Economisch=Sia’tislische
,
(
JBerichten
Ruimtelijke zorgen
*
Wetgevingscomplicaties
bij het
vestigingsbeleid
F.Piot
De Algemene Wereldtentoonstelling
in Brussel
*
S
Ir. A. Heirnans en Drs. J. E. Keasberry
De wachttijd’van inwonende
woningbehoevenden
*
S
Dr. J. P. B. Tissot van Patot
Een levenkrachtige binnenscheepvaart
als doelwit –
/
*
D. F. Timmer
Fiscale politiek en de E. E. G.
IS
UITGAVE VkN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUÏJT
–
43e JAARGANG
No.2124
WOENSDAG 19 MAART 1958
–
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
–
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
Anderhalve Eeuw
Levensverzekering
HOOFDKANTOOR
•
–
Heeengracht 475, Tel. 49100
•
AMSTERDAM-C.
2
HEAD OFFICE FOR CANADA
S
S
330 Bay Street
TORONTO 1
Ter secretarie van de
GEMEENTE APELDOORN
vaceert de functie van
EERSTE AMBTENAAR
Gezocht wordt een econoom met zo
mogelijk administratief-rechterlijke er-
varing of een jurist met economische
scholing, die bélast zal worden met
stafwerk en voorts een adviserende taak
zal hebben. Behalve zijn medewerking bij het analyseren van de problematiek
zal hij veel aanda&ht moeten geven aan
het coördineren van de bij bepaalde
projecten btrokken gemeente-instel-
lingen en instanties buiten de gemeente
en zal hij voorkomende besprekingen
vlot moeten kunnen voeren. Leeftijd bij
voorkeur tussen 30 en 40 jaar. Aanstelling
volgt in de rang van referendaris-admini-
strateur (salaris tussen f. 9.400.- en
f. 13.500.-). Kandidaten zullen eventueel
worden uitgenodigd voor een psycho-
logisch onderzoek.
Eigenhandig
(niet met bailpoint) geschreven
brieven met
volledige
inlichtingen over leef-
tijd, opleiding en praktijk en vergezeld van
een recente pasfoto voor 31 maart a.s. aan de
Nederlandsche Stichting voor Psycho-
techniek,
Wittevrouwenkade, 6, Utrecht,
onder nummer E.S.B. 11619.
R. Mees & Zoonen
1
.0
Bankiers
en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
–
‘s-Gravenhage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
A iblasserdam
Financiering van invoer,
uitvoer en transito
Alle assurantiën
Beleggingen
en
vermogensbeheer
E C 0 N 0 M 1 S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres
voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Meer en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, post cheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.
Abonnementsprjjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).
Advertentie-tarief
f
030 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
64
222
Ruirnte1j4e
De natuurlijke en gegrafische kwaliteiten die het westen
van ons land in zich verenigt, zijn zodanig, dat zij activi-
teiten van velerlei aard op grote schaal tot zich trekken.
Hierdoor heeft dit gebied een krachtige groei te zien ge-
geven en zich in de loop der jaren ontwikkeld tot hetgeen
men thans de Randstad Holland noemt. Het einde van
de economische expansiemogelijkheden is nog geenszins
in zicht; veeleer moet – – –
worden verwacht, dat
met name van de Euro-
markt nieuwe impulsen
zullen uitgaan. Het be-
nutten der geboden kan-
S
/
sen is, mede gezien de
–
‘-
groei onzer bevolking,
landsbelang. Het zal ech-
t
/
ter onvermijdelijk zijn,
•.
dat de komende jaren
‘
.
-•….•
zullenkrijgenD:
/
mogelijkheid, dat de
Randstand binnen afzien-
‘
bare tijd tot één opeen-
1
/
hoping van steden zal
uitgroeien, is potentieel aanwezig.
Dit aaneengroeien wordt door degenen, die tot taak
hebben de ontwikkeling van de Randstad zo te leiden,
dat deze haar economische functies goed kan vervullen
en – gegeven de vigerende omstandigheden – bewoon-
baar blijft, ongewenst geacht. Zulks blijkt bijv. uit een
recent rapport, uitgebracht door de ,,Werkcommissie
Westen des Lands” van de Rijksdienst voor het Nationale
Plan, dat zich bezig houdt met de ruimtelijke ontwikkeling
in het westen
1).
De hoofdlijnen, die deze werkcommissie
aanwijst – op de uitgewerkte toelichting hopen wij later
terug te komen – zijn: behoud van de grote agglome-
raties als ruimtelijk zelfstandige elementen van goed be-
woonbaar formaat; behoud van een groot agrarisch mid-
dengebied binnen de Randstad, en expansie van de Rand-
stad naar buiten door afleiding van de ,,overloop” naar
Noord-Holland benoorden het Noordzeekanaal, de Gel-
derse vallei en het Deltagebied.
De gedachte van expansie naar buiten – i.c. naar het
Deltagebied – vinden wij in een rapport van het provin-
ciaal bestuur van Zuid-Holland, dat de expansie van het
1)
,,De ontwikkeling van het Westen des Lands”. Staats-
drukkerij en Uitgeverijbedrijf
1958,
46 blz. en bijlagen.
zorgen.
Zuidhollandse zeehavengebied tot onderwerp heeft
2),
terug. Dit kan oôk moeilijk anders, want het gebied van
de Nieuwe Waterweg beschikt over weinig ruimte voor
verdere uitbreiding. Aan laatstgenoemd rapÇort – dat
als ,,voorstudie” wordt aangçdiend – is nevenstaand
kaartfragment ontleend. Het geeft een indruk hoe het
zeehavengebied er, zo de verwachte economische en
. oevoiiungsgroei . worot
gerealiseerd, rond het
jar 2000 uit zou
kun-
nen
zien. Rozenburg,
‘)
‘Ç
Tiengemeten en een deel
1
–
” ‘•..
van de kust van de Hoek-
J
–
–
sewaard ztillen tot haven-
%
‘
terreinen zijn herschapen;
Hellevoetsluis
en
de
,,staart van Flakkee tot
woongebieden. Een, dank
/
zij de in het Deltaplan
voorziene verbindingen,
9
voor de massale bevol-
.
king der Randstad ge-
makkelijk en snel bereik-
.-
baar recreatiegebied kan
-‘ worden’ verkregen door
verlaging van de waterstand in de Grevelingën, waar-
door zandpiaten e.d. komen droog te vallen. In een an-
der recreatie-oord, de Brielse Maas, zal een soort ,,groen
gordijn” langs de noordoever de illussie moeten geven,
dat men ver van de industrialisatie verwijderd is.
Bij de beoordeling van rapporten als de onderhavige
moet men zich voor ogen houden, dat van de in ons land
heersende ruimte-nood geen deugd te maken is. Wel zal
men van mening kunnen verschillen over de
wijze
waarop
met ruimte wordt gewoekerd. Realisering van de gedachte
van expansie naar-..buiten – voor het zeehavengebied
o.i. noodzaak – zou gebieden buiten de Randstad de
vaak zo zeer begeerde ontwikkeling kunnen brengen,
terwijl voor de bewoners van de Rahdstad ‘recreatief
contact met een min of meer landelijke omgeving
mogelijk blijft. De echte landelijke rust, die enkelen
onzer toch nog wel op prijs weten te stellen, zal echter
wel een schaars goed worden. Zûllen wij, in naam van
de materiële vooruitgang, het verlangen dârnaar bij
dezen maar tot anachronisme bestempelen? Z.
2)
Randstad en Delta; een studie over de ontwikkeling
van het Zuidhollandse Zeehavengebied”. Delft
1957, 94
blz. en bijlagen. . –
Blz.
Blz.
Ruimtelijke zorgen,
door Drs. J. H. Zoon ……..
223
Een levenskrachtige binnenscheepvaart als doel-
Wetgevingscomplicaties bij het vestigingsbeleid … 224
wit,
door Dr. J. P. B. Tissot van Palot ……….
234
De Algemene Wereldtentoonstelling in Brussel,
Fiscale politiek en de E.E.G.,
door D. F. Tiirnner
235
door F. Plot …………………………..
225 . Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans .. 2.36
De wachttijd van inwonende woningbehoevenden,
N o t i t i e
5:
door Jr. A. Heimans en Drs. J. E. Keasberrv ….
229
Televisiereclame in Engeland ……………. 228
Voor de niet-gesigneerde artikelen is de Commissie van Redactie verantwoordelijk
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W.
4
Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: 3. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wibnars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AlJTU1tI(.liL,tiI VUUKIftIIUUI)liN
.
S
223
Wetgevingscomplicaties bij het
/
vestigingsbeleid
Er is met de inwerkingtreding van de Vestigingswet
Bedrijven 1954 op het gebied van het vestigingsbeleid veel
veranderd. Onder de oude wet van 1937 was de Midden-
– standsraad de adviseur van de Regering. Hierin hadden
vrijwel uitsluitend leidende figuren uit de centrale midden-
standsorganisaties zitting. Thans wordt de Regering ge-
adviseerd door een commissie van de Sociaal-Economi-
sche Raad, waarin, zoals in alle commissies van dat col-
lege, de verschillende sectoren van het
bedrijfsleven
zijn
gerepresenteerd en waarin bovendien een aantal onafhan-
kelijke deskundigen zitting heeft.
De werkzaamheid van die commissie heeft tot dus-
verre geresulteerd in een aantal adviezen, waarvan som-
mige niet unaniem waren. M.n. gaven nu en dan enige
leden, afkomstig uit de kringen der middenstandsorgani-
saties, blijk van een afwijkend standpunt.
In de algemeen-politieke sfeer liggen de kaarten anders.
De middenstandszaken (en hiertoe wordt niet geheel
terecht ook het vestigingsbeleid gerekend) worden in de
Tweede Kamer behandeld door een commissie met over-
wegend Kamerleden, wier belangstelling op de midden-
stand is gespecialiseerd. De Regering, nl. de met deze
aangelegenheden belaste staatssecretaris, heeft bepaalde
door de Sociaal-Economische Raad te publiceren ontwerp-
vestigingsbesluiten bij de griffie van de Kamer gedepo-
neerd, hetgeen tot een curieuze en in deze verhoudingen
• ongewone situatie van feitelijke medewetgeving door de
– Tweede Kamer kan leiden. Ook gedeponeerd is het ont-
werp-besluit betreffende de algemene levensmiddelen-
handel. DeRegering stelt, dat zij bij dit ontwerp de hoofd-
gedachten van het bekende meerderheidsadvies van de
commissie van de Sociaal-Economische Raad over de
parallellisatie in de detailhandel heeft overgenomen. Ver-
gelijking van ontwerp en advies leidt echter tot de consta-
tering van saillante verschillen. Over dit ontwerp gaat nu
de commissie van de Sociaal-Economische Raad studeren.
Er is intussen nog geen vest igin gsbesluit op basis van
de nieuwe wet tot stand gekomen. Hierdoor moesten reeds
tweemaal verschillende vestigingsbeschikkingen – voor-
lopige voorzieningen om de vestiging in een bedrijfstak
aan een vergunning te binden, hangende een onderzoek
naar de wenselijkheid van de totstandkoming van een
vestigingsbesluit -, welker levensduur maximaal ander-
half jaar is, bij bijzondere wetjes worden verlengd.
Nu zou men geneigd zijn ht langzame tempo bij de
Regering toe te schrijven aan het feit, dat zij in de gegeven
constellatie met de adviezen van de commissie van de
Sociaal-Economische Raad niet goed weg weet. De Re-
gering vestigt echter de indruk dat (ook) bepaalde tech-
nische complicaties vertragend werken.
Bij de Tweede Kamer is ni. een wetsontwerp aanhangig
gemaakt (no. 4822) tot wijziging van de Vestigingswet
Bedrijven
1954.
De Regering wil met dit ontwerp ,,enige
leemten wegnemen” en ,,overigens nodig geachte verbete-
ringen aanbrengen”. Het ontwerp heeft dus in de ogen
van de Regering alleen technische betekenis. Vandaar
klaarblijkelijk,
dat
zij het niet nodig heeft geoordeeld
de Sociaal-Economische Raad te horen – hetgeen de wet
B.O. voor belangrijke ontwerpen van wet op sociaal-
economisch gebied voorschrijft – en dat nog wel terwijl
de praktijk tot dusverre is geweest, dat de Regering niet
spoedig aannam, dat zij de Raad kon passeren. Nu ver
eist de bewering, dat een wetsontwerp (slechts) van tech-
nische aard is, altijd bijzondere aandacht. Technische wets-
ontwerpen zijn zelden alleen maar technisch. Onze ambte-
naren en andere officieel bij de uitvoering van wetten
betrokkenen zijn gewoonlijk vindingrijk genoeg om zich
niet door technische onvolkomenheden in een wet uit
het veld te laten slaan. En onze Regeringen zijn in het
algemeen weinig geneigd om legislatief afgedane zaken
opnieuw in het Parlement in de waagschaal te stellen.
Dit technische wetsontwerp heeft geleid tot een Voor-
lopig Verslag, waaruit blijkt, dat de Kamer vrij algemeen
over sommige voorgestelde voorzieningen de klacht uit,
dat zij de strekking ervan niet kan doorzien; vele leden
zijn zelfs ten aanzien van enkele hoofdpunten van het ont-
werp van mening, ,,dat de Memorie van Toelichting te
weinig inzicht geeft omtrent de doelstellingen van de
wetswijziging”. Wie van de stukken kennis neemt, zal
tot dezelfde verzuchting komen.
De Regering heeft in haar Memorie van Antwoord een
uitvoerige nadere toelichting en bij een Nota van Wijziging
het ontwerp, ten minste naar de vorm,
ingrijpend
gewij-
zigd. Dat nu alles veel duidelijker is geworden, kan moeilijk
worden gezegd.
Het hoofdpunt van het wijzigingsontwerp is – om een
door The Economist uiteraard in totaal ander verband
gebruikte uitdrukking te lenen t- niet alleen ,,hair raising”
doch ook ,,hair splitting” en kan dan ook in dit korte be-
stek niet uitputtend worden behandeld.
Het betreft hier het voorstel in het wetsontwerp, dat
bij de, omschrijving van het bedrijf, waarvoor het vesti-
gingsbesluit geldt, kan worden volstaan met de omschrij-
ving van bepaalde voor dat bedrijf kenmerkende hande-
lingen. Dit lijkt inderdaad een doelmatige vereenvoudiging
van de omschrijvingen. Het valt echter op, dat de Regering
dit stelsel reeds incidenteel.heeft toegepast bij de op grond
van de Wet op de Bedrjfsorganisatie tot stand gebrachte
instellingsbesluiten, zonder hier ooit van behoefte aan een
technische wëtswijziging te hebben doen blijken.
Dit leidt haast automatisch tot de veronderstelling,
dat de Regering met hâar wijziging aan het begrip. ,,be-
drijf” een andere inhoud wil geven dan dit tot dusverre
had. Tot deze gedachtengang dragen bij de onlangs be-
kend gemaakte en kennelijk op de gewijzigde Vestigings-
wet gebaseerde ontwerp-vestigingsbesluiten voor de tabaks-
detailhandel, de drogisterij en de levensmiddelenbedrijven.
Hier wordt het bedrijf ni. in beginsel gedefinieerd als het
bedrijfsmatig verkopen aan particulieren. De Vestigings-
wet geldt alleen voor ondernemingen en in een onderne-
ming geschiedt eigenlijk alles bedrijfsmatig, zodat’ dit
woord gevoeglijk kan vervallen. Men kan echter op zijn
minst de vraag stellen, of, als men het bedrijf van de detail-
handel in een zeker produkt definieert als het in het klein
verkopen van dat produkt, het begrip bedrijf niet buiten
zijn grenzen wordt uitgebreid.
224
In
dit artikél wordt allereerst een en ander
medegedeeld omtrent het ontstaan en de geschie-
denis der Algemene Wereldtentoonstellingen. De
tentoonstelling, die
over enkele weken in Brussel
zal worden geopend, is de 31ste manifestatie van –
deze aard. Ten behoeve van deze tenoonstelling,
die een terrein van ongeveer 200 ha beslaat, wer-
den
tot eind december
jI.,
in hoofdzaak voor
het
optrekken van gebouwen, ruim 25.000 ton goe-
deren uit het buitenland
geïmporteerd.
Het aantal
verwachte buitenlandse bezoekers wordt op 18.600
per dag – waaronder ongeveer 3.800 Nederlanders
– geraamd. Met
het welslagen der tentoonstelling
zijn ook de belangen van het toerisme gediend. Zij
biedt nI. de
mogelijkheid
de aandacht der buiten-
landers te
vestigen op de bezienswaardigheden in
de Beneltixlanden. Tot slot
staat schrijver stil bij
de financiering van
de tentoonstelling.
Frankrijk, dat er prat op gaat in de Middeleeuwen de
eerste jaarmarkten, die ten doel hadden de nationale en
internationale handel te bevorderen, te hebben georgani-
seerd, nam aan het begin van de l9de eeuw een gedurfd
initiatief. Frankrijk voerde in die tijd oorlog in geheel
Europa, een oorlog, waarbij niet slechts het menselijke
potentieel, maar ook alle economische krachten in de
weegschaal werden geworpen. Van alle Franse burgers
werd een buitengewone krachtsinspanning gevergd en,
juist omdat de Franse Revolutionairen ook de macht der
propaganda hadden ontdekt, deden zij tevens beroep op
psychologische middelen: de producenten werden uitge-
nodigd deel te nemen aan een wedstrijd, in de vorm van
een tentoonstelling van hun produkten. Aan de produkten
die door een officiële jury als de beste werden beoordeeld,
en ook aan diegene die het nationale belang op de meest
efficiënte wijze zouden dienen – in de toenmalige propa-
gandaliteratuur heette dat ,,de zwaarste slagen toe te
brengen aan Groot-Brittannië” – werden prijzen toe-
gekend.
(vervolg vau
b12. 224)
Onder het begrip bedrijf, zoals dit altijd bij de toepassing
van de Wet op de Bedrjfsorganisatie werd gehanteerd
en zoals het ook in de huidige redactie van de Vestigings-
wët is bedoeld, pleegt men te verstaan de economische
activiteit, waarop een onderneming is gericht. Een slager,
gevestigd in een welgestelde biurt, verkoopt meer bief-
stukken dan vette lappen; die lappen zal hij dus geregeld
verkopen met een grossiersmarge aan een slager in een
volksbuurt. Deze verkoop van lappen geschiedt bedrijfs-
matig, doch de slager oefent hiermede niet het bedrijf
uit van grossier in vlees.
Weliswaar volgt uit deze summiere aanduiding van het
begrip bedrijf, dat de uitvoeringswetgever” een zekere
latitude heeft bij de uitwerking daarvan, doch het is dui-
delijk, dat er minder ondernemingen vallen onder de
woordkeus: ,,zijn bedrijf maken van het verrichten van
een bepaalde handeling”, dan onder die van: ,,het ver-
richten van die handeling”. Een belangrijk formeel ge-
volg van het stelsel der Regering kan zijn, dat men in
beginsel organisaties van specialisten, die om een vesti-
De Algemene
Wereldtentoonstelling
in
Brussel
Hier ligt de oorsprong van de nationale tentoonstllingen
die in Frankrijk in groten getale werden georganiseerd.
Het verschil met de jaarmarkten is duidelijk: de exposant
biedt zijn waren niet te koop aan, hij stelt ze ten toon; de
beloning voor zijn prestatie is niet de verkoop van zijn
produkt, maar de officiële erkenning van de waarde van
dit produkt en van zijn bijdrage tot het nationaal welzijn.
Toen na het Congres van Wenen het internationaal even-
wicht en de internationale vrede wéiden hersteld, kwam
men er zeer spoedig toe een- internationalisering van dit
soort
concours
te ontwerpen. Weer was het een Fransman
die het idee je wereld inzond: Boucher de Perthes (1833).
Hij stuitte echter op ernstige tegenkanting: de vrees voor
economische spionage was zeer sterk, en vooral de econo-
misch zwakke landen voelden er niet voor hun technische
achterstand te doen blijken.
Toch werd, een twintigtal jaren nadien (1851), maar dan in
Engeland dat aan de spits stond van de economische voor-
uitgang, een eerste Wereldtentoonstelling georganiseerd.
De promotors van deze manifestatie hadden zich tot doel –
gingsbesluit verzoeken, mede als representatief aanmerkt
voor de ondernemingen, waarin de handeling, waarop
het vestigingsbesluit betrekking heeft, in het kader van
een andere functie wordt verricht.
Daarmede wordt wefficht het terrein van de ,,job-
demarcation” betreden, die in de denkwereld van de mid-
denstandsvakorganisaties zeker een rol speelt
1).
Deze
is bepaald geen technisch onderwerp, doch bij uitstek een.
zaak van beleid.
Het is dan ook te hopen, dat de Tweede Kamer met
de nieuwe explicaties der Regering geen genoegen neemt en
alsnog een nadere uiteenzetting van de motieven der voor-
gestelde wetswijziging verlangt. Blijken daarvoor geen
zwaarwegende motieven te bestaan, dan verdient het
verreweg de voorkeur, dat het in de Vestigingswet van
1954 opgenomen bedrijfsbegrip wordt gehandhaafd en
de voorgestelde wijziging dus achterwege blijft.
1)
Merkwaardig is in dit verband, dat de Nederlandse vak-
beweging, anders dan de Angelsaksische en Amerikaanse, voor de ,,job-demarcation” altijd weinig belangstelling heeft gehad. –
225
1′
gesteld op het internationale vlak een vreedzame wedsrijd
te organiseren tussen de producenten uit de meest ont-
wikkelde landen, enhun hoop werd niet teleurgesteld:
17.000 exposanten namen er aan deel. Dat de belangstel-
ling voor deze gebeurtenis algemeen was blijkt overduidelijk
uit het feit dat zes miljoen bezoeken werden geboekt, en
dit in een periode dat de verkeersmiddelen nog maar in het
beginstadium van hun ontwikkeling waren. Het blijkt
evenzeer uit de overvloedige en uitbundige commentaar
di& er aan gewijd werd door zakenlieden en economisten.
Zij beschouwden deze tentoonstelling als de bekroning
van de industriële expansie, die de eerste helft van de 19e
eeuw gekenmerkt had en als een consecratie van de vrij-
handelspolitiek.
Michel Chevalier haastte zich naar Londen om de ge-
beurtenis van dichtbij te volgen en van uit de hoofdstad
van het steeds machtiger wordende Britse Imperium schreef
hij aan zijn discipelen een reeks ,,Lettres sur l’Exposition
de Londres considérée au point de vue philosophique,
technique, etc.”, in een geestdriftige taal gesteld. Deze
Tentoonsteffing, zei hij, zal ongetwijfeld nagebootst wor-
den; ze strekt alleszins het Britse volk tot eer en draagt
een diepe politieke en sociale betekenis in zich. Kort nadien
verscheen te Brussel het ,,Dictionnaire de 1’Economie
Politique” van Ch. Coquelin en Guillaumin, en van de
hand van Blanqui, opvolger en discipel van Jean-Baptiste
Say, verscheen in dit werk een artikel over de Tentoonstel-
ling van Londen. Deze werd één der meest markante feiten
uit de geschiedenis der staathuishoudkunde genoemd en
,de Franse Academicus aarzelde niet te voorspellen dat de
wereldtentoonstellingen zouden uitgroeien tot een alge-
mene periodieke wedstrijd tussen alle produktieve krachten
uit de gehele wereld.
E
ur
t
j
ll
Algemene Wereldtentoonstellingen werden zeer veel-
yuldig gehouden; van1851 tot 1900 werden er 17 georgani-
seerd, en van 1900 tot aan de vooyavond van de eerste
wereldoorlog, nog
5;
in een relatief korte tij dsspanne, 22
tentoonstellingen dus. Vandaar d& pogingen die bij het
begin van deze eeuw in het werk werden gesteld om een inter-
nationale reglementering tot stand te brengen, pogingen
• die in 1928 werden.bekroond door de ondertekening van
•
een internationaal verdrag, waarin o.a. werd bepaald dat
algemene wereldtentoonstellingen. slechts om de zes jaar
en mar eenmaal in de 15 jaar in hetzelfde land mogen
worden gehouden. De tentoonstelling die over enkele
• weken in de Belgische hoofdstad wordt geopend is de één-
endertigste manifestatie van, deze soort, en de elfde in
‘België.
In mei 1954 zond de Belgische Regering aan alle landen
waarmee België diplomatieke betrekkingen onderhoudt,
en aan alle internationale organisaties die geen militair
karakter hebben en waar België bij aangesloten is, een
uitnodiging om deel te nemen aan deze manifestatie. Een
vijftigtal staten en internationale organisaties heeft ‘deze
– uitnodiging aanvaard. Voor de Belgische Afdeling en de
Afdeling Belgisch Kongo en Ruanda Urundi werd in april
1955 een aanvang gemaakt met de recrutering van expo-
santen. –
Op het terrein dat ca. 200 ha beslaat, nemen de buiten-
landse afdelingen een oppervlakte in van ca.
465.000
m
2
,
de Belgische Afdeling 660.000 m
2
en de Afdeling Kongo
75.000 m
2
in beslag. In deze verschillende sectoren werden
re’sp. 39, 27 en 7 paleizen en paviljoenen opgetrokken. Aan
deze cij(ers dienen dn nog, voor de Belgische Afdeling, 27
tentoonstellingsconcessies – individuele paviljoenen die
door belangrijke firma’s worden gebouwd, naast hun deel-
neming aan de collectiviteit waaronder ze ressorteren –
toegevoegd. Er werden dus in totaal 107 tentoonstellings-
constructies opgetrokken, waaronder dan niet begrepen
worden de hele reeks houten huisjes van de Folkloristische
Wijk ,,België 1900″, noch het Atomium, noch de twee
permanente tentoonstellingshallen, die het Eeuwfeestcom-
plex zijn komen aanvullen.
Gebruikt materiaal.
Maanden lang werden duizenden arbeiders op de werven
van de Heizel te werk gesteld. Op 1 januari 1958 werden
19.396 arbeidskaarten hernieuwd
1);
op diezelfde datum
waren
615
arbeiders op het terrein werkzaam voor rekening
van de Maatschappij der Tentoonstelling. Het spreekt
vanzelf dat eèn manife’statie van zulke omvang een niet
onaanzienlijk goederenvervoer teweegbrengt. De sta-
tistieken, opgemaakt door de directie van de Dienst voor
Transport, Douane en Goederenbehandeling van het
Commissariaat-Generaal zijn in dit verband zeer leerrijk.
Eind december 1957 waren door de verschillende afdelingen
der Tentoonstelling 25.106,5 ton goederen uit het buiten-
land naar België geïmporteerd en hun gezamenlijke waarde
bedroeg Bfr.
495,3
mln.
TABCL 1.
–
Uit het buitenland ge”mporteerde materialen
(t/m 31 december 1957)
Paviljoenen
Gewicht
1
Waarde
(B.fr.)
348.741
8.335.470
456.124 8.032.819
469.065
16.364.108
3.000
15.000
4.473.241
49.638.953
209.616
4.152.356
3.368.681
61.150.748
141.930
6.341.608
7.371
263.162
721.755
22.615.061
Arabische
Staten
………………..
129.672
127.752
Belgische
afdeling
………………..
Canada
…………………………
4.786
‘
92.800
Cambodja
…………………………
Duitsland
……………………..
872.088 18.173.637
Finland
……………………….
Marokko
………… . ………..
210.775
4.436.122
‘Frankrijk
……………………..
Heilige
Stoel
…………………….
10.845
50.200
38.617
1.180.500
4.238.133
26.000.592
Hongarije
…………………………
Joegoslavië
……………………….
1.044.343
Japan
……………………………
Kongo
…………………………..
692.235
10.131.423
–
Luxemburg
……………………..
Nederland
……………………..
1.722
….
950.328
Mexico
…………………………..
Monaco
………………………….
Tsjechoslowakije
………………
115.959.149
Noorwegen
……………………..171.524
Oostenrijk
……………………….
,
129.636
3.478.490
San
Marino
………………………
…
354.523
Sowjet.Unie
…………………..
Venezuela
…………………..45.950
Verenigd Koninkrijk
…………..
2.548
…479
1.109.782
29.762.862
Verenigde
Staten
……………….
2.432.840
.
73.679.481
Zwitserland
…………………..
892.978
11.521.465
Andere afdelingen
……………..
1.376.927
1
21.495.076
Totaal
……………………1
25.106.513
1
495.348.028
Wanneer men de bedragen voor iedere deelneming af-
zonderlijk beschouwt, dan merkt men een zeer aanzienlijk
verschil. Dit is niet alleen te verklaren uit de omvang van
de verschillende inzendingen en door de budgetten waar-
over de betrokken Commissarissen-Generaal beschikken,
maar ook uit de werkwijze, die bij de constructie wordt
gevolgd. Zo valt er een enorm verschil waar te nemen tussen
het bedrag van de materialen, bestemd voor het paviljoen
van de Verenigde Staten en dat van de door de Sowjet-
) Het aantal feitelijk werkzame arbeiders ligt natuurlijk iets
lager: tijdelijke of permanente werkkaarten werden ni. uitge-
reikt aan aannemers en onderaannemers, waarvan het aantal
werd geraamd op 300. Ook zijn er vlottende arbeidskrachten,
d.w.z. arbeiders, waatop slechts beroep gedaan wordt yoor
werkzaamheden vankorte duur.
226
– Wat de bezoekers uit het buitenland betreft, gelden de-
zelfde beschouwingen, maar hier leert de ervaring dat een.
correctie moet worden aangebracht wegens de moeilijk-
heden die het overschrijden van de nationale grenzen nog
steeds meebrengt. Voor. het Europese internationale ver-
keer wordt deze factor geschat op 0,4; voor landen die
zeer nauw met elkaar verbonden zijn, zoals de Scandi-‘
navische staten of de Benelux-landen, op 0,7. Verder moet
ook rekening gehouden worden met de afstand, want deze
bepaalt de duur van het verblijf ter plaatse. Zo .werd be-
rekend dat een reiziger die een afstand van 75 km moet
afleggen om de plaats van bestemming te bereiken, daar.
gemiddeld 1 dag verblijft, maar er niet de nacht doorbrengt;
bij een verplaatsing van
75
tot 200 km, neemt de reis 2
dagen en 1 nacht in beslag; de reiziger die 200 â 350 km
moet afleggen, blijft 3 dagen en 2 nachten ter plaatse, enz
Het spreekt vanzelf dat dit aspect van belang is voor de
Tentoonstelling, want hier geldt niet zozeer het aantal
bezoekers dat zich naar Brussel begeeft, dan wel het aantal
bëzoeken dat aan de toegangspoorten tot het tentoonstel-
lingsterrein wordt geregistreerd. Nu is het duidelijk dat
een buitenlander die verschillende dagen te Brussel ver: –
blijft, geneigd zal zijn meer dan één bezoek aan de Ten:’
toonstélling te brengen.
In termen van bezoeken aan de Tentoonstelling uitgé-
drukt, geeft de berekening het volgend resultaat.
TABEL 2.
Geraamd dagelijks gemiddelde van bezoeken van
buitenlanders
Luxemburg
………………………
300
–
Nederland
……………………..
3.800
Frankrijk
………………………
4.600
Duitsland
……………………….
3.900
Groot-Brittannië
………………….
2.800
Scandinavië
……………………
300
Zwitserland
……………………..
350
Italië
…………………………
400
iberisch schiereiland
……………….
150
Andere Europese landen
…………
400
Verenigde
Staten
………………..
1.200
Diversen
……………………….
400
Totaal
…………………………
18.600
Voor Nederland komt men tot
volgende tabel:
-.
TABEL 3.
AanI
Af- Bevol-
Natio-
Duur
Grens-
bezoe-
Oorsprong
stand
king
naal
over-
ken
(km)
(x
inko-
ijf
achrij- (dagel.
–
1.000)
men
dend
gemid-
__
dde)
130
773
0,65
2
0,7 420
Noord-Brabant
. . –
110
1.310
2
990.
Zuid-Holland
– – – –
150
2.478
2
1.000
Noord-Holland
. .
—
220
1.913
3
540
Limburg
…………
150
275
2
110
Utrecht
180
601
2
,,,
170
Zeeland
…………
Gelderland
230
1.132
3
290
Andere provincies.
–
320
1.924
3
260
Totaal
–
3.780
–
S
A
—
‘t
afdeling geïmpotteerde goederen, terwijl deze
inzendingen op liet tentoonstellingsterrein on-
w
geveer even groot zijn. Voor de constructie van
04.
MW
het Amerikaanse paviljoen werden 2.433 ton
materialen ingevoerd, voor het Russische minder
dan 130 ton. Dit spruit- hieruit voort dat de
oplook
Amerikaanse Commissaris-Generaal er niet tegen
opgezien heeft talrijke vliegtuigen met Ameri-
kaans materiaal naar België te doen overkomen,
MADE IN
1
ENGLAND
(
OF BRITAIN
VOOR HERENSCHOENEN
VAN STANDING
8ATA INTERNATIONAL
terwiji zijn Russische cotiega verKozen neeit met
AMSTERDAM
– KALVERSTRAAT
Belgisch staal en beton te bouwen.
Daar op bovengenoemde datum het skelet
(Advertentie) der meeste paviljoenen nog niet of pas klaar was,
gaat het hier vooral om bouw- en ander materiaal, nodig
voor het optrekken der gebouwen. Slechts in de loop van
december waren in deze bedragen materialen begrepen,
bestemd voor de inrichting en de decoratie van de meest
gevorderde constructies, t.w. de paviljoenen van Canada,
Duitsland, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Tsjecho-
slowakije, het Verenigd Koninkrijk
5
de Verenigde Staten
en Zwitserland. Slechts voor één inzending, de Tsjechische,
werden – reeds eigenlijke expositie-objecten geïmporteerd.
Het ligt voor de hand, dat deze
cijfers
slechts een zeer
onvolledig beeld .geven van het totaal aantal gebruikte
materialen: alleen de buitenlandse afdelingen immers doen
beroep op materiaal dat afkomstig is uit het buitenland (de
hoeveelheden die deBelgische afdelingen de afdelingBelgisch
-Kongo betreffen zijn naar verhouding gering: minder dan
500 ton op een totaal vart 25.106 ton). Ook voor de buiten-
Jandse inzendingen wordt een niet te schatten hoeveelheid
Belgisch materiaal aangewend.
Raming van
het bezoek.
Wat het bezoek ‘betreft kunnen uiteraard nog geen sta-
tistieken voorgelegd worden. Er zij trouwens op -gewezen,
dat het statistisch materiaal op het gebied der tentoon- –
stellingen bijna geheel ontbreekt. Omtrent de vorige mani-
festaties zijn in het algemeen slechts zeer onvolledige en
,,afgeronde” gegeveiis beschikbaar. De Tentoonstelling
1958 zal hierinwellicht een wijziging brengen, die ook voor –
de economische wetenschap nuttig zal zijn. Zo is het bijv.
voor de methodes die op het gebied van ,,market research”
worden toegepast, niet zonder belang dat de Commissaris-
Generaal bij deWereldtentoonstelling twee jaar en half véôr
de opening een specialist heeft belast met het ramen van
de vooruitzichten aangaande de bezoeken die te Brussel
van 17 april tot 19 oktober zullen worden geregistreërd.
De heer Bo Björkman heeft deze studie uitgewerkt in
de zomer van
1955.
Hij is hierbij uitgegaan van het aantal
geregistreerde bezoeken ter gelegenheid van de vorige
in België georganiseerde algemene wereldtentoonstelling
(Brussel 1935) en van de algemenè tendenties die merkbaar
zijn in de ontwikkeling van het personenvervoer. Björkman
/ schat het bevolkingsaccres van 1935 tot
1958
op 8,5 pCt.
en de stijging van het nationaal inkomen per hoofd op
51 pCt. Nu blijkt uit vroegere studies, dat in een bepaalde
volkshuishouding bij stijging van het nationaal inkomen
het verkeer eveneens stijgt, doch in de verhouding 1,2/1,
zodat aan de stijging van het nationaal inkomen met 51 pCt.
• een intensifiëring van het verkeer niet 64 pCt. gepaard gaat.
Theoretisch zou dus, ceteris paribus, het aantal Belgische
bezoekers van de Tentoonstelling 1958 gelijk zijn aan 178
pCt. van het aantal, dat in 1935 werd geregistreerd
2).
2)
In 1935
werden gemiddeld
103.000
bezoeken per dag
geregistreerd.
227
Financiering.
De Tentoonstelling blijkt bijgevolg een nationale gebeur-
tenis te zijn, waarvan de terugslag op ‘s lands economie
zeer gunstig zou kunnen zijn. Voor de Tentoonstelling zelf
worden de ontvangsten geraamd op B.fr. 400 mln., zodat
zij precies de exploitatiekosten zouden. dekken. Voor de
werken, die op het Tentoonstellingsterrein voor rekening
van de Staat worden ondernomen, werd een begroting van
B.fr. 1.350 mln, voorzien, terwijl de administratiekosten op
B.fr. 150 mln, worden geraamd. De raad van Ministers
heeft op 28 september 1951 een eerste financiële toelage van
200 mln, toegekend. De begroting van het Ministerie van
Koloniën voor
1955
bepaalde overigens dat 18 jaarlijkse
tranches van 40 mln, door de Koloniale Loterij zouden
worden afgestaan ten voordele van de Tentoonstelling
3),
hetgeen een totaal bedrag vertegenwoordigt van B.fr. 720
miljoen.
Het is echter duidelijk dat slechts een klein gedeelte
van deze sommen v66r het einde van de Tentoonstelling
zullen binnenkomen, zodat er een thesaurie-deficit moest
worden gedekt, daar ‘de onkosten die met de constructie
en Organisatie der Tentoonstelling gepaard gaan intussen
moesten worden geregeld. Daarom werd een lotenlening
voor een bedrag van B.fr. 1.200 mln, uitgeschreven. De
lening werd aangegaan voor een korte termijn (1956-1960),
om het publiek duidelijk aan te tonen dat deze financiële
bewerking tot enig object had te voorzien in het thesaurie-
tekort van het Commissariaat-Generaal van de Tentoon-
stelling en hoegenaamd niet om een toekomstig deficit in
de exploitatie van de Tentoonstelling te dekken.
De boven aangegeven cijfers hebben uitsluitend betrek-
king op de activiteiten van het Commissariaat-Generaal.
Ze behelzen niet de bouw van de tientallen paleizen, die
op het tentoonstellingsterrein worden opgetrokken. Deze
werken worden uitgevoerd voor rekening van de verschil-
lende Belgische exposanten en de groepen der Afdeling
Belgisch Kongo. Ook voor de buitenlandse afdelingen is
dit zo: de Commissaris-Generaal van iederé afdéling is
verantwoordelijk tegenover zijn Regering voor het uit-
voeren der werken en hangt van zijn Regering af voor de
financiering ervan. De meeste buitenlandse deelnemers
beschikken echter over niet onaanzienlijke fondsen. Enkele
voorbeelden: Duitsland’: DM 24m1n.; Canada: $2.750.000;
Zwitserland: Zw.fr. 10 mln.; Finland: F.M. 100 mln;
Spanje: Pes. 6 mln.; Frankrijk: Fr.fr. 2.330 mln.; Neder
–
land: f. 8 â 9 mln.; Verenigde Staten: $ 15 mln.
Tot slot kan de vraag worden gesteld, waarom de be-
trokken regeringen zich zulke aanzienlijke financiële offers
getroosten voor een manifestatie die ‘wegens haar niet-
commercieel karakter geen onmiddellijk tastbare voor
–
delen blijkt op te leveren. Wij zijn de mening toegedaan
dat alle betrokken staten de Tentoonstelling 1958 als een
enorme onderneming in public-relations beschouwen,
waaruit geen rechtstreekse economische betrekkingen
zullen ontstaan, maar die toch eengoodwill-sfeer creëert,
die meer dan ooit in deze tijd vereist is voor het in stand
houden en het uitbreiden van internationale economische
betrekkingen. Juist daarom wellicht nemen de Verenigde
Staten van Amerika voor het eerst officieel deel aan een
algemene wereldtentoonstelling die buiten het Amerikaanse
grondgebied wordt georganiseerd. En daarom ook geloven
wij niet, zoals wel eens in Amerika wordt geschreven, dat
Brussel 1958 de laatste Wereldtentoonstelling wordt.
Leuven.
FERNAND PlOT.
3)
Dit akkoord had tot gevolg dat er niet, zoals in 1935, een
loterij door de Tentoonstelling zelU werd georganiseerd.
•
_
L
1
–
‘ –
Met een succes vaii de Tentoonstelling zijn ook de be-
langen van het toerisme gediend. In 1957 vas nl. een daling
waarneembaar in de overnachtingen van bezoekers uit
Noord-, Centraal- en Zuid-Amerika. Indien men bedenkt
dat in deze gebieden door de diensfen van de Tentoonstel-
ling machtige publiciteitsmiddelen worden gebruikt, mag
men wel veronderstellen dat hier een gunstige ontwikkeling
mêrkbaar zal
zijn.
Het is hoogst waarschijnlijk dat de vloed
bezoekers uit Amerika zich over geheel West-Europa zal
uitspreiden en dat ook Nederland, West-Duitsland, Frank-
rijk en Italië hiervan de weldoende invloed zullen onder-
gaan. Voor het Europese toerisme is dit een buitengewoon
belangrijke factor, want de Tentoonstelling 1958 is van
dien aard dat zij in de algemene ontwikkeling van het
–
Amerikaanse toerisme een koerswijziging ten gunste van
West-Europa tot stand kan brengen. Dit kan ook verwacht
worden voor het toeristisch verkeer uit Scandinavië. De
Benelux-landen konden tot dusver slechts op door-reizen
‘uit Noord-Europa rekenen. De Tentoonstelling biedt nu
een kans om de Scandinaviërs attent te maken op de
toeristische rijkdommen van oize gewesten, zodat meer
permanente betrekkingen tot stand zouden kunnen worden
– gebracht.
Ook kan de Tentoonstelling, doordat zij in april wordt
geopend en pas in oktober wordt gesloten, bijdragen tot
de’ vakantiespreiding, hetgeen voor het toeristisch bedrijf
een punt van uitzonderlijk belang is.
Televisiereclame in
Engeland
–
De uitgaven voor televisiereclame in Engeland
– stijgen snel: volgetis ,,The Financial Times” van
• 1 februari ji. beliepen zij in 1956 £ 13,7 mln. en
in 1957 £ 32 mln. De goederen die het meest
-via de televisie worden aangeprezen kosten niet
meer dan een paar shilling per stuk. Zo nemen
bijv. huishoudzeepfabrikanten 10 pCt. van het
totale bedrag der televisiereclame voor hun
rekening. De bedragen, die aan reclame voor
duurzame goederen, zoals auto’s, motorfietsen
en meubelen, worden gespendeerd, zijn ver-
geleken met 1956 gedaald. Men vermoedt, dat
één der redenen hiervoor is, dat de indruk, die
‘televisiereclame maakt, van kortere’duur is dan
• die van andere reclamemedia. Slechts die goede-
ren, die zo laag in prijs zijn, dat de
kijkers
deze
zonder bezwaar reeds de volgende dag zouden
kunnen kopen, zijn daarom voor televisie-
reclame geschikt.
• Televisiereclarne is – hoewel er ondernemingen
zijn, die haar als complementair medium naast
de traditionele media beschouwen – een con-
– currente van de reclame in de pers. Volgens
genoemd blad is het aan weinig twijfel onder-
‘hevig, dat het einde dat aan de groei der adver-
tentie-ontvangsten van de pers is gekomen –
van 1949 tot
1955
namen deze ontvangsten ge-
middeld met 22 pCt. per jaar toe; van
1955
op
11956 met slechts 7 pCt.; in het derde kwartaal
1957 waren zij 0,77 pCt. lager dan in
–
het derde
k’vartaal 1956! – aan de commerciële televisie
moet worden toegeschreven. Aangezien de
televisiereclame slechts 30 pCt. der Engelse
gezinnen bestrijkt, blijft de pers echter een
reclamernediuni, dat niet kan worden gemist.
228
Tussen de onderscheidene delen van ons land
bestaan nog steds belangrijke verschillen in
Wo-
ningnood. Zolang deze verschillën bestaan, zal
de vraag naar de
wijze, waarop de woningnood
in een bepaald gebied kan worden ,,gemeten”, ur-
gent blijven. De laatste tijd wordt
er voor gepleit
om bij vergelijking van de woningnood in ver-
schillende gebieden meer gewicht toe te kennen
aan de duur van de inwoning. Nu is het mogelijk
de
theoretische gemiddelde wachttijden
yan in-
• wonende woningbehoevenden in een bepaalde ge-
ineente te benaderen. Deze wachttijden kunnen
echter sterk afwijken
van de
werkelijke
gemiddel-
de wachttijden van de woningbehoevenden uit de
eigen gemeente. De oorzaak hiervan is gelegen in
het toegepaste
beleid der gemeenten inzake de
woningtoewijzing aan immigranten. Het zou toe te
• juichen zijn, indien de gemeenten er algemeen
toe zouden komen, de gegevens omtrent de wer-
kelijke wachttijden
van de woningbehoevenden –
uit hun gemeenten systematisch te verzamelen.
De oplossing van de woningnood is thans – meer dan –
tien jaren na het einde van de tweede wereldoorlog – nog
altijd een dér grootste problemen, waarvöor het Neder-
landse volk zich gesteld ziet. Ondanks de grote prsta-
ties, die zijn geleverd op het gebied van de woningpro-
duktie moet helaas nog steeds worden geconstateerd, dat
het einde van de woningnood nog lang niet overal in zicht is.
Naast de onvoldoende vervanging van krotwoningen en
de vaak ernstige stagnaties bij woningruil en ipterlokale
verhuiiingen, is het inwoningsverschijnsel, met alle misère
die hieraan verbonden kan zijn, wel het meest sprekende
gevolg van de woningnood.
Ondanks het feit, dat in het algemeen de woningnood
in de afgelopen jaren is verminderd, bestaan er nog steeds
belangrijke verschillen in woningnood tussen de order-
scheidene delen van ons land. Inbepaalde gebieden is van
woningnood nauwelijks nog sprake, in andere gebieden
aaarentegen is de toestand nog verre van rooskleurig.
Zolang deze verschillen nog bestaan, zal de vraag naar
de
wijze,
waarop de woningnood in een bepaald gebied
kan worden ,,gemeten” urgent blijven.
In de na-oorlogse jaren is het de gewoonte geworden, als
vergelijkingsmaatstaf voor de woningnood in de diverse
gebieden (bijv. gemeenten) het relatieve woningtekort te
-. hanteren. Deze maatstaf geeft het verschil aan tussen
het benodigde aantal woningen in het betreffende gebied
(de woningbehoefte) en het aanwezige aantal woningen
(de woningvoorraad), als percentage uitgedrukt in de wo-
ningbehoefte.
In de laatste tijd gaan evenwel hier en daar stemmen op,
die er voor pleiten, dat bij vergelijking van de woning-
nood in verschillende gebieden meer gewicht wordt gegeven
aan de duur van de inwoning. Op zichzelf is dit zeerbegrij-
pelijk. Immers, wât interesseert het in feite iemand, die graag
over een zelfstandige woning zou beschikken, of de gemeen-
te waarin hij woont een zeker percentage woningen te kort
heeft. Voor hem is het slechts de vraag hoeveel maanden of
jaren hij zal moeten inwonen, alvorens hij een woning
• krijgt toegewezen.
•
Het is om deze reden, dat het dienstig kan zijn dit aspect
van de woningnood – dus de ,,wachttijd” der inwonende
woningbehoevenden – aan een nadere beschouwing te
De wachttijd van
inwonende
wôningbehoevenden
onderwerpen. Alvorens hiertoe over te gaan is een zekere
begripsbepaling gewenst.
–
Onder het begrip ,,wachttijd” wordt hier verstaan de
periode, die verstrijkt tussen de datum waarop iemand in
een bepaalde gemeente woningbehoevend wordt door het
sluiten van een huwelijk, door immigratie enz. en de datum
waarop hij een hem toegewezen woning betrekt.
Het begrip ,,inwoningsduur” is in dit verband dat deel
van de wachttijd, dat verstreken is op een bepaalde datum
(peildatum).
De’ theoretische wachttijd.
Ten einde een inzicht te verkrijgen in de factoren, die
de wachttijd beïnvloeden is het nuttig, een begrip in
te voeren, dat in het vervolg van dit artikel als ,,theore-
tische wachttijd” zal worden aangeduid. Dit begrip
kan omschreven worden als: de wachttijd, die zou optreden
indien ieder, die in de betreffende gemeente— om welce
reden dan ook – woningbehoevend wordt, onder aan een
,,wachtljst” zou worden geplaatst en op zijn beurt aan een
woning zou worden geholpen.
Aangezien dewachttijd slechts bezien wordt met be-
trekking tot een bepaalde gemeente, is met de wachttijd
van een immigrant eerst rekening gehouden van het mo- –
ment af, dat hij zich in deze gemeente vestigt. Een even-
tuele inwoningsperiode in de gemeente van herkomst blijft
derhalve buiten beschouwing. Verder wordt met verschillen
in huur en kwaliteit der woningen geen rekening gehouden,
waardoor differentiaties naar ,,deelmarkten” achterwege
worden gelaten.
De theoretische wachttijd (Wv), die iemand, die op de
peildatum P woningbehoevend is geworden, voor de boeg
heeft, wordt dan bepaald door het aantal inwonende
woningbehoevenden (het woningtekort T) op de peildatum
en het aantal woningen, dat jaarlijks beschikbaar komt door
nieuwbouw, sterfte
en
emigratie.
Is dit aantal b, dan is
Wv=.
De theoretische wachttijd (Wa), die iemand, die op de
peildatum P aan de beurt is om een woning te betrekken,
229,
WV
3000
Wa
bIbOO
2Y
3000
Wa
wV
1500
P – 3
P – 2
P
–
1
P
P+1
P+2
P+3
jâar
Jaar
Jaar
(peil -datum)
jaar
jaar
jaar
230
– achter de rug heeft, wordt bepaald door het aantal inwo-
nende woningbehoevenden (het woningtekort T), op de
-peildatum en het aantal nieuwe woningbehoevenden, dat
per jaar wordt ingeschreven als gevolg van
huwelijken
en
immigratie.
Gedurende zijn wachttijd is het aantal inwo-
nenden, dat na hem op de ,,wachtlijst” is geplaatst, immers
juist gestegen tot T. Is het aantal nieuwe woningbehoeven-
den a per jaar, dan is
Wa=
1
.
–
FIGUUR 1.
De theoretische wachttijd
De gemiddelde theoretische wachttijd van alle inwonende
woningbehoevenden op de peildatum is dus
-.
T
T
W=4(—+).
De gemiddelde theoretische inwoningsduur van de op
de peildatum inwonende woningbehoevenden is
De theoretische wachttijd res-
pectievelijk de theoretische in-
woningsduur worden bepaald
uoor ue
aosoiure
waaruen van
T, a en b. Dit houdt in, dat in
gemeenten, die op de peildatum
gelijke tekorten hebben en waar
deze tekorten jaarlijks in dezelf-
de mate afnemen, de gemiddelde
theoretische wachttijden toch in
min of meer sterke mate van
elkaar kunnen afwijken. De
grafieken in fig. 1 geven hiervan
een aantal voorbeelden. –
In de gemeenten A en B
neemt het aantal inwonende wo-
ningbehoevenden jaarlijks in de-
zelfde mate af. Het verschil tus-
sen a en b (1.000-900 = 100)
is gelijk aan het verschil tussen
a’ en b’ (2.000-4.900 = 100).
Bovendien is het tekort op de
peildatum in gemeente A gelijk
aan dat van gemeente
B. De
wachttijd in gemeente B is
echter slechts ongeveer de helft
van die in gemeente A, omdat
in de eerstgenoemde gemeente
jaarlijks rond twee maal zoveel
woningbehoevenden zullen
,,doorstromen” als in de laatst-
genoemde gemeente.
Het is ook mogelijk, dat twee
gemeenten op de peildatum een
verschillend tekort hebben en dat
deze tekorten op onderling ver-
-schillende wijze worden ingelo-
pen, doch dat de gemiddelde the-
oretische wachttijd in beide ge-
meenten gelijk is. In de gemeente
C (zie fig. 1) is het tempo waarin
het aantal nieuwe woningbehoe-
venden toeneemt slechts de helft
van het tempo in de gemeente A.
Hetzelfde is het geval met het
tempo waarin woningen beschik-
baar komen. Aangezien de
,,doorstromingssnelheid” in ge-
meente C dus twee maal zo ge-
ring is als in gemeente A, zal
– omdat in gemeente C het
aantal inwonende woningbehoe-
venden slechts de helft is van
dat in A – de gemiddelde
theoretische wachttijd in beide gemeenten gelijk zijn.
Kort samengevat blijkt de gemiddelde theoretische wacht-
tijd te worden bepaald door het aantal inwonende woning-
behoevenden in de betreffende gemeente en verder door de
jaarlijkse toeneming van dit aantal door huwelijken en
door immigratie (de wachttijd ,,achteruit”) en door het
aantal woningen, dat jaarlijks beschikbaar komt door
emigratie, sterfte en nieuwbouw (de wachttijd ,,vooruit”).
Uiteraard kan de theoretische wachttijd aanzienlijk af-
wijken van de werkelijke wachttijd, in het bijzonder wegens
het feit, datbij de berekening van de theoretische wachttijd
een gemeentelijk toewijzingsbeleid is verondersteld, dat in
de praktijk om allerlei redenen niet zal worden toegepast.
De invloed
%fl
het toewijzingsbeleid
van de gemeente.
Immigratiebeleid.
–
In de eerste plaats is er bij de berekening van de theore-
•tische wachttijd van, uitgegaan, dat personen,.die naar een
gemeente migreren – evenals de woningbehoevenden die
reeds in de betreffende gemeente inwonend zijn – onder-
aan de ,,wachtlijst” van deze gemeente zullen worden ge-
plaatst. Hiervan zal veelal worden afgeweken omdat:
een aantal immigranten als gevolg van woningruil reeds
bij vestiging de beschikking over een woning heeft en
derhalve in het geheel niet in de betreffende gemeente
zal gamn inwonen;
aan vele immigranten oj korte termijn een woning zal
worden toegewezen, omdat• het beschikbaarstellen van
een woning de immigratie – en daarmee de economi-
sche ontwikkeling van de gemeente – stimuleert;
het onbilljk is, iemand die in zijn vroegere gemeente
– wellicht na een langdurige inwoningsperiode – over
een woning beschikte, een woning te weigeren.
Elk dezer factoren draagt ertoe bij, dat immigranten ten
opzichte van de bewoners der gemeente een vaak aanzien-
lijke mate van ,,voorrang” wordt verleend. Een indruk
van de iivloed, die deze factor op de gemiddelde wachttijd
der niet-migrerenden heeft, kan verkregen worden uit een
berekening, die betrekking heeft op Nederland als geheel.
De gemiddelde – toekomstige – theoretische wachttijd
(Wv) in Nederland wordt bepaald door het aantal inwo-
nende woningbehoevenden (het woningtekort) en het aantal
woningen, dat naar verwacht kan worden jaarlijks beschik-
baar zal komen.
Door uit te gaan van de veronderstelling dat alle gezinnen
(huishoudens van twee of meer personen) woningbehoe-
vend zijn – met uitzondering van de inwonende gezinnen
die bij de woningtelling te kennen gaven dat hun inwoning
niet het gevolg was van de woningnood – kan het woning-
tekort medio
1956
volgens de uitkomsten van de woning-
telling op rond 190.000 worden gesteld. Daar tegenover
kan het jaailijks aantal beschikbaar komende woningen
gesteld worden op:
netto-woningvermeerdering a)
…………………………
=
70.000
vertrek naar andere gemeenten b)
………………………
30.000
buitenlandse emigratie b)
…………………………….
=
10.000
sterfte
…………………………………………….
30.000
totaal
…………………………………………..
=
140.000
Aangenomen is dat een bouwprogramma van 80.000 woningen per jaar zal
• worden gerealiseerd en dat er per jaar circa 10.000 ten offer zullen vallen aan krolvervanging en sanering, vernietiging door brand ed., verbouwing
en verandering van bestemming.
Hierbij is aangenomen, dat de emigrerende gezinnen voor circa de helft
een woning vrijmaken.
De theoretische wachttijd van iemand die in
1956
wo-
ningbehoevend werd, zal op grond hiervan gemiddeld
190.000
140.000 = rond 1 jaar en 4 maanden bedragen. Hierbij is
dus aangenomen, dat immigranten steeds onder aan de
wachtlijst van de ontvangende gemeente worden geplaatst.
Neemt men echter aan, dat
alle
(rond 60.000) in het
binnenland migrerende woningbehoevenden onmiddellijk
aan een woning zullen worden geholpen, dan stijgt de
gemiddelde wachttijd van de niet-migrerende woningbe-
190.000
hoevenden tot 140.000- 60.000- = 2 jaar en
5
maanden.
Aannemende, dat slechts de helft van de 60,000 in het
binnenland migrerende woningbehoevenden onmiddellijk
aan een woning wordt geholpen en het restant onder
aan de wachtlijst zal worden geplaatst, zal de gemiddelde
wachttijd van de niet-migrerende woningbehoevenden
190.000
140.000 – 30.000 = 1 jaar en 8 maanden bedragen.
De theoretische wachttijd van nog geen 14 jaar blijkt
derhalve, als gevolg van de voorrang, die aan de immigran-
ten wordt verleend, voor de niet-migrerenden toete kunnen
nemen tot 2 â 21 jaar.
Toewijzingsbeleid ten aanzien van de inwoners der gemeënte.
Het is echter evenmin in overeenstemming met de prak-
tijk om te veronderstellen, dat de woningbehoevenden, die
uit de gemeente zelf afkomstig zijn, op hun beurt aan ëen
woning zullen worden geholpen. Enkele der belangrijkste
factoren, die ertoe leiden, dat een dergelijke toèwijzing
wordt verstoord, zijn de volgende:
op sociale of medische indicatie zal aan bepaalde ge-
vallen een extra urgentie
bij
de toewijzing van woningen
worden toegekend;
meer-draagkrachtigen, die in staat en bereid zijn een
woning te kopen, zullen in vele gemeenten hun eigen
woning onmiddellijk mogen betrekken;
voor een zekere categorie inwonenden zullen op het
moment, dat zij voor een zelfstandige woning in aan-
merking komen, geen geschikte woningen beschikbaar
zijn.
Deze – en diverse andere – factoren dragenertoe bij,
dat de wachttijden van de woningbehoevenden i.iit de eigen
gemeente aanzienlijk zullen verschillen. De
gemiddelde
wachttijd van deze groep woningbehoevenden zal echter’
onafhankelijk zijn van het toewijzingsbeleid van de ge-
meente (althans indien men aanneemt, dat woningbehoe-
venden, die onmiddellijk een woning krijgen toegewezen,
een wachttijd van nul jaar hebben). Wat de een langer
wacht behoeft de ander immers korter te wachten.
Hetzelfde geldt, indien de immigranten mede in de be-
schouwing worden betrokken. Jn directe zin heeft het toe-
wijzingsbeleid op de gemiddelde }vachtljd van alle woning-
behoevenden
geen invloed
1).
Deze gemiddelde wachttijd
is
gelijk
aan de gemiddelde theoretische wachttijd.
Toewijzingsbeleid en gemiddelde inwoningsduur.
Het toewijzingsbeleid heeft echter wél invloed op de
gemiddelde
inwoningsduur,
die op een bepaalde peildatum
voor een gemeente wordt verkregen. Dit is een gevolg van
de verschillen in wachttijd tussen diverse categorieën
inwonenden, welke verschillen met het toewijzingsbeleid
samenhangen. Gezinnen met een lange wachttijd worden
1)
Uiteraard kan het migratiebeleid van de gemeente met het
toewijzingsbeleid verweven zijn.’ In dat geval is er sprake van
een
indirecte
invloed op de gemiddelde wachttijd.
231
1950
1951
155 1956
“
1.
–
”
1947
198
1949
–
Bron:
Woningtelling 1956, steekproef 1: 30.
–
:
232
–
1952
1953
195
–
–
,
–
bij een dergelijke ,,momentopname” namelijk proportio-
-:
de 500 overigen op hun beurt moeten wachtn, dan
neel vaker als inwonend aangetroffen dan gezinnen met
stijgt de gemiddelde wachttijd van deze laatste 500 tot
een korte wachttijd, terwijl ‘gezinnen, die een wachttijd
6 jaar (= 3.000
:
500). De gemiddelde inwoningsduur
van nul jaar hebben, uiteraard in het geheel niet worden
die wordt aangetroffen is 3 jaar en dus ten opzichte
aangetroffen. In de gemiddelde inwoningsduur is de wacht-
van de theoretische gemiddelde inwoningsduur ver-
tijd derhalve
kwadratisch
verdisconteerd. Dit geldt ‘bijv.
dubbeld.
voor de gemiddelde inwoningsduur zoals die uit de resul-
c. Iets ingewikkelder wordt het, indien men aanneemt, daf
‘taten van de algemene woningtelling 1956 van het Centraal
500 gegadigden na één jaâr wachten een woning toege-
Bureau voor de Statistiek is te bepalen. wezen krijgen en de overige 500 op hun beurt moeten
Aan de hand van enkele (theoretische) voorbeelden kan
wachten. De gemiddelde wachttijd van de eerstgenoemde
een indruk worden gegeven van het effect, dat het gemeen-
categorie van 500 is dan 1 jaar en die van de laatstge-
“lelijk toewijzingsbeleid op de gemiddelde inwoningsduur
noemde categorie
5
jaar (gemiddeld blijft de wachttijd
op een bepaalde peildatum kan hebben. Bij deze voor-
immers 3 jaar).
beelden is aangenomen, dat het gemeentelijk toewijzings-
Op dè peildatum worden weer 3.000 inwoners aangetrof-
‘beleid reeds jarenlang in de betreffende” vorm wordt toe-
fen, die als volgt zijn samengesteld:
gepast.
.
—
van de eerste categorie (die 1 jaar wacht) wordt ei één
Stel,
dat seen gemeente 3.000 inwonirigen heeft. Het
jaargang aangetroffen, d.w.z. 500 gevallen, die 0-1 jaar
aantal nieuwe gegadigden is 1.000 per jaar,
terwijl het
(= gemiddeld
4
jaar) inwoning achter de rug hebben;
aantal beschikbaar komende woningen per jaar even-
van de tweede categorie (die
5
jaar wacht) worden er
eens met
1.000 toeneemt.
(Het ,,woningtekort” is dus
vijf jaargangen aangetroffen, d.w.z. 2.500 ge’vallen, die 0-5
gemakshalve
–
in de tijd constant verondersteld),
jaar (== gemiddeld 2
4
jaar) inwoning achter de rug hebben.
De theoretische wachttijd van de 3.000 inwoners is
De tweede categorie is dus 5
x
zo sterk vertegenwoordigd
in alle gevallen 3 jaar.
De gemiddelde wachttijd in de
als de eerste categorie.
gemeente is dus eveneens 3 jaar.
‘
De gemiddelde inworiingsduur van alle inwonenden op
Hiervan uitgaande is de gemiddelde inwoningsduur der
een bepaalde datum wordt dus:
inwonenden op een bepaalde datum vast te stellen.
500
x 4
+
2.500
x
24
a. Indien ieder’ op zijn beurt aan een
/onjng’ wordt ge-
–
2 16
ar.
3.000
–
,
ja
holpen, zal de gemiddelde inwoningsduur die de inwo-
d. Een extreme situatie zou ontstaan, indien de beschikbaar
nenden achter de rug hebben, 14 jaar bedragen (de ge-
gekomen, woningen uitsluitend aan nieuwe gegadigden
middelde wachttijd is immers 3 jaar). worden toegewezen, terwijl de bestaande inwonings-
b. Stelt men echter, dat van de 1.000 nieuwe gegadigden
gevallen gehandhaafd blijven. In dat geval neemt de
er 500 onmiddellijk een woning toegewezen krijgen en
gemiddelde inwoningsduur tot ,,oneindig” toe.
FIGUUR 2.
Inwoningsduur in dé gemeente ‘s-Gravenhage van de inwonenden ten gevolge van de woningnood
Toelichting: in de grafiek worden de percenlages van de in 1956 inwonenden weergegeven, die in de genoemde jaren reeds inwonend waren
:
–
S
1uu
90
S0-
;.
– – 70
60
–
50
£0
30
20
–
–
10
‘
0
“I
dit gegeven dan ook een gechargeerd beeld. De
mate waarin
dit het geval is, hangt af van de mate waarin de gemeenten
onderling afwijken in het gevoerde woningtoewijzingsbe-
leid
2).
Voor gemeenten, waar als gevolg van het woningtoe-
wijzingsbeleid voor bepaalde groepen van de bevolking
onderling sterk afwijkende wachttijden, voorkomen, geeft
de gemiddelde inwoningsdütir een sterker gechargeerd
beeld dan voor gemeenten, waar de wachttijden minder
variëren.
Gelijke gemiddelde reële wachttijden behoeven
derhalve geen gelijke gemiddelde inwoningsduur voor de
inwonenden in te houden.
In verband hiermede dienen de genoemde gegevens als
maatstaf voor de woningnoo.d met grote omzichtigheid te
worden gehanteerd.
Conclusies.
De gedachte, dat niet slechts het aantal inwonende
woningbehoevenden in een bepaalde gemeente (het woning-
tekort) de woningnood aldaar weerspiegelt, doch dat tevens
de wachttijd van deze inwonenden hierbij een rol speelt, is
op zichzelf volkomen juist. Het gaat in dit verband om de
werkelijke wachttijden der woningbehoevenden, die uit de
gemeente zelf afkomstig zijn, aangezien zij het zijn, die het
sterkst de woningnood aan den lijve ondervinden.
De moeilijkheid, die een eventuele toepassing van dit
gegeven als vergelij kin gsmaatstaf voor de woningnood.in
de onderscheidene gemeenten onmogelijk maakt, is het
ontbreken van het benodigde statistische materiaal.
Het is weliswaar mogelijk, op grond van beschikbare
statistieken, de
theoretische
gemiddelde wachttijden van
gemeenten te benaderen, doch in het voorgaande is reeds
aangetoond, dat dit gegeven sterk kan afwijken van de
werkelijke
gemiddelde wachttijden der woningbehoevenden,
die uit de gemeente zelf afkomstig zijn. De oorzaak hiervan
is gelegen in het toegepaste beleid der gemeenten inza’ke
de woningtoewijzing aan immigranten.
De gegevens, die bij de jongste woningtelling zijn ver-
zameld omtrent de inwoningsduur van hen, die opgaven
als gevolg van de woningnood in te wonen, zijn voor het
onderhavige doel eveneens onbruikbaar. De gemiddelde
inwoningsduur van inwonenden mag namelijk niet even-
redig worden gesteld aan de gemiddelde wachttijd van deze
inwonenden. Het toewijzingsbeleid, dat de gemeenten
voeren met betrekking tot de diverse categorieën woning-
behoevenden, speelt op dit punt een zeer belangrijke rol.
Bovendien is dit gegeven slechts op de datum van de telling
bekend, terwijl de mutaties niet worden bijgehouden. De
waarde van deze gegevens neemt derhalve af naarmate
men verder verwijderd raakt van genoemde tellingsdatum.
Het zou toe te juichen zijn, indien de gemeenten er
algemeen toe zouden komen, de gegevens omtrent de.
werkelijke wachttijden van de woningbehoevenden uit hun –
gemeenten systematisch te verzamelen. Zodoende zou -.
anderen een inzicht verschaft kunnen worden omtrent een
aspect van de woningnood, dat helaas te veel op de achter-
grond is gebleven.
Het behoeft natuurlijk geen betoog, dat de bedoelde
gegevens slechts dan waarde hebben, indien zij voor de
gemeenten onderling
volkomen vergelijkbaar
zijn. In het’
2)
Of deze verschillen al of niet gemotiveerd zijn doet in dit
verband niet ter zake. Ook indien men aanneemt, dat iedere
gemeente naar beste weten de woningen verdeelt, zullen er
onderlinge verschillen in het gevoerde beleid kunnen blijveii
bestaan.
233
3,
Hoe sterker wordt afgeweken van een toewijzingsbeleid,
waarbij in de volgorde van aan vrage wordt toegewezen, hoe
langer de op een bepaalde peildatum gevonden gemiddelde
inwoningsduur der inwonenden wordt.
Dat dit geen ,,grauWe theorie” is, kan bewezen worden
aan de hand van de praktijk, waarvoor de situatie in de
gemeente ‘s-Gravenhage is gekozen (zie fig. 2). Uit de
betreffende grafiek, die ontleend is aan de resultaten van
de jongste woningtelling, is af te lezen, welk percentage
van de huishoudingen, die als gevolg van de woningnood
op de datum van de woningtelling inwoonden, op een reeks
data in het verleden reeds inwonend was. Uit deze gegevens
kan afgeleid worden, dat de gemiddelde inwoningsduur
ruim 3f jaar bedraagt.Berekent men evenwel de
theoretische
gemiddelde inwoningsduur op overeenkomstige wijze als
dit in het voorgaande van dit artikel voor Nederland is
geschied, dan komt men op nog geen jaar.
De wachttijd en
dé inwoningsduur
als maatstaf voor de wo-
ningnood in een gemeente.
Uit het voorgaande zal zijn gebleken, dat de
theoreti
–
sche
gemiddelde wachttijd in een gemeente betrekkelijk
weinig zegt omtrent de woningnood van de gemeentelijke
bevolking. Een korte gemiddelde wachttijd kan immers
betekenen, dat de betreffende gemeente enerzijds een sterke
immigratie heeft en anderzijds een omvangrijke nieuwbouw.
Het hangt dan echter geheel af van het gemeentelijk beleid
inzake het voorrang verlenen aan immigranten bij de
wonin gtoewij zing, in hoeverre de feitelijke wachttijden van
de inwonenden, die uit de gemeente zelf afkomstig zijn,
bij de gemiddelde wachttijd zullen aansluiten. In het alge-
meen kan wel aangenomen worden, dat in gemeenten met
een sterke immigratie de gemiddelde wachttijd een onder-
schatting geeft van de bestaande woningnood der ,,eigen”
bevolking.
Uiteraard kan de woningnood beter benaderd worden
door – op grond van bepaalde veronderstellingen ten
aanzien van het ,,voorgaan” van immigranten bij de
woningtoewijzing – een correctie op de theoretische ge-
middelde wachttijd toe te passen. Voor de gemeenten zou
dit op een overeenkomstige wijze gedaan kunnen worden
als dit reeds eerder voor Nederland is geschied. De moei-
lijkheid is echter, dat de waarde van de resulterende ge-
niiddelde wachttijd als maatstaf voor de woningnood, ge-
heel afhangt van de mate van overeenstemming tussen de
gemaakte veronderstellingen en het feitelijke gemeentelijke
beleid. Indien’ dit beleid van gemeente tot gemeente sterk
varieert, zal de waarde van deze – op
uniforme
wijze ge-
corrigeerde – wachttijd als vergelijkingsmaatstaf voor de
feitelijke woningnood problematisch worden.
De enige juist maatstaf voor de woningnood in een
bepaalde gemeente zou de
feitelijke
gemiddelde wachttijd
zijn van de inwonenden uit de gemeente zelf afkomstig.
Voor
zover bekend staan hierover echter geen gegevens ter be-
schikldng.
Het gegeven, dat bij de woningtelling 1956 is geregistreerd
(nl. de duur van de samenwoning van inwonenden ten
gevolge van de woningnood) geeft slechts een ,,terugblik”
op het moment, dat de woningtelling werd gehouden. Welk
deel van de wachttijd de inwonnden nog v66r zich hebben
is uiteraard onbekend. In het voorgaande van dit artikel
is er reeds op gewezen, dat in de gemiddelde inwonings-
duur, die uit deze gegevens is te berekenen, de wachttijd
k,vadratisch
is verdisconteerd. Voor eventuele verschillen
in woningnood tussen de onderscheidene gemeenten geeft
In het rapport ,,Capaciteit binnenvloot” van de
Verkeers Coördinatie Commissie wordt voorge-
steld, dat de Staat ten behoeve van de particuliere
schipperij rente en aflossing garandeert voor de
bouw van motorschepen tot een, capaciteit van
100.000 ton. Dit advies van garantieverlening
dient volgens sclfrijver niet te worden opgevolgd
omdat het niet past in het kader van de Neder-
landse vervoerpolitiek, waartoe de volgende be-
ginselen behoren: a. het vervoerwezen dient een
renderende bedrijfstak te zijn, die de kosten van zijn infrastructuur dekt; b. de verschillende ver-
voerstakken dienen door de Overheid gelijk te
worden behandeld; c. de vrachtprijzen en tarieven
dienen o.a.’ gebaseerd te zijn op de kosten van het vervoer; d. subsidies of hulp van de Staat moeten,
voor zover gericht op bevoordeling van bepaalde
bedrijfstakken en vervoersondernemingen, worden
afgeschaft of door een onafhankelijke instantie
worden beoordeeld.
Het vraagstuk of de binnenvloot verouderd is, of zij
aan capaciteit tekort dreigt te schieten en hoe dit moet
worden voorkomen, is bij de belangrijke plaats, die de
binnenscheepvaart in onze vervoershuishouding inneemt,
een algemeen vervoersprobleem. Het moet daarom toe-
gejuicht worden, dat het vraagstuk ook van de zijde
van de Overheid is bestudeerd en dat de resultaten daar-
van bekend zijn gemaakt
1).
De vloot is oud (450.000 ton van de 3.715.000 ton is
ouder dan 60 jaar), maar niet verouderd. De vernieuwing
geschiedt in een te traag tempo. Het vervoer door de
Nederlandse binnenscheepvaart zal c.p. van 57 mln, ton
(waarvan 37 mln. binnenlands) in 1955 groeien tot 98
inin. ton (waarvan
59
mln. binnenlands) in 1975, of met
73 pCt. (binnenlands 60 pCt.). De particuliere binnen-
schipperj is niet bij machte voor deze expansie zorg te
dragen; de rederijen zijn in het algemeen kapitaaikrachtiger.
De commissie stelt daarom voor, dat de Staat ten behoeve
van de particuliere schipperj rente en aflossing van een
1)
Capaciteit binnenvloot; eerste rapport van de Verkeers
Coördinatie Commissie, december 1957.
(vervolg van blz. 233)
bijzonder zullen uniforme maatstaven moeten worden ge-
hanteerd voor:
–
— de groepen woningbehoevenden, waarvan de wacht-
tijden in de beschouwing worden betrokken;
– het moment, waarop de betrokkenen ,,woningbehoe-
vend” worden, d.w.z. het beginpunt van de wachttijd.
Het zijn echter niet uitsluitend de ,,anderen” voor wie
deze gegevens van grote waarde
zijn.
Ook binnen de ge-
meenten zelf zijn deze gegevens voor het te voeren huis-
vestingsbelei(r van een waarde, die niet onderschat mag
worden. Men behoeft slechts te denken aan de invloed, die
het toewijzingsbeleid van de huisvestingsdiensten der ge-
– meenten op de wachttijden der verschillende categorieën
van de bevolking heeft. Dit beleid kan immers dan eerst
op zijn juiste waarde worden getoetst, indien de conse-
quenties uit objectief statistisch materiaal kunnen worden
afgelezen.
Ir. A. HEIMANS.
‘s-Gravenhage.
Drs. 3. E. KEASBERRY.
234
Een
levenskrachtige
binnenscheepvaart
als doelwit
leniiig ad f. 70 mln, gulden garandeert voor de bouw van
motorschepen tot een capaciteit van 100.000 ton. Ziedaar
de essentie van het rapport.
Welke zijn de oorzaken van-deze onmacht tot expansie
bij een zo rooskleurige marktontwikkeling? Het rapport,
is op deze vraag diep ingegaan en wijst als zodanig aan:
een markteconomische oorzaak: het reeds tientallen
jaren onvoldoende rendement, veroorzaakt in de nationale
binnenvaart door te nauwe marges, die de Overheid aan
de prijsbewegingen stelt en in de internationale particuliere
vaart door de basering van de aanbodprijs op de directe
kosten, de mededinging der Duitse Spoorwegen en de
overvloeiing van aanbod van de binnen- naar de buiten-
landse markten;
–
een organisatorische oorzaak: de structuur van het
familiebedrijf, dat met weinig middelen hoge bedragen
moet investeren in objecten met lange levensduur (60
jaar);
institutionele oorzaken: het toegepaste systeem van
gedwongen bevrachting en het opgelegde aantal vrije los-
en laaddagen, die een zo intensief,mogeljk gebruik van
de vloot in het binnenlands vervoer tegengaan.
Kern van de onmacht der particuliere schipperij is het
onvoldoende rendement. Kon zij een behoorlijk rendement
aanwijzen, dan kon ook bij de bestaande ondernernings-
structuur de vernieuwing en expansie plaatsvinden, even
tueel n’tet behulp van vreemd kapitaal. De institutionele
factoren zouden ôf gedeeltelijk wegvallen ôf gewijzigd
kunnen worden.
• Dit leidt tot de vraag: waaraan is dit onvoldoende ren-
dement toe te schrijven? Het rapport noemt in dit ver-
band de te nauwe marges, die de Overheid aan de prijs-
bewegingen stelt. Is dit zo? Er zijn en waren tijden, dat het
plafond van het margetarief geraakt werd en overschreden
kon worden, maar er zijn en waren ook perioden, waarin
dit plafond niet bereikt werd. Waarom liggen in die
perioden de prijzen lager? Omdat er overschot aan capaci-
teit was? Omdat de aanbodsprjzen van de mededingers
een verdere verhoging van de watervrachten onmogelijk
maakten, niettegenstaande de concurrenten ôf – geheel
èt gedeeltelijk voor haar wegkosten moeten opkomen en
de binnenvaart dit bij lange na niet doet, dus nog een
betrekkelijk gunstige concurrentiepositie bezit?
Dit leidt nog weer tot andere vragen: is het beroep, dat
op de particuliere binnenscheepvaart gedaan wordt door
de verladers niet kunstmatig te hoog als gevolg van een
prijsvorming, waarin verschillende ongezonde elementen
meespelen? Zou er wel een actueel tekort aan capaciteit
zijn, indien de prijzen op gezonde grondslagen werden
gevormd, de concurrentie met andere vervoersondernemin
gen op gelijke basis werd gevoerd en de economische
prikkel bij de institutionele vervoersvoorwaarden sterker
zou werken? Waarom zou in de toekomst een gezonde
binnenscheepvaart niet ‘uit eigen kracht op rendabïlïteits-
basis voor de noodzakelijke expansie zorg kunnen dragen?
Het antwoord op deze vragen is van essentieel belang,
niet alleen voor de toekomst van onze binnenscheepvaart
op zichzelf en voor de ‘houding van de Overheid daar-
tegenover, maar ook voor de economische positie van de
andere vervoerstakken, die met – de binnenscheejvaart
concurreren en daarmede voor de welvaart van het gehele
vervoerwezen. Het rapport deelt mede, dat een nader
onderzoek naar het rendement gaande is. Aleer veiEant-
woorde beslissingen genomen kunnen worden, zullen de
resultaten van dit onderzoek moeten worden afgewacht,
mede omdat zij licht kunnen verschaffen over de hier-
boven gestelde vragen.
Intussen ware te overwégen of de tijd niet is aangebroken
om zo spoedig mogelijk de gewrongen constellatie, waarin
de binnenscheepvaart zich bevindt en welke het rapport
duidelijk in het licht stelt, te ontknopen, zowel met be-
trekking tot het systeem van évenredige vrachtverdeling,
de verouderde vervoersvoorwaarden en de hoogte van het
marge-tarief als,op het punt van de dekking van de kosten
van de weg.
Het rapport noemt de uitvoering van verschillende op
zichzelf juiste voorstellen terzake irreëel. De daarin ge-
legen mogelijkheden tot verruiming van de capaciteit zijn
echter van een zodanige orde van grootte, dat aanwending
alle aandacht moet vragen.
Wat nu het advies van garantieverlening betreft, het
past niet in het kader van onze vervoerpolitiek, die wij
ter wille van het voortbestaan van onze internationale
dienstverlening met veel ijver en overtuiging in E.G.K.S.-
en E.E.G.-verband verdedigen.
Tot deze beginselen, onlangs nog eens weer’door de
S.-E.R. -geformuleerd en’ door de Regering bevestigd,
behoren de volgende:
het vervoerwezen dient een renderende bedrijfstak
te
zijn,
die de kosten van zijn infrastructuur dekt. Het is
na dit rapport in confesso, dat de particuliere schipperj
niet rendeert. Dat zij haar infrastructuurkosten niet dekt,
is reeds lang bekend;
de verschillende vervoerstakken dienen door de
Overheid gelijk te worden behandeld. Garantie voor in-
vesteringen geeft de Overheid aan geen der vervoers-
takken. Doet zij dit wel aan de particuliere schipperij,
dan discrimineert zij zowel t.a.v. rail- en wegvervoer-
ondernemingen, als ten opzichte van de rederijen in de
‘binnenvaart;
de vrachtprjzen en tarieven dienen o.a. gebaseerd
te zijn op de kosten van het vervoer. Garantieverlening
betekent overneming van ondernemersrisico, dat anders
in de vrachtprijzen tot uitdrukking dient te komen;
subsidies of hulp van de Staat moeten, voor zover
gericht op bevoordeling van bepaalde bedrijfstakken en-
vervoersondernemingen, worden afgeschaft of door een
onafhankelijke instantie worden beoordeeld. Investeringen
van Overheidswege in een onrendabele bedrijfstak vormen
in wezen subsidies.
Het advies van garantieverlening dient derhalve niet
opgevolgd te worden. Houdt dit in, dat het rapport geen
blijvende waarde heeft? Het tegendeel is waar. Het heeft•
de grote verdienste de aandacht van bedrijfsgenoten, ,van
verladers, van het gehele vervoerwezen en van de Overheid
gevestigd te 6bben op eenvraagstuk, dat van veel wijder
strekking is dan dat van de discrepantie tussen vraag naar
en aanbod van vloottonnage.
Alle genoemde sectoren. zijn opnieuw en thans van
ambtelijke zijde geplaatst voor het vraagstuk: hoe krijgen
wij in Nederland een levenskrachtige binnenscheepvaart,
die uit eigen kracht haar belangrijke functie in het vervoer
en daarmede in onze volkshuishouding inneemt en weet
te blijven innemen? De in het rapport gegeven analyse
doet zien, dat de oorzaken van de ingezonkenheid diep
steken. Zij maakt ook duidelijk, dat de binnenschipperij
met lapmiddelen niet geholpen kan en mag worden en
dat het de hoogste tijd is om haar op korte termijn tot een
gezonde, volwaardige vervoerstak te maken. Daartoe zal
de Overheid moeten bijdragen door toetsing van de thans
geldende regelingen, en dbedrijfstak door gevolg te geven
aan de oproep tot Organisatie en concentratie, waarmede
het rapport sluit.
Maarssen.
‘
Dr. E. P. B. TISSOT VAN PATOT.
Fiscale politiek en de E.E.G.
Met het in werking treden op 1januari jI. van het E.E.G.-
verdrag is een belangrijke stap gezet op de weg naar de
economische eenwording van de zes landen, die dit ver-
drag hebben ondertekend. Wil de E.E.G. goed functioneren –
dan is o.a. een gelijk gerichte fiscale politiek noodzakelijk.
Bepalingen te dien aanzien treft men in het verdrag echter
niet aan. Inzake de fiscale politiek wordt de leden-landen
de grootst mogelijke vrijheid gelaten. Dat gelijkschakeling
van belastingheffing voor een goede werking van de
economische gemeenschap een ee’rste vereiste is, zal hier-
onder nader worden uiteengezet.
Het in het leven roepen van de Euromarkt, waarin het
‘verleer van goederen, diensten en kapitaal en ook de
vestiging Vrij zal zijn, zal grote economische structuur-
veranderingen dot gevolg hebben. De ondernemingen in
elk van de aangesloten landen zullen geneigd zijn zich
meer en meer te gaan toeleggen op het vervaardigen van
produkten of het verlenen van diensten, waarvoor zij het
best uitgerust zijn en waarmede zij de meeste ervaring
hebben opgedaan.
Deze heroriëntering noodzaakt tot aanpassing van de
outillage van fabrieken vervoermiddelen, haveninstallaties
235
94
enz. aan de zich wijzigende omstandigheden. Gezien de
steeds grotere technische vervolmaking en de aanzienlijke
investeringen, welke voor een modern uitgerust bedrijf
nodig zijn, zal dit belangrijke kapitalen vereisen. In
,,De Westeuropese katoenindustrie in de kentering der
tijden” maakt Dr. W. T. Kroese de volgende vergelijkin-
gen tussen de kapitaalbehoeften véôr en na de tweede
wereldoorlog in de katoenindustrie:
vôÔr de tweede Na de tweede
wereldoorlog
wereldoorlog
Spinnerij, per spinner
…
……….
.f. 12.000
f. 136.000
Weverij, per wever
……
……….
.f 4.000
f. 216.000
Blekerij, per arbeider
…………..
f.
.
6.000
f. 120.000
ververij, per arbeider
……………
f. 16.000
f. 150.000
Hetgeen geldt voor de katoenindustrie geldt in mindere
of meerdere mate voor vele takken van industrie. Wil de
Nederlandse industrie deze ontwikkeling, waarvan het
tempo door de integratie nog versneld zal worden, volgen
en haar positie handhaven, dan zal zij niet kunnen volstaan
met zelfflnanciering en met de uitgifte van aandelen van
bestaande goed renderende vennootschappen, maar zal
zij ook in staat moeten zijn nieuwe n.v.’s op te richten,
waarvan de aandelen voor plaatsing op de kapitaalmarkt’
in aanmerking komen. Dit laatste zal in Nederland echter
vrijwel onmogelijk zijn, doordat de winsten van n.v.’s
aan een zware belastingdruk zijn onderworpen: het tarief
voor de vennootschapsbelasting is ni. in Nederland thans
vastgesteld op 49 pCt. van de winst.
Calculeert men, welke winst een nieuw op te richten
n.v. in het vooruitzicht moet kunnen stellen, wil zij met
enige kans op succes aandelen plaatsen, dan komt men
tot een percentage, dat de 15 overschrijdt. Houdt men
verder nog rekening met een risicopremie voor het geval
dat de resultaten tegenvallen dan staat het vast, dat dit
percentage ca. 20 moet zijn. Welke nieuw op te richten
n.v., ook al wordt daarmede een bedrijf voortgezet dat
onder een andere ondernemingsvorm is geëxploiteerd,
kan een dergelijke winst in het vooruitzicht stellen? Dit zal
wel – een zeer hoge uitzondering zijn. En toch, wil het
economisch leven in Nederland gelijke tred houden met
de te verwachten opbloei na de Europese integratie, dan
moet een beroep op de kapitaalmarkt kunnen worden
gedaan, een beroep, dat thans vrijwel onmogelijk is, ge-
zien de hoge fiscale lasten en de inmiddels gestegen rente-
stand ‘).
Het is niet moeilijk te bevroeden, wat hiervan het ge-
volg zal zijn. De binnenlandse ondernemingen worden
overvleugeld door ondernemingen in de mede-aangesloten
landen, die wel een beroep op hun kapitaalmarkt kunnen
doen. Is dit een gevolg ‘van een gunstige kapitaalmarkt
met lage rentestand dan is dit een economisch voordeel van
het betrokken land, waartegen moeilijk enig bezwaar kan
worden gemaakt. Opgemerkt moet echter worden dat door
het vrije kapitaalverkeer een nivellering van de rente-
stand mogelijk is. Anders ligt dit wanneer een geringe
belastingdruk de plaatsing van aandelen mogelijk maakt.
De ondernemingen, die van een gunstige kapitaalmarkt
in een land met een minder zware belatingdruk voor
n.v.’s dan in Nederland kunnen profiteren, zullen hun
bedrijven naar de eisen des tijds inrichten, terwijl de
‘) Naarmate de aandeelhouders een hoger dividend in het
t
vooruitzicht moet worden gesteld, zullen de fiscale lasten ook
zwaarder worden; de winstuitkering, die de Staat verlangt, zal,
gezien het belastingtarief, gelijk moeten zijn aan de winst-
uitkering aan de aandeelhouders.
Nederlandse ondernemingen hierbij zullen achterblijven.
Het is ook-‘mogelijk, dat Nederlandse ondernemers ge-
bruik zullen maken van het gunstiger fiscale klimaat in de
andere landen en daar de bedrijven zullen stichten, die
anders in Nederland zouden worden gevestigd. In beide
gevallen gaat een industriële expansie voor Nederland
verloren, een expansie die wij juist zo dringend nodig
hebben in verband met de sterke toeneming van de be-
volking.
Indien men wenst te voorkomen, dat als gevolg van een
verschil in fiscale lasten het ene land een grotere aantrek-
kingskracht voor de vestiging van industrieën zal hebben
dan het andere, zal de belastingheffing evenals de sociale
en economische politiek in de aangesloten landen, zo al
niet gelijk geschakeld dienen te worden ‘dan toch op elkan-
der moeten worden afgestemd. Dit ‘is geen eenvoudige
opgave. Behalve een verschil in tarief immers kunnen er
ook belangrijke verschillen zijn door tal van afwijkende
bepalingen in de belastingwetten en in de voorschriften,
terwijl ook door de wijze van toepassing der wetten en
voorschriften een verschil in fiscale druk kan ontstaan.
In Nederland bijv. zijn de onderneniingen aan bepaalde
systemen van balanswaardering gebonden. Hoe is dit in
andere landen? Heeft men daar een grotere vrijheid inzake
de waardering? Wil men de fiscale druk in de verschillende
landen vergelijken dan dient men kennis te nemen, niet
alleen van de inhdud van de desbetreffende wetten en
voorschriften, rfiaar ook van de wijze van toepassing.
Hetgeen hierboven is opgemerkt omtrent de belasting-
druk voor n.v.’s geldt evenzeer voor de inkomstenbelastifig
in de betrokken landen. Het verschil in progressie in de
inkomstenbelasting kan in de verschillende landen sterk
uiteenlopen,hetgeen van invloed zal zijn op de keuze van
het land van vestiging. Ieder land zal er dus in de eerste
plaats voor moeten waken, dat niet ‘door belastingtarieven
of door de wijze van belastingheffing een te zware druk
op het economisch leven wordt gelegd, waardoor de zo
gewenste expansie wordt tegengegaan. Daarentegen zullen
de organen van de Gemeenschap ervoor moeten waken,
dat niet dor discriminerende bepalingen bij de belasting-
heffing dan wel door het toestaan van bijzondere belasting-
faciliteiten niet het ene land ten koste van het andere vesti-
ging van ondernemingen tracht aan te trekken. Dit zou een
ongelijkheid met zich brengen, welke een gevaar voor het
bestaan van de E.E.G. zou opleveren.
Amsterdam.
D. F. TIMMER.
GELD. EN KAPITAAËM4R1.t
De
geidmarkt.
De geldmarkt is in de verslagweek zeer ruim gebleven.
De cijfers van de op 14 maart gehouden tender, die in
onderstaande tabel zijn weergegeven, laten in dit opzicht
niets aan
duidelijkheid
te wensen over.
Bedrag
Toewij-zings
1
Disconto en datum
disconto 1
vorige tender
3-maands t. 67,9 mln.
1
4% 30 jan. 58
6-maands f. 147,5 mln.
3%
3% 28 febr. ’58
12-maands f. 130,8 mln.
1
37/s
1 4 28 febr. ’58
Sinds de tender, die twee weken te voren plaatsvond,
zijn de disconto’s van het 6- en 12-maandspapier dus met
pCt. gedaald. Wat het 3-maands papier betreft, dit
•werd het laatst op 21 febr. j.J. aangeboden, maar de in-
236
–
/
1
schrijvingen erop werden toen niet gehonoreèrd. Des te
opvallenderis het dan ook dat voor dit papier thans slechts
een bescheiden belangstelling bestond, en dat deze zich
voornamelijk richtte op de promessen met een langere
looptijd. Men kan hieruit concluderen dat men op de
geidmarkt nog steeds op een verdergaande daling van de
geldmarktrente rekent.
Het zou interessant zijn te weten in hoeverre deze opinie
gedeeld wordt door De Nederlandsche Bank. In ieder
geval is deze in de verslagweek niet tot een aanpassing
van haar tarieven aan het sinds de vorige discontover-
laging sterk gedaalde markt-disconto overgegaan, hetgeen
erop zou kunnen wijzen dat de Bank van mening is dat de
daling van de geldmarktrente slechts van tijdelijke aard is.
De betaling op het toegewezen papier zal ondertussen
een geduchte hap betekenen uit de middelen van het
• bankwezen. Hiermee is nl. niet alleen beslag gelegd op het
bedrag dat de banken blijkens de weekstaat per 10 maart
• boven het verplichte saldo bij De Nederlandsche Bank
aanhielden, maar ook op de f. 166 mln. die de Schatkist
18 maart a.s. op vervallend papier zal moeten betalen.
Voorts moet men wel aannemen dat de liquiditeit van de
banken sinds genoemde weekstaatdatum nog zal zijn toe-
genomen, en dat ook deze aanwâs voor de inschrijving
werd bestemd. Houdt men ten slotte rekening met de
betalingen die in verband met de hieronder nog te bespre-
ken obligatie-emissie van de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten, groot f. 100 mln., verricht zullen moeten
worden, dan is het duidelijk dat er aan de liquiditeit van
de banken in de komende dagen hoge eisen zullen worden
gesteld.
Uiterlijk 15 maart heeft de Schatkist het papier moeten
aflossen dat door de Bank of England, ter tijdelijke be-
legging van haar tegoed op akkoordrekening bij De Ne-
derlandsche Bank, was gekocht. Dit heeft de Schatkist
in de verslagweek f. 177 mln, gekost; vandaar dat het
voor haar van belang is geweest bij de tender een groot
bedrag toe te wijzen. Misschien ligt hierin ook de ver-
klaring van het feit dat het toewijzingsdisconto, met name
voor het 6-maandspapier, nog is meegevallen.
De kapitaalmarkt.
De beurs heeft noch in Amerika, noch in ons land in de
afgelopen weelç veel spectaculairs te zien gegeven. Per
saldo kwam er in de koersen in het algemeen weinig ver-
andering (zie het koerslijstje), al namen de omzetten iets
toe. Een opvallend jaarverslag werd door de Heemaf ge-
publiceerd, welke maatschappij f. 2 mln, van haar winst
heeft bestemd om een reserve voor exportfinanciering te
vormen. De urgentie van het probleem exportfinanciering
blijkt ook uit een verklaring van de gezamenlijke Werk-•
geversverbonden, waarin o.a. de wenselijkheid wordt uitge,
sproken de. handelsbanken hierbij in te schakelen. Hiertoe
zouden exportfinancieringswissels door De Nedèrlandsche
Bank hercjiscontabel verklaard moeten worden.
Aan de emissie van de Bank voor Nederlandsche Ge-
meenten is een groot succes ten deel gevallen: het gevraag-
de bedrag ad f. 100 mln, werd naar schatting ca. 34 maal
overtekend. Op zichzelf is dit niet verwonderlijk. Bij een
retevoet van
5
pCt. en een emissiekoers vn 99 pCt.
bedroeg het rendement ca. 5,35 pCt., hetgeen aanmerkelijk
hoger is dan het rendement op vergelijkbare reeds ver-
handelde obligaties. De factor, die het inschrijvingsresul-
taat echter bijzondere betekenis heeft gegeven is, dat de
grote overtekening werd verkregen zonder dat door (het
merendeel van) de institutionele beleggers aan de inschrij-
ving is deelgenomen.
Het ,,Overleg in beleggingszaken”, d.i. het ,,overkoe-
pelend orgaan” van de institutionele beleggers, beter be-
kend als het Beleggersfront, heeft de samenwerkende be-
leggers verboden aan de emissie deel te nemen, en wel op
grond van de leningsvoorwaarde dat vervroegde aflossing
na 10 jaar kan plaatsvinden. Deze voorwaarde is in strijd
met het ,,reglement” van het Beleggersfront, dat voor-
schrijft dat alleen mag worden deelgenomen aan leningen
• waarbij vervroegde aflossing eerst mogelijk is nadat de
helft van de looptijd, echter met een minimum van 15
jaar, is verstreken.
Nu het bedrijfsleven als vrager op de kapitaalmarkt
vrijwel verstek laat gaan, en in de dringende kapitaal-
behoeften van de lagere Overheid alleen gecentraliseerd
4 $ 6
8
0 0 0
i
•
78
30
1
38
40
1
46
48
50
70
72
IO000
0
0000000
Iij IIIIi
2
3
4
1
8
0 II
II
4
IS
I
20
fl
28
25 . 20
io
•
42
4
64
18
5
50
5i
64
66
68
i
82.
2222222222222
22222222222?
68
33333333
33
3133333
3333
23456
4
IS
i
fl
24
26
20
3032
3
43
42
ii
40
5404
52
34
$
75so
4264
64
88
72
I
444444444l44444
44444
44444444444444444444444444444444444444444444•444
555555555
555555555555 5.555555555555 555555555555
2 3
•
24
24
28
30
32
34
43
42
«
2
60
62
54
45
58
73
72
ND
6 1 66
666666666666666666666666666666666666 6…6 66656666
— —
177v.
1 1 11 11 7 11li
17777777117717117111777
v
24
20
20
33
40
42
ii
30
52
54
55
63
63
54
70
82
7
1
8
8
‘9I99gggpg,9,9
E. t
1
24
28
33
52
34
30
88
43
42
44
48
73 52
34
5
60
62
64
66
48
72
Za
JEL
6
M45r0
_TF
—
–
–
237
kan worden voorzien, heeft het Beleggérsfront dus het
monopsonie” van de Bank voor Nederlandsche Ge-
meenten trachten te doorbreken. Getuige het inschrijvings-
resultaât, dat echter geen maatstaf is voor de reële be-
langstelling, daar op grote schaal werd gemajoreerd, is.
de eerste ronde in deze strijd omde hegemonie in het
voordeel van de Bank uitgevallen. Het optreden van de
•
particuliere beleggers is hier beslissend geweest.
•Aand. indexeijfers A.N.P.-C.B.S.
28 febr. 7 mrt. 14 mrt.
(1953 = 100) 1958
1958
1958
Algemeen ………………………………175
182
182
Internat. concerns …………………247
259
258
Industrie ………………………………135
136
137
Scheepvaart
…………………………122
121
124
.:’
Banken …………………………………107
109
110
Indon, aand . …………………………
66
71
68
Aandelen’
Kon. Petroleum ……………………f. 144,40 f. 155,20 f. 155,30
Unilever
………………………………335½
338½
332
Philips
…………………………………253½
263
265
A.K.0 .
………………………………….
150
153
154
Kon.
N.
Hoogovens ………………274%
285
293
Van Gelder Zn . ………………………
172
174
178
H;A.L.
…………………………………
.140½
133½
133½
Amsterd. Bank ……………………..193/4
194%
197
1
/2
H.V.A.
………………………………….
83
89½
85
Staatsfondsen
2½ pCt. N.W.S ……………………61½
61½
62%
3½ pCt. 1947 …………………………878
88%
90
3
2
/
4
pCt. 1955 1 ………………………
8511
85’/4
85%
3 pCt. Grootboek 1946 ……………86%
85%
86%
3 pCt. Dollarlening ………………90½
89½
90
Diverse obligaties
,
3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI
89
1
/1.
90
1
/1,
89
1
/t
3
1
/
4
pet. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
84½
83
1
/1
83
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
87½
87
3
/4
88
3½ pCt. Philips 1948 ………………
91%
9 1 %
91½
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
82
79½
80%
6 pCt. Nat. Woningb.len. 1957
108%
106/s
10618
New York
•
Aandelenkoersgemiddeldo
Dow Jones Industrials …………440
451
453
M. P. GANS.
reisbureau
voorrekenen
j5goec
1k0Pet
u
de”k.!
,/_
••
De
den n
74
9
KL M
KONINKLIJKE LUCHTVAART
MAATSCHAPPiJ
238
•’•
Wat kan de bank
voor U doen?
Het antwoord op’ deze vraag krijgt
U in onze brochure
WAT
DE BANK VOOR
U
KAN DOEN.
Dit boekje sturen wij U op aanvraag
gratis toe.
‘ii
DE ‘TWENTSCHE BANK
Uw finunciële raudsman
ADVERTEER IN DIT BLAD
0
V
lege”
d
Onze stand is op de Jaarbeurs tel. aangesloten: 03400/29621.
ECONOMISCH DOCTORANDUS
(wiskundig-economische specialisatie)
* zoekt een hem passende functie
Leetijd 27 jaar; verlaat 4 mei as. de militairedienst
(res.-off.). Brieven onder no. E.-S.B. 12-1, postbus
42, Schiedarn.
I
.
vacature8
Bij het
Landbouwschap
bestaat de mogelijkheid tot
plaatsing van een
Medewerker
voor
planologische aangelegenheden
Gegadigden dienen te beschikken over een acade-
mische of daarmee overeenkomende vorming. Bekend-
heid met de Nederlandse land- en tuinbouw is ge-
wenst.
Sollicitaties te richten v66r 7 april
1958
aan de Se-
cretaris van het Landbouwschap, Raamweg 26,
‘s-Gravenhage.
Bijde
afdeling Woningbouw van de Centrale Directie
van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid
komt vacant de functie van
HOOFD VAN DE ONDERAFDELING
FINANCIERING WONINGBOUW
belast met de voorbreiding en uitvoering vn de rege-
lingen voor financiële steun uit ‘s Rijks kas. Vereist
wordt bij voorkeur een academische opleiding – eco-
noom of jurist – en ruime ervaring op financieel-econo-
misch gebied. Bezoldiging naar gelang van leeftijd en
ervaring volgens de rang van administrateur
(f
977,-
–
f
1.192,— p. m., excl. huurcomp.). Sollicitaties onder
Za 8-268D/7 188 (in linker bovenhoek env. en brief) te
richten aan het Hoofd van de Afdeling Personeel en Al-
gemene Zaken van het Ministerie van Volkshuisvesting
en Bouwnijverheid te ‘s-Gravenhage.
ÇENTRALE
PERSOt’4EEISDIENST
N.V. Betonfabriek
DE METEOOR, de Steeg
exposeert op de
VOORJAARSBEURS
–
(18
tlm
27 maart)
zijn kwaliteits-betonproducten.
Margriethal,
terrein Croeselaan.
niéteoor
Meteoor kwaliteits-producten: Stelconplaten en -tegels /
Keerwanden
/
F.G. Verkeersstenen en
–
verkeersdriehoeken!
Artistone Sierbeton / Trottoirtegels en -banden.
239
De Nederlandse ondernemers
bereiden zich voor
op de Euromarkt. Alleen
de best geïnformeerden
It
1
!
N
zullen, zowel de mogelijk-
heden als de gevaren tijdig
onderkennen.
De Nederlandsche Handel-Maatschappij
verkent voor hen het gehele terrein en houdt
haar relaties steeds op de hoogte. Nu het nieuwe
tijdperk van aanpassing aan de geleidelijke integratie is begonnen, is een
gespecialiseerde voorlichting aan fabrikanten, importeurs en exporteurs van belang.
De N.H.M. is gaarne bereid alleEuromarktprob1emen te bespreken.
De NHM uw bank in een groeiend Europa
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzeistraat 32
–
S
240