personeel-

zaken, 2e’ afdeling, Utrecht.
Op de enveloppe in de linkerbovenhoek te vermelden

Nr. 1614.

(Zie ook de vacatures op pag. 299 en 300)

282

RMees&Zoonen

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam

‘s.Gravenbage

Delft. Schiedam

Vlaardingen

A Iblasserdam

Financiering van invoer,

uitvoer en transito

Alle assurantiën

Beleggingen en

vermogensbeheer’

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Com-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque.rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck. Zwijnaardse Steen-
weg357, Gent.

*

Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 118, Rotterdam- W.

Abonnementsprjs:
franco per post, voor Nederland. en de
Overzeese Rijksdelen (per ze’epost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxémburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers
75
ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan deN. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj/
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300. toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0.30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich hei recht voor om advertentie’s zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

/

Beroepsvoorlichting”

voor alle klassen tezamen op 100, dan blijkt het over-

eenkomstige cijfer voor klasse 1 op 147 en voor de klas-

sen II, III, 1V en V resp. op 110, 105 79 en 89 te liggen.

De kans aan een hartkwaal te overlijden is dus over het al-

– gemeen groter naarmate men zich op een hogere sport

van de maatschappelijke ladder bevindt. Het feit, dat het

cijfer voor groep V hoger ligt dan voor groep IV, moet

worden toegeschreven aan de sterke
stijging
van de hart-

kwalen als doodsoorzaak der 25-34 jarige mannen uit

groep V. ,,The Economist” oppert de veronderstelling

dat dit verschijnsel een ge

Serftecyfers voor mannen van 20-64 jaar
legenheid een aantal iriteres-
..

arbeid. Zoals mag worden ver-
(de sterftecijfers van alle groepen tezamen gesteld op 100) sante vergelkingen tussen de

wacht is tuberculose als doods

‘sterftecijfers en -oorzaken voor

1921/23 a)

1930/32

1949/53

oorzaak voor de hogere klassen

de verschillende beroepscate-
Alle
klassen
gonieën te maken. Aldus zou
1.
Vrije beroepen
(artsen, advocaten
dc.)
men de gegevens kunnen zien jr.
Overgangsklasse

als een soort macaber ‘corn-

(managers, leraren, boe

plement van de beroepsvoor-
1fL
Geschoolde,,
(monteurs, kantoorbe-
lichting,

dienden etc.)
……

In de tabel zijn de sterfte-
‘Half-geschoolden

ieners ed.)
cijfers van de verschillende

V.
Ongeschoolden
(arbeiders, keukenper-
beroepsklassen voor de perioden

soneel etc.)
……..

1921/23, 1930/32 en 1949/53
a) Alleen burgers.
met elkaar vergeleken.
Bij
be-
L____________________

schotiwing dezer
cijfers
dient te

worden bedacht, dat het algemeen sterftecijfer

voor

iedere periode afzonderlijk op 100 gesteld – in de loop

der’ jaren is gedaald. Het hogere cijfer voör klasse V

in de laatste periode wil dus niet zeggen, dat er tegen-

wo’ordig meer ongeschoolde arbeiders sterven dan

twintig jaar geleden, maar wel, dat hun sterftecijfer zich,

vergeleken met het gemiddelde, in de tijd ongunstig

ontwikkelde. In 1921/23 en 1930/32 waren de mannen

uit’ klasse 1 er, althans wat de sterfte betreft, het best aan
toe; tegenwoordig echter liggen hun sterftecijfers slechts

2 pCt. benedeiî het gemiddelde. Het is niet na te gaan,

zegt ,,The Economist”, in hoeverre dit verschil aan

eventuele statistische tekortkomingen is toe te schrijven;

het duidt er, echter wel op, dat het bereiken van de

maatschappelijke topkiasse zijn eigen risico met zich

brengt.

Dit risico bestaat erin te zijner tijd aan een hartkwaal

te overlijden. Stelt men nl. hartkwalen als doodsoorzaak

1

In Engeland i een onderzoek ingeteld naar de sterfte

en de doodsoorzaken van mannen van 20 tot 64 jaap,

behorend tot diverse beroepscategorieën. Voor elk der

vijf ,groepen, waarin de mannen werden ingedeeld, is

buy, nagegaan hoe de verhouding is tussen het werkelijk
aantal sterfgevallen en het aantal, dat mocht worden ver

wacht indien de sterfte gelijk zou zijn aan die voor alle

groepen in Engelaid tezamen. Enkele resultaten van het

onderzoek zijn weergegeven in ,,The Economist” van

15 maart ji. Hoewel in de cijfers wel enkele statistische

voetangels’ en klemmen schuil
,l5

t”
aaau

L.J

..

.


volg is van zware lichamelijke

100

lOO

100

van minder betekenis dan vooi

82

90

98

de lagere. Terecht merkt ge

noemd blad hierbij op, dat

94

94

86

chronische lijders aan, deze

kwaal in een lagere klasse

95

97

101

kunnenterechtkoinen, alleen al

101

– 102

94
‘, omdat zij ten gevolge van hun

wankele gezondheid weinig kans

125

III

IJS

hebbeneen goede betrekking te

‘veroveren. M.a.w. hier is het

..i ,,not so much the occupation

that causes a man’s death from

a particular disease as the disease that determines his

occupation”. —

Een omstandigheid van gelijke strekking ligt vermoedelijk

ten grondslag aan het feit, dat binnen’de leeftijdsgroep 20

tot 64 jaar de sterftecijfers van leraren en ambtenaren het

verst beneden het algemeen gemiddelde liggen.’ Ook.in

Engeland zal men nI. wel aan bepaalde eisen van fysieke

aard moeten voldoen om tot deze beroepen te worden

toegelaten. De laatste gegevens, die ,,The Economist”

vermeldt, betreffen de kindersterfte. Deze daalde voor alle

klassen tezamen van 79,1 per 1.000 in 1921 tot 29,5 in

1949/53. De verschillen tussende klassen onderling zijn

tegenwoordig echter weinig minder geprononceerd dan
vroeger: de sterftecijfers voor kinderen uit klasse V
zijn

nog altijd ruim tweemaal — en, als men de kinderen, die

binnen zes dagen na de geboorte overlijden,’ niet mee-

rekent, zelfs viermaal – zo/hoog als die voor kinderen uit

klasse T.

Blz.

,,Beroepsvootlichting” …………………..283

De belastingdruk in de E.E.G.-landen,
door Mr. J.

H. Christiaanse ……………………….
284

Groepsvorming en het economisch proces,
door

Drs. J. R. Zuideina ……………………
289

Frankrjks economisch perspectief ………….293

Blz.

De landbouwmachine-industrie in West-Europa,

door Dr. R. A. de Widt …………………
296

B o e k bespreking:

Harry Henry: ,,Motïvation Research”,
bespr.

door Drs. J. L. Wage ………………..
298

Ai

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
J. R. Zwdema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretarj: J.
H.
Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertetis de Wilmars
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick,

AUEtJRS1ECHT VOORflBT’TOUDEN

S
‘.

283

•1-
•-.

1

/

..

Schrijver gaat na welke mogelijkheden en moei-
lijkheden er bestaan bij het
meten van de belas-
tingdruk. Voor 1955 en 1956 worden cijfers ge-
gegeven over de verhouding tussen de totale be-
iastingopbrengst en het bruto nationaal produkt
in de E.E.G.-landen. Voorts geeft shrjver voor
1956 een
vergelijking
tussen belastingen naar inko-
men, winst, vermogen en vermogenstoename ener-
zijds en
kostprijsverhogende belastingen ander-
zijds.
Geconcludeerd
wordt, dat
de belastingdruk
in de E.E.G.-landen onderling niet onaanzienlijk
verschilt. De kostprijsverhogende belastingen, welke
in ieder geval voor
een harmonisatie in aanmer-
king komen bij
een voortschrijdende economische

integratie in de E.E.G.-landen, drukken in Italië
het z’aarst, in België
het lichtst, terwijl Frank.
‘-irjk;!Duitsland en Nederland een middenpositie
,u
iinemen. Hoewel de druk van deze belastingen in
Nederland niet onbelangrijk hoger is dan die in
Belgie steekt Nederland gunstig af tegenover
°italië én Frankrijk. Schrijver beklemtoont, dat deze
• ”
ëoiiclusies jeen
grotere waarde hebben dan alleen een eerste benadering.

IA
J

Inlei4ing.

Een ieder, die in onze tijd meeleeft wanneer er nieuwe

belastingwetten op stapel staan, weet hoezeer het mode

js geworden het pro en contra te staven met voorbeel-

•.den uit de belastingwetgeving van andere landen. Voor-

en tegenstanders van een voorgestelde belastingmaat-

regel weten dikwijls met een verbluffende vindingrijkheid

argumenten te ontlenen aan een buitenlandse fiscale wet-

geving, zonder dat zij zich al te zeer bekommeren over

de vraag of .çle vergelijking bij een wetenschappelijke

toets niet telicht zal worden bevonden. Overigens zijn

deze vergelijkingen niet van deie of van de vorige eeuw.
Reeds in de 17e eeuw maakte een Engelsman een verge-

lijkende studie op belastingterrein tussen Frankrijk,

Engeland en Nederland, terwijl in de 18e eeuw een auteur

demoed had 31 Europese staten bij zijn vergelijkingen te

betrekken
1).

Het kan niet ontkend worden, dat deze vergelijkende

studies in de vorige eeuwen een theoretisch karakter

hadden. Defiscale regelingen in een ander land zijn thans

echter, buiten de kriog van de zuiver academische iifte-

re’sse getreden. ‘De belangstelling gaat in onze dagen bo-

vendien niet in eerste instantie meer uit naar de wijze,

waarop een bepaald belastingfenomeen juridisch en tech-

nisch is geregeld, maar naar het effect van de regeling,

m.a.w. naar de financiële, economische en sociale conse-

quenties. Het behoeft geen betoog, dat daardoor het pro-

.bleem van de vergelijking aanzienlijk moeilijker is ge-

worden, aangezien men thans niet meer kan volstaan

met een simpel vergelijken van de juridische regelingen.
Men behoeft thans een diepgaand inzicht in de gehele

maatschappelijke constellatie van een land.

Geldt het bovenstaande reeds voor onderdelen van de
belastingwetgeving, temeer geldt zulks voor een verge-
lijking tussen het totale effect van het gehele belasting-
systeem van verschillende landen. Dit effect pleegt men

aan te duiden met het woord ,,belastingdruk”. Na de

tweede .wereldoorlog is de vergelijking van de belasting-

druk in verschillende landen een noodzaak geworden.

1)
Statistiques et Etudes financières, Parijs, april
1956,

“blz. 433.

284

belastingdruk

mcie

E.E.G.-landen

11

Allereerst in verband met de contributie, welke de leden-

Staten van de vele internationale organisaties moeten

opbrengen. Voorts eisten de verschillende vormen van

internationale ecoiomische samenwerking – vooral als

deze de vorm van een economische unie kreeg – een

inzicht in de belastingdruk in de betrokken landen met

het oog op de concurrentiepositie.

Het is de bedoeling van dit opstel na te gaan of het

mogelijk is iets meer dan vaagheden over de belastingdruk

in de E.E.G.-landen te zeggen
2).
Daarbij zal allereerst

nagegaan worden, welke
mogelijkheden
en moeilijkheden
er bestaan bij het meten van de belastingdruk. Als resul-

taat van de afweging tussen deze mogelijkheden en moei-

lijkheden zullen enkele cijfers worden verschaft voor de

jaren 1955 en 1956 over de verhouding tussen de totale

belastingopbrengst en het bruto nationaal produkt (tegen

lopende marktprijzen) in de E.E.G.-landen. Daarna

wordt nog getracht een vergelijking voon het jaar
1956
te

treffen tussen belastingen naar inkomen, winst, vermogen
en vermogenstoename enerzijds èn de andere belastingen,

veelal aangeduid als kostprijsverhogende belastingen,

anderzijds, waarbij de opbrengst van de kostprijsverho-

gende belastingen ook nog wordt uitgedrukt in een

percentage van het bruto nationaal produkt tegen factor-

kosten. Ten slotte volgen de onontbeerlijke conclusies.

Het meten van de
belatingdruk
3).

Men kan over de belastingdruk spreken zowel met be-

trekking tot een bepaalde contribuabele als tot de gehele

• 2)
Vgl.: – J. C. L. Huiskamp,
Ongelijke concurrentie-voorwaar-
den in Euromarkt-verband,
in Maandblad voor Belastingrecht
van oktober en december 1957 en van februari 1958. – Heft 52 van het Instituut ,,Finanzen und Steuern” te Bonn,
getiteld ,,Europâische Wirtschaftsgemeinschaft und Steuer-
politik”, juni 1957.’
3)
Vgl.: – H. Strathus,
Iniernationaler Steuerbelastungsver-
gleich,
Heft 13 van de Schriftenreihe der Deutschen Europa-
Akademie, Frankfurt am Main, 1952.
– Les comparaisons internationales de charges fiscales,
in
Statistiques et Etudes financières, april 1956. Hierin vindt men verwijzingen naar verdere literatuur.
– E. Alexander-Katz,
On national tax, realities and inter-
national tax comparisons, in Public Finance, 1956, no. 4.

/

1


r

1

1
.
.

,
1


,•

t

-.

DOCUMENTAIRE

ACCRE DITIE VEN

INCASSERINGEN

OP BINNEN- E’N

BUITENLAND

285 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advcrtent4e)

in het Jeruzalem der overheidscomptabiliteit. Voorts is het

noodzakelijk, dat ook terugbetalingen van belastingen,

ook al geschieden deze vele jaren later, nog in rekening

worden gebracht.

Na al dit voorbereidend schoffelwerk komen we tot de

kardinale vraag aan welke grootheid we de belasting-

opbrengst kunnen relateren om een vergelijking tussen

verschillende landen mogelijk te maken. Het spreekt irn

mers van zelf, dat een vergelijking van de belastingop-

brengsten, omgerekend op de gemeenschappelijke noemer,

-.
van één munteeriheid, op zich zelf geen enkel beeld geeft

van de belastingdruk in de betrokken landen. Allerlei

relaties zijn denkbaar, zo bijv. een uitdrukking per hoofd


van de bevolking. In de praktijk kiest men meestal vo&r

een uitdrukking in het nationaal inkomen of een andere

-.
grootheid uit de nationale boekhouding Zoals bekend’
•”
meet men de belastingdruk van een individu meestal

door de door hem op teibrengen belastingom te
i
rela-
/
teren aan zijn totale inkomen. Voor het meten van de

belastingdruk in een gemeenschap gaat men bij de ge-

noemde voorkeurmethode uit van een globaal cijfer, dat

een indruk geeft van het ,,inkomen”, waaruit de ,,gemeen-

schapslast” moet worden bestreden. Het wekt derhalvd

geen verwondering, dat men de belastingdruk meent ver-

geljkbaar te hebben gemaakt, indien men de totale be-
-:

lastingopbrengst uitdrukt in een percentage van het na-

tionaal inkomen. Maar dan dient bedacht te wcrden,

dat juist bij deze relatie het een groot bezwaar is, dat men’•
:
uitgaat van de totale belastingopbrengst zonder rekening

te houden met de bestedingen van de overheid. Stellen

we de zaak heel scherp, dan moet de conclusie zijn, dat

de aangebrachte relatie al1en een beeld geeft van de om-

vang, waarin de overheid in de koopkrachtstroom inter-
veniëert.

Indien men toch de aangebrachte relatie als uitgangs-

punt van een belastingdrukvergeljking wenst te hanteren,

dient men heel goed voor ogen te houden, dat het resul-

taat van de vergelijking alleen een eerste benadering is
-.
van het probleem. Ik meen, dat het veantwoord is onder

dit voorbehoud het onderzoek voort te zetten, maar dan

.

285

t

t

1

gemeenschap. Hier zal ;allen over het laatste worden ge-

sproken. Onze eerste taak is dan dë begrippen, welke in

ons veld van onderzoek plegen te worden gebruikt, nader

aan te geven en af te grenzen. Daarbij rijst onmiddellijk

de vraag wat men onder de belastingdruk in een bepaald

land verstaat. Bedoelt men hier slechts mee een gegeven,

waarbij uitgegaan is van het totaal van de belastingop-

brengst uitgedrukt in de munteenheid van het betreffende

land of gaat het om een datum, waarbij ook rekening is

gehouden met de bestedingen door de overheid van de

belastinggelden? Wellicht zijn hier de begrippen bruto-

en nettobelastingdruk op zijn plaats
4).

Het is duidelijk, dat het verschil maakt of de belasting-

gelden worden aangewend voor uitbreiding van het wegen-

net of voor plezierreizen van het staatshoofd. Strikt ge-

nomen moet een verantwoorde vergelijking wel uitgaan

van de nettobelastingdruk. Dit is echter een vergeljkings-

maatstaf, welke zich niet of nauwelijks laat aanleggen

om de eenvoudige reden, dat het ons ontbreekt aan be-

trouwbare middelen om de tegenprestaties van de over-

heid te meten. Aangezien volgens vele theoretici deze

maatstaf toch de enig verantwoorde is, komen zij ertoe

de mogelijkheid .van een belastingdrukvergeljking naar

het rijk der fabelen te verwijzen
5).
De praktijk heeft

echter geen behoefte aan verrijking van het rijk der fabelen

en neemt daarom genoegen met de minder verantwoorde

maatstaf, t.w. de brutobelastingdruk, welke term hierna

voor het gemak zonder epitheton wordt gebruikt. Ook
ik schaar mij onder deze practici, hoewel ik nogmaals

wens te beklemtonen, dat de te hanteren maatstaf onbe-

vredigend is.

t

In het bovenstaande is gesproken over het totaal van

de belastingopbrengst uitgedrukt in de munteenheid van

het betreffende land. Bedoeld is hiermede, dat ook de

belastingen, welke door de lagere overheden worden ge-

heven of welke aan de lagere overheden ten goede komen,

terwijl de centrale overheid als heffende autoriteit op-
treedt, in de calculaties worden betrokken. Aangezien

het in de praktijk dikwijls zeer moeilijk is gegevens over

belastingen, welke in een ander land door de lagere over-

heden worden geheven, te verkrijgen, is men soms ge-

neigd deze belastingen en hun opbrengst buiten bescliou-

wing te laten. Dit leidt veelal tot foutieve conclusies, daar

deze opbrengst immers in vele landen niet onaanzienlijk

is. Een andere moeilijkheid doet zich voor ten aanzien

van de sociale verzekeringen. In verschillende landen

worden de uitkeringen op aeze verzekeringen ni. bestreden
uit de belastinggelden, zonder dat er afzonderlijke premie-

heffingen plaatsvinden. Voor zover ik heb kunnen na-

gaan geeft het voor de zes E.E.G.-landen geen vertekend
beeld wanneer de sociale verzekeringen buiten beschou-

wing blijven.

IHet ligt voor de hand, dat het voor het vergelijkbaar

zijn van de
cijfers
noodzakelijk is, dat men, hetzij van de

begrotingen, hetzij van de rekeningen, dus van de werke-

lijke ontvangsten, uitgaat. Dat daarbij nog allerlei moei-

lijkheden rijzen, welke betrekking hebben op een juiste

töerekening van de belastingopbrengsten aan het betref-
fende jaar, is aan hem bekend, die niet geheel vreemd is

Alexander-Katz spreekt van ,,negative taxes” (zie noot 3);
hij bedoelt hiermee de economische tegenprestatie van de
overheid.
Zeer sceptisch is ook de schrijver van het in noot 3’genoem-
de artikel in Statistiques et.Etudes financjères, en dat met een
keur van argumenten.

• ook alleen onder dit voorbehoud. Te gemakkelijk worden

soms conclusies getrokken uit cijfers, die een belasting-
drukvergelijking beogen, indien bij de opstelling van de

‘cijfers dit voorbehoud niet voldoende is beklemtoond. Zo

onlangs in de ,,Frankfurter Allgemeine” van 19 februari

ji., waar uit een recente publikatie van het Duitse Bundes-

ministerium der Finanzen, waarop ik hieronder nog ferug-

kom, de positieve conclusie werd getrokken (als kop):

,,Die Deutschen haben die hnchsten Abgaben”.

Zoëven stelde ik, dat het gebruikelijk is uit te gaan
van het nationaal inkomen. Thans dient dit nader ge.

preciseerd te worden. Immers men ziet, dat de ene maal

wordt uitgegaan van het bruto nationaal produkt tegen

marktprijzen, de andere maal van het nationaal inkomen

(netto nationaal produkt tegen factorkosten) en een derde

en vierde maal nog van een andere grootheid uit de ,,book-

keeping for all the people’. De gekozen grootheid berust

nagenoeg steeds op een afwegen van het voor en tegen

van elke grootheid. Zo wijzen zij, die de voorkeur geven

aan het nationaal inkomen, er op, dat bij het bruto natio-

naal produkt de
afschrijvingen
nog niet zijn verricht.
1 Bovendien menen zij, dat het niet juist is een be-

lastingoplrengst, waarin de opbrengst van de indirecte

belastingen is begrepen, uit te drukken in een groot-

• heid, die bok deze indirecte, belastingen omvat
6).

Voorstanders van de grootheid bruto nationaal produkt

• tegen marktprijzen wijzen erop, dat het zeer de vraag is

of belastingen naar de winst nooit een kostprijsverhogende

werking hebben, zodat eliminering alleen van de indirecte

belastingen bepaald niet altijd volledig is. Het is bij deze
laatsten, waarbij ik me wil aansluiten, zonder hier al hun

argumenten te herhalen (zie de in noot 3 genoemde lite

‘ratuur, met verwijzingen). Alleen wil ik erop wijzen,

dat het m.i. inderdaad te willekeurig is de belastingen
naar de winst (met name belastingen met het karakter

‘van onze, inmiddels afgeschafte, Ondernemingsbelasting

of met het karakter van een typische vennootschapsbe-

lasting) zonder meer niet als prjsverhogend te beschou-

wen.

De conclusie
van het bovenstaande kan zijn, dat het

mogelijk is een vergelijking te maken tussen de belasting-

druk in verschillende landen door de totale belasting-

opbréngst uit te drukken in een percentage van – bij
voorkeur – het bruto nationaal produkt tegen markt-

prijzen, mits men zich daarbij goed bewust is, dat het

resultaat van de aldus verkregen vergelijking niet meer

is dan
een eerste benadering.

Hét bruto nationaal produkt tegen lopende marktprijzen

inde E.E.G.-landen.

In de officiële publikaties van de O.E.E.S. heeft men

6)
Zie de publikaties van Finanzwissenschaftliches Forschungs-
institut an der Universitât Köln (Leider: Prof. Schmölders).

esn poging aangewend om de cijfers over de opbouw

van het nationaal produkt in de O.E.E.S.-landen enigszins

te uniformeren (O.E.E.C. Statistical Bulletins). Het zijn

deze cijfers, welke – voor zover nij bekend – het meest

betrouwbaar.zijrt voor ons onderzoek. Dat men bij ver-

gelijking van ‘de O.E.E.S.-cijfers met de van nationale

zijden verstrekte gegevens en met de cijfers van de Ver-

enigde Naties (Statistical Year Book, Internaional Fi-

nancial Statistics) op kleine verschillen stuit, behoeft dus

niet te verwonderen
7).

Bijgaand Overzicht A geeft de gewenste data voor de

jaren
1955
en 1956. Ook is het bruto nationaal produkt

tegen factorkosten voor elk der E.E.G.-landen gegeven.

De totale belastingopbrengst in de E.E.G.-landen
8)..

Bij de opstelling van Overzicht B is getracht zoveel

mogelijk te putten uit nationale bronnen. Voor zover

deze niet ter beschikking stonden is gebruik gemaakt van

gegevens, welke’ontleend zijn aan Nota’s van de Franse
Financiële Attaché’s, geaccrediteerd bij het betreffende

E.E.G.-land. Deze Nota’s afgedrukt in de uitgave

,,Statistiquês et Etudes financières” van het Ministerie

van Financiën te Parijs. –

OVERZICHT B.
Totale belastingopbrengst

(in mrd. van de landsmunt)

1955

1956
landen

(werkelijke

(vermoedelijke
ontvangsten)
I
ontvangsten)

België (cxci. lagere Overheid)

75,9638 a)

81,834 a)
11

(mcl.
lagere Overheid)

80,3 b)

87,5 b)
Duitsland

……………………..
43,656 c)

47,892 d)
Frankrijk
… …..
……………..
3.643,0 e)

4.087,0 e)
Italië (exel. lagere Overheid)

2.219 f)

2.477 g)
11

(mcl.
lagere Overheid)

2.654 h)


Luxemburg

…………………..
4,255
t)


Nederland

…………………..
6,830 j)

7,425 j)

Bronnen:
Statistiques et Etudes financiëres, juli 1957, blz. 854.
Zu Druckssche 41/58, Bundesrat. (Dit betreft een bijlage bij de Memorie
van Toelichting op een van de wetsontwerpen van de jongste Steuerreform
in Duitsland).
Betreft Rechnungsjshr 195511956.
Schnellberichte zur Finanzwirtschalt des Auslandes, Nr. 36. (Dit betreft
een uitgave van het Bundesministerium der Finanzen te Bonn; nr. 36 is afgesloten op 1 maart 1957).
Betreft Rechnungsjahr 195611957.
Zu Drucksache 41/58, Bundesrat (zie noot b).
Statistiques et Etudes flnancières, december 1957, blz. 1310.
Statistiques eI Etudes financières, juni 1956, blz. 674. Betreft 1954/1955.
Statistiques et Btudes flnancières, augustus 1957, blz. 967, Betreft 1955/1956. Statistiques et Etudes flnancières, juni 1956, blz. 674, 682. Betreft 1954/1955.
Schnellberichte etc. (zie noot c).
Memorandum on the conditions of the Netherlands State’s flnances (budget
1958), blz. 28.

Vgl.: Milton Gilbert (en medewerkers),
Comparatïve

National Products and Price Levels, 1958;
‘dit is een uitgave
van de O.E.E.S.; Gilbert is Directeur voor Economische Zaken
en Statistiek van de O.E.E.S.
VgI.: Les Cahiers Fiscaux du Patro nat Français, augustus/
september en oktober
1957
(,,Aperçus sur la Fiscalité de nos Partenaires du Marché Commun”).

OVERZICHT A.

Bruto nationaal produkt tegen lopende marktprjjzen

(in mrd. van de landsmunt)

België
Duitsland
Frankrijk
Italië
Luxemburg
Nederland

1955
1956
1955

1

1956
1955
1956
1955

1

1956 1955
1

1956
1955
1

1956

bruto nationaal produkt tegen lopende markt-
4
67
496,5
75,6

92,45
16.740
18.128
13.590
4.565

8,448
20
29,260 31,240

dies
2

2,9
0,2
0,65
310
364
158
220

:2.714

0,5

:7,23

0,5
0,310 0,330
subsi
prijzen
…………………………..
.
…………………………..
..
44,2 48,5
26,1′
:49,70,
2855
:64:556
2.819 3.090
1.814
2.071
1,7
1,8
3,410
3,600
ulin:

indirecte belastingen

…………….
.
bruto nationaal produkt tegen factorkosten


14.231
.
15.402 11.934
5
18,750
26,160
27,970

Bron:
O.E.E.C.-Statisticsl Bulletins (General Statistics),’ 1958, no. 1

286

(Advertentie)

De totale belastingopbrengst in een percentage van het

bruto nationaal produkt tegen lopende marktprijzen.

Samenstelling van de in Ôverzicht A en B verkregen

cijfers leidt tot
bijgaand
Overzicht C.

OVERZICHT C.

Totale belast ingopbrengst in procenten van

bruto nationaal produkt tegen lopende marktprjjzen

a.

b.

C.

• d.
Druto natto-

totale
naal produkt

belaatingopbrengst
landen

jaar

tegen lopen

de marktprj-

1
vanc
in pCt.
zen (in mrd.)
België
(exci. lagere Overheid)
1955
467
75,9638
16,3
(cxci. lagere Overheid)
1956
496,5
81,834
16,5
(mcl.
lagere Overheid)
1955
467 80,3
17,2
(mcl.
lagere Overheid)
1956
496,5
87,5
17,6
1955/i956
175,6
43,656
24,9
195611957
192,45
47,892 24,9
1955
16.740
3.643 21,8

Duitaland

………

1956
18.128

.
4.087
22,5
Italië
(excl.lagere Overheid)
1954/1955 13.590
2.219
16,3

Frankrijk
…………..

(excl.lagere Overheid)
1955/1956
14.565
2.477
17,0
(inci.lagere Overheid)
1954/1955
13590
2.654
19,5
Luxemburg
1955
18,448
4,255
23,1
Nederland
1955
29,260
6,830
23,3
1956
31,240
7,425
23,8

Bronnen:
Zie Overzicht A en B.

Oder het reeds genoemde voorbehoud kan mer uit

dit overzicht
concluderen,
dat de belastingdruk in de

E.E.G.-landen onderling niet onaanzienlijk verschilt.

Beperken we ons tot
1956
en tot de landen België, Duits-

land, Frankrijk en Nederland, dan kan het volgende,

vereenvoudigde, staatje worden opgesteld:

De in de vorige alinea gesignaleerde onderscheiding

heeft zich reeds vele decennia in een grote mate van be-

langstelling mogen verheugen: Een bijzondere actualiteit

verkreeg zij echter ten gevolge van de internationale,

economische integraties. Door art. 99 van het E.E.G.- ,«

verdrag is de onderscheiding een topic onder de fisca-

listen geworden, ook al ziet men de ware bedoeling, welke

achter dit artikel steekt, soms voorbij. Hoe het ook zij,

het is van groot belang, dat men bij een gemeenschappe-

lijke markt als de E.E.G. niet alleen een
enigermate be-

t
.

trouwbaar
beeld heeft van de belastingdruk in de aange-

sloten landen, maar ook van de verhouding tussen de

belastingen naar inkomen enz. en de kostprijsverhogende
belasting in elk van de landen. Zonder hier in de belang-

,rjke strjdvraag te treden of het gewenst is, dat ook de

eerst genoemde categorie belastingen zoveel mogelijk

wordt geuniformeerd, meen ik te mogen stellen,
dat in

ieder geval
de kostprjsverhogende belastingen van invloed

zijn op de concurrentieverhoudingen en daarom harmo-

nisatie behoeven
9).

Over de verhouding tussen de belastingen naar inkomen

enz. en de kostprjsverhogende belastingen in de E.E.G.-

landen zijn in deze landen verschillende cijfers in om-

loop, die onderling vrij grote verschillen vertonen. Dit

is toe te schrijven aan een verschillende indeling van de

belastingen aan de hand van de genoemde onderschei-

ding. Zo wordt bijv. in een officiële uitgave van het Franse

Ministerie van Financiën
10)
het volgende staatje gegeven
voor 1956, dat de totale belastingontvangsten (mcl. lagere

overheden) omvat:

1956

totale belastingopbrengat in pCt.

van bruto
impôts directs
pCt.
impôts indirects
pCt.

landen
nationaal produkt tegen lopende marktprijzen
sociétés

…………….
10,0
taxes

sur

le chiffre
entreprisea individuelies
3,8
België
17,6
minages

…………….

..

10,3
d’affaires …………..40,4
autres impôts indirects
.
35,5
.

Duitsland


24,9
..
241
Frankrijk
22,5

Nederland
23,8

Men bedenke bij de beoordeling van dit staatje, dat de

cijfers achter de komma niet te verwaarlozen zijn.

De verhouding tussen de belastingen naar inkomen, winst,

vermogen en vermogenstoename enerzijds en de andere

belastingen
anderzijds.

Met opzet zijn in dit opschrift de begrippen direct

en indirect vermeden, omdat zij door hun meerduidige

betekenis aanleiding geven tot misverstanden. Ook is

de term kostprjsverhogend niet gebruikt, omdat het,

zoals hiervoor is opgemerkt, bepaald niet.zeker is, dat

belastingen naar windt geen kostprjsverhogend karak-

ter hebben. Men denke ook aan een grondbèlasting, die

vermoedelijk veelal kostprijsverhogend werkt, maar meestal

niet onder . de kostprijsverhogende belastingen wordt

gebracht. Gemakshalve zal in het navolgende toch ge-

sproken worden van belastingen naar inkomen enz. en

kostprijsverhogende belastingen. Men bedenke daarbij

echter steeds, dat deze onderscheiding niet geheel zuiver is.

In een recente officiële Duitse publikatie
U)
daarentegen

• . –

wordt voor Frankrijk voor hetzelfde jaar een verhouding

van 40 : 60 gegeven wat betreft de ,,Steuern auf Einkoni-

men und Vermögen” en de ,,Steuern auf Einkommens-

verwendung”. Hetzelfde Duitse overzicht geeft voor Ne-
derland (totale belastingopbrengst, dus mcl. lagere over-

heden) voor 1956 een verhouding 63,6 : 36,4, waarbij

de grondbelasting, de eenmalige heffingen (vermogens-

aanwasbelasting en vermogenheffing ineens) en vermoe-

delijk ook het registratierecht zijn ondergebracht bij de

,,Steuern auf Einkommen und Vermögen”. In de Neder-

landse Miljoenennota’s, – waarin tot nu toe geen over-

zicht verscheen van de verhoudingscijfers voor de totale

belastingopbrengst in Nederland, maar alleen voor de

yan ‘s
Rijkswege
geheven beiastingen – is men de laatste

Vgl,:Ziçting
1957/1958, 4900,
nr.
9,
blz. 11, le’kolom
(M. v.
A., Hoofdstuk
Vii
B (1958),
Tweede Kamer).
Statistiques et Etudes financières, december
1957,
blz. 1310.
fl)
Zu
Drucksache
41/58,
:Bundesrat.

287

jaren steeds ‘uitgegaan van de onderscheiding tussen’be-

lastingen op inkomen, winst en vermogen enerzijds en

kôstprijsverhogende belastingen anderzijds, waarbij men

het registratierecht onderbrengt bij de laatstgenoemde

categorie, terwijl men de grondbelasting en de personele

belasting buiten beschouwing laat, omdat zij in hun geheel

ten goede komen aan het Gemeentefonds; ook laat men

de eenmalige heffingen buiten de verhoudingscijfers.

Men kan derhalve niet voorzichtig genoeg zjjn bjj de be-

– , oordeling van overzichtsstaten
betreffende
de verhciudingen

tussen beide categorieën belastingen.

– –

Niet alleen is het beslist noodzakelijk, dat men precies

• – – weet, wat onder elk van beide categorieën wor4t verstaan,

maar odk dient men te weten
welke
belastingen zijn inge-
deeld en
hoe
zij zijn ingedeeld. Men heeft licht de neiging

– bij de indeling van buitenlandse belastingen af te gaan

op de benaming van de belasting. Dit is echter een zeer

gevaar1ijke methode. Alleen wanneer men een uitgebreide

• kermis heeft van het betreffende buitenlandse belasting-

stelsel, mcl. dat van de lagere overheden,. kan men tot een

enigszins verantwoorde opstelling komen. Dat men niet

af kan gaan op de onderscheiding tussen de belasting-

heffende Administraties spreekt van zelf. In België treft

men buy. de opbrengst van de ,,circulation automobile”

aan onder de ,,Contribution Directes” en de ,,droit de

succession” en de omzetbelasting (als onderdeel van

,,timbre et taxes assimilées”) onder de verzamelnaam

,,Enregistrement”.

• Wanneer hierna een poging wordt aangewend om een”

overzicht voor het jaar 1956 op te stellen, geschiedt dit

zonder enige prctentie van volledige betrouwbaarheid.

” Er zijn zovele onzekere factoren in het spel, dat een zo-
danige pretentie wel zeer misplaatst zou zijn. De lezer

‘gelieve het bijgaand Overzicht D derhalve slechts te

*

zien als een -schuchtere poging om enkele indrukcijfers

te verschaffen.

OVERZICHT D.

Onderscheiding van de belastingopbrengst voor liet jaar 1956

belastingen

belasting-
opbrengst

naar
inkomen,
andere
landen
budget
(mrd. van de
winst, ter-
belastingen
landsmunt)
mogen en
vermogens-
toename
2
3
(in pCt. van totaal)
België

a)

……….
budget
81,834

40,4 59,6
Duitsland b)


staatsbud-

.staats-

-get en la-
gere over-
heden
(47,892)
(53,9)
(46,1)
Frankrijk c)
staats-
stabudget
3.122
37,9
62,1
ats-
budget
Italië

d)

………….

(1955/1956)
2.300
17,4
82,6
Nederland e)

……..
staats-
budget
6,845
52,8
47,2

Bronnen:
Statistiques et Etudes flnancières, juli 1957, blz. 857. Ook de ,,contribution
fonciëre’ is in kolom 4 ondergebracht.
Zu Druckaache 4 1/58, Bundesrat. De cijfers zijn tussen haken geplaatst,
omdat zij betrekking hebben op de
thaie
belastingopbrengst iii de Bonds-
republiek. In kolom 4 zijn ondergebracht: die Einkommensteuer, die Kör-
pérschaftsteuer, das Notopfer Berlin, die Lastenausgleichsabgaben, die
‘ Vermögensteuer, die Erbschaftsteuer, die Grundsteuer, die Gewerbesteuer,
die Grunderwerbsteuer, die Kapitalverkehrsteuer. In kolom 5 zijn onder-
gebracht: die Umsatzsteuer, die Kraftfahrzeugsteuer, die Beförderungs-
steuer, slimtliche Verbrauch- und Aufwandsteuern, die Zölle.
Statistiques es Etudes flnancières, januari 1958, blz. 303.
* . d) Statistiques et Etudes financières,. november 1955, blz. 1148, 1149.
e) Bijlage 8 Miljoen&nnöta 1957. V66r aftrek van de aandelen van het Ge-
meentefonds en Provinciefonds, Niet zijn opgenomen de grondbelasting,
de personele belasting, de vermogensaanwasbelasting en de vermogens-
heffing ineens.

288

Aangezien voor Luxemburg onvoldoende gegevens be-

schikbaar staan voor het jaar 1956 is dit land buiten het

overzicht gehouden. Voor België, Frankrijk, Italië en

Nederland zijn alleen cijfers gegeven, welke aan het staats-

budget zijn ontleend. Men zie verder de toelichting onder

het overzicht. Helaas kan voor de Bondsrepubliek Duits-

land ten gevolge van de staatsstructuur van deze republiek

niet met een dergelijke opstelling voor alleen het staats-

budget worden volstaan. Derhalve moet voor dit land

wel uitgegaan worden van de totale belastingopbrengst.

Daarbij is voor dit land de indeling gevolgd, die van off i-

ciële Duitse zijde is gemaakt, waarbij de grondbelasting,

de kapitaalverkeersbelastingen en de na-oorlogse vermo-

gensheffingen onder de eerstgenoemde categorie belas-

tingen zijn gebracht. Het is ni& geheel onmogelijk ook

voor Frankrijk, België en Nederland de verhoudingcijfers

voor de totale belastingopbrengst te geven. Toch is dit

bewust achtérwege gelaten. Ten eerste, omdat die cijfers

te ‘veel onzekerheden inhouden, dan dat zij reeds nu voor

publikatie in aanmerking komen. Maar ten tweede, om-

– dat het m.i. aanbeveling verdient de gereleveerde onder-

scheiding alleen op die belastingen te laten slaan, op de

wijziging en harmonisatie waarvan de staatsoverheid van

het betreffende land invloed heeft en waarvan kan worden

verwacht, dat zij het object zullen kunnen vormen van

een eventuele harmonisatie. Met name in Frankrijk, België

en Nederland, en naar ik meen ook in Italië, zijn praktisch
immers alleen de van staatswege geheven belastingen van

invloed op de concurrentieverhoudingen.

Overzicht D bevestigt het bekende feit, dat in de meer

zuidelijke landen de belastingen naar het inkomen en ver-

mogen niet bijster geschikt zijn om de Schatkist te spek-

ken. Vooral het cijfer in kolom 4 met betrekking tot Italië

is hier een duidelijke illustratie van. Dit is nog temeer

het geval als men bedenkt, dat de werkelijke ontvangsten

van deze belastingen in Italië meestal nog niet onaan-

zienlijk beneden de ramingen blijven, een situatie, die in

de andere E.E.G.-landen ongekend is. Men gelieve niet

voorbij te zien, dat de in Overzicht D gegeven cijfers alleen

per land de verhouding tussen beide categorieën belas-

tingen aangeven. Overzicht D leent zich niet voor een

onderlinge vergelijking van de druk van bijv. de belas-

tingen van kolom
5.
Daartoe kan (opnieuw als eerste be-

nadering) alleen dienen een uitdrukking in een grootheid

uit de nationale boekhouding. Voor dit speciale doel is

het meest aangewezen het bruto nationaal produkt tegen

factorkosten, aangezien dit niet de ,,indirect taxes” bevat.

Overzicht E geeft van deze relatie voor 1956 enig beeld.

OVERZICHT E

de belastingen van kolom 5 van Overzicht’D

landen
in pCt. van het bruto nationaal produkt tegen
factorkosters

België
10,6
Duitsland
(13,4)
Frankrijk
13,2
Italië
14,9
Nederland
11,6

Bronnen:
Zie Overzicht A en D.

Uit dit Overzicht E kan de conclusie worden getrokken,

dat de druk van de, wat men pleegt te noemen, kostprijs-

verhogende belastingen in de vijf betrokken E.E.G.-

landen verre van gelijk is. Ook hier wil ik beklemtonen,

dat’ het gaat om een eerste benadering.

.

.5

Dit arlikel bevat een uitvoerig verslag van de
op de achtste Landdag voor Economen gehouden

inleiding van Prof. Dr. F. de Roos over ,,De be-

tekenis van groepsvorming voor het verloop van

het economisch proces”, alsmede van de daarop ge-
volgde discussie. Inleider ging de invloed na, die

twee elkaar uitsluitende groepen, aanwezig in het

economisch leven, kunnen uitoefenen op het to-

tale en op elkaars inkomen en voorts op werk-

gelegenheid, algemeen prijsniveau en lange ter-

mijnontwikkeling. Volgens schrijver is
het twijfel-
achtig of de analyse van Prof. De Roos een ana-
lyse is van het probleem, dat de organisatoren van

de Landdag meenden te stellen. De keuze van de
officiële debaters –
Prof. H. W. Lambers en Dr.
J. A. Ponsioen – wijst volgens hem in de richting
van een enigszins andere vraagstelling. De dis-cussie heeft zich dientengevolge beperkt tot de

vraagstelling als zodanig en de analyse van de in-

leider onberoerd gelaten.

Het wetenschappelijk gedeelte van de jaarlijkse Landdag
voor Economen
1)
is ditmaal gewijd geweest aan het onder-

werp: ,,De betekenis van groepsvorming voor het verloop

van het economisch proces”, welk onderwerp werd ingeleid

door Prof. Dr. F. de Roos.

Prof. De Roos heeft zich in zijn inleiding afgevraagd

welke invloed groepsvorming kan hebben op werkgelegen-

heid ‘en betalingsbalans, op het algemeen prijsniveau,

deze beide problemen gedacht op korte termijn; als lange

termijn vraagstuk, de economische ontwikkeling. Een

groep is door de inleider gedefinieerd als een aantal eco-
nomische subjecten. dat zich heeft verenigd om door ge-

zamenlijk optreden, door middel van het ruilverkeer, de

verdeling van het nationaal inkomen ten gunste van de

groep ‘te beïnvloeden. Teneinde de analyse enigermate

te beperken is daarbij aangenomen, dat de economische

subjecten verdeeld zijn over slechts twee groepen, die der

ondernemers en die der niet-ondernemers. Aangenomen

wordt ten slotte dat de marginale spaarquote der onder-

nemers groter is dan die der niet-ondernemers.

Geanalyseerd wordt welke factoren de verdeling van het

nationaal inkomen over beide groepen in een bepaalde

periode beheersen. Met behulp van enige door de inleider

1)
8ste Landdag voor Economen, gehouden te Breda op
zaterdag 29 maart 1958.

(vervolg van blz. 288)

Conclusies.

De belastingdruk verschilt in de E.E.G.-landefi onder-

ling niet onaanzienlijk. De kostprjsverhogende belas-

tingen, welke in ieder geval voor een harmonisatie in

aanmerking komen bij een voortschrijdende economische

integratie in de E.E.G.-landen, drukken in Italië het

zwaarst, in België het lichtst, terwijl Frankrijk, Duitsland

en Nederland een middenpositie innemen. Hoewel de druk

van deze belastingen in Nederland niet onbelangrijk hoger

is dan die in België, steekt Nederland gunstig af tegen-

over Italië en Frankrijk. Deze conclusies dienen met de

grootste omzichtigheid te worden gehanteerd en hebben

geen grotere waarde dan alleen een eerste benadering.
voorburg.

Mr. J. H. CHRISTIAANSE.

.,3IJ

‘t.

•’

Groepsvormin
c
S

..

enhet –

economisch proces’

als identiteiten gekwalificeerde vergeljkingen, wordt ge-

concludeerd tot afhankelijkheid van het aandeel van elk

der,onderscheiden groepen in het totale inkomen van de

marginale spaar- ‘en belastingquoten van deze gröepen

alsmede van de totale investeringsuitgaven, de overheids-

uitgaven en het saldo op lopende rekening van de: be-‘

talingsbalans. Op welke wijze zijn deze groothedn:en

daarmede de inkomensverdeling te beïnvloeden dor’de

onderscheiden groepen? . .

Allereerst wordt nagegaan op welke wijze de groej’ 1ei

ondernemers haar aandeel kan vergroten. Een drietal

instrumenten wordt daartoe in de beschouwing betrokken

en wel verhoging van de winstmarge, vân de omvang vari

de investeringen en verlaging van de marginale spaarquote

van de ondernemersgroep. Verhoging van de winstmarge

door prijsverhoging betekent daling van de omzet en –

ontstaan van overcapaciteit,, dientengevolge produktie-
daling en daling van het nationaal inkomen. Bovendièn

is denkbaar, afhankelijk van de respect ievelij ke elastici-

teiten, dat ook de betalingsbalans nadelig wordt beïnvloed.

Verslechtering van de betalingsbalans zou daling van het

ondernemersinkomen betekenen, terwijl de onstane over-

– capaciteit stellig daling van de investeringen tot gevolg

zal hebben. Hantering van het eerste instrument ikt

voor de ondernemers niet aantrekkelijk. Hantering v’ai

het tweede instrument, vergroting van de investeri’ngen,’

leidt, gelijk de inleider laat zien, evenmin duurzaiLm tt

vergroting van het ondernernersaandeel, behalve ‘ ge-

durende het aanpassingsproces (multipi ier-mechan isme)

Sl&hts wanneer verhoging van de winstmarge en vergroting /

van de investeringen in combinatie worden toégepas

lijkt duurzame vergroting van het aandeel der ondernem’fs
mogelijk. In feite betekent hantering van beiUe instrumeh-‘

ten in combinatie, verkleining van de prodiiktie’vn

cönsumptiegoederen en aanwending van de dientengévolge

vrijkomende produktiemiddelen voor de voortbrenging-

van investeringsgoederen; de groep der iiiet-cndefnemërs

ontvangt een lager reëel inkomen, het totale tëëlë ifikoi’nei

daalt echter niet, zodat de groep der oiderneméien

-•

289

‘-

t

-•

ho
g
er inkomen toucheert. Ten slotte wordt nagegaan in

hoeverre vergroting van het relatieve groepsinkomen der

bndernemers te bewerkstelligen is door verandering van de

paarquote van de groep. Verlaging van de marginale

paarquote van de ondernemersgroep zou echter volgens

de inleider geen duurzaam effect sorteren.

Vervolgens wordt de vraag aan de orde gesteld, welke

maatregelen de groep der niet-ondernemers zou kunnen

treffen om de plannen van de tegenstanders te dôorkuisen.

Het instrument van een. mogelijke vergroting van de

marginale spaarquote lijkt daartoe niet hanteerbaar.

Toepassing van dit instrument zou immers daling van

inkomen en werkgelegenheid impliceren. Aantrekkelijker

lijkt vergroting van het inkomen door verhoging van het

geldloon. Indien, de ondernemers deze verhoging geheel

ten laste van hun inkomen laten komen, zouden de niet-
ondernemers hun doel bereiken. Indien de ondernemers

de loonsverhoging geheel doorberekenen in de prijzen

van hun eindprodukten, zou, afgezien van relaties via de

betalingsbalans, in feite niets veranderen. Zouden de

ondernemers reageren door beperking van het aantrekken

van arbeidskrachten tot het punt waar de marginale geld-
produktiviteit van’ de arbeid wederom gelijk is geworden

an het verhoogde geldloon, dan zou de werkgelegenheid
dalen. Het totale nationaal inkomen zou dalen, gedurende

het aanpassingsproces zouden de niet-ondernemers een

vergroting van hun relatieve aandeel in het totale inkomen

bewerkstelligen, maar ten slotte zal herstel van de oude

verdeling, op een lager niveau, het gevolg zijn. Betalings-

balansaspecten compliceren uiteraard deze analyse. Ver-

hoging van de geldlonen ten koste van het ondernemers-

inkomen ial .bijv. het saldo van de betalingsbalans on-

gunstig beïnvloeden. Ook doorberekening van een boris-

verhoging in de prijzen van de voortgebrachte goederen

zal de export en daarmede het betalingsbalanssaldo on-

gunstig beïnvloeden, indien men ten minste aanneemt,

dat de prijselasticiteit van de buitenlandse vraag naar deze

goederen groter dan 1 is. De analyse is verder te compli-
ceren door assumpties over het al of niet bereikt zijn van

het niveau van volledige werkgelegenheid.

Het tweede gedeelte van de beschouwing van Prof.

De Roos is gewijd aan de vraag in hoeverre door een groep

inflatie kan worden gemaakt. Deze vraag wordt bezien

voor de twee gevallen, die, naar de voorgaande analyse

heeft aangetoond, perspectieven bieden voor de beide

groepen in kwestie. In beide gevallen, aldus de inleider,

zullen de monetaire autoriteiten bereid moeten worden

gevonden de infiatoire gevolgen van het ingrijpen van

partijen met hun flat te bezegelen. Immers, indien de groep

der niet-ondernemers in staat is de loonvoet te verhogen

en doorberekening in de prijzen te voorkomen, terwijl de

ondernemers de mvesteringen op het oude peil handhaven,

dan zal een en ander 6f door bankkrediet 6f door ont-

pottingmoeten worden gefinancierd (afgezien van kapitaal-

import). De monetaire autoriteiten kunnen dit proces,

bijv. door het kweken van budgetoverschotten, tegen-

wérken. Indien de monetaire autoriteiten daartoe zouden

besluiten, graaft de inflatie haar eigen graf, daar investerin-

gen en/of consumptieve uitgaven zullen moeteh worden

verlaagd, met als gevolg onderbezetting en werkloosheid.

De
mogelijkheid,
dat het bestaan van de groep der loon-

trekkers (politieke) consequenties kan hebben in dier

voege, dat genoemde monetaire politi& onuitvoerbaar is,

valt naar de mening van de inlèider buiten het kader

van de vraagstelling. –

Ten slotte wordt de invloed van de groepsvorming op

de economische ontwikkeling geanalyseerd aan de hand

van een eenvoudige formule, die het groeipercentage van

het nationaal inkomen aangeeft, dat moet worden bereikt

wil de capaciteitstoeneming bij voortduring volledig worden

benut. Indien men voorts aanneemt, dat ook de beroeps-

bevo.lking toeneemt en de arbeidsproduktiviteit stijgt, kan

worden aangegeven in welke mate de produktie moet

groeien teneind volledige werkgelegenheid te verzekeren.

Wanneer de beroepsbevolking, door welke oorzaak dan

ook, op een gegeven moment een snellere groei gaat ver-

tonen, zal werkloosheid ontstaan. Deze werkloosheid zal

verdwijnen wanneer, ten gevolge van een daling van het

reële loon, in de produktie kapitaal vervangen wordt door

arbeid. Ook is mogelijk, dat inkomensdaling van de niet-

ondernemers een inkomensstijging van de ondernemers ten

gevolge heeft; daar de ondernemers, naar v ortdurend is

aangenomen, een hogere marginale spaarquote hebben

dan de niet-ondernemers, betekent een en ander een toe-

neming van de besparingen en als de ondernemers deze

besparingen investeren, een toeneming van de totale capaci-

teit en derhalve een snellere toeneming van het totale

inkomen. Indien de niet-ondernemers als groep in staat

zijn de daling van hun reële inkomen tegen te gaan zou

een en ander een langzamer stijging van het inkomen en

het ontstaan van werkloosheid impliceren.
Het gewenste resultaat, volledige werkgelegenheid, kan

echter ook worden bereikt indien de groep der niet-

ondernemers bij een gehandhaafd reëel inkomen bereid is

een voldoend groter deel van haar inkomen te besparen

en beschikbaar te stellen voor financiering van de nood-

zakelijkerwijs grotere investeringen. Verhoging van de

spaarquote van de niet-ondernemers zou hier aanbevelens-

waardig zijn. Omgekeerd zou een produktiviteitsstijging,

welke ten goede zou komen aan de ondernemers, de groei

van de consumptieve vraag, zodanig kunnen afremmen,

dat gegeven de marginale spaarquote van de ondernemers,

de investeringen, ondernomen met het oog op toeneming

van de consumptie, bij de totale besparingen zouden

achterblijven. Een en ander zou uiteraard werkloosheid

en een langzamer stijging van het totale inkomen ten

gevolge hebben dan mogelijk ware geweest.
Het ligt voor de hand, aldus de inleider, dat legio andere

casus-posities zouden kunnen worden bedacht, die alle•

zouden moeten worden geanalyseerd, weshalve spreker

van het trekken van algeniene conclusies heeft afgezien.

AIN

Het is twijfelachtig of de analyse van Prof. De Roos een

analyse is van het probleem, dat de organisatoren van de

Landdag meenden te stellen. Het onderwerp, dat Prof.

De Roos op de ontleedtafel heeft gelegd, is de invloed, die

twee elkaar uitsluitende groepen, aanwezig in het ëco-

nomisch leven, kuiinen uitoefenen op het totale en. op

elkaars inkomen en voorts op werkgelegenheid, algemeen

prijsniveau en lange termijnontwikkeling. Men had de

vraagstelling echter ook anders kunnen interpreteren. Welke

invloed heeft het ontstaan van groepen in he.t ecoiibniisch

290

lever op het verloop van het economisch proces en in

hoeverre beïnvloedt het economisch proces het ontstaan

of verdwijnen van groepen. Prof. De Roos heeft zijn ver

onderstellingen echter zodanig gekozen, dat een dergelijke

benadering vanaf het begin reeds onmogelijk was. De

keuze van de debaters door de Contactcommissie wijst

echter
bijzonder
sterk in de.richting van het tweede type

vraagstelling. Het gevolg van een en ander is naar de

mening van schrijver dezes, dat de discussie gedeeltelijk

in het water is gevallen.

Een subtiele analyse, gelijk die welke de inleider die

middag de vergadering heeft voorgezet, is zeker voor lieden,

die aan de werkcolleges van Prof. Koopmans en zijn

collegae in den lande nog slechts min of meer vage her-

inneringen hebben, een wel extreem ware opgave. Het

ware verstandiger geweest de tekst, eventueel in beknopte

vorm indien dit al mogelijk ware geweest zonder de duide-

lijkheid te schaden, enige weken van tevoren aan de deel-

nemers toe te sturen,, opdat zij een redelijke kans tot

preparering hadden gehad. Ook de vorm, waarin Prof.

De Roos zijn onderwerp heeft voorgedragen, zal geen goed

hebben gedaan aan de mogelijkheid de analyse te volgen.

De formules, die aan het begin van de vergadering aan de

deelnemers zijn uitgereikt, zijn zeker voor zover het de

eerste drie bijlagen betreft eerder verwarrend dan ver-

helderend. Dit vindt zijn oorzaak in het feit, dat de door

Prof. De Roos als identiteiten bestempelde vergeijkingen
die inzicht zouden geven in de samenhang tussen het in-

komen van de groep enerzijds en marginale.spaar- en

belastingquoten , en autonome grootheden anderzijds, in

feite geen identiteiten maar wel degelijk gedragsvergelij

kingen
zijn.
Immers, de vergelijkingen zijn opgesteld na

introductie van de gedragsvergelijking tussen besparingen

en inkomen, waarin de spaarquote is neergelegd. De in-

leider heeft dan ook terecht gesproken van afhankelijk-

heid van groepsinkomen en marginale spaarquten, en

in feite de als identiteiten bestempelde vergelijkingen wel

degelijk als reactievergelijkingen gehanteerd.

Voorts werkte verwarrend het feit, dat nadat gelijk

spreker betoogde, vast werd gesteld ,,door welke factoren

de feitelijke inkomensverdeling…, wordt beheerst”,

hetgeen in de zojuist genoemde vergelijkingen zou zijn

neergelegd, als eerste actieparameter een grootheid werd

gehanteerd, in casu de winstmarge, die in de vergelijkinen

niet voorkomt, evenmin trouwens als de prijzeij. De analyse,

die zich met deze vraagstukken echter wel degelijk bezig

hudt, geschiedt geheel verbaal.’ Assiimpties over vraag-

en aanbodelasticiteiten, die in groten getale aan het betoog

in de diverse facetten ten grondslag liggen, komen nauwe-

lijks expliciet naar voren en zijn in de vergelijkingen zoek.

Waarom niet liéver het gehele betoog verbaal gehouden?

Een verbaal betoog zou het merendeel der aanwezigen

veel meer hebben aangesproken. Indien men toch een

meer exacte weg van voorstelling zou hebben geprefereerd,

waarom dan niet aangesloten bij een van de bestaande

modellen, die voor een dergelijke analyse ongetwijfeld

bruikbaar zijn
2).

De officiële debaters, Prof. H. W. Lambers én Dr.

J.
A. Ponsioen, hebben het dan ook niet gezocht in een

debat over de uitwerking van bepaalde facetten van de

2)
Vergelijk 3. Tinbergen: Economie pol.icy, principles and
design.

probleemstelling van welke Prof. De Roos is uitgegaan

Beide debaters hebben zich afgevraagd of de voorgestelde

benadering als zodanig wel zou leiden’ tot meer, inzicht

in het gestelde probleem. Daarbij wees Dr. Ponsioen er

terecht op, dat de probleemstelling, die door de Contact-

commissie was voorgelegd, ,,oeverloos” was en dat een

duidelijke formulering, die misverstand over het te be-

spreken onderwerp zou hebben voorkomen, gewenst

ware geweest.

De kern van het betoog van Prof. Lambers was, dat de

hypothesen, die aan het betoog van Prof. De Roos ten

grondslag lagen, zodanig waren, dat het probleem welke

invloed het ontstaan van groepen op het economisch

proces zou uitoefenen, bij voorbaat was geëlimineerd.

Ook indien men de groepsdefinitie van de inleider aan-

vaardt, en spreker ziet daartegen op het eerste gezicht
geen bezwaar, dan nog komt men niet tot antithétisch

tegenover elkaar stellen van een groep ondernemers en

een groep niet-ondernemers, welke laatste groep in feite

wordt gehanteerd als dè groep der loontrekkers. Enerzijds

vormen de groepen ondernemers en, niet-bndernemers’

in het geheel geen eenheid — men denke aan tegenstellingen

tussen groepen ondernemers op verschillende plaatsen

in de bedrijfskolom en aan tegenstellingen tussen vak-,

bonden -, anderzijds behoeven de georganiseerde groepen, –

gelijk reeds opgemerkt, niet antithetisch tegenover elkaar

te staan. Prof. Lambers wees in dit verband op de National

Recovery Administration, waarin ondernemers en arbei-,

dersorganisaties één lijn trokken tegen de niet in het

produktieproces opgenomen lieden. Volgens spreker heeft
de analyse betrekking op een bilater.aal monopolie,’ waar-

over geen enkele economische theorie een zinvolle uit-

spraak kan doen. Mogelijk verschil in bewegingsvrijheid

van groepen, men denke aan de Amerikaanse auto-

industrie, ‘kan niet aan de orde komen. Daarom moet

het als een ernstig gemis worden beschouwd, dat ‘de Over-

heid in het gehele betoog slechts een rol speelt als mogelijk

verdediger van ronetair evenwicht.

Een veel interessantere vraag zou zijn welk resultaat

groepen in het economisch leven kunnen bereiken, gegeven

de vrijheidsgraden, die de Oveiheid t.a.v. haar handelen

heeft. Groepsvorming onderstelt voorts Organisatie; het

is een te ver gaande abstractie als men afzie’t van de typische

verschillen, die er tussen organisaties bestaan. Het is

duidelijk, dat de vakverenigingen sneller, kunnen handelen

dan de werkgeversorganisaties. Samenvattend constateert

Prof. Lambers, dat het probleem, waar het om gaat, is

welke invloed groepsvormi-Ig op het marktproces heeft.

Spreker beroept zich hier gaarne op Prof. Mr. F. de Vries

in zijn jongste Nieuwjaarsrede voor de S.-E.R. ,,Het

economisch proces”, aldus Prof. De Vries, ,,moge in zijn

beloop door innerlijke noodzakeljkheden worden beheerst,

•vorm en inhoud ontleent het aan de steeds wisselende

verhoudingen en toestanden, waarin wij leven. Dezeinsti-

tutionele grondslagen van de samenleving zijn het die

tenslotte he( resultaat . van ons economisch handelen

bepalen”.

De tweede officiële debatr, Dr. Ponsioen, sloot zich
in grote trekken bij het betoog van Prof. Lambers aan.

Spreker achtte het onderscheid tussen ondernemers en

niet-ondernemers buiten de realiteit. Beter ware z.i. ge-‘

weest organisaties van werkgevers en werknemers te

1′

t

ondërscheiden en de kracht, die deze oranisaties aan-

wenden op de inkomeiisverdeling. Dat daarbij door de

inleider in abstracto werd gesproken over de onbepaald-

heid van het vraagstuk of groepen geldschepping kunnen

• bevorderen achtte hij in strijd met de werkelijkheid.

Dr. Ponsioen bracht in dit verband in herinnering, dat de
heer Middelhuis op het podium van de K.A.B. disconto-

verlaging had geëist en spreker was er van overtuigd, dat

• de stem van de heer Middelhuis in deze wel eens verder
zou kunnèn dragen dan die van vele professoren in de

economie. Ook trok Dr. Ponsioen het bestaan van een

1 algemeen geldende theorie voor het onderhavige onder-

werp, in twijfel. In de Oosteuropese landen liggen de

functies van ondernemer en vakorganisatie volkomen

anders dan in de Westerse landen. Vragen zijn op deze

wijze met betrekkiflg .tot de analyse van Prof. De Roos

tot in het oneindige te stellen. Men denke aan de invloed

van religieuze groepen op het economisch proces, aan de

• invloed van informele groepen als industriële clubs, die

in de Verenigde Staten in de 1 9de eeuw bijv. de industriali-

satie planden, aan het feit, dat een groep zich innerlijk

kan versterken door het ontstaan van
,
een controle-

apparaat dat eenheid van handelen gaat garanderen,

doordat de groep neiging heeft zich af te zetten tegen de

buitenwereld, maar daardoor tegenkrachten oproept.

Z.i, ligt hier een groot terrein van onderzoek, zowel voor

•• socioloog als voor economist, braak.

Ook enige andere •debaters trokken de actualiteit van

.- het betoog van Prof. De Roos in twijfel. Zij zagen meer

heil in micro-economische benadering van het vraagstuk

dan in het werken met agregaten als het totale inkomen

van de groep der ondernemers, over welk vraagstuk nog

geen enkele ondernemersgroep zich zou hebben druk

gemaakt.

Deze kritiek op de analyse van Prof. De Roos vindt haar

oorzaak in de door hem gemaakte vooronderstellingen;

met name het typisch Ricardiaans aandoende onderscheid

tussen twee groepen, ondernemers en niet-Öndernemers,
die een categoriaal inkomen verwerven, wekte bezwaren

op bij alle debaters. Deze tweedeling en

de daarmede

onverbrekelijk verbonden één produkt-analyse verdoezelt

de problematiek van relatieve prijzen, van goederen zowel

als van produktiemiddelen en daarmede de inkomens-

verdeling. Juist om deze relatieve prijzen was het, met

tiame Prof. .Lambers, te doen.

Problémen van loondifferentiatie in de groep der loon-

trekkers komen voorts niet aan de orde. Dientengevolge
ti
s
naar de mening van schrijver dezes geen antwoord te

geven op de vraag waar huiseigenaren of aandeelhouders
thuishoren. Het antwoord vanProf. De Roos op deze hem

gestelde vraag, luidende dat deze lieden bij de ondernemers

thuishoorden, was waarschijnlijk een slip of the tongue,

daar op deze wijze de in principe categoriale verdeling,

functioneel werd gehanteerd.. De verdeling is in principe

categoriaal, omdat het gaat om de vraag wat bepaalde

groepen mensen in de samenleving zich door samenwerking

als inkomen trachten te verwerven. Het is m.i. dan ook een

1
.•

..

,

••

t

open vraag hoe het inkomen moet worden aangemrkt,

dat de loontrekkers verkrijgen, die het reële inkomen hand-

haven in het geval van een relatief snel toenemende be-

volking en bereid zijn door vergrote besparing hunnerzijds

toch bij te dragen in de voor een evenwichtige economische

ontwikkeling noodzakelijke toeneming van de besparingen,

en welke de houding van deze groep ,,nouveaux riches”

in de volgende periode zal zijn t.a.v. de verdeling van het

inkomen tussen de beide onderscheiden groepen.

Dit alles neemt echter niet weg, dat de vereenvoudiging

slechts twee groepen in de samenleving te onderscheiden

voor de problematiek, die Prof. De Roos zich ter oplossing

heeft gesteld, wel degelijk zinvol kan zijn. Wanneer het

gaat om de vraag, of de ondernemers in totaal, nu func-

tioneel gedacht, door hun optreden evenwichtsverstorend’

of evenwichtsherstellend kunnen werken dan wel of loons-

verhoging de totale produktie stimuleert en welke de ge-

– gevolgen van een dergelijk optreden voor de betalings-
balans kunnen zijn, is de door Prof. De Roos gekozen

benadering de enig mogelijke.
Zijn
repliek op de debaters

dat de micro-analyse het beginsel der interdependentie

niet kan insluiten, is in het kader van deze problematiek

terecht. Het zou in dit verband interessant zijn na te gaan

in hoeverre de door de inleider gegeven analyse uit te

breiden is met een analyse van de relatieve prijzen, aan-
nemende, dat sommige van deze prijzen binnen bepaalde

grenzen door marktpartijen te fixeren zijn. Het gaat

daarbij niet aan macht, als een voor de economist niet ter

zake doend probleem, ter zijde te schuiven; moderne prijs-

leer zonder oligopolietheorie is een onbruikbare zaak

voor hem die van het feitelijk gebeuren in het economisch
leven iets wil begrijpen. Ook macht heeft een economisch

aspect, voor zover deze macht tot uitdrukking komt in

beïnvloeding van prijsvorming en van inkomensverdeling.

De discussieleider, Prof. Kuin, vatte dan ook inleiding

en discussie als volgt samen: het moge onjuist zijn te stellen,

dat entiteiten als ondernemers of niet-ondernemers zich

gevoelen als collectiviteiten en zich daar naar gedragen,

dit neemt niet weg, dat de analyse van Prof. De Roos

belangrijke actuele vraagstukken aansnijdt. Men denke

slechts aan het streven naar een hoger inkomen en de

gevolgen voor de betalingsbalans, aan groepsvorming en

inflatie als de Overheid handhaving van volledige werk-

gelegenheid primair stelt, aan snelle bevolkingsgroei en

financiering van de noodzakelijke investeringen. Dit

maakt de bijdrage van Prof. De Roos belangrijk: problemen

van actuele economische politiek gaan schuil achter een

strak volgehouden theorie. Geen standpunt mag worden

ingenomen zonder zo volmaakt mogelijke rekenschap van

de veronderstellingen, waarop de analyse, die tot het stand-

punt heeft gevoerd, is gebaseerd. Gaarne erkent Prof.

Kuin daarbij, met Dr. Ponsioen, dat bij alle vereenvdudiging

noodzakelijk voor elk strak theoretisch apparaat, niet van

essentiële eigenschappen en functies mag worden afgezien,

noch dat ontleding van concrete marktsituaties met be-

hulp van een daartoe geschikt theoretisch apparaat, gelijk

Prof. Lambers voorstelt, mag worden verwaarloosd.

Rotterdam.

J. R.
ZUIDEMA.

Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”l

292


.

.1′

t,,,

t

1•

.•

.-•’

t
t

t’

S

•’

,-
A

•,
.
.:.
.

/4
•.

t
.

••

.

,
‘_•I

-.

De Franse. Regering doet’ ernslige pogingen om

de nationaje economie weer op gezonde basis te

plaatsen. Daartoe heeft zij een saneringsprograin-

ma aan het Parlement voorgelegd, dat de volgen-

de ‘drie essentiële doelstellingen omvat: 1. het

stoppen der inflatie en het bereiken van een mo-

netaire consolidatie door middel van een sanering

der overheidsfinanciën; 2. handhaving van de

koopkracht van de frank door stabilisatie van het

prijsniveau; 3. herstel van het betalingsbalanseven-

wicht door verbetering van de handelsbalans, met

name door een verhoging der exporten. Schrij-

ver wijdt een uitvoerige beschouwing aan dit Fran-

se herstelprogramma en concludeert, dat er op dit

moment van hersteld evenwicht nog geen sprake

is en dat, wil
het
saneringsprogramma tot succes

worden gebracht, Frankrijk
in de toekomst twee

hoofdproblemen zal moeten oplossen, t.w. het Al-

gerijnse vraagstuk
en het exportprobleem.

Men schr,ft ons:

De infiatoire ontwikkeling, die de Franse economie

in 1956 en 1957 heeft doorgemaakt, vormt op zich zelf

niets bijzonders. In vele andere landen gebeurde hetzelfde.

De economisch-financiële geschiedenis van Frankrijk

wemelt voorts van de infiaties. Toch verdient de jongste

Franse inflatie meer dan gewone aandacht. De Franse

Regering doet ernstige pogingen om. de nationale economie

weer op gezonde basis te plaatsen. Of dit zal gelukken,

is een vraag van meer dan nationaal belang. Economisch-

financieel zijn Frankrjks handelspartners rechtstreeks

bij de oplossing van het probleem geïnteresseerd, vooral
nu gemeenschappelijke markt en vrijhandelszone aan de

deur kloppen. Politiek gezien, gaat het belang nog verder:

beteugeling der inflatie zou een positieve bijdrage zijn tot

de toekomst van de Vierde Republiek, die thans van

uiterst links en uiterst rechts tot in haar fundamenten

wordt bedreigd. Is Frankrijk werkelijk “the sick man

of Europe”, of zal de injectie van $
655
mln, aan buiten-

landse kredieten van januari ji. – uitnemend betoon van

internationale solidariteit – de Franse economie weer

op gezonde basis plaatsen?

Het saneringsprogramma.

Het saneringsprogramma van de Franse Regering werd

begin december jl. aan het Parlement voorgelegd, bij de

indiening van de ontwerp-begroting voor 1958, en vormt

de – na toepassing van een aantal lapmiddelen sinds

1956, na de opschorting der invoerliberalisatie in juni

1957, en na de devaluatie van augusuts 1957 – de eerste

poging tot systematische aanpak van het probleem. De

Regering kon ook moeilijk anders; de goud- en deviezen-
reserves, na ultimo
1956
nog $
1.356
mln, te hebben be-

dragen, waren in de tweede helft van 1957 volledig uit-

geput, en
bijstand
van het buitenland kon slechts worden

verkregen op basis van een sluitend herstelprogramma.
Het omvatte de volgende drie essentiële doelstellingen:

het stoppen der inflatie en het bereiken van een
monetaire consolidatie door middel van een sanering

der overheidsfinanciën;•

handhaving van de koopkracht van de frank door

stabilisatie van het prijsniveau;

H.

‘.

.’;’•

t

S

/

-,

Frankrijks

economisch

perspectief

4

herstel van het betalingsbalansevenwicht door

verbetering van de handelsbalans, met name door een’

verhoging der exporten-
1
).

-.

De overheidsfinanciën.

.

Het programma stelde terecht de sanering der over- –

heidsfinanciën voorop. De snelle stijging der overheids-‘ * –

uitgaven in 1956 en 1957 ,,has been one of the root causes

of the monetary and the financial disequilibrium”
2)
,

– *

De Regering stelde zich ten doel, de overheidsuitgaven

in 1958 te binden aan een plafond van 5.300 mrd. fr
., en –

de ,,impasse” (di. het financieringstekort van de Schat-
kist) aan een plafond van 600 mrd. fr
. De belastingdruk;

zou voorts worden verzwaard. Vaststelling van eeriuit-

gavenplafond was daarom zo belangrijk, omdat het peil,

der overheidsuitgaven volledig uit de hand dreigde te

lopen. In de eerste plaats als een gevolg van een gevaarlijk

,,automatisme”, hierin bestaande dat Regering en Parle-

ment in Frankrijk gemakkelijk geneigd zijn, meerjarige

projecten te voteren waarvan de financiële lasteh het eerste’

jaar gering zijn, doch later onafwendbaar op de ‘begro-‘5.

tingen gaan drukken; de zojuist vermelde O.E.E.S.

studie noemt als voorbeelden een schema voor her-gra
7
, -‘

dering van het burgerlijk amtenarencorps (aangenomen

in juni 1955), alsook programma’s voor de economische’

ontwikkeling van moederland en gebieden overzee. In

de tweede plaats vahwege het feit, dat het voteren van aan-

vullende begrotingen in de loop van het jaar in Frankrijk

gevestigde praktijk is. Ten slotte was er de strijd in Algerije;

element van ojizekerheid in de oveheidsfinanciën, dat

de uitgaven tot nu toe uitsluitend opwaarts had beïn- ,

vloed. De totale overheidsuitgaven
3)
stegen van 4.280

mrd. fr
. in 1955 tot 4.900 mrd. fr
. in 1956. In 1957 beliepen

zij rond 5.000 mrd. fr
., terwijl zij, indien de Regering

niet had ingegrepen, blijkens persberichten ‘in 1958 zou-

2)
Het ,,Rapport économique” van 10 december ji., waarin
het programma aan het Parlement werd aangeboden, noemt
punt 3/ vôôr punt 2/; de hier gekozen volgorde lijkt logischer.
Vgl. de O.EE.S.-studie: ,,Economic conditions in France”,
Parijs, oktober 1957.

t

4

Cijfers ontleend aan het februari-nummer van de I.M.F.-
publikatie ,,International Financial Statistics”. ‘

.293
t

den zijn gestegen tot rond 5.800 mrd. fr
., een
stijging
van

rond 36 pCt. sinds 1955!

Belngrjker nog dan het peil der overheidsuitgaven

was het vraagstuk der financiering, de kwestie der ,,im-

passe”. Dit typisch Franse begrip duidt niet het begrotings-

deficit aan, doch, zoals reeds vermeld, het financierings-

tekort van de Schatkist. De ,,impasse” is het resultaat
van de gezamenlijke transacties van de Schatkist, die

daarbij ook uit andere dan alleen begrotingsmiddelen put,

en ook andere dan uitsluitend in de begroting voorziene

uitgaven verricht. De ,,impasse” mag dus niet worden

vereenzelvigd met een ,,politique sans issue”
4),
al heeft

dit er in 1957
bijzonder
veel op geleken. Normaliter wordt

de ,,impasse” gedekt door deposito’s bij de Schatkist

door correspondenten (in hoofdzaak de ,,Caisse des depôts

et consignations”, ôverkoepelend ‘orgaan der Franse

spaarinstellingen), uitgifte van ,,Bons du Trésor” en van

leningen bij het publiek. Voor een eventueel tekort wordt

een beroep gedaan op voorschotten van de Banque de

France; onder ‘omstandigheden kunnen vroeger verleende

voorschotten van de Banque de France uit een overschot

aan normale financieringsmiddelen worden afgelost.

Werkte dit mechanisme tot en met 1956 bevredigend,

in 1957 moest, waar de toevoer der traditionele middelen

tekortschoot (ontsparingen in het kader der inflatie!)

en voorts de ,,impasse” sterk opliep, een grootscheeps

gebruik van voorschotten van de Centrale Bank worden

gemaakt.

Het volgende overzicht
5)
is bijzonder illustratief:

Schat kistoperaties
(in mrd. fr
.)

1957

Omvang

der,impasse
..
.

………………
1.004 1.002
Financiering ervan:
1. Leningen geplaatst bij het publiek
403
84
2. Plaatsing van

fons du Trésor”

..

107 110
.
40
44
3. Opératies van correspondenten
…………
199

bij

het publiek

……………………
bij

het

bankwezen

………………..73

52
..
113
4.

Diversen
…………………………….

Totaal

1

t/m

4

……………………..
1.075
550
s.
voorschotten Banque de France
—71
452

1.004

1

1.002

De gebruikelijke bronnen voor de financiering van de

,,impasse”, (posten 1 t/m 4) leverden in 1957 dus slechts

iets meer dan de helft van het bedrag van 1956 op; kon

in 1956 nog op door de Banque de France verleende voor

schotten ‘orden afgelost, in 1957 moest voor bijna 50

pCt. van de ,,impasse” een beroep op de Centrale Bank

worden gedaan.

Betreffende de omvang van de ,,impasse” sinds 1953
zijn, ter vërkrijging van meer reliëf ten aanzien van het

in 1958 te voeren beleid, de volgende cijfers beschikbaar

(in mrd. fr
.):
1953

………………
652
1954
………………
664
1955
………………
662 1956
………………
1.004
1957
………………
1.002
1958
……………….
600 (doelstelling)

Bron:
1953 t/m 1955 uit de O.E.E.S.-studie ,,Economic conditions in Francc’.

De betekenis van het ‘,,impasse”-plafond voor 1958

ten bedrage van 600 mrd. fr
. en de krachtsinspnning,

Aldus ‘,,Etudes et Conjoncture”, publikatie /an hetNatio-
naal Statistisch en Economisch Instituut (INSEE), januari 1958.
Ontleend aan het ,,Compte rendu sur l’exécution du
Budget”, medio maart door de Regering aan het Parlement
overgelegd.

die hierede van Regering en Parlement wordt gevraagd,

worden geïllustreerd door het feit, dat de ,,impasse” in

1958, wanneer de Regering niet had ingegrepen, zou zijn

opgelopen tot rond 1.400 mrd. fr
. Het eerste punt van

het,Franse herstelprogramma mag stellig als een em-

stige poging tot disinfiatie worden aangemerkt, mede in

verband met een krachtig ingezette politiek tot krediet-

restrictie, zowel wat het genationaliseerde als wat het

particuliere bedrijfsleven betreft.

Stabilisatie van het prijsniveau.

Handhaving van de koopkracht van de ‘frank mag

inderdaad als een tweede essentieel punt van het herstel-

programma ‘worden beschouwd; het loonbeleid, vormt

in Frankrijk, getuige de frequent voorkomende stakingen,

een gevoelig probleem; de Franse exportdrive vereist,

zoals overal elders, een concurrerend kostenpeil. Weinig

zaken zijn echter zo moeilijk te doorgronden als het Franse
indexcijfer van de kosten van levensonderhoud. Tot medio

1957 heeft de Regering zich op dit gebied manipulaties

veroorloofd, die in de geschiedenis der economische sta-

tistiek wellicht hun weerga niet vinden.

De verklaring lag bij het systeem der ,,échelle mobile”:

zodra het officiële indexcijfer van de kosten van levens-

onderhoud een bepaalde hoogte’ bereikte, moesten de

lonen (in concreto: het zgn. SMIG, ,,salaire minimum

interprofessi onel garanti”) automatisch worden verhoogd.

Het officiële indexcijfer, daterend van 1949, was opgebouwd

uit 213 artikelen, die geacht werden het bestedingspa-

troon aan te. geven van de gemiddelde Franse arbeider.
Dit laatste was
iti
de 50-er jaren bepaald niet meer het

geval. De belangrijke pest ,,groenten en fruit” bijv. kwam

in de 213 artikelen niet voor (wèl ,,tennisballen”); binnen

de 213 artikelen noteerde de Regering uitsluitend de laag-

ste kwaliteiten, die vervolgens met behulp van subsidies

en ,,détaxations” op een kunstmatig laag prijspeil werden

gehouden. Werd ten slotte
prijsverhoging
van een of meer

der 213 artikelen onvermijdelijk, dan werden andere

uitwegen gevonden; zo werd, toen de gastarieven omhoog

moesten, in verband met het paraisseren van ,,gas” in

de 213 artikelen, het tarief ongewijzigd gelaten doch een
verhoging van de (niet in de index voorkomende) meter-

huur afgekondigd
6).

Dit’ alles tot beter begrip van hetgeen zich in de tweede

helft van 1957 in het Franse prijs- en loonbeleid heeft

afgespeeld, en van de problemen waarvoor de Regering

zich thans geplaatst ziet. Het indexcijfer der 213 artikelen

werd in juli 1957 verlaten; de onbruikbaarheid ervan

was zonneklaar geworden, en de Schatkist kon de last

der subsidies en ,,détaxations” niet meer dragen. Het

,,SMIG” werd aan een nieuw indexcijfer gekoppeld, dit-

maal opgebouwd uit 179 artikelen, en meer representatief

(hoewel ook nog niet volledig) voor het gemiddelde be-

stedingspatroon. Statistisch was aldus de basis gelegd

voor registratie van een prjshausse, die door de loop

der omstandigheden steeds meer gewicht kreeg.

De opwaartse .ricliting, die. de , detailhandeisprijzen

van 1956 af hadden ingeslagen, samenhaend met de

aanzwelling van de effectieve vraag,, en geaccentueerd

0)
Uit deze en dergelijke manipulaties is te verklaren, dat
volgens het ,,Monthly Bulletin of Statistics” van de Verenigde
Naties, dat zich op officiele Franse cijfers baseert, de kosten
van levensonderhoud in Frankrijk van 1953 tot medio1957
slechts met enkele punten stegen; een met iedere feitelijke
waarneming strijdige statistiek.

294

door specifieke schaarsteverschijnselen (slechte oogsten

van groenten en fruit, tekortschietende vleesproduktie),
kreeg nieuwe stimulansen vooral na juni 1957. Werden

de gemiddelde Franse consument en de dito detaillist,

voor wie prijsstijgingen reeds jaren lang tot de natuurlijke

loop der dingen behoren, door de opschorting der invoer-

liberalisatie reeds in hun haussepsychose gesterkt, de feite-

lijke devaluatie van augustus 1957 leidde, vooral door de

nogal ingewikkelde presentatie van het 20 pCt. heffing-

en toeslagsysteem bij resp. aankoop en verkoop van

vreemde valuta, bij het publiek tot de overtuiging ,,dat

alles nu wel weer 20 pCt. duurder zou worden”. De ge-

volgen bleven niet uit. Als voorbeeld diene, dat één week

na de devaluatie pocketbooks van zuiver Franse makelij

door de boekhandel eenvoudig werden verhoogd van 150

fr. tot 180 fr.; een flesje bier van een bekende Franse

brouwerij deed er slechts weinig langer over om van
65

fr. op precies 78 fr. te belanden. De Regeing kon weinig

doen; integendeel, het deficit der overheidsfinanciën

noopte tot bijv. verhoging van de tarieven voor transport,

gas en elektriciteit, alsook tot verhoging der omzetbe-

lasting (beperkt tot artikelen met een zeker luxe karakter).

Op 27 augustus werd een algemene blokkering van het

prijspeil afgekondigd. De ,,demand infiation” was echter

reeds aan het overgaan in een ,,cost infiation”. Einde

1957 lagen de uurlonen 20 pCt. hoger dan in de herfst van

1955;
zij stegen alleen al in de laatste zs maanden van

1957 met 8 pCt.
7);
blokkering van het prijsniveau bleek

een onmogelijke zaak.

De Regering besloot derhalve begin deeember jl. tot

een ,,opération unique et immédiate”, de zgn. ;,opération
vérité” van Minister Pflimlin. De diverse haussefactoren

overziende, werd besloten deze in de
prijzen
in te, calcu-

leren, met onmiddellijk effect, maar dan de lijn ook ver-

der rigoureus te handhaven. Zo werd een aantal subsidies

en ,,détaxations” afgeschaft, doorberekening van de im-

portvalutaheffing van 20 pCt. werd toegestaan
8),
evenals

van de verhoging der omzetbelasting, alsmede ten slotte

van bepaalde loonstijgingen. ,,Le but de cette opération

est de mettre fin aux distorsions artificielles faussant le

système des prix et de repartir pour un nouveau blocage

général et rigoureux, sur des bases saihes et solides, per-

mettant â nouveau les calculs â long terme indispenab1es

au maintien des plans d’investissement”
9).

De opzet van het Franse saneringsprogramma houdt

rekening met een gemiddelde prijsstijging in 1958 van 10

pCt. ten opzichte van 1957. Hieronder volgen de feiten,

wat 1957 en januari 1958 betreft. De tabel berust op ge-

gevens van het INSEE (Nationaal Statistisch en Econo-

misch Instituut), dat voor de kosten van levensonderhoud

naa’st het nieuwe indexcijfer der 179 artikelen van juli

jI. een breder opgezet indexcijfer van 250 artikelen pu-

bliceert.

De betalingsbalans.

Het enorme verlies aan goud- en deviezenreserves in

1957, ten bedrage van rond $ 1.400 mln., wijst op een

ongelukkige samenloop van omstandigheden, een cumu-
latie van alle nadelige gevolgen, die aan een inflatie ver-

,,Etudes et Conjoncture”, t.a.p.


Met een zekere beperking in de vorm van een ,,ticket
modérateur”, d.i. een korting van 2 pCt. op de prijsverhoging
die bij volledige doorcalculatie zou optreden in elk der afzonder-
lijke stadia van de produktie.
,,Etudes ët Conjoncture”, t.a.p.

Kleinh6ndelsprjzen – . –

Groot hande!sprjjzen

Indexcijfer der
250 artikelen
Indexcijfer der
179 artikelen Algemeen indexcijfer
voedings-
middelen

1949
=
lOO
juli’56-juli’57
juli1957
=
100
1949
=
100
=
100

1956
100

141,6
129,3
1957
januari
100,8

144,9
130,3
april
100,3
-.
143,8 126,4
mei
f00,1

146,2
130,6
juni
100,7

146,2
128,8
juli
102,2 100,0 147,5
131,6
augustus
103,4
.101,0
149,6
134,5
september
104,7
101,96
150,3 135,7
oktober
106,3
103,22
154,9 142,7
november.

108,8
105,44
,

160,9 151,3
december
III,!
107,37
164,4 156,0
1958
januari
. .
114,9

.
109,1
166,4
159,9

bonden zijn. Inderdaad werd de druk op de betalings-

balans, voelbaar sinds begin
1956
als gevolg van een voort-

durende stijging van de binnenlandse vraag naar goederen

en diensten waarbij de binnenlandse produktiemogelijk-

heden achterbleven (slechte oogsten, arbeidsschaarste

in de industrie), sinds de Suez-affaire versterkt door psy-
chologische motieven. Speculatieve- importen deden hun

intrede, uit angst voor herstel der importcontingentering

en voor devaluatie van de frank. Het saldo van de handels-

balans, in
1955
nog positief (3,3 mrd. fr
.), bedroeg in

1956 -29,5 mrd. fr
., en alleen al in de eerste 7 maanden

van 1957 -42,6 mrd. fr. Het dekkingspercentage van de

invoer liep terug van 102,4 in
1.955
tot 82,1 in 1956, om

in 1957 te dalen tot slechts 71 pCt. De Regering raamde

onlangs het totale betalingsbalansdeficit voor 1957 op

$ 1.450
mln., tegenover $
950
mln, in
,1956
10).

Wat 1958 betreft, baseert het herstelprogramma ziçh’

op de verwachting, dat het betalingsbalansdeficit niet

meer dan $ 400 mln. zal bedragen. Voorwaarden zijn, dat

an een restrictief importprogramma (ter grootte vn

ongeveer de invoer van 1956) de hand kan worden gehou-

den, en dat de exporten zich gunstig zullen ontwikkelen.

Aangezien van het in januari jI. verkregen totaâl aan

buitenlandse kredieten van $ 655 mln. in 1958 een bedrag

van $ 532 mln. beschikbaar zal zijn. .laat de calculatie

nog een zekere marge; de betekenis hiervan mag echter,

waar het bij het programma om schattingen gaat, niet

worden overschat; –

Momentopname.

Welke zijn de vooruitzichten op realisering van het

saneringsprogramma, zoals zij zich thans, einde maart

1958, aandienen? ,,Equilibre instable”, aldus de definitiê

van ,,Le Monde” van 23 maart ji. Wat de
overheidsfinan-

ciën
betreft, zijn er in enkele sectoren reeds overschrijdin-

gen der
doelcijfers;
met name de militaire uitgaven ver-

eisen, ten gevolge- van de ontwikkeling in Algerije, reeds

95
mrd. fr
. meer dan voorzien. De oplossing is voors-

hands gevonden door bezuinigingen op andere delen der

defensiebegroting; een kruik, die niet ad libitum te water
kan gaan. Ook op pressies van civiele zijde tot uitgaven-

verhoging moet de Regering voortdurend bedacht, zijn.

Het
prijspeil
toont een neiging tot stabilisatie; het index-

cijfer der grooihandelsprijzen daalde van’ 166,4 in januari

tot 165,8 in februari jl. Gevaren dreigenechter in de klein-

handeissector. De prijsontwikkeling van groenten en

fruit is, onder invloed van de late winter, nog duidelijk â

la hausse. De Regering heeft haar hoop gevestigd op de

,,Compte rendu”, t.a.p., blz. 23.

295

1
1

.1

Schrijver deelt een en ander mede omtrent de
fabricage en de afzet van trekkers en landbouw.

werktuigen in enkele Westeuropese landen. Van de
Euromarkt-landen is West-Duitsland op het gebied

van fabricage en uitvoer van landbouwmachines

het belaiigrijkst. De Duitse trekkerindustrie ver-
keert in een moeilijke positie doordat een terug-

gang van de binnenlandse afzet is te constateren

en zowel op de eigen
markt als inhet buitenland

zware concurrentie wordt
ondervonden van En-

geland. Voor de landbouwwerktuigen is de situatie

gunstiger. Wat de trekkeruitvoer betreft neemt En-

geland verreweg de eerste plaats in. Voor de

Nederlandse landbouw zou het te betreuren zijn,

indien bepaalde protectionistische tendensen bin-

nen de landen van de Euromarkt zouden bewerken

dat hij niet meer zou kunnen profiteren van de

lage
prijzen, waartegen
Engelse trekkers worden

aangeboden.

De’

landbouwmachine-

industrie
in
West-Europa

Enkele jaren geleden hebben wiJ in dit blad
1
) een korte

schets gegeven van de betekenis van de Nederlandse

iandbouwwerktuigenindustrie. In het kader van de Euro-

pese éénwording leek het ons nuttig de positie van deze
. bedrijfstak in wat ruimer verband te beziefl. Wij zullen

daartoe in het kort het een en ander mededelerf over

fabricage en afzet van trekkers en landbouwwerktuigen

in enkele Westeuropese landen.

1)
Zie ,,E.-S.B.” van 4 april
1956,
blz. 282.

(vèrvolg
van
blz. 295)

gebruikelijke sejzoensdaling van april/mei a.s. Zou het

prijsbeleid falen, dan is een actie der werknemersorgani-

saties tot verdere loonsverhogingen welhaast onvermij-

delijk. Het
bedrijfsleven
maakt zich zorgen van andere

aard: van de- krediet- en investeringsbeperking worden

recessie-invloeden gevreesd, temeer nu de teruggang der
• bedrijvigheid in de Verenigde Staten gesprek van de dag

• is. Dë situatie op de wereidmarkten is van direct belang
voor de
exportontwikkeling.
De Regering bevoordeelt de

exporteurs op allerlei manieren (belastingaftrek, ver-

snelde afschrijvingen, kredietfaciliteiten e.d.) en is over

‘de eerste, resultaten niet ontevreden. De jongste gegevens

inzake het dekkingspercentage tonen een stijging van

71 pCt..over geheel 1957 tot 78 pCt. in mairt.

Perspectief.

Is er dus op dit moment van hersteld ivenwicht nog

geen sprake, in de toekomst zal Frankrijk twee hoofd-

problemen moeten oplossen, wil het saneringsprogramma

tot succes worden gebracht. Aannemend, dat de stabili-

satie van het prijsniveau technisch wel bereikbaar zal zijn,

niet alleen dank zij de komende seizoensbaisse maar ook

-omdat uit de hoger gesignaleerde deviezenmarge zo nodig

,,shock”-importen kunnen worden gefinancierd, gaat

het om:
1. Het Algerjjnse vraagstuk.
Uit zuiver economisch-

financieel oogpunt, dus zonder in te gaan op de politieke

merites van de zaak, is het evident, dat een verdere ver-

zwaring van de Franse defensielast, gçgeven het uitgaven-

296

Toenemende mechanisatie.

Nog steeds zien wij dat zowel in Europa als in Noord-

Amerika – zij het in het ene land meer dan in het an-

dere – in de landbouw een toenemend gebruik wordt

gemaakt van mechanische thulpmiddelen. Vaak gaat

dit gepaard met een afname van het aantal arbeids-

krachten en in menig geval tevens met een afname van

het aantal zeer kleine bedrijven.

De stijging van het agrarisch loonpéil en het wegtrek-

ken van arbeidskrachten naar de industrie heeft deze

plafond in 1958, tot onhoudbare spanningen in de be-

groting aanleiding moet geven.

2.
Het exportprobleem.
Het feit, dat de devaluatie

van augustus 1957 gevolgd is door een markante stijging

van prijs- en kostenpeil, stemt tot nadenken. Normaliter –

heeft een devaluatie slechts zin, wanneer vervolgens het

prijs- en kostenniveau rigoureus in de hand kan worden
gehouden. Alleen in dat geval kan op de exportmarkten

worden geprofiteerd van de aangepaste ,,buitenwaarde”

der nationale valuta. Thans is dit voordeel voor de Franse

exporteur grotendeels tenietgedaan, temeer omdat hij

ook v65r augustus jl. reeds valutatoeslagfaciliteiten ge-

noot; de percentages haalden weliswaar niet de 20 pCt.,

maar deden na de devaluatie het netto-voordeel per de-

finitie belangrijk lager uitvallen dan 20 pCt. Globaal

genomen staat de Franse exporteur er thans dus koers-

technisch gesproken niet beter voor dan een jaar geleden.

De Franse prijzen zijn, aldus Paul Reynaud in een ,,Fi-

garo”-interview van 22 maart jl., nog steeds niet voldoende

concurrerend.

,,Tout reste â faire”, aldus de conclusie van genoemd

dagblad. De kansen op Frankrjks economisch herstel
kunnen van dag tot dag worden gevolgd aan de hand

van twee barorneters: de situatie in Algerije, en de mate
van sociale rust. Eerst later in het jaar, na het aangekon-

digd herstel der 60 pCt. invoerliberalisatie in juni a.s.,

te volgen door 75 pCt. in december a.s., zal kunnen worden

beoordeeld, of Frank’rjk met een gezonde betalingsbalans

de Gemeenschappelijke Markt kan intreden.

,

t

t

ontwikkling in de hand gewerkt. Daarnaast, oef ende

een autonome kracht, de vooruitgang van de techniek,

voor zover niet geïnduceerd door het gebrek aan ar-

beiders, een belangrijke stimulerende invloed uit op de

mechanisatie.

De structuur van de bedrijfstak.

De landbouwmachine-industrie kan in twee sectoren

worden gesplitst: de trekkerindustrie en de landbouw-

werktuigenindustrie. In het eerste geval heeft men slechts

te maken met verschillende typen van eenzelfde machine

– zware en lichte trekkers, rups- en wieltrekkers –

in het tweede geval gaat het om een zeer grote ver-

scheidenheid van machines van zeer eenvoudige en goed-

kope tot gecompliceerde en dure voor allerlei omstan-

digheden en voor allerlei soorten bedrijven. Het merk-

waardige feit doet zich voor dat sommige ondernemingen

een ,,fulI-line” brengen, dus trekkers met een bijbeho-

rend soms tamelijk volledig, assortiment werktuigen en

dat er daarnaast door andere 6f wel alleen trekkers 6f

alleen werktuigen – en dan soms ook nog zeer spe-

ciale – worden gefabriceerd.

Hoewel men kan zeggen da er zowel in de Verenigde

Staten als in Europa een zekere tendens valt waar te

nemen in de richting van een ,,full-line”, is deze toch

niet erg geprononceerd. Tegenover de voordelen yan een

zo groot mogelijke wederzijdse aanpassing van trekker

en werktuig staan de voordelen van de specialisatie in de

produktie. Zelfs op de grote Noordamerikaanse markt

zijn de voordelen van de laatste dusdanig dat nog vele

fabrieken alleen bepaalde werktuigen aan de markt

brengen, en de fabrieken met een zgn. ,,full-line” zich

beperken tot het meest gangbare. In Europa spelen ook

de paardewerktuigen nog een zekere rol, terwijl bijv.

voor de binnen de gebouwen gebruikte machines de aan-

passing van een machine aan een trekker van geen be-

tekenis is.

Afzetproblemen.

Doordat de laatste jaren in exportlanden als Neder-

land en Denemarken de prijzen van de exportprod.ukten

ongunstig zijn komen te liggen met het gevolg dat weinig

middelen voor verdergaande investeringen beschikbaar

zijn, terwijl in andere landen als Engeland en West-Duits-

land t.a.v. sommige machines, en met name trekkers, een

zekere mate van verzadiging van de markt is bereikt,

valt de laatste tijd een felle internationale concurrentie

op het gebied van de afzet van landbouwwerktuigen

waar te nemen. Vele produktieplannen waren opgesteld

voor groeiende afzetmogelijkheden en blijken te roos-

kleurig te zijn geweest, dan wel hebben geleid tot een

dermate rationele produktie dat de achtergebleven con-

currenten grote moeilijkheden ondervinden. Men kan zeg-

gen dat de ,,Sturm und Drang”-periode achter de rug

is. Noodzakelijke, maar pijnlijke aanpassingen vinden

plaats of liggen in het verschiet.

De situatie in de Euromarkt-landen.

/

Van de landen van de Euromarkt is
West-Duitsland

op het gebied van de fabricage en export van landbouw-

machines het belangrijkst. Ook in de Duitse economie
als zodanig neemt deze tak van nijverheid een belang-

rijke plaats in. In 1956 nam de landbouwmachine-indus-

trie 14,5 pCt. van de binnenlandse afzet vân gehele

/

niachine-njverheid vodr haar rekening en 10,6 pCt. /an

de uitvoer. Circa
55
pCt. van de exportwaarde dezer be:’

drijfstak had in
1957
op werktuigen betrekking. Neder-

land,’ Frankrijk, Italië,,Oostenrijk en Argentinië zijn de

belangrijkste afnemers.

De Duitse trekkerindustrie verkeert, na enkele jaren
met teruglopende afzet,
ih
een moeilijke positie: De

trekkerbezetting in West-Duitsland is momenteel de

dichtste van Europa en hoewel het absolute verzadigings-

punt nog zeker niet bereikt is, valt toch een teruggang

in de binnenlandse afzet te constateren. Daarnaast moet

de Engelse concurrentie in het buitenland én op de eigen

markt worden genoemd.

De structuur van deze industrietak is veel ongunstiger -.

dan de Engelse. De produktie van de belangrijkste twee
Engelse concerns, Ferguson en Ford, vier modellen om-:

vattend, is net zo groot als die van de totale Duitse in-.-

dustrie, die verdeeld is over 31 bedrijven, die ca. 170

typen brengen. Van Duitse zijde wordt dit laatste wel

verdedigd als een betere aanpassing aan de wensen vn –

de klant, maar de veel lagere prijs, mogelijk door de

produktie van tienduizenden machines per jaar in plaats

van honderden, blijkt bij de afzet belangrijker. Wat. be-

treft de grondstofprijzen is de situatie in deze tee lan-

den ongeveer gelijk, terwijl in beide landen de arbeiders ,

steeds hogere eisen stellen t.a.v. loon en arbeidsvoor-

waarden. De Duitse industrie zal noodgedwongen tot-

een zekere concentratie en rationalisatie moeten komen.

Bij de produktie van landbouwwerktuigen is de situ-
atie gunstiger. De waarde van de binnenlandse afzet en –

van de export steeg in niet onaanzienlijke mate. De

Duitse export van werktuigen is absoluut en relatief be-

langrijker dan de Engelse.Fabricage van zeer grote se-

ries is, althans voor Europa, (nog) minder goed moge-

lijk. Misschien zijn de mogelijkheden groter als de Euro-

markt tot stand zou komen, speciaal als dat zou beteke-

nen dat de tot nu toe sterk beschermde Franse markt •.

beter voor de Duitse industrie toegankelijk zou worden
:

De
Franse
landbouwmachineproduktie is de laatste

jaren in belangrijke mate toegenomen. De trekkerpro
z
.

duktie steeg van 23.100 eenheden in 1953 ‘tot 79.400

in
1956.
Ook in 1957 gaf zij een stijging te zien, ni. met

13 pCt. t.o.v. 1956. De produktiestijging in de land-

bouwmachine-industrie als geheel genomen bedrôeg 15

pCt. De export van Franse trekkers betekent niet’veel:

Wel viel het laatste jaar een zekere toeneming van de

import te constateren.

Als oorzaken van de gunstige gang van zaken wordt –

er in Franse kringen op gewezen, dat in Frankrijk de •.

trekkersmarkt nog lang niet in die mate is verzadigd

als in Engeland en West-Duitsland. Daarnaast – moet

worden gewezen op de reductie van 15 pCt. die van re-

geringswege wordt verleend bij de aankoop van Franse ‘-

machines en het verstrekken van goedkopere môtor- –

brandstof. (Ook in West-Duitsland kent mén dergelijke . –

stimuli). Gezien het hoge kostenpeil ziet men in Frankrijk

het tot stand komen van de Euromarkt. met zorg tege- –
moet.

In 1956 lag de
Italiaanse
produktie op een wat lager :.
niveau dan het daaraanvoorafgaande jaar. Het is mo-

gelijk dat de vorig jaar op gang gekomen produktie van –

Fiat wieltrekkers ook voor de export van enig belang .
wordt.
België
kent slechts enkele fabrieken van enige
betekenis.

– –

– Wat
Nederland
betreft zij vermeld, dat enkele fabrie- ,

297
t

ken in de afgelopen twee jaren met ernstige moeilijkhe-

den te kampen hebben gekregen, soms met fatale afloop.

In enkele gevallen hebben de fabrikanten de landbouw

vaarwel gezegd. De positie van onze veelal kleine be-

drijven is momenteel moeilijk: de afzet verloopt wat

stroever en de concurrentie is groot. Wij hebben slechts
twee zuivere landbouwrnachinefabrieken met meer dan
150 man personeel, waarvan de grootste voor 623/ pCt.

op export is aangewezen en de kleinste voor
45
pCt.

Elke vergemakkelijking van de afzet is voor deze be-

drijven van belang.

Engeland:

Dat wij in dit verband ook enkele woorden aan de
positie van de Engelse industrie willen wijden hangt

samen met het feit dat in 1957 de totale Engelse land-
bouwmachine-export groter was dan de Duitse en dat
Engeland ten aanzien van de trekkeruitvoer verreweg

de eerste plaats in de wereidhandel inneemt.

De Engelse trekkerindustrie had in de jaren
1955
en

1956 te kampen met een ernstige daling van de bin-

nenlandse afzet en de export, die circa 2/3 van de

produktie omvat. Het antwoord hierop van de beide

grootste bedrijven die samen ca. 80 pCt_ van de produk-

tie voor hun rekening nemen is geweest: het in zeer

grote series en dus goedkoop gaan produceren van enke-

le zeer moderne modellen, terwijl de bëlangrijkste produ-

cent een fusie aanging met een van de grootste Ame-

rikaanse concerns. Zo werd hier in de èerste helft van
1957 één van de grootste, zo niet dé grootste, fabriek

voor landbouwtrekkers ter wereld geopend, met welker

opening de totale produktiecapaciteit met 25 pCt. steeg.

Met een produktiecapaciteit van ca. 100.000 machines

per jaar is deze zeer moderne fabriek een voorbeeld voor

moderne serie-fabricage.

Men hoopte op een stijging van de afzetmogeljkhe-

den in India (tweede vijfjarenplan), Australië (vermin-

dering van de importrestricties) en deed geslaagde po-

gingen vaste voet te fkrijgen op de Duitse markt. Hierbij

rekende men er op dat de lage prijzen, die mogelijk zijn

geworden door de fabricage van relatief grote series,

een belangrijke stimulans voor de export zouden vormen.

Deze verwachtingen zijn in zoverre bewarheid dat,

mede door een flinke afzet in Canada, de export van

trekkers steeg van 79.441 in de eerste 10 maanden van

1956 tot
95.618
in de overeenkomstige periode van

1957.
Voor 1957 rekent men op een export van de

totale Engelse landbouwindustrie ter waarde van £ 100
mln.; de trekkeruitvoer neemt hiervan ca. 70 pCt. voor

zijn rekening. Hieruit blijkt tevens dat de werktuigen-
fabricage in Engeland van relatief geringere betekenis

.is

Het zou voor de Nederlandse landbouw ernstig te be-

treuren zijn indien bepaalde protectionistische tendensen

binnen de landen van de Euromarkt de overhand zou-

den krijgen en zouden bewerken, dat wij ten behove

van de trekkerindustrie op het vasteland niet meer-

konden profiteren van de lage prijzen waartegen de

Engelse trekkers, die bovendien behoren tot het beste

wat er op dit gebied wordt geleverd, worden aangebo-

den. Onze landbouw, die voor zijn export ook nog op

zoveel landen buiten de Euromarkt is aangewezen en

met diverse afzetproblemen worstelt, dient elke onnodige

kostenverhoging bespaard te blijven.

Wageningen.

,

Dr. R. A. DEWIDT.

Harry Henry: ,,Motivation Research”, Crosby Lockwood
& Sons Ltd., London 1958, 240 blz. sh
. 301-.

De belangstelling die, zowel in de industrie als in het

reclamewezen, bestaat voorhet zgn. motievenonderzoek,

werd in de loop van het vorig jaar gevoed door twee publi-

katies. Deze gaven – schoon met deskundigheid en vaar-
digheid geschreven toch slechts een onvolledige -en bo-

vendien vrij oppervlakkige behandeling van de materie.

Zij vonden echter door de reeds bestaande belangstelling

een’gretige markt, hetgeen begrijpelijk is. Voor de moderne

ondernemer is het niet langer een openbaring dat hot

marktonderzoek hem inzicht kan verschaffen in de feitelijke

gedragingen van de consument. Hij wil thans een stap

verder gaan en verlangt voorlichting over de motieven,

welke aan deze gedrâgingen ten grondslag liggen, niet in
algemeen bespiegelende zin, doch met betrekking tot be-

paalde consumentengroepen op een bepaald
tijdstip
en in

bepaalde concurrentieverhoudingen.

Kennis van deze motiien maakt het in principe moge

lijk; met meer trefzekerheid het gedrag van de consument

te beïnvloeden door middel van kwaliteits-, verpakkings-,

verkoop- en reclamepolitiek. Het motievenonderzoek is
hierbij wel bijzonder fascinerend, omdat het uitgaat van

de – o.i. terecht gekozen – vooronderstelling, dat de con-

sument zelf slechts eeii
‘zeer fragmentarische en vertekende

kennis heeft van zijn eigen motieven, en dat hij bovendien

slechts gedeeltelijk bereid is, aan anderen een inzicht in

de hem bekende motieven te geven.
Dit fascinerende aspect van het motievenonderzoek

speurtocht te zijn in het onbewuste, langs met list gekozen

paden! – treedt vooral op de voorgrond in het boek van

Vance Packard
1)
dat ook buiten de Angelsaksische landen

een ,,best-seller” dreigt te worden. Dit is waarschijnlijk

grotendeels te danken aan de pamfiettistische stijl, die zich

richt tegen – werkelijke of vermeende – excessen bij het

,,bespelen” van de onbewuste drijfveren van het publiek.

Ondanks de klaarblijkelijke ernst en oprechtheid van de

auteur is zijn boek geen systematische en objectieve be-

nadering van het motievenonderzoek. Het demonstréert

uitsluitend de excessen, en neemt uitspraken van diverse

personen ernstig, die ook met een glimlach begroet hadden

kunnen worden. Als voorlichtingsbron omtrent hèt mo-

tievenonderzoek heeft het slechts iets grotere waarde dan

Aldous Huxley’s befaamde ,,Brave New World” heeft

inzake de mogelijkheid, babies in flessen te laten groeien.

Meer aandacht zou het boek van Pierre Martineau vet-

diend hebben
2)
dat echter meer een apologetisch dan aria-
Jytisch en descriptief karakter heeft. Aan de hand van vele

voorbeelden bepleit deze auteur het richten van de reclame

op de onbewuste, liever dan op de bewuste, koopmotievén

van de consument. Hij introduceert hierbij weliswaar een

aantal verhelderende begrippen, doch toont ons niet de

keuken van het motievenonderzoek.

Voor degenen die na het lezen van beide bovengenoemde

boeken naar nèg krachtiger prikkellectuur over het mo-

tievenonderzoek verlangen, zal het boek van Hairy Henry
een teleurstelling betekenen. Het voert ons iminers uit het
‘) Vance Packard: “The hidden persuaders”, Longmans,
Green & Co, London 1957.
2)
Pierre,Martineau: “Motivation
in
Advertising”, McGraw-Hill, 1957:

298

gruwelmuseum van Vance Packard en uit het zendings-

lokaal van Pierre Martineau naar de alledaagse praktijk

van hard werkende marktonderzoekers. Wij beschouwen

het als een bijzonder voordeel van dit boek dat het niet met
1.
spectaculaire nieuwe theorieën komt, en zich eerder be-

paalt tot het geven van een inventarisatie van de toegepaste

methoden en technieken met een globale aanduiding om-

trent de mogelijkheden van toepassing ervan. Het boek

richt zich dan ook meer tot de ,,ontwikkelde leTek” dan tot

de professionele marktonderzoeker die weinig schokkend

nieuws zou kunnen puren uit dit boek. Het zou wellicht

een nuchter en droog werk genoemd kunnen worden, als
de schrijver niet zo’n puntig en polemisch stilist was, die

ernstige zaken zeer geestig weet te stellen’

In het eerste hoofdstuk wordt het probleem van de mo-

tieven van de consument gesteld. De methode van directe

ondervraging wordt als ondeugdelijk gewraakt op grond

van de twee redenen die eerder in deze bespreking worden

genoemd. Aan de andere kant kiest de schrijver daarna

partij tegen diegenen, die menen dat het m6tievenonderzoek

zich nu in de afgronden van de menselijke ziel zou moeten

storten.

De door Harry Henry behandelde technieken stemmen
in hoofdzaak overeen met wat door steller dezes onlangs

elders werd behandeld
3).
De ,,cross-analysis” van in kwan-

titatieve onderzoekingen gevonden resultaten blijft voor

Harry Henry de eerste benadering van de factoren die het

consumentengedrag beïnvloeden. Ondanks zijn heftige

aanvallen op de ‘profeten van het diepte-onderzoek acht

hij deze techniek, evenals die van de groepsdiscussie, ge-

schikt als methode van véôronderzoek. Ongeschikt zijn

deze methoden om tot kwantitatieve benaderingen te

komen van de motieven die in verscheidene bevolkinsgroe-

pen leven. Om tot kwantificering te komen beveelt hij de

diverse projectieve interviews aan, die in het kort beschre-
ven worden (zinsvoltooiing, woord-associatie, visualisatie,
en typologische tests). Hij doet dit zodanig dat de ontwik-
kelde leek enigszins vertrouwd wordt met deze begrippen,

zonder geprikkeld te worden iot amateuristisch gedokter

op eigen kracht: motievenonderzoek blijft specialistisch

vakwerk!

De auteur bespreekt het vrij nieuwe begrip van de’

artikelpersoonlijkheid (het , ,merk-imago”) dat we eveneens

vrij uitvoerig behandeld vonden bij Martineau. Het gaat

hier ‘om de symbolische betekenis die de consument aan

het artikel en het gebruik ervan kan hechten naast of in

plaats van de alledaagse,en rationele betekenis. De markt-

segmentatie die als begrip eveneens door Harry Henry

wordt behandeld, houdt de waarschuwing in, nimmer te

zoeken naar ,,het” motief van ,,de” consument doch eerder

naar de dominerende motieven op de verschillende deel-

markten. Tevens houdt het een waarschuwing in tegen

zgn. diepte-onderzoekingen op zeer kleine – en dus sta-

tistisch niet te analyseren – steekproeven, zonder kwanti-

ficerende ,,follow-up”.

De toepassingen van het motievenonderzoek op kwali-

teits-, verpakkings-, verkoop- en reclamepolitiek terrein

worden eveneens in hoofdlijnen geschetst. Daarbij brengt

de auteur als belangwekkend punt de betrekkelijke beteke-

nis van het begrip attentiewaarde naar voren, omdat dit

begrip slechts doelmatig gehanteerd kan worden in samen-

hang met de communicatieve waarde (waaronder Henry

o.i. minder gelukkig ook de associatieve waarde begrijpt)

die de annonce heeft. Maximalisatie van de twee waarden

is natuurlijk het theoretische doel van de adverteerder,

doch daar zij veelal onderling conflicteren is dit niet steeds

een eenvoudige taak. Daarbij is het duidelijk dat de

attentiewaarde een gemakkelijker meetbaar, doch ook

,,leger” begrip is dan de communicatieve en de associatieve

waarde van een annonce.

In een afsluitend hoofdstuk leeft de auteur zich met on-

engelse heftigheid uit in polemieken met andersdenkenden,

waarbij vooral de school der diepzielonderzoekers van Dr.

Ernst Dichter het moet ontgelden. Harry Henry vertrouwt

blijkbaar noch de methoden noch de oprechtheid van deze

groep.

,,Motivation Research”, puntig en met drift geschreven

als het is, zou men allereerst als literatuur verplicht willen

stellen voor al diegenen, die de journalistische prikkel-
lectuur over het onderwerp in de laatste maanden raad-

pleegden. Voorts is het aan te bevelen voor hen die met

voorbijgaan van dit voorstadium op ernstiger
wijze
willen

kennismaken met’ deze nieuwe twijg aan de stam van het

marktonderzoek, zonder daarbij dieper te graven dan voor

de belangstellende leek en voor de geïnteresseerde student
nodig is.

Zeist.

J. L. WAGE, cc. drs.

Coöperatieve Verbruiksvereniging

VOORUlTGANG-ROTTERDAM” (U.A.)

te

ROTTERDAM

vraagt een

DI R E C T 1 E-S E C R ETA R 1 S

Gezocht wordt een academisch gevormd
econoom. Ervaring opgedaan in een
secrËtariaatSfunctie in een handels-, of
industriële onderneming strekt tot aan-
beveling. Naast het secretariaatswerk
zullen zijn werkzaamheden zich ook bewegenop het terrein van public re-
lationswerk en economische research. Voor een functionaris die in deze staf-
functie goede prestaties levert, wordt de
mogelijkheid tot aanstelling in een lijn-
functie in het uitzicht gesteld. Leeftijd
bij voorkeur tussen 30 en ’35 jaar.
Kandidaten zullen eventueel worden uit-
genodigd voor een psychologisch On-
derzoek.

Eigenhandig
(niet met ballpoint)
geschreven
brieven met volledige itlichtingen over leef-
tijd, opleiding en praktijk en vergezeld van
een recente pasfoto voor 21 april a.s. aan de
Nederiandsche Stichting voor Psycho-
techniek,
Wittevrouwenkade 6, Utrecht,
onder nummer E.S.B. 11570,

3)
J. L. Wage: ,,Nogmaals Motieven-Onderzoek”, in ,,Revue der Reclame”, december 1957.
(Zie ook de vacatures op pag. 282 en 300)

t

299

/

Voor Uw aan- en verkopen van effecten,

voorlichting

inzake beleggingen,
bewaarneming, safe-deposit

en

AL
UW ANDERE BANKZAKEN IN BINNEN. EN BUITENLAND

/


=•.•

HANDEL-MAATSCHAPPIJ

-C,
c4ttert dc 9arly
&
_(20*91_*CVO

HERENGRACHT 448

454, AMSTERDAM

HIINTER DOUOIAS H011AND v.o.f.

Metaalverwerkende Industrie met internationale
vertakkingen vraagt een

ervaren chef
t
vao de administratie

bekend met de moderne administratie-methoden van een industriële
-: onderneming en gewend leiding te geven aan een omvangrijk personeel.
Behoorlijke kennis der moderne talen vereist. Leeftijd niet lager dan

35 jaar.

Geboden wordt een levenspositie met ruime honorering.

Er worden slechts sollicitaties verwacht van kandidaten, die aan hoog

-.

gestelde eisen voldoen.

Zij gelieven hun handgeschreven sollicitatie met foto en vermeldende
ieversloop, huidig salaris, etc. te zenden. aan de Directie van de
vennootschap, Piekstraat 2, Rotterdam, Postbus 504.

Strikt vertrouwelijke behandeling van de sollicitatie wordt toegezegd.

O’reru’eegt 11 eens ook

• Economisch-Statistischè Berichten

in 17w publiciteit te betrekken!!!

300

,

Auteur