Eco no m is ch -Statistis
che
__Berichten
Benelux
*
Prof. Dr. J. Pen
Is cle prijspolitiek nog d
4
e moeite waard?
Dr. N. Franken
Een. Europese vrjhandelszone
*
Drs. P. H. M. Cremers
Verzekering tegen atoomrisico’s
*
Drs. J. D. van Doorn
Luchtvrachtvervoer en distributiekosten
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOM!SCH INSTITUUT
42e JAARGANG
No. 2086
–
WOENSDAG 19 JUNI 1957
.
–
lIJ.
“1
Bijhet
BEDRIJFSCHAP HORËCA
(bedruiséhap voor het Hotel-, Restaura,t-,
Café-, Pension- en Kamerverhuurbedrjf)
te ‘s-Gravenhage
vaceert de functie van
ALOEME[N SECRETAR IS
Voor deze functie op academisch niveau
zal de voorkeur worden gegeven aan een
Meester in de Rechten met economische
scholing of een Economisch Doctoran-
dus met juridische scholing; ervaring
met sociaal-economische Organisatie-
problemen is gewenst.
Gegadigden worden uitgenodigd, hun sollici-
latiebrieven in handschrift, met volledige be-
schrjving van levensloop, opleiding en
ervaring in le zenden voor 30juni a.s. onder
nr. 738 aan het
/
TWENTS INSTITUUT VOOR
BEDRIJFSPSYCHOLOGIE
Grundellaan 18, Hengelo (0)
ESSO NEDERLAND N.V.
heeft plaatsingsmogelijkheden voor
ADMINISTRATIEVE TRAINEES
Kandilaten moeten studerende zijn voor het
onderdeel
Inrichtingsieer
(Ned. Economische
Hoogeschool of N.I.V.A.)
Leeftijd tot 30 jaar.
Uitvoerige eigenhandig geschreven sollicitaties
te richten aan Esso Nederland N.Y., t.a.v.
Pers. en Soc. Zaken, postbus 110, Den Haag.
‘J
RM’ees&Zoonen
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
–
s-Gravenbage
‘Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
-A Iblasserdam
Beheer en administratie
van vermogens.
Executele- en bewind-
voering
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch aonomisch Instituut –
Adres voor Nederland:
Pieter de f-fooch weg 118, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-,
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, ‘ Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en LuxemburÉ B. fr. 400).
Abonnementen kunnen i,’igaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van hei kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.
Advértenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTIE: C.van den Berg;
“
Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct
Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.,
–
COMMISSIE VAN
ADVIES VOOR BELGIË: F. Colhn;
J.
E. Menens de
Wilmars;
J.
van Tichelen; R. Vandeputto; A. Vierick.J
:ARNHEMSCHE HYPOTHEEKBANK N.L
AGENTSCHAP ROTTERDAM – Mr.J. R. PENTERMANN
2e Westewagenhof 1 (St. Laurenshuis)
Telefoon 29527
‘.1
t,
S
‘
–
..’.
–
/
‘Benelux
‘De Regeringen van Nederland, België en Luxemburg
hebben overeenstemming bereikt over het ontwerp-Verdrag
ener Economisëhe Unie.
Bij velen in het Beneluxgebied zal dit feit voldoening
wekken, zij het geen enthousiasme. Het is een menselijke
eigenschap zich minder druk te maken over dat wat men
heeft dan over dat wat men niet heeft. Hét geboorteproces
der Unie is met talrijke spanningen gepaard gegaan, die
soms tot scherpe tegenstellingen hebben geleid. De samen-
werking van de Lage Landen van West-Europa met hun
onderlinge verwantschap en hun grote gemeenschappelijke
belangen enerzijds, hun verschillen in mentaliteit en his
torische ontwikkeling anderzijds, vormt een boeiend proces,
dat nog geenszins is voltooid. Naarmate de kern dezer
samenwerking: de vrije intragrens, werd geconsolideerd,
verfiauwde de publieke belangstelling. De Benelux werd
overschaduwd door de integratieplannen in wijder geogra-
fisch verband en met supra-nationaliteit. Men vroeg zich
soms ook sceptisch af waar het Beneluxverdrag, dat de vol-
ledige economische eenheid der Benelux moest brengen, nu
bleef. Men iiam er met enige teleurstelling kennis van, dat
dit Verdrag in belangrijke mate een codificatie was van een
complex van reeds getroffen afspraken. Daarmee de grote
vorderingen der laatste jâren miskennend en voorbijziend
aan het feit, dat dit Verdrag slechts een evenement kon zijn
in het gecompliceerde proces van de totale integratie der
Benelux-economie.
Niettemin: een gewichtig evenement. Het Verdrag legt
een duurzame grondslag voor de drie wezenlijke elementen
ener Econbmische Unie. Er mogen op bepaalde punten ‘ter-
mijnen van overgang zijn, hetgeen in het bijzonder de nog
slechts weinig gevorderde landbouwharmonisatie geldt. De
fiscale politiek moge ondanks alle streven naar toenadering
nog belangrijke verschillen vertonen en de Ijnie möge voor
haar goede functionering vooralsnogafhankeIjk zijn van
een redelijke mate van internationale valutaconvertibiliteit.
Doch de Beneluxlanden hebben: 1. hun economieën door de
garantie der Vrije intra-grens, waarop slechts in ernstige om-
standigheden bij unanimiteit een uitzondering kan worden
gemaakt, for better and for worse aan elkaar verbonden;
2. zij hebben logisch daarop aansluitend hun economische
politiek in al haar onderdelen definitief tot een onderwerp
van systematisch overleg gemaakt; 3. zij hebben zich ver-
bonden hun handelspolitiek naar buiten gemeenschappelijk
te voeren. Supranationaliteit daar bovenop zou bij een ver-
binding van deze aard in feite een gemeenschappelijke Rege-
ring hebben betekend.
Het Verdrag der Economische Unie sluit een periode af,
waarin met als uitgangspunt een Douane-unie de grondsia-
gen zijn gelegd, waarop de gemeenschappelijke markt in de
grote lijn in vrijheid kan gaan functioneren. Het markeert
tevens een begin. De reoriëntatie der produktie zal zich in
het kader van een systematische expansie in ioenemende
mate moeten gaan voltrekken. De coördinatie der politiek
zal een reëler inhoud moeten krijgen. De Benelux die zich
met enige trots de vierde handeismogendheid in de wereld
noemt, zal aan dit feit door voldoende eenheid in zijn optre-
den het nodige effect moeten geven. De sceptici zullen bij dit
alles nog vele malen de gelegenheid krijgen het hoofd te
schudden. Maar alles wat de moeite waard is, wordt bereikt
met vallen en opstaan.
Ieder is het èr wel over eens, dat de samenwerking in de
Benelux, hoe waardevol op zichzelf, van bescheiden karak-‘
ter is bij hetgeen de economische en politieke ontwikkeling
in de wereld in West-Europa van ons vraagt. Men moet ‘
ondanks alle bezwaren, die ertegen kunnen worden aange-
voerd, erkennen dat het Verdrag van Rome, als men de
horizon wat verder, spant, van ontzaglijke betekenis kan
zijn voor de positie van het continent. Waaraan aanstonds
zij toegevoegd; dat de plannen tot instelling ener Europese
vrijhandelszone voor het politieke en economische even-
wicht in ons werelddeel van tenminste zo groot belang zijn.’
Wij hebben behoefte aan een grotere gemeenschappelijke
markt dan die van ‘de Benelux alleen. Het zou echter van
kortzichtigheid getuigen, wanneer wij bekoord door dit
weidsere perspectief de voortgaig van de sameiiwerking in
de delta van Wast-Europa zouden verwaarlozen. Wie niet
slechts met de onontbeerlijke fantasie, doch ook met enige
—
realiteitszin en dus geleerd door de ervaring, de mogelijk-
heden tot verwezenlijking dezer grote gemeenschappelijke
markt weegt, zal tot de erkenning moeten komen, dat de
komende decennia zeer veel wederzijds begrip en doorzet-
tingsvermogen zullen vragen bij de onvermijdelijke tegen-
slagen, die nog zullen komen. De supra-nationaliteit zal
daarbij geen toverformule blijken. Vele jaren zullen nodig
zijn eer de vaste grondslagen voor een praktische functione-
ring der gemeenschappelijke markt zullen zijn gelegd. De
geschiedenis van de Benelux, die het voordeel had, dat zij •
•
met een tariefgemeenschap begon, zal zich x-maal vergroot’
herhalen. Evenmin als in het ene, zal dit in het andere geval
een reden mogen zijn om te versagen.
Het Verdrag van de Economische Unie biedt de Bene-
luxianden twee grote kansen. De ene is de herbegonnen
eenheid van deze potentieel zo krachtige kern van West-
Europa te voltooien. De tweede is door de ernst van zijn
voorbeeld en zijn bij alle wrijving steeds opnieuw bevochten
saamhorigheid de
–
meest positieve factor te zijn in de
vorming van West-Europa tot een geheel. –
‘s.Gravenhage.
G. BROUWERS.
Blz. Blz.
Benelux,
door
Prof.G.Brouwers …………….
483
B o e k b e s p r e k i n g e n
Is de prijspolitiek nog de moeite waard?,
door
Dr. W. Drees Jr.: On the level of government
Prof.
Dr.
J.
Pen
……………………..
484
expenditure iii the Netherlands after the war,
Een Europese vrijhandelszone, door Dr. N. Franken
487
–
bespr. door Dr. J. H. Spiegelenberg ……….
496
Verzékering tegen atoomrisico’s,
door Drs. P. H.
T. van Waasdijk: Hire purchase credit in South
M.
Cremers
.
…………………………
490
Africa; an ecönomic survey, bespr. door Mr.
Luchtvrachtvervoer en distributiekosten,
door Drs.
Th.
A.
Truin
………………………….
498
J.
D.
van
Doorn
……………………..
492
N o t
i
t
i
e s
A a n,t e k e n
i
n g e n
:
Levensverzekering in Amerika
…………..
486
Elf miljoen inwoners …………………..
494
,,Volks”-wagens
………………………
491.
•
Jagen en Vissen in Amerika ……………..
495
Statistieken
…………………………….
499
1:
IEURsREcffr VOOIWEHO UDEN
1
483′
-:
De zienswijzén dat de prijspolitiek schadelijk
dan wel overbodig zou zijn, Mn beide onjuist.
Schrijver zet uiteen, dat gedurende een bestedings-
inflatie krachten in de richting van een sluipende
prijsinfiatie dringen. Ook al zou er van een span-
ning tussen middelen en bestedingen geen dreiging
meer voor het binnenlandse prijspeil uitgaan, dan
moeten nog de toenemende produktiviteit en la-
gere invoerprijzen in het prijspeil worden weer-
spiegeld, wil de prijsinfiatie volledig worden uit-
gebannen. Vervolgens beziet schrijver de vraag, of
de prijsstabilisatie de bestedingsbeperking niet
doorkruist, en concludeert dat integendeel een
rustige prijzensituatie de atmosfeer schept, waar-
in de overbesteding kan worden bestreden. Bij
een mislukking van het prijzenbeleid moet niet
alleen worden gevreesd voor een achteruitgang in
onze concurrentiepositie, maar ook voor een ver-
der doorwoekeren van de bestedingsinfiatie.
Isde
prj spolitiek
UD114
– de moeite waard?
Het voeren van een prijzenbeleid brengt onvermijdelijk
offers met zich mee. Een minister en een staatssecretaris
geven er een deel van hun tijd aan; er wordt beslag gelegd
op de werkkracht van de betrokken ondernemers. Een
aantal ambtenaren is voortdurend in de weer met de voor-
bereiding en de tenuitvoerlegging van het beleid en ook in
het bedrijfsleven worden employé’s bezig gehouden. Zoals
steeds ontstaat bijdeze processen wrijving, die energieverlies
inhoudt. Alleen sommige restaurants langs de Bezuiden-
houtseweg in Den Haag hebben een rechtstreeks belang
bij het prijspolitieke komen en gaan ten departemente.
De vraag naar de zin van deze bedrijvigheid dient bij voort-
during gesteld, al was het alleen maar ter voorkoming van
éen nutteloze aanwending van produktiefactoren.
Twee omstandigheden geven deze vraag een bijzondere
actualiteit. De eerste is, dat sinds het begin van dit jaar de
prijsstijging van verscheidene kostenelernenten een einde
genomen schijnt te hebben, en op een aantal punten in een
daling is verkeerd. De wereidmarkten voor de meeste
metalen, voor rubber, katoen, suiker en ruwe olie, zijn
evenwichtig; tarwe, kopra, koffie, zink en lood gaven een
merkbare prijsdaling te zien. Ook de internationale vrach-
tenmarkt ligt lager dan enkele maanden geleden
1).
Ver-
gelijkt men de recente prijzen met die van een jaar geleden,
dan is het beeld ingewikkelder – er zijn meer stijgingen
en meer dalingen – maar de totale indruk is die van be-
trekkelijke rust. Moody’s index beweegt zich sinds een jaar
op een ongeveer constant niveau. De prjsindex van de
invoer eyeneens. Prjsstabiisatie zit in de lucht, zonder dat
zij opzettelijk wordt teweeggebracht. Binnenslands kan
men iets dergelijks constateren. De prijsindex van het
geinsverbruik staat, exclusief A.O.W., al maandenlang op
110. Er lijkt, oppervlakkig gezien, aanleiding tot vrijwielen.
De tweede omstandigheid is, dat hier en’daar twijfel rijst
aan de verenigbaarheid van .prijspolitiek en bestedings-
beperking. De noodzaak van de laatste is buiten
kijf;
en
nu schijnt het, dat stijgnde prijzen een handje zouden
kunnen helpen bij het afremmen an de vraag. Is het niet
zo, dat lage prijzen de bestedingen prikkelen?
Deze argwaan kan dan nog weer verschillende vormen
1)
Pour acquit de conscience: sommige produkten, zoals
huiden, wol en paimpittenolie, vertoonden enige stijging.
aannemen. De naïeve variant – hogere prijzen leiden bij
gegeven geldinkomen tot een geringere afzet – verwaar:
loost dat hogere prijzen ergens in de kringloop identiek zijn
met hogere geldinkomens; daarom kan deze populaire
misvatting hier buiten beschouwing blijven. Een minder
naïeve variant vat vooral de consumptieve bestedingen in
het oog, en meent dat een hoger prijspeil de consumptie
,,van de grote massa” zou beperken, zonder anderzijds
noodzakelijkerwijs tot hogere investeringen te leiden. Hier
wordt kennelijk verwaarloosd, dat ook de ,,grote massa”
der ondernemers de gewoonte heeft het een en ander te
coninmeren (en zulks in afhankelijkheid van het inkomen)
alsmede dat de investeringen worden gefinancierd uit en
gestimuleerd door toegenomen opbrengsten. Er zijn echter
weer subtieler redeneringen denkbaar: de prijspolitiek, zo
zegt men, wijzigt de inkomensverdeling, verkleint zodoende
de spaarmogelijkheden en werkt daardoor de bestedings-
inflatiè in de hand. Het spaartekort van de particuliere
sector moet dan, in de moderne gedachte van ,,functional
finance”, weer door een spaaroverschot van de Overheid
worden geneutraliseerd. Onlangs werd, in het tijdschrift
Economie
2),
door Prof. Dr. D. B.
J. Schouten langs deze
lijnen de conclusie bereikt, dat lagere prijzen alleen maar
leiden tot hogere belastingen; z.i. hebben we hier te doen
met een duidelijk geval van de duivel en Beëlzebub.
Schouten acht de prjspoliiiek zinloos en de eraan bestede
energie verspild. ,,Spaar de moeite, Excellentie!” zo roept
de schrijver de Minister van Economische Zaken toe.
• De prijspolitiek deels overbodig, deels schadelijk. Beide
zienswijzen zijn onjuist; het ismisschien nuttig, nog eens
uiteen te zetten waarom dat zo is.
De betrekkelijke geljkmatigheid in de ontwikkeling van
de wereldmarktprijzdn en de binnenlandse kostenfactoren
mag ons niet uit het oog doen verliezen, dat op langere
termijn gezien toch nog van een duidelijke stijgingsprake
is. Men zou ten hoogste kunnen stellen, dat in deze stijging
een zekere vertraging, een stagnering, is gekomen, die’
misschien van tijdelijke aard zal blijken te
zijn.
Overal in de
wereld tenderen de bestedingen naar een hoger niveau dan
2)
Maart 1957: ,,Het verband tussen een politiek van prijs-
stabilisatie, het betalingsbalanssaldo en de belastingdruk”.
484
verenigbaar is met het economisch evenwicht. Dit geldt
inzonderheid voor de binnenlai’idse situatie. De relatieve
stabiliteit van de binnenlandse prijsindices is in dit licht
gezien eigenlijk zeer opmerkelijk, om niet te zeggen ver-
rassend. Een ieder, die in abstracto de macro-prijstheorie
bestudeert, moet wel de indruk krijgen, dat spanningen
tussen vraag en aanbod zoals de Nederlandse economie te
zien geeft, tot een veel sneller en heviger prijsaanpassing zou-
den moeten leiden dan de realiteit ten onzent te zien heeft
gegeven. In feite is een prijspeil
veel minder gedetermineerd
dan de kwantiteits- en andere theorieën het doen voorko-
men. De ondernemers hebben bij hun prijspolitiek veel
meer vrijheid dan de leerboeken suggereren, een vrijheid
die zij ten goede of ten kwade kunnen aanwenden. In deze
speelruimte opereert ook de Overheid. Maar in weerwil
hiervan ‘dringen er gedurende een bestedingsinfiatie toch
krachten in de richting van een sluipende prijsinfiatie;
deze krachten zijn ten onzent geenszins uitgewerkt.
Maar ook al zou er van de spanning tussen middelen en
bestedingen geen dreiging meer voor het binnenlandse
prijspeil uitgaan, dan nog heeft de prijspolitiek een functie
Zij krijgt dan echter een ander gezicht: stabilisatie is niet
langer voldoende. Toenemende produktiviteit en lagere
invoerprijzen behoren in het prijspeil te worden weerspie-
geld, wil de prijsinfiatie volledig worden uitgebannen. Bij
de verstarde concurrentieverhoudingen is deze doorwerking
geenszins zeker. Blijft zij achterwege, dan is er, relatief ge-
zien, ,een opwaartse prjsdruk die zich gemakkelijk van
sector tot sector kan uitbreiden, zulks mede – maar
geenszins uitsluitend – omdat het loonniveau geneigd is
zich aan het toegenomen winstpeil op te trekken. Weliswaar
rust de taak tot verbetering van dit voor onze volkshuis-
houding zo gewichtige structuurgebrek niet primair op de
prijspolitiek, doch op het mededingingsbeleid; echter
kunnen zich in bepaalde sectoren situaties voordoen,
waarin de prijspolitiek te hulp moet komen teneinde een
partiële evenwichtsstoornis, die zich zou kunnen uitbreideii,
tijdig de kop in te drukken. Ik denk hierbij speciaal aan
de bedrijfskolom van de bouwnijverheid, waar toestanden
heersen die ook in een overigens evenwichtige volkshuis-,
houding niet behoren te worden geduld.
Wij kunnen dus niet anders concluderen, dan dat de
prjsstabilisatie iich voorshands allerminst vanzelf zal
verwerkelijken. Er blijft alle aanleiding, de ,hier en daar
optredende stabiliserende krachten van overheidswege te
helpen, het uitschieten van prijzen te verhinderen en, waar
mogelijk, prijsverlaging te bevorderen. Daarnaast blijft
echter de vraag bestaan, of deze gedragslijn de bestedings-
beperking niet doorkruist.
Zoals hierboven reeds gezegd, kan men de verenigbaar-
heid van prjspolitiek en bestedingsbeperking ontkennen
op basis van tastbaar onjuiste redeneringen. Het zijn echter
niet de meer naïeve denkfouten, die ons hier interesseren.
Liever wenden wij ons tot het bovenaangestipte betoog,
dat de inkomensverdeling centraal stelt.
In het artikel van Schouten, dat voor deze gedachtengang
karakteristiek is, wordt de prijsstabilisatie beschouwd als
te zijn ingegeven door de angst voor een te hoog loonniveau.
Het euvel van de hogere prijzen is, in zijn opvatting; dat zij
hogere lonen uitlokken. Hieraan zou het te wijten zijn, dat
de prijzen hun evenwichtbrengende functie niet meer kun-
nen uitoefenen.. Zouden de lonen niet achter de prijzen
aanlopen, dan zou men de laatste rustig zo ver moeten
laten
stijgen,
tot zij een inkomensverdeling hebben bewerk-
stelligd die een voldoende particulier spaaroverschot op-
levert. Alsdan worden de bestedingen beperkt zonder dat
de belastingen behoeven te worden verhoogd.
‘Als men nu op grond van deze visie uitroept: ,,Spaar de
moeite!” dan zij allereerst gewezen op de inconsistentie
tussen deze raad en het beoog zelve. Want men kan nu we
de
stijgende
lonen als de spelbreker aanwijzen (daarover
kan overigens ook wel weer anders worden gedacht), in
feite is het toch zo, dat de lonen zullen trachten de winsten
bij te houden. Deze feiteljkheid mag worden veroordeeld,
maar dit doet aan haar existentie niet af. En daarom zou
de afwezigheid van iedere prijspolitiek, een gelaten aan-
vaarding van iedere prijsstijging, slechts leiden tot een
parallele winst- en loonstijging zonder dat de categoriale
inkomensverdeling wordt veranderd, zonder dat het spaar-
overschot toeneemt, en zonder dat er een beperking der
bestedingen optreedt. Alleen de vergeten groepen zijn dan
het slachtoffer, en de concurrentiepositie ten aanzien van
het buitenland. ,,Spaar de moeite” zou reeds ‘in dit opzicht
niet leiden tot een evenwichtige bestedingsbeperking, maar
tot een bestedingsbeperking die zich concentreert op d
vergeten groepen, dus tot grote sociale onbillijkheid. Er
verder zou zij leiden tot het stagneren van de uitvoer.
Maar ook al zouden de lonen zich nu eens niet aan de
gestegen prijzen optrekken – zou dan als gevolg van een
flinke prijsverhoging een spaaroverschot te verwachten ïjn?
Het valt te vrezen van niet. Wel zouden de arbeiders een
nieuwe vergeten groep zijn geworden. Maar de totale
bestedingen behoeven niet kleiner te worden. Daartoe zou
immers aan twee voorwaarden moeten zijn voldaan. De
eerste is, dat de verschoven inkomensdelen in handen
moeten komen van ondernemers, die deze gelden niet
investeren en niet consumeren. Dat isin een toestand van
hoogconjunctuur niet
bijster
waarschijnlijk
3).
De investe-
ringen worden door winstvergroting geprikkeld; de con-
sumptie van ondernemers, vooral van de kleinere, hangt
wel degelijk af van hun inkomen. Met de tweede voor
waarde
is-het
nog twijfelachtiger gesteld. Zij houdt in, dat
de spaarquote van de niet-ondernemers door de stijgende
prijzen onaangetast moet blijven. Het ligt echter voor de
hand, dat een royale prijsverhoging bij de vergeten groepen
tot verdere vermogensintering zal leiden. Als de lonen
constant zijn bij stijgende prijzen, komt van bezitsvorming
bij de arbeiders helemaal niets meer terecht. En daarnaast
is het een bekend verschijnsel, dat in het algemeen de
spaarneiging niet door geldontwaarding wordt gediend.
Van alle kanten lijkt de stelling, dat een prijsverhoging tot
een hoger particulier spaaroverschot zal leiden dus zeer
kwetsbaar
4).
Er ligt overigens aan de hier gekritiseerde visie nog een
geheel onjuiste kijk op de in concreto gevoerde prijspolitiek
ten grondslag. Ook deze visie – wij mogen Schouten dank-
baar zijn voor de consequente wijze waarop hij de zaken
In een wat minder gespannen situatie geldt, dat de investe-
ringen niet zozeer afhangen van de winsten, als wel van de afzet.
Een soortgelijke relatie komt voor in het model, dat door het
Centraal Planbureau wordt gebruikt. Het is echter de vraag, of
een dergelijke relatie het gedrag der ondernemers in een ge-
spannen hoogconjunctuur op de meest juiste wijze beschrijft.
Indien Schouten de belastingdruk op de verschillende
inkomens in aanmerking had genomen, had hij – een veel meer
aanvaardbare conclusie kunnen bereiken. Hogere prijzen leiden
tot hogere winsten ten koste van de vergeten groepen, dus tot een
zwaardere belasting op de ondernemers. Ook de loontrekkers vallen dan in een hoger tarief. Zo kan men iets redden van de stelling, dat’ hogere prijzen tenderen tot bestedingsbeperking.
Maar dat’wordt een geheel ander verhaal. Niemand
zal
toch
uit dezen hoofde een flinke prijsverhoging willen bepleiten! –
485
Levensverzekering in Amerika
Het uitstaande bedrag aan levensverzekerin-
gen in de Verenigde Staten bereikte onlangs een
bedrag van $ 400 mrd., dat is tweemaal Eet be-
drag van 1948 en viermaal dat van 1936.
,,Time” schrijft, dat in
1956
levensverzeke-
-. .
ringen werden afgesloten met in totaal een ver-
•
zekerd bedrag van $ 50 mrd. De uitbetalingen
aan de 103 mln. polishouders – 60 pCt. van
de bevolking, verdeeld over
75
pCt. van de ge-
zinnen – bedroegen in dat jaar $ 6 mrd. ,of
meer dan tweemaal zoveel als in 1946. On-
danks de hoogte van deze cijfers is de gemid-
delde ,,protectie” per gezin – iets .meer dan
$ 7.000 – in de Verenigde Staten lager in ver-
houding tot het inkomen dan 15 jaar geleden
en ook geringer dan in Canada.
dat de niet-doorbçrekening invloed heeft gehad op de
prijzen, maar dat is een logische consequentie van de doel-
stelling van de welvaartsronde, die volgens de wil van het
bedrijfsleven een inkomensverschuiving beoogde. Deze
samenhang is van dien aard, ‘dat het onjuist is, het prijzen-
beleid als primaire oorzaak aan te
wijzen
van de inkomens-,
verschuiving in 1956. Daar komt overigens nog bij, dat
‘deze verschuiving een tijdelijke rimpeling is, die bij stijgende
arbeidsproduktiviteit spoedig teniet wordt gedaan en thans
al weer goeddeels is verdwenen
8).
In het bovenstaande is o.i. de onhoudbaarheid aangetoond
van de stelling, dat het stabilisatiebeleid de bestedings-
beperking doorkruist. Integendeel schept een rustige prijzen-
situatie de atmosfeer, waarin de overbesteding kan worden
bestreden. Natuurlijk moet de stabilisatie daarbij niet tezeer
een doel op zichzelf worden. Sommige prijsverhogingen
hebben een deflatoir effect, nI. die welke de geldstroom
leiden naar de overheidskas. Prijsstabilisatie ten koste van
de Schatkist is de zekere weg naar inflatie. Door dit over het
hoofd te zien en het stabilisatiebeleid los te maken uit het
iiaèro-economische verband vervalt men in een ander
uiterste. De verhoging van publieke prijzen wordt dan,
naar populaire misvatting, over één kam geschoren met die
van private prijzen. Men meent, dat accijnsverhogingen
e.d. ,,inflatoir”werken, terwijl zij uiteraard de strekking
hebben, de kringloop te versmallen’ en aldus bij te dragen
tot het monetaire evenwicht. Ook indien zij onverhoopt 9)
loonconsequenties zouden hebben geldt dit! Het wezenlijke
verschil tussen de publieke en de private prijs isP, dat ver-
hoging van de eerste niet en van cle tweede wel prikkelt tot
hogere uitgaven door degeen die de hogere prijs ontvangt.
Het niveau der publieke uitgaven behoort niet te worden
bepaald door dat der publieke inkomsten doch door veel
bredere ovèrwegingen; voor de overheidsfinanciën gelden
immers andere spelregels dan voor de private huishouding.
Het lijkt onnodig, deze post-Keynesiaanse waarheden
uiteen te zetten voor de lezer van dit blad; de gemiddelde
krantenlezer zou echter in dezen nog wel enige voorlichting
kunnen gebruiken, dië hem door de dagbladen wordt ont-
houden. De pers stuurt nog te vaak aan op een misleidende
identificatie van beide soorten prijzen, en schept daarmee
verwarring bij de ondernemers, zonder wier medewerking
de prijspolitiek niet kan slagen.
De slotsom is derhalve, dat de prjspolitiek juist in deze
kritische fase van de economische ontwikkeling een functie
heeft. De stabilisatie der private
prijzen
komt niet vanzelf
tot stand; nog minder kan haar worden tegengeworpen,
dat zij de bestedingsbeperking doorkruist. Zij kost moeite,
maar i deze moeite waard._ Bij eèn mislukking van het
– prijzenbeleid moet niet alleen worden gevreesd voor een
achteruitgang in onze concurrentiepositie, maar ook voor
een verder doorwoekeren van de bestedingsinfiatie.
‘s-Gravenhage.
J. PEN.
De enige kern van juistheid in Schoutens betoog is dat deze
rimpeling iets groter en iets duurzamer is geworden als gevolg
van de prjspolitiek. Maar het is niet reëel, hieraan belangrijke consequenties voor de betalingsbalans te verbinden. Om deze
redenen moet ook de cijferopstelling die J. Lips (Economie,
april 1957) nopens de oorzaken van het betalingsbalanstekort
geeft, misleidend worden genoemd. Zij stelt de prijspolitiek ver-
antwoordelijk voor hetgeen in feite aan de loonpolitiek is toe te
schrijven. Overigens spreekt Lips uitdrukkelijk van een korte-
termijneffect, en is daarom dichterbij de waarheid dan Schouten.
Bij het thans in hoofdzaak gevolgde loonsysteem geldt
overigens, dat deze prijsverhogingen geen loonronde uitlokken, omdat
zij
de categoriale verdeling niet veranderen.
voorstelt – is in het bewuste artikel aan te treffen. Het is
deze ): de prijsstabiisatie heeft de inkomensstructuur
ingrijpend gewijzigd, zulks ten gunste van’de loontrekkers.
Dat dit niet juist kan zijn blijkt reeds aanstonds uit het feit,
• dat de vakverenigingen onder de huidige omstandigheden
bij machte blijken, een achterstand van de lonen bij de
wiîsten tegen te gaan. Waren de prijzen hoger geweest,
dan zouden ook de lonen thans op een hoger niveau hebben
• gelegen. Aan de toegenomen macht der vakverenigingen,
die door de tripartite loonpolitiek is geconsolideerd, kan
men een zëkere wijziging in de verdeling van het inkomen
over lonen en winsten toeschrjven. Niet echter aan de
prjsstabilisatie. Deze is primair niet gericht op de inko-
mensverdeling, behalve in zoverre het de vergeten groepen
bétreft. Zij let niet op de verhuding winst-loon, doch
probeert alleen prjsuitschieters en hun eventuele cumula-
tieve gevolgen tegen te gaan. Weliswaar kan men;zich een
beleid voorstellen, dat anders is georiënteerd, en dat het
prjpei1 gebruikt als instrumentvooreen brede verdelings-
politiek Wie echter het in Nederland gevoerde beleid aldus
karakteriseert, geeft blijk het niet te begrijpen. Ik ken een
moeder, die haar kinderen, als deze tekenen van overmatige
drift vertonen, met het hoofd onder een koudè kraan houdt.
• Mag men nu zeggen, dat zij bezig is, de structurele lichaams-
temperatuur van haar kroost te
wijzigen?
Het zou een
suggestieve maar misplaatste voorstelling van zaken zijn.
De onjuiste kijk op de invloed van de prijspolitiek op de
inkomensverdeling wordt vaak geargumenteerd met een
verwijzing naar 195 Zo ook bij Schouten
6).
Het -loon-
aandeel in het nationale inkomen is toen sterk toegenomen.
‘Dat is ongewoon in een hoogconjunctuur, en men schrijft
het dus gaarne aan de prijspolitiek toe. Maar daarbij wordt
dan over het hoofd gezien, dat in dat jaar een nominale
loonvoetstijging culmineerde, die in onze economische
geschiedenis haar weerga niet heeft. Ook al zou deze loon-
stijging volledig in de
prijzen
zijn doorgewerkt – hetgeen,
mede dank zij de prijspolitiek, niet is gebeurd
dan nog
t,
zou het arbeidsaandeel zijn toegenomen, en wel met twee-
dèrde deel van de loonstijging
7).
Het is wel aan te nemen,
5)
Blz.254.
– .
8)
Blz. 250.
7)
Bij gegeven arbeidsproduktiviteit is het asbeidsaandeel
namelijk evenredig met de reële loonvoet.
486
De gedachten, welke aan een
vrjhandelszone
ten grondslag liggen, voeren steeds terug tot de
mogelijkheid om, bij de integratie van twee of
meer soevereine gebieden, de
–
zelfstandigheid in
het beleid t.o.v. derde landen te handhaven. Deze
bijzondere constructie leidt ertoe dat, anders dan
bij de douane-unie, de vrjdom van het onderlinge
verkeer dient te worden, beperkt tot de nationale
goederen. In de praktische uitwerking zal deze
beperking worden geëffectueerd door het invoe-
ren van een systeem van certificaten van oor-
sprong. Schrijver concludeert, dat langs verschil-
lende wegen een druk zal worden uitgeoefend op
de relatief hoge rechten aan de buitengrens van
het vrijhandeisgebied. Deze ontwikkeling kan voor –
de lage tarieflanden van de Europese Gemeen-
schap niet anders dan als voordelig worden be-
schouwd. Het systeem van oorsprongscertificaten
kan aan de druk op de hoge rechten geen afbreuk
doen.
Het is een merkwaardige zaak met de vrijhandelszone.
In de discussies, welke een tiental jaren geleden werden
gevoerd over het Handvest van Havana en de Algemene
Overeenkomst, inzake Tarieven en Handel (G.A.T.T.),
kwam de formatie van een vrijhandelszone naar voren als
een der maatregelen, welke de economische ontwikkeling
van de minder ontwikkelde landen zou kunnen bevorderen.
Hoewel het initiatief te dezen werd genomen door Syrië en
de Libanon en sedert korte tijd door deze landen ook ten
uitvoer werd gebracht, werd de vrijhandelszone in het
bijzonder gedacht in de Latijns-Amerikaanse verhoudingen.
Incidentele discussies over het vrijhandeisgebied, bijv.
tussen de Verenigde Staten en Canada, waarbij vooral
politieke overwegingen een rol speelden, kunnen hier
geoeglijk buiten beschouwing worden gelaten.
Een samenloop van omstandigheden leidt er thans toe,
dat de vrijhandelszone, naar het zich laat aanzien, juist een
toepassing zal vinden in de hoog ontwikkelde landen van
West-Europa, terwijl van een enigermate belangrijke toe-
passing in de minder ontwikkelde gebieden nimmer sprake
was.
De gedachten, welke aan de vrijhandelszoneten grond-
slag liggen, voeren steeds terug tot de mogelijkheid om, bij
de integratie van twee of meer soevereine gebieden, de
zelfstandigheid in het beleid ten opzichte van derde landen
te handhaven. Zo zullen buy. de landen, die tot de formatie
van een vrijhandelszone overgaan, naast de liquidatie van
de invoerrechten in het onderlinge verkeer, tegenover derde
landen -de bestaande invoerrechten handhaven, welke
rechten in het algemeen verschillend van hoogte zullen zijn.
Deze bijzondere constructie leidt ertoe dat, anders dan bij
de douane-unie, de vrjdom in het onderlinge verkeer dient
te worden beperkt tot de nationale goederen. Zou men deze
beperking niet hanteren, dan zou de handel met derde
landen zijn weg zoeken over de grens, waar op het be-
treffende produkt de laagste rechten worden geheven, zodat
de feitelijke ontwikkeling ertoe zou leiden, dat de relatief
hoge rechten rond het vrijhandeisgebied ineffectief zouden
worden en daarmede de zelfstandigheid van beleid ten
opzichte van derde landen illusoir. In de praktische uit-
1′
4
Een’
Etirpese
vriJhandelszone
/
f
werking zal deze beperking worden geëffectueerd door het ‘
invoeren van een systeem van certificaten van oorsprong,’
Een nadere beschouwing van de plannen, welke thans te
Parijs worden besproken met tot onderwerp de vorming
van een vrijhandeisgebied, omvattende de Europese
,
Ge- ”
meenschap en in principe alle overige O.E.E.C.-landen,
.4
doet evenwel twijfel rijzen t.a.v. de mogelijkheid om in de •
geprojecteerde vrijhandelszone de autonomie met betrek-
king tot het handelspolitieke beleid tegenover derde landen
te handhaven. Ja, zelfs kan men tot de slotsom komen, dat
het vrijhandelsgebied, waarin een aantal hoog ontwikkelde
landen wordt samengebracht, geen duurzame constructie
kan vormen en dat de vrijhandelszone in feite slechts
bestendig kan zijn in de relaties tussen de minder ont-
wikkelde landen. Dat daarniede nog geen veroordeling over
de actuele plannen wordt uitgesproken moge in het verdere
verloop van dit betoog blijken.
De bespreking van enige gedachten, die in dit kader
werden ontwikkeld in een beschouwing in ,,De Economist”,
lëidde tot een verdere uitwerking van de aldaar weerge-
‘
geven visie. Inmiddels verscheen ook het rapport van de
O.E.E.C.-commissie ,,on the possibility of creating a free
trade area in Europe”, waarin de in het genoemde artikel
vermelde gedachten ten dele hun bevestiging vinden
1).
De volgende beschouwing moge een samenvatting geven
van de aldus gevormde inzichten.
Voor en aleer echter verschillende aspecten van de
vrijhandelszone zelf aan een beschouwing te onderwerpen,
nog een korte opmeFking vooraf. De vrijhandelszone in
West-Eurôpa is niet los te denken van het tot stand komen
van de Europese Economische Gemeenschap. Het Ëngelse
initiatief vormt de directe reactie op de vorming van deze
gemeenschap en als zodanigan dan ook iedere gedachte
aan de vrijhandelszone als alternatief voor de Westeuropese
douane-unie worden verworpen. Zonder dat de omstandig-
heden daartRe nopen, zal het Verenigd Koninkrijk geen
initiatieven in deze richting ontwikkelen. Slechts ‘de
confrontatie met harde feiten dwingt Engeland tot een meer •
1)
De Economist, april 1957: ,,Tolunie en vrijhandeisgebied bij
de Europese integratie”; O.E.E.C.-rapport gepubliceerd te Parijs
in januari 1957.
487
I
.
–
• –
.-…
.,
….
.
. –
.
–
–
— .-
-.
‘
actieve instelling ten opzichte van de integratie dan tot nu
toe het geval was
2).
Gegeven dit uitgangspunt zou men twijfel kunnen uiten
aan het praktische niit van de onderhavige beschouwing,
daar immers de Europese Economische Gemeenschap nog
geen feit is. Daartegenover echter zij hier gesteld, dat de
ratificatie van het verdrag van Rome nog slechts een kwestie
van enige maanden is, waarna de aansluiting van ver-
schillende van de omringende O.E.E.C.-landen als een
onvermijdelijke ontwikkeling moet worden gezien. Dat
deze aansluiting de vorm van een vrijhandelszone zal
aannemen, is de meest waarschijnlijke oplossing.
Harmonisatie van invoerrechten.
In de vrijhandelszone beperkt zich hei onderlinge vrije
verkeer tot de goederen, die in de onderscheidene delen van
dit gebied hun oorsprong vinden, dus tot de nationale
produkten. Hiertoe zullen al die artikelen worden gerekend,
welke in de deelnemende landen worden geproduceerd uit
de in die landen aanwezige. grondstoffen, alsmede de
produkten, die uit geïmporteerde grondstoffen worden
opgebouwd en waarbij aan deze grondstoffen een dusdaflige
waarde wordt toegevoegd, resp. waarbij deze zodanig
worden getransformeerd, dat van nationale produkten
kan worden gesproken.
De integratie zelf zal ten opzichte van de situatie van
vandaag reeds leiden tot een uitbreiding van het pakket
goederen, dat op grond van de, hoe dan ook te formuleren,
criteria, voorzien zal kunnen worden van een certificaat yan
oorsprong. Goederen bijv., die geen certificaat kunnen
verkrijgen zolang de oorsprong w’ordt gerelateerd aan een
‘bepaald land, zullen na de integratie voorzien kunnen
worden van een certificaat, voor zover de geïmporteerde
grondstoffen uit het geïntegreerde gebiedworden betrokken.
Bij het certificaat van oorsprong, dat in de vrijhandelszone
zal dienen te worden gehanteerd, zal immers de oorsprong
niet langer behoeven te worden gerelateerd aan één land,
doch mag de gehele zone als criterium worden gesteld.’
Dit vloeit voort uit de functie, die het certificaat van
dorsprong in het vrijhandeisgebied vervult. Daarenboven
zal de onderlinge vrjdom van rechten leiden tot een
jntensivering van het onderlinge verkeer, waardoor in vele
‘gevallen de oorsprong van geïmporteerde produkten zal
worden verschoven naar de vrjhandelszone. Men zou déze
beide factoren kunnen samenvatten in het begrip ,,nationa-
‘liseringseffect van de integratie”. Aldus kan de verwachting
wc,rden uitgesproken, dat het goederenpakket, dat in het
vrijhandelsgebied, als zijnde niet van oorsprong uit dit
gebied, niet tot het onderlinge verkeer onder vrjdom wordt
toegelaten, relatief beperkt zal zijn.
Er doet zich evenwel nog een ander aspect voor. Een
duidélijk verschil in invoerrechten, die in de onderscheidene
iklen van de vrijhandelszone pp eenzelfde produkt wordén
geheven bij invoer uit derde landen, zal aanleiding geven
tôt verschuivingen in het handeisverkeer en de produktie.
De producent, die gevestigd is in het land met de laagste
invoerrechten op produkten,/die in een bepaald produktie-
proces tot eindprodukt worden verwerkt, welk eindprodukt
als nationaal produkt mag worden beschouwd, zal immers
ten opzichie ian zijn concurrent, die in een ander deel van
het vrijhandelsgebied op dezelfde te verwerken materialen
een hoger recht moet betalen, een voordeel genieten. Een
zekere mate van concurrent ievervalsi n g treedt op. Indien
de ,,spanning” tussen de rechten groot is, het betreffende te
77
Vgl. Prof. H. Brugmans: ,,Engeland en de Europese inte-
gratie”
in
,,E.-S.B.” van 18
juli 1951.
verwerken materiaal een belangrijke kostprjsfactor uit-
maakt en ten slotte het ‘verschil in invoerrechten niet wordt
gecompenseerd door bepaalde kostenvoordelen voort-
vloeiende uit vestigingsplaatsfactoren, efficiencyvoordelen
etc., zal een tendens optreden tot verdringing van de pro-
ducent in het land met de hogere rechten.
In het hier uitgewerkte voorbeeld werd uitgegaan van de
aanwezigheid van een produktie-apparaat in meerdere
landen. Of bij het niet bestaan van een produktie-apparaat
in het land met relatief lage rechten, de geschetste con-
currentievoordelen zullen leiden tot produktie in dit land,
is een vraag die niet eenvoudig is te beantwoorden. Dat de
uitvoering van een dergelijk initiatief geen eenvoudige zaak
is, is zonder meer duidelijk. Daarenboven is het zeer de
vraag, of men het risico zal willen aanvaarden om op grond
van een op een bepaald moment bestaand voordeel in
‘invoerrechten in een bepaald land, dat meestentijds de
produktie weinig andere voordelen zal bieden, investe-
ringen te verrichten. Het voordeel met betrekking ,tot
de rechten kan immers vrij spoedig teniet worden gedaan
door een verlaging van rechten in het concurrerende
buitenland. Ten slotte zij opgemerkt, dat wil het
eindprodukt, dat uit de geïmporteerde materialen . uit
derde landen wordt opgebouwd, vrijdom van rechten
genieten in het vrijhandeisgebied, de geïmporteerde goede-
ren een wezenlijke verandering moeten ondergaan. Men
zal dus nimmer kunnen volstaan met een uiterst summiet
proces. Het lijkt dan ook aan twijfel onderhevig, of het
enkele verschil in invoerrechten, dat in deze jevallen niet
is gebaseerd op principiële gronden, zoals zulks bijv. met
de ,,imperial preference” het geval is, zal leiden tot investe-
ringen in, voor dat land nieuwe, produktietakken.
Er is nog een tweede weg, waarlangs deze verhoudingen
tot ongewenste ontvikkelingen kunnen leiden. In al die
gevallen, waarin voor de uit derde landen geïmporteerde
‘artikelen gelijkwaardige substitutieprodukten aanwezig zijn,
is het denkbaar, dat het invoerprodukt het nationale pro-
dukt in eigen land vervangt, waardoor dit nationale pro-
dukt, dat wel een certificaat van oorsprong kan verkrijgen,
voor export naar de andere landen van het vrijhandels-
gebied beschikbaar komt. In deze gevallen is sprake van
directe doorstroming, in tegenstelling tot de hierb6ven
vermelde situatie, waar men van indirecte doorstroming
zou kunnen spreken.
Het mag uitgesloten worden geacht reeds thans aan te
geven, welke betekenis aan deze factoren mag worden
toegekend. De commissie, welke in O.E.E.C.-verband het
vraagstuk van de vrijhandelszone bestudeerde, concludeert,
dat ,,the real danger of deflections of trade in the free trade
area would be comparatively limjted and not liable to
assume intolerable proportions”. Deze slotsom wordt
evenwel voor een groot deel geïnspireerd door de gedachte
aan de tijd, die zal verlopen voor de algehele liquidatie van
de onderlinge rechten is bewerkstelligd, welk tijdsverloop
de mogelijkheid voor aanpassing openlaat. De commissie
gaat dan ook verder en constateert, dat de beste oplossing
van het probleem – en men zou hier evenzeer kunnen
lezen: de enige oplossing -, is ,,to narrow the gap between
the customs tariffs of area countries on products which
are thé root of the difficulty”.
Door sommigen is de mening verdedigd, dat de in dit
verband dreigende gevaren een aanleiding zouden kunnen
vormen om vooralsnog niet tot verwezenlijking van de
vrijhandelszone over te gaan, zodat de industrie in de landen
van de Europese Economische Gemeenschap de gelegenheid
488
!
krijgt zich aan te passen aan de reeds zo complexe nieuwe
situatie. Hiertegenover kan worden gesteld, dat op deze
wijze zich tweemaal de noodzaak van een aanpassing kan
voordoen, met alle gevaar, dat de investeringen uit le eerste t
periode
y
an aanpassing, in de tweede fase teloor gaan.
Hoe het ook zij, duidelijk is, dat de vrjhandelszone in
het algemeen geen grote spanning tussen de invoerrechten
op dezelfde produkten aan de buitengrens toelaat. Eeh
zekere harmonisatie lijkt onvermijdelijk. In dit verband zij
verwezen naar de aanhef van deze beschouwing. De ge-
constateerde noodzaak tot harnonisatie hangt nauw samen
met de praktisch onbeperkte mogelijkheid, om in het be-
streken, gebied produkten van nationale oorsprong in het
vrije onderlinge verkeer te brengen. In landen, die in
overwegende mate van één of enkele produkten afhankelijk
zijn, is de kans, dat genoemde factoren optreden, gering,
terwijl ook het ,,nationaliseringseffect” van de integratie
uiterst beperkt zal zijn. Een eenvoudig certificatensysteem
zal deze landen in staat stellen hun autonome handels-
politieke beleid tegenover derde landen te handhaven.
De betekenis van de Britse preferenties.
In de ontwikkeling, die noopt tot een zekere aanpassing
van de invoerrechten aan de buitengrens, speelt de ,,imperial
preference” een bijzondere rol. Bij de invoer in Groot-
Brittannië genieten de landen van het Britse Gemenebest
een preferentie, hetgeen veelal betekent vrijdom van
rechten. Omgekeerd geniet Engeland een preferentie in
verschillende van deze landen, terwijl in andere op grond
van internationale verdragen (Britse mandaatgebieden,
Nigeria, Oost-Afrika) geen preferentie mag worden ver
–
leend. Toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de
vrijhandelszone betekeni voor de landen van het Gemene-
best, dat de preferentiële marge ten opzichte van de landen
van het vrjhandelsgebied wordt opgeheven en in enkele
gevallen zelfs, dat een preferentiële marge ontstaat ten
gunste van de vrijhandelszone, naneljk daar, waar de
preferentiële invoer geen vrijdom geniet.
De liquidatie van de preferenties acht het Verenigd
Koninkrijk vooralinog onaanvaardbaar, waarbij enerzijds
kan worden gewezen op de ‘voordelen, die het moederland
zelf in het Gemenebest geniet en anderzijds op de traditio-
nele verhoudingen in het Gemenebest, waarbij bijv. Lon’den
voor vele agrariërs in Nieuw-Zeeland de feitelijke ,,home
market” vormt. Op grond van deze overwegingen wenst de
Engelse Regering voorlopig de agrarische produkten buiten
de integratie te houden, waarmede een voornaam deel van
de preferentiële importen kan worden gesauveerd. Ongeveer
90 pCt. van deze invoer heeft immers betrekking op
voedings- en genotmiddelen, welke op de Engelse lijst van
uitzonderingen voorkomen.
Principieel gezien moet een dergelijke uitzonderings-
positie voor de agrarische produkten onaanvaardbaar
worden geacht en bijv. in strijd met de bepaling van het
G.A.T.T., waar in art. XXIV ten aanzien van de vrjhandels-
zone, de eis wordt gesteld,van dé liquidatie van belemme-
ringen in het onderlinge verkeer ,,on substantially all the
trade between the constituent territories”. Uitgaande
evenwel van de hierboven aangeduide politieke realiteit en
de actuele economische verhoudingen, lijkt het Engelse
standpunt niet absoluut onaanvaardbaar en een compromis
mogelijk, ja zelfs gewenst.
De invoerrechten, welke het Verenigd Koninkrijk op de
onderhavige produkten heft, zijn niet onoverkomelijk en
‘voor een groot deel liggen de agrarische rechten in Engeland
beneden het Westeuropese niveau. Als uitzondering moeten
daarbij de invoerrechten ,op verschillende tuinbouwpro-,
dukten worden aangemerkt, waarvoor naar het seizoen
gedifferentieerde rechten worden toegepast. Daarenboven
dient te worden overwogen, dat West-Europa niet over de
gehele linie met de agrarische import uit het Gemênebest
in concurrentie treedt. Voor vele produkten genieten deze
landen een ,,natuurljke preferentie”. –
Het een en ander wordt inmiddels geïllustreerd in het
aandeel, dat het continent bij de invoer in Engeland van
verschillende, agrarische produkten heeft verworven. Het
hoge liberalisatiepercentage in deze iector (ruim 90 pCt.)
en de geleidelijke afschaffing van de bulkaankopen, speelden
daarbij een voorname rol. Ernstiger weerstanden’ zijn te
verwachten in die gevallen, waar sprâke is van de bescher-
ming van de Britse landbouw iell’. Een probleem overigens,,
dat ook op het continent niet onbekend is en dat er.toe
leidde, dat de agrarische paragrafen van het Europese
Verdrag een andere vorm van integratie zullen opleveren,
dan bijv. in de industriële sector het geval is.
Het lijkt, op grond yan deze overwegingen, niet uit-
gesloten om tussen de in beginsel zover uiteenlopende
standpunten, een compromis tot stand te brengen, waarbij
gedacht kan worden aan een consolidatie van de huidige
situatie en daarna een geleidelijke verdere liberalisatie.
Indien thans wordt nagegaan in hoeverre de ,,imperial
preference” invloed zal uitoefenen op de in het voorgaande
toegelichte noodzaak tot harmonisatie van invoerrechten,
dan zal blijken, dat van de preferentiële rechten nog een’
additionele druk op de hogere rechten kan uitgaan.
De Engélse producenten-zullen in verschillende gevallen
ten opzichte van de producenten op het continent in een
gunstige positie verkeren, omdat zij hun grondstoffen en
halfprodukten onder een laag recht en meestal zelfs onder
vrijdom van rechten uit het Gemenebest kunnen importe-
ren. De vraag rijst hoe groot dit voordeel zal zijn. Immers,
voor produkten voor welke ook de Europese Gemeen-
schap op import uit derde landen is aangewezen, zal het
gemeenschappelijke tarief niet hoog zijn. Daar waar én
mogelijkheid bestaat voor aankopen binnen de Gemeen-
schap is het invoerrecht slechts van belang voor zover de
Gemeenschapsprodukten relatief duur zijn ofwel niet in
voldoende hoeveelheden beschikbaar. Indien wij uitgaan
van de stelling, dat autarkie niet tot de principes van de
Gemeenschap behoort (en formeel is dat zo), kunnen
weinig moeilijkheden optreden. Vooral in de beschermde
agrarische sector van de Gemeenschap staat zulks evenwel
stellig niet vast en kunnen belangrijke spanningen optredert
ten nadele van de agrarische industrie op het continent.
Voor industriële produkten ligt deze kwestie iets anders.
De industriële preferentiële import geniet veelal- geen
vrijdom, doch de preferentiële rechten zijn laag. Tot de
voornaamste concurrenten, die in dit opzicht een voordeel
genieten, behoren Hongkong (textiel, rubberwaren en,
chemicaliën), India en Pakistan (textiel) en Canada. Ten
opzichte van Canada geldt vooralsnog een beperking uit
deviezenoverwegingen; de overige landen geven behoudens
op beperkt terrein weinig zorgen. Ovet het geheel genomen
kan gesteld worden, dat in bepaalde sectoren de preferenti-
ele rechten de druk op de hogere invoerrechten in de
vrijhandelszone zullen versterken. Van welke betekenis deze
invloed zal zijn zal eerst een deiailstudie kunnen leren.
1
Er is nog een ander aspect, dat, hoewel wellicht niet van
overwegende importantie, toch’ van -betekenis kan zijn.
Verschillende Gemenebestlanden industrialiseren in hoog
489
/
(
Ook in de verzekeringswereld gaat men zkh
rekenschap geven van de inwerking van de atoom-
energie op het maatschappelijk leven, zij het dan
op een bepaald aspect hiervan. In de Verenigde
Staten heeft men vrij snel de gevaren van het ge-
bruik van atoomenergie tot onderwerp van studie
gemaakt; in maart 1955 werd een studiegroep
geformeerd om de verzekeringsproblemen te be-
studeren, welke worden
gevormd door het deel-
nemen van de particuliere industrie aan de activi-
teiten die met de ontwikkeling van de atoomener-
gie samenhangen. In een in september 1956 te
Monte Carlo gehouden bijeenkomst viel de waar-
schuwing te beluisteren dat de moeilijke wijze,
waarop verzekeringsdekking verkregen
kan wor-
den, de enige factor kon zijn om het vreedzame
industriële gebruik van atoomenergie te vertra-
gen of uit •te stellen.
Verzekering
S S
tegen
atoomrisico
S.
/
Op 7 mei ji. heeft de Nederlandse Unie van Schadever-
zekeraars zich op haar Algemene Vergadering in het Kur-
haus verdiept in de consequenties die het gebruik van
atoomenergie voor vreedzame doeleinden met zich zal
brengen wat de verzekering betreft. Op deze vergadering
werd, o.a. bij monde van de voorzitter, Mr. H. T. Asser,
het volgende naar voren gebracht:
hoewel er voor de verzekeraars, in welk land dan ook,
geen enkele reden bestaat, zich, daar waar om hun mede-
werking gevraagd wordt, van het verlenen van die mede-
werking te onthouden, is het thans nog volstrekt onzeker
wat er kan gebeuren en hoe lang de gevolgen nawerken als
er iets gebeurt;
de nieuwe energiebron verkeert nog in een eerste
stdium van ontwikkeling en de exploitatie beperkt zich
tot weinige maar kostbare installaties;
het is volkomen uitgesloten de kernreactor maar een
begin van dekking te geven als niet de verzekeringsmarkt
zich nationaal en internationaal zo effectief mogelijk orga-
niseert, zo draagkrachtig mogelijk wordt en uitgerust is,
• (vervolg van blz. 489)
tempo en ontwikkelen zich tot exporteurs. Verwacht kan
worden, dat de opheffing van de preferentiële marge ten
• opzichte van de landen van de vrijhandelszone en vooral
het ontstaan van een negatieve preferentie (nl. in die
• gevallen waar de actuele preferentie geen vrij dom betekent),
aanleiding zal geven tot verzoeken om verlaging van
rechten. Gezien de toch al vrije invoer uit de landen van de
vrjhandelszone is het zeer wel mogelijk, dat Engeland
bereid zal zijn om concessies te doen, teneinde daartegen-
• over wellicht arfdere voordelen te behalen. In al die gevallen
echter verplicht de ,,no new preference rule” van het
• G.A:TT., waarbij alle preferentiële marges werden be-
vroren, ook het meestbegunstigingsrecht te verlagen. Het
is zeer wel mogelijk, dat, indien op grond van een bepaalde
onerhandeljngspositie verlaging wordt gegeven, deze zal
leiden tot een te grote spanning tussen de meestbegunsti-
490
S’
met zoveel mogelijk gelijkvormige verzekeringsvoorwaar-
den, d.w.z. de verzekeraars moeten komen tot nationale
pools op internationale basis;
niet de verzekeraars alleen zullen zulk een constructie,
kunnen opbouwen, maar in vele, zo niet in alle gevallen,
zal de wetgever eraan te pas moeten komen;
er worden reeds van vele zijden pogingen in het werk
gesteld om te komen tot internationale samenwerking. Het
beeld hiervan
is
echter op het eerste gezicht nog vrij
chaotisch;
wat Nederland betreft: hier
is
enkele weken geleden
een subcommissie van de Nederlaridse Atoomcommissie
ingesteld, waarin enige vertegenwoordigers van de Unie,
in het overleg met de betrokken Ministers, de Verzekerings-
kamer en de Stichting Kernreactor Nederland, zijn be-
trokken;
als resultaat van de thans op gang zijnde onderzoe-
kingen en besprekingen is in alle daarvoor in aanmerking
komende landen de oprichting te verwachten van een
nationale pool samengesteld uit nationale, mogelijk ook
buitenlandse, maatschappijen;
gingsrechten rond de vrijhandelszone, waardoor druk
ontstaat op de hogere. rechten.
Het voorgaande betoog leidt tot de conclusie, dat langs
verschillende wegen een druk zal worden uitgeoefend op
de relatief hoge rechten aan de buitengren van het vrij-
handelsgebied. Van een aanpassing van de lagere rechten
aan de hogere zal immers in het algemeen geen-sprake zijn,
evenmin als er sprake kan zijn van het opleggen van een
verplichting tot aanpassing naar boven. Hoewel in kwanti-
tatieve zin thans nog geen oordeel kan worden uitgesproken,
kn deze ontwikkeling -voor de lage tariefianden van de
Europese Gemeenschap, die thans hun rechten dienen te
verhogen, niet anders dan als voordelig worden beschouwd.
Daarbij zij gewezen op de omstandigheid, dat een redelijk
systeem van oorsprongscertificaten, op welkcriterium dit dan
ook wordt gebaseerd, aan de druk op de hoge rechten, zoals
deze hierboven beschreven werd, geen afbreuk kan doen:
Wassenaar.
•
.
Dr. N. FRANKEN.
.5,
S
S
.
••
‘-S
–
•’
reactor (of in een laboratorium) een of meerdere onder
–
dèlen
bijv. bij een ontploffing – verloren gaan.
Het rapport besluit met vast te stellen dat,
bij
het zoeken
naar de verzekeringsmogelijkheid tegen atoomrisico’s, het
U.S. Reactor Safeguards Committee een grote rol toebe-
deeld zal moeten worden endat het verder noodzakelijk is
dat veiigheidsstandaards opgesteld worden, dat periodiek
inspectie van licenties plaatsvindt en dat de toenemende
kennis en ervaring ten aanzien van reactoren bijgehouden
wordt.
In het kader van de verzekeringsaspecten is verder. .
vermeldenswaard de inleiding ,,Nuclear fission as related
to marine insurance”,, welke ‘in september 1956 in Monte
‘
Carlo werd gehouden door A. B. Steart (van Lloyd’s) ter’
gelegenheid van de conferentie van de International Union
of Marine Insurance. In deze inleiding waren duidelijk de
sporen te merken van de waarschuwing die W. Sterling Cole,
de vroegere voorzitter van de Joint Congressional Com- ,
mittee on Atomic Energy in de Verenigde Staten, had doen
horén in de volgende woorden: ,,dat de moeilijke wijze
waarop verzekeringsdekking verkregen kan worden de
enige factor kon zijn om het vreedzame industriële gebruik
van atoomenergie te vertragen of uit te stellen”. Door
Stewart werd op bovenvermelde conferentie de mening
naar voren gebracht dat het plafond van de verzekering
tegen atoomrisico’s niet lager zou moeten zijn dan hetwelk
betrekking heeft op catastrofes die het gevolg zijn van
orkanen en aardbevingen. Het risico dat een atoomreactor
inderdaad explodeert, is klein en het risico van het plaats-
vinden van’ een catastrofe— in verzekeringstermen: ver /
verspreide en zware schade die de verzekeraars confronteren
met claims die het premie-inkomen van het lopende jaar
ver overschrijden – is waarschijnlijk niet snel te verwachten.
Wat de verzekeringsmaatschappijen het meest bezorgd
schijnt te maken is liet risico van radio-actieve’ besmetting
die nog op vrij verre afstand zowel personen als zaken
onbruikbaar kan maken of op ernstige wijze kan beschadi-
gen (aldus Stewart). Hij is echter ook van mening dat de
capaciteit van de verzekeringsmarkt zo groot is dat er,
bij een volledig gebruik van de herverzekering om het.
risico te sprejden en bij een beperking van de maxima1
verantwoordelijkheid, geen reden aanwezig schijnt tè zijn
om atoomcentrales en met atoomkracht voortgestuwde
schepen niet te verzekeren.
S
De praktische ervaring wat betreft atoomrisico’s is tot
nu toe beperkt gebleven tot niversiteiten; zièkenhuizen,
laboratoria en fabrieken die met radio-actieve materialen
omgaan alsmede tot het vervoer van radio-isotopen (waar-
van er slechis enkele gevaarlijk zijn). Niet zo lang geleden
is men in Engeland begonnen met het afsluiten van levens-
verzekeringen voor employé’s van Harweli en andere soort-
gelijk
e
instellingen. Voor deze levensverzekeringen worden
hogere premies betaald. Deze hogere premies moet men in
deze gevallen zuiver zien als een voorzorgsmaatregel (die
dus weer gewijzigd kan worden) ten gevolge van het feit
dat men thans nog niet beschikt over beroeps-sterftecijfers
van werknemers in de atoombranche.
Deze maand, ni. op 28 juni,- zal op Schiphol de Inter-
nationale Atoomtentoonstelling worden geopend. Ook hier
zal men een indruk kunnen krijgen van de voorzorgs-
maatregelen die men op dit moment reeds neemt om het .
atoomrisico zo klein mogelijk te houden. Dit impliceert
‘
dat de verzekeringsmogelijkhéid in het algemeen groter
zal ‘worden.
Breukejen.
‘
Drs. P. H. M. CREMERS.
491
verwacht kan ook worden de deelneming en herver-
zekering door die pools in de pools van andere landen naar
de mate waarin de ledeii van de Pools daartoe bereid zijn;
tot slot ligt het in de beddeling om de aansprakelijk-
heid van de exploitanten van kernreactoren op internatio-
nale basis te regelen.
–
In de hier genoemde, door ons in punten samengevatte,
problemen ligt ôpgçsloten dat men zich ook in de verze-
keringswereld rekenschap gaat geven van de inwerking van
de atoomenergie op het maatschappelijk leven, zij het dn
op een speciaal aspect hiervan. De redenen voor deze•
belangstelling liggen vôor de hand.
In de Verenigde Staten heeft men reeds vrij snel de ge-
varen van het gebruik van atoomenergie tot onderwerp van
studie gemaakt. Een samenbundeling van deze studie vond
o.a. plaats in maart
1955
toen de Atomic Energy Corn-
mission een Insurance Study Group formeerde uit een
tiental personen uit de verzekeringswereld om de verzeke-
ringsproblemen te bestuderen, welke gevormd worden door
het deelnemen van de particuliere industrie aan de activi-
teiten die met de ontwikkeling van- de atoomenergie
samenhangen. In juli
1955
werd een voorlopig rapport
door deze Study Group gepubliceerd, dat o.a. de volgende
algemene conclusies bevatte:
verzekeringsmogelijkheid tegen atoomrisio’s is in
voldoende mate aanwezig; dit geldt ook speciaal ten aan- –
zien van de risico’s die de werknemers lopen (deze kunnen
voor.
– een groot deel opgevangen worden door reeds be-
staande verzekeringsmogelijkheden);
wat de publieke aansprakelijkheid betreft, deze kan
in dezelfde mate gedekt worden als dit het geval is bij
andere takken van bedrijf waar ook meer riskante werk-
zaamheden worden verricht;
het is moeilijk om het verzekeringsbedrag te berekenen
dat beschikbaar moet zijn om schaden aan derden te
betalen wnneer er zich een catastrofe mocht voordoeti
(zulk een catastrofe is overigens volgens het vermelde
rapport slechts zeer denkbeeldig);
de verzekeringsbranche kan in het algemeen in staat
geacht worden om een gezamenlijke verantwoordelijkheids-
grens vast te stellen en een premie te heffen die niet veel
afwijkt van die welke van grote maatschappijen gevraagd
wordt;
een verdere bestudering zal nodig zijn van de be-
smettingsmogelijkheid van fabriek en materiaal alsmede
van de schade die ontstaat, wanneer in een geïnstalleerde
,Volks’ ‘-wagens
In de zomer van 1952 behoorden, yolgens
,,Praxis des Kaufrnanns” van mei 19’57, slechts
10.000 auto’s in West-Duitsland toe aan arbei-
ders, dat is 1,1 pCt. van het totale aantal. Sedert-
dien is dit aantal sterk toegenomen, zoals uit
onderstaande cijfers blijkt. –
Jaar
1
Aantal
1
In pCt. van totaal
1 juli 1952
10.000
1,1
1 juli 1953
‘
25000
2,2
1 juli 1954
52.000
3,9
1juli 1955
96.000
6,0
1 juli 1956
190.000
9,8
De arbeiders van West-Duitsland bezaten per
1 juli 1956 tevens 1,5 n11n. bromfietsen, dat is
ruim 60 pCt. van het totaal, waarin motorfietsen
en zgn. ,,Kleinstkraftrâder” niet zijn begrepn.
VIT
Dank zij de geslaagde pogingen om de produktie.
kosten van vele artikelen te verminderen, zijn de
distributiekosten een steeds groter percentage van
de totale
kostprijs gaan vormen.
Schrijver
betoogt,
dat het mogelijk is de efficiency van het distributie-
apparaat te .vergroten en vestigt daartoe de aan-
dacht op de factoren transport en opslag, speciaal
met het oog op dè mogelijkheden van goederen.
vervoer door de luchi Luchtvrachtvervoer is
sneller en
–
voorzover het de zuivere tarieven
betreft – duurder en vereist minder stevige ver-
pakking dan andere vervoersvormen. Teneinde aan
te duiden,
waar de problemen liggen, die bij een
beslissing over het aanwenden van luchtvrachtver-
voer als normaal middel van vervoer een rol kun.
nen spelen, gaat schrijver de factoren na, die hier-
door
.
kunnen worden beïnvloed, W. de omzet, het
marktrisico, de omloopsnelheid van het bedrijfs-
kapitaal, de opslag, de produktiviteit van kapitaal.
goederen en de bijkomende transportkosten.
Het is welhaast een gemeenplaats geworden te consta-
teren, dat we in een zeer dynamisch
tijdvak
leven. Reeds
is terecht of ten onrechte hiervoor de term ,,tweede in-
dustriële revolutie” gebezigd. In ieder geval is het een
feit, dat we bijna dagelijks in couranten- en tijdschrift-
artikelen geconfronteerd worden met de problemen van
de automatisering. Wanneer we de ontwikkelingen op het
terrein van de administratieve Organisatie buiten beschou-
wing laten, valt het op, dat daarbij praktisch uitsluitend
aandacht wordt besteed aan de
produktiezijde
van dit
probleem en alle daarmede samenhangende factoren.
Bij nader inzien is dit verschijnsel echter niet al te op-
merkelijk. Traditioneel immers, heeft het vraagstuk van
de produktiekosten in de economische wetenschappen en
in het bedrijfsleven zelf meer aandacht gekregen dan dat
van de distributiekosten. Dit is volkomen begrijpelijk,
aangezien de aard van het produktieproces met zijn moge-
lijkheden tot een ver doorgevoerde rationalisatie zich
beter leent tot economische bëschouwingn en onder
–
zoekingen danhet op zichzelf moeilijk vatbare en dikwijls
in het persoonlijke dienstverleningsvlak liggende distri-
butieproces..
Een en ander heeft echter tot gevolg gehad, dat dank zij
de geslaagde pogingen oni de produktiekosten van vele
artikelen te verminderen, de distributiekosten relatief een
steeds groter percentage van de totale kostprijs zijn gaan
innemen. Zo is langzamerhand een toestand ontstaan,
waarbij liet voor talloze produkten meer en somtijds zelfs
aanzienlijk meer kost om het te distribueren dan om het te
produceren. Dit wordt duidelijk geïllustreerd door het feit,
dat in de Verenigde Staten in 1870 slechts ca.
25
pCt.
van de zgn. consumentendollar aan distributiekosten werd
besteed. In 1930 was dit aandeel opgelopen tot ca. 50 pCt.,
in 1939 tot ca. 59 pCt. Hoewel ons geen exacte gegevens ter
beschikking staan, mag worden verondersteld, dat deze
trend zich tot op heden heeft voortgezet, met uitzondering
wellicht van de jaren direct na de tweede wereldoorlog,
die werden gekenmerkt door schaarste-economie en een
bijna volledige verkopersmarkt.
Het behoeft gcen nadere uitleg, dat mechanisatie, auto-
matisering en rationalisatie in het distributieproces nooit
in die mate te verwezenlijken zullen zijn als bij de produktie.
492
Luchtvrachtvervoer
en.
distributiekosten
Dat impliceert echter in genen dele een onmogelijkheid om
de efficiency van het distributie-apparaat te vergroten. Het
is algemeen bekend, dat op het gebied van de detailhandel
de laatste jaren talrijke experimenten hebben plaats gevon-
den en nog vinden met een meer of mindere mate van
succes. Hierop wifien we echter in het kader van dit artikel
niet nader ingaan.
Gaarne zouden wij de aandacht willen vestigen op de
factoren
transport en opslag,
die ge’middeld ongeveer 10
tot 20 pCt. van de totale kostprijs uitmaken, d.w.z. dat
zij ongeveer zo hoog zijn als de helft van de produktie-
kosten. Ook op dit gebied zijn namelijk ontwikkelingen
aan de gang, die nu en in de toekomst kunnen gaan bij-
dragen tot een meer efficiënte wijze van distributie en in
sommige gevallen zelfs van bedrijfsvoering. Wij hebben
hierbij speciaal op het oog één van de nieuwere vormen
van transport: het vervoer van goederen door de lucht.
De ontwikkeling van luchtvrachtvervoer als’ middel
voor normaal, regelmatig goederenvervoer is nauwelijks
het stadium van de kinderschoenen ontwassen. Zelfs in de
Verenigde Staten, waar men ons op luchtvaartgebied
enige jaren vooruit is, bedraagt het aandeel van het lucht-
vrachtvervoer in het totale transport slechts ongeveer 1 pCt.
De idee, dat luchtvrachtvervoer alleen maar geschikt is
voor zeer dure of snel aan bederf onderhevige goederen
is nog lang niet overwonnen. Toch moet dit als een ver-
ouderd standpunt worden beschouwd. Wanneer er ergens
sprake is van een dynamische ontwikkeling, dan is het op
het terrein van het luchtvrachtvervoer. Wij citeren uit het
jaarverslag vn de K.L.M. over
1956:
,,Het feit, dat het
vrachtvervoer reeds gedurende een reeks van jaren sneller
groeit dan het overige vervoer wijst er op, dat nog grote
mogelijkheden op dit gebied aanwezig zijn”. Deze moge-
lijkheden kunnen mcmenteel nog niet ten volle worden
overzien. Rekening houdend met het feit, dat nieuwe voort-
stuwingstechnieken binnen afzienbare tijd zullen leiden
tot grotere transporteenheden en mede als gevolg daarvan
tot een lagere kostprijs per tonkilometer, openen zich hier
wel zeer wijde perspectieven.
Het lijkt dus alleszins gerechtvaardigd ons reeds thans
te bezinnen welke invloed luchtvrachtvervoer als normale
wijze van transport kan hebben op de distributiemethoden
en wellicht op de bedrijfsvoering. Behalve door een enkele
grote luchtvaartmaatschappij is in de Verenigde Staten
op dit terrein baanbrekend onderzoekingswerk verricht
door de ,,Harvard Business School”. Uitgangspunt van de
onderzoekingen is uiteraard het typerende, het karakteris-
tieke van luchtvrachtvervoer of m.a.w. de fundamentele
verschillen tussen luchtvrachtvervoer en andere vervoers-
vormen, Op deze schijnbaar ingewikkelde vraag kan een
zeer simpel antwoord worden gegeven. Luchtvrachtvervoer:
is
sneller;
dit betreft zowel de
tijdsduur
van transport
als die van de aan- en afleveringsprocedures.
is in het algemeen
duurder,
voor zover het althans de
zuivere tarieven betreft.
vereist zeer dikwijls minder stevige verpakking door de
grotere individuele zorg,
welke aan de zendingen kan worder
besteed.
Wat zijn hiervan nu de bedrijfseconomische consequen-‘
ties? Een summiere opsomming van de factoren, die kunnen
worden beïnvloed volgt hieronder:
1.
De omzet
Door de grote transportsnelheid kunnen de leveringster-
mijnen belangrijk worden verkort, hetgeen als concurrentie-
factor een grote rol kan spélen op reeds bestaande markten.
Behalve een stimulans voor de verkoop in het reeds be-
werkte gebied, kan luchtvrachtvervoer ook leiden tot het
vinden van totaal nieuwe markten. Bij de tegenwoordige
snelheden van de vliegtuigen zinken afstanden immers in
liet niet.
Het marktrisico
Door het vrijwel directe contact met de markt (zowel
lokaal als internationaal), veroorzaakt door een transport-
duur van slechts enkele dagen, kan een betere aanpassing
aan de bestaande marktverhoudingen plaatsvinden. Dit
kan het prjsrisico van de ondernemer zowel bij aan- als
bij verkoop aanzienlijk verminderen.
De omloopsnelheid van het bedrijfskapitaal
De kortere leverperiode kan leiden tot een grotere om-
loopsnelheid van het bedrijfskapitaal. Bij een gelijkblijvende
omzet zal als gevolg hiervan dur of het eigen kapitaal
verminderd kunnen worden, of de interestlasten over het
vreemde kapitaal kunnen kleiner worden.
De opslag
Grotere transportsnelheid kan tot gevolg hebben kleine-
re voorraden en minder of geen opslagplaatsen. Men hoede
zich echter hierbij voor te haastige conclusies, daar de
voorraadpolitiek in de eerste plaats afhankelijk blijft van
de ,,replenishment cycle”, het technische produktieproces
en de marktcondities van het artikel. Onder gunstige
voorwaarden zijn in principe echter grote mogelijkheden
tot besparing op dit terrein aânwezig.
De p,oduktiviteit Ivan kapitaalgoederen
Door het snellere vervoer van produktiemiddelen of
onderdelen daarvan is het mogelijk deze eerder in het
produktieproces in, te. schakelen of bij storingen in de
produktie de schade te beperken tot slechts enkele dagen.
Hoewel een en ander het sterkst spreekt voor kâpitaal-
goederen geldt dit in principe ook bij plotseling optredende
schaarste aan bepaalde grondstoffen en/of halifabrikaten.
De bijkomende transportkosten
Hieronder willen we samenvatten alle onkostenposten,
die ten nauwste samenhangen met het goederenvervoer
zoals bijv. ver- en ,ontpakkingskosten, aan- en afleverings-
kosten, kosten voor het uitmaken van documenten trans-
portverzekering, in- en uitkiaringskosten, administratieve’
onkosten t.b.v. transport en claims etç. Op een aantal van
deze kosten
kan
door het gebruik van luchtvrachtvervoer
worden bespaard. Denken we hierbij slechts aan de lichtere
verpakking (hetgeen betekent lagere verpakkingskosten, la-
ger gewicht dus lagere transportkosten, minder ontpakkings-
kosten vooral bij kapitaalgoederen), lagere verzekerings-
premies en besparing op administratieve onkosten door het
geringe aanfal claims vanwege een meer zorgvuldige behan-
deling. Op zichzelf kunnen in sommige gevallen de bespa-
ringen op deze
bijkomende
transportkosten de hogere
tarieven voor luchtvrachtvervoer meer dan compenseren.
Zonder te willen pretenderen, dat met de voornoëmde
factoren en de daarbij gevoegde zeer korte commentaar
het onderwerp ook maar enigszins volledig zou zijn behan-
deld, geloven wij toch reeds voldoende tep hebben aange-
toond waar de problemen liggen, die bij een beslissing over
het aanwenden van luchtvrachtvervoer als normaal middel
van vervoer een rol kui1nen spelen.
Nu is helaas bij de reeds gedane onderzoekingen in de
Verenigde Staten duidelijk gebleken, dat er op het gebied
van het distributieproces en de daarmede verbonden pro-
blemen zelfs bij de grote industriële ondernemingen nog
ontstellende leemten in de kennis bestaan. Historische
gegevens over grootte en samenstelling van de distributie-
kosten zijn zeer schaars. Wil’ men echter een gefundeerde
beslissing nemen over het gebruik van de alternatieve
mogelijkheden, welke in feite in vele gevallen aanwezig
zijn, dan is een goed inzicht in deze materie een eerste
vereiste. Bij de huidige stand van zaken zal het imniers te,
vaak kunnen voorkomen, dat alleen op gronden van tra-
ditie en dergelijke wordt vastgehouden aan een historisch
,gekozen weg van transport en opslag. Er is geen enkele
reden om aan te nemen, dat de situatie wat dit betreft in
het Europese bedrijfsleven beter zou zijn. Ook in ons wereld-
deel doet de traditionele gedachte omtrent de vervoers-
functie nog bijna algemeen opgeld.
De idee, dat een transport- en opslagafdeling slechts een
zeer beperkte, hoofdzakelijk op het routinegebied liggende
taak heeft, moet worden verlaten op straffe van het feit
verrast te worden door een niet te stuiten ontwikkeling op
technisch terrein. De functionaris die in een grote indus-
triële of handelsonderneming belast is met de verantwoor-
delijkheid voor de distributiekosten, moet in de toekomst
een positie worden toegekend waarbij het hem mogelijk is
zich te doen gelden bij het nemen van beslissingen. Dit
houdt dus in een plaats in, of direct onder, de leiding. In
dit verband is het dienstig op te merken, dat uit de empi-
rische gegevens, verzameld door de ,,Harvard University”
blijkt, dat de beslissing om luchtvrachtvervoer te gebruiken
als regelmatig middel van transport bijna altijd wordt ge-
nomen door’ ,,top-management”.
Naar onze mening ligt hier naast en in samenwerking
met het bedrijfsleven een taak weggelegd voor de econo-
mische opleidingsinstituten. Speciaal in ons land, dat. op
het gebied van transport en opslag reeds vele eeuwen een
zo vooraanstaande rol speelt in de wereldhuishouding
mag worden verwacht, dat de vereiste aandacht aan dit
probleem wordt geschônken. Wij hopen met deze korte’
en algemene uiteenzetting hiertoe een bijdrage te hebben
geleverd..
Scheveningen.
3. D. VAN DOORN, cc. drs.
493
nov,
1897
sept.
1911
I
ok,.
1911
mei
1922
juni
1922
Sept.
1931
okl.
1931
dec.
1941
jan.
–
1942,
okt.
1949
nov.
1949
mei
1957
Beginbevolking
5.000.000
6.000.000
7.000.000
8.000.000 9.000.000
10.000.000
Levendgeboren
33,8
29,5
26,0
22,1
25,9
23,0
Overleden
17,2
14,4
,
10,7
9,6
10,3
8,0
Geboorte-
overschot
16,6
15,1
15,3
12,5
15,6
15,0
s4igratie-
overschot
–
2,2
0;6
0,2
–
0,2
1,5
–
1,7
Totale
»
toenemmg
14,4
15,7
15,5
12,3
14,1
13,3
a) Gemiddeld per jaar per 1.000 inwoners aan het begin van de periode.
gedurende en de zeer hoge geboorte na de laatste wereld-
oorlog .en ondanks het feit, dat gedurende de oorlog de
sterfte hoger was dan voordien en ook de bevolking daar
–
naast nog verminderde door de massale wegvoering van
Nederlanders die nimmer. terugkeerden. Ten slotte is de’
wat lagere toeneming in de laatste periode èvenmin gevolg
• van één enkele ‘factor. De stimulering der emigratie heeft,
ondanks de omvangrijke repatriëring uit Indonesië, tot een
wat groter emigratie-oerschot geleid. Daarnaast liep de
geboorte weer terug, welke daling echter grotendeels is
opgevangen door een bijzoider
gunstig verloop van de
sterfte.
1
»
Hoewel dus het effect van geboorte, sterfte en migratie
voor de bevolkingsgroei in elke periode t.o.v. de vorige van
verschillende omvang en soms van tegengestelde betekenis
is geweest, valt toch een algemene lijn te onderkennen.
Allereerst blijkt, dat de toeneming der bevolking in het hier
beschouwde tijdvak in overwegende mate het gevolg is
geweest van het geboorte-overschot. Voorts valt het op,
dat ‘dit geboorte-overschot, ondanks de meer dan, ver-
dubbelde omvang der bevolking sinds 1900, nog op onge-
veer hetzeifde nivéau is gelegen als in W eerste decennia
van deze eeuw, hetgeen mogelijk is geweest, omdat de
daling van de geboortecijfers gepaard ging met een bijna
even grote teruggang van de sterftecijfers.
Met de bevolkingstoename is ook de bevolkingsdichtheid
van Nederland belangrijk groter geworden. De oppervlakte
(land) vermeerderde sinds 1897 van 31.680 tot 32.450 km
2
hetgeen, relatief gezien, maar van weinig betekenis is.
Hieronder volgt een aantal cijfers, waarin de steeds beperk-
ter ruimte per inwoner duidelijk tot uitdrukking komt.
Bevolkingsdichtheid_vanNederland,
1897-1957
Aantal
Oppervlakte
Gemiddelde
Aanta
rs
l
inwoners
(land)
– onderlinge
inwone
Tijdstip
per km
2
per inwoner
afstand
land
in m’
per inwoner
5.000.000
nov. 1897
158
6.490
87 m
6.000.000
Sept. 1911
189
5.408
79 m
7.000.000
mei1922
221
4.636
73 m
8.000.000
sept. 1931
253
4.056
68 m
9.000.000
dec. 1941
284 –
3.605
65 m
10.000.000
okt. 1949
308
3.245
61 m
11.000.000
mei 1957
339 .
2.950
58 m
Uiteraard rijst de vraag in hoeverre het tempo van de.
bevolkingsgroei afwijkt van dat in het buitenland. Daarom
zijn in de hiernavolgende tabel enkele cijfers vermeld, welke
een indruk geven van de demografische ontwikkeling in een
(t
.
»
_
,
–
i
..”
,
‘.
.
.v
t’
•4
‘
–
•
..
.,
t
.’
-.-
t
•
s
.
‘»
.
1
,(
‘
.
S
AANTEKENINGEN
Elf-miljoen inwoners
In de loop van de maand mei, omstreeks de 10e van deze
Geboorte, sterfte en migratie,
187-1957
a)
maand, passeerde het inwonertal van ons land de elf
miljoen. In het mei-nummer van het ,,Maandschrift” van
het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt iiaar aanlei-
ding daarvan een overzicht gegeven van de groei der be-
s
,
volking sinds het einde van de vorige eeuw. Het onderstaan-
is hieraan ontleend.
.
Vanaf het tijdstip, waarop een bevolking van 10 mln.
werd bereikt (in oktober 1949) is een periode van 71 jaar
verstreken. In dat tijdvak is dus van een bevolkingsaccres
van gemiddeld 140.000 per jaar sprake geweest, hetgeen
– neérkomt op een gemiddelde jaarlijkse procentuele toe-
neming van 1,33 pCt. t.o.v. de 10 mln, in oktober 1949.
In onderstaand overzicht zijn overeenkomstige ver-
• houdingscijfers opgenomen voor de andere tijdvakken
sinds het einde van de vorige eeuw, waarbinnen achtereen-
‘, volgens een toeneming met 1 mln, plaatsvond.
De groei van de Nederlandse bevolking,
1897-1957
Sinds het bereiken van l
‘
iet vorige miljoen
Tijdstip
totale
gemiddelde
inwoners
duur
toeneming
jaarlijkse
in pCt.
toeneming
inpCt.
5.000.000
nov. 1897
6.000.000
Sept. 1911
13 jaar 10 mnd.
20,0
144
7.000.000
mei 1922
10 jaar 7 mnd.
16,7
1,57
8.000.000
Sept. 1931
9 jaar 3 mnd.
14,3
1,55
9.000.000
dec. 1941
10 jaar 2 mud.
12,5
1,23
10:000.000
okt. 1949
7 jaar 10 mnd.
11,1
1,41
11.000.000
mei 1957
7 jaar 6 mnd.
10,0
1,33
Uiteraard betekent ieder volgend miljoen een procentueel
geringere toeneming: het accres van
5
tot 6 mln. in het eerste
decenniuni van deze eeuw betekende een verandering van
20 pCt., terwijl het thans toegevoegde elfde miljoen, t.ö.v.
• de bevolking van 10 mln, in 1949, een vermeerdering vormt
• , van slechts 10 pCt. In principe zou elk volgend miljoen dan
ook in een korter tijdsbestek kunnen worden gerealiseerd.
Uit de tabel, blijkt, dat deze tendentie wel bestaat, doch
terstond is te zien, dat de duur van de achtereenvolende
periôden niet met dezelfde regelmaat afneemt als de pro-
centuele toeneming. Dit wijst erop, dat de groeikracht van
de bevolking in de opeenvolgende perioden niet gelijk is
geweest. Dit komt dan ook tot uitdfukking in de éijfers van
»
de laatste kolom, welke de gemiddelde jaarlijkse procentuele
toeneming in elk tijdvak weergeven.
De oorzaken van de onderlinge afwijkingen tussen deze
verhoudingscijfers zijn zonder verdere differentiatie niet
aan te geven. Het tempo van de groei wordt immers door
verschillende factoren bepaald, ni. door de omvang van
geboorte en sterfte en van het migratie-overschot. Daarom is
in onderstaande tabel een overzicht gegeven van de mate,
waarin deze factoren in elk der opeenvolgende perioden tot
• het nieuwe miljoen mwoners hebben bijgedragen.
Het blijkt, dat het verschil in de gemiddelde jaarlijkse
procentuele toeneming niet aan één enkele der genoemde
factoren is toe te schrijven. Zo is de lagere toename in de
periode 1931-1941 voornamelijk het gevolg geweest van de
lage geboorten in deze periode. De grotere toename in de
periode 1941-1949 vloeit voort uit de hogere geboorten
494
.
/
.’.,.
t..,
;•
.
S’.
t.,
aantal anlere ‘EuroDese landen gedurende de p&riode,
waarin in ons land de bevolking toen’am van 10 tot 11 mln.
Aangezienop dit ogenblik nog slechts vooi’ een enkel land
gegevens ‘over 1956 ter beschikking staan, moest de ver-
gelijking beperkt blijven tot de periode 1950-1955. Men
mag evenwel aannemen, dat hiermede toch een voliloende
benadering is verkregen van de verhoung tussen ons land
en de overige opgenomen landen in de gehele periode
november 1949 – mei 1957. De landen zijn gegroepeerd
naar de hoogte van de
geboortecijfers,
in welk opzicht
Nederland bovenaan staat. Daartegenover is het Neder-
landse sterftecijfer,,1ager dan .dat in alle andere vermelde
landen.
De combinatie van de hoge geboorte en lage sterfte geeft
voor ons land een geboorte-overschot met relatief nog
belangrijk grotere marges t.o.v. de andere landen dan voor
geboorte of sterfte afzonderlijk tot uitdrukking komen.
Aangezien in het algemeen gesproken de omvang van het
‘geboorte-overschot beslissend is voo’r de grootte van de
bevolkingsgroei, behoeft het niet te verwonderen, dat
Nederland ook in dat opzicht in de voorste linie komt. In
Landen
Geboorte a)
Sterfte a)
Go
Bevolkings-
4ederland
22,9 7,8
15,1
7,8
Frankrijk
……….
19,7 12,9 6,8
4,0
.loorwegen
19,3
8,8
10,5
5,9 [talië
………….
18,6
10,0
8,6
3,5
Denemarken
18,2
9,2
9,0
5,0
witserland
…
17,9 10,5
7,4
7,1
16,9
..
12,4
4,5
3,0
W.-Duitsland
16,4
11,0
5,4
8,2
Selgig
…………
….
Ver. Koninkrijk
15,9 11,8
4,1
1,5
weden
………..
..15,7
9,9
5,8 4,3
Dostenrijk
15,1
12,3
2,8
0,6
Gemiddeld per jaar in de periode 1950-1955 per 1.000 inwoners op
1 januari 1950.
In de periode 1950-1955 in pCt. van de bevolking op 1januari 1950.
de hier beschouwde periode blijkt de toeneming in West-
Duitsland nog hoger te zijn geweest dan in Nederland;
hierbij dient aan de omvangrijke opneming van vluchte-
lingen in eerstgenoemd land, o.a. uit Oost-Duitsland, te
worden gedacht. Ook Zwitserland boekte in deze periode
een groot immigratie-overschot, waardoor ondanks een -,
belangrijk lager geboorte-overschot dan in ‘Nederland, de
totale groei niet veel bij die in ons land achterbleef.
Jagen en vissen in Amerika
.
Jacht en visvangst hebben in de Verenigde Staten een
grote recreatieve betekenis. In 1955 telden de Verenigde
Staten ruim 13 mln. sportvissers, ruim4 mln, jagers en
7,7 mln, personen die zich aan beide takken van sport
wijdden. Een indicatie van de waarde, welke door hun
beoefenaren aan deze sporten wordt gehecht, vormt het
bedrag van bijna $ 3 mrd. dat zij in genoemd jaar gezamen-
lijk daaraan besteedden. Het geeft bovendien een indicatie
van de economische betekenis van deze sporten, omdat dit
bedrag toevloeit aan een groot aantal bedrijven, die de
sportbeoefenaren van hun benodigdheden voorzien.
In het onlangs verschenen rapport ,,National survey of
fishing and hunting”, uitgegeven door het Amerikaanse
Ministerie van Binnenlandse Zaken -. waaruit de hier
‘genoemde cijfers werden geput – wordt tevens ge’steld,
dat de
totale
waarde, welke door detbeoefenaren âan hun
sport wordt toegekend, in deze cijfers niet tot uitdrukking
komt. Er zijn nl. factoren, die men niet statistisch kan
weergeven: , .the enjoyment, ‘the satisfaction, the
recreation of a fishing or hunting trip cannot be expressed
in dollars”. Ht rapport kan daarom niet meer geven dan
een globale indruk van deze waardering, op basis van de
aard en de grootte van het bedrag, dat aan jacht en vis-
vangst werd besteed. Een aantal cijfers uit het onderzoek
verkregen, is in nevenstaande tabel samengevat.
Uit de tabel blijkt, dat de ,,gemiddelde” jager c.q. sport-
visser in
1955
niet minder dan $ 114,42 voor zijn sport
uitgaf. Het duurst is het vissen op zee, hetgeen te verklaren
is uit de hoge uitrustingskosten, waarvan een zeer belang-
rijk deel betrekking heeft op de aanschaffing van boten
met toebehoren. Ook het feit, dat de reis- en verblijfkosten
in deze categorie het hoogst zijn, houdt hiermède verband
als gevolg van hoge uitgaven voor brandstoffen. Het
goedkoopst blijkt de jacht op klein wild, gevolgd door die
op gevogelte. Voor de afgelegde afstand per trip, het aan-
tal trips per jaar en het aantal aan jagen of vissen bestede
dagen zijn .niet de getniddelden,. maar de medianen ge-
geven, omdat het beeld anders te sterk zou zijn beïnvloed
door hen, die gedurende het grootste’ deel van het jaar
hun sport beoefenden.
Uitgaven voor jacht en sportvisserj in 1955
Jacht
Sportvisserij
Totaal
Grdot
Klein
Gevo-
zoet
zout
wild
wild
gelte
water
water
Aantal beoefenaren
4.414
9.822
1.986
18.420
4.557
24.917c)
Totale uitgaven in
mln.
$
………
323,9
494,0
118,7
1.425,4
488,9
2.851,0
Uitg.
per
beoefe-
(x
1.000)
……..
73,38
50,30
59,79
‘
77,38
107,29
114,42 c)
Waaronder:
Uitrustingskosten
42,90
..
23,66
33,68
29,76
53,85
51,46
naar in
$
……..
Reis- en verblijf’
23,00
11,86 16,67
44,27
50,99
52,12
kosten
……….
vergunningen
…
4,88
1,88
3,25
1,98
0,33
3,29
Overige
uitgaven
2,61 a),
12,90 a)
6,18 a)
1,37
212
7,44
Afgelegde afstand
–
.
per trip b)
206 mijl
319 mijl
Aantaltrips per
jaar b)
………
.5,5
8,0
Aantal dagen ge-
vist/gejaagd b)…
8,5
9,5
Waaronder jachthonden.
Mediaan, d.w.z. de hëlft van de beoefenaren minder, de andere helft
meer dan het gegeven, aantal.
t
Het totaal komt niet overeen met de som van de bedragen in de vooraf-
gaande kolommen omdat een groot aantal personen zowel de vissport als
de jacht, of meerdere vormen van jacht, dan wel vissport beoefende.
De vangstresultaten worden in het rapport niet vermeld.
Wellicht heeft men van een weergave daarvan afgezien
omdat dé samenstellers van het rapport de vrees koester-
den, dat het ‘totaal der opgaven – uiteraard gedaan in
het-voor deze takken van sport specifieke Latijn – be- –
duidend hor zou zijn dan het gehele vis- en wildbestand
van de Verenigde Staten. Een meer aannemelijke reden
voor het weglaten van cijfers omtrent de inhoud van wei-
tas en vangnet is echter het feit, dat jagen en vissen sporten
zijn, bedreven om de ontspanning alleen, waarbij de
eventuele resultaten op de tweede plaats komen.
–
495′
Dr. W. Drees Jr.: On the level of government expenditure in
the Netherlands after the war.
Aspecten der econo-
mische politiek, deel III, H. E. Stenfert Kroese N.V.,
Leiden 1955, 135 blz., f. 10,50.
In deze studie – de handelsuitgave ‘van de dissertatie,
waarop de schrijver 6ngeveer twee jaar geleden aan de
N.E.H. te Rotterdam promoveerde tot doctor in de eco-
nomische wetenschappen – verdiept Dr. Drees zich in het
vraagstuk van de verstarring der overheidsuitgaven, of
meer precies: in de vraag, of het uitgavenniveau van de
Centrale Overheid vatbaar is voor verlaging, indien men
deze wenselijk zou achten.
Deze vraag is belangrijk vooral omdat, indien zou
moeten worden geconc’udeerd – niet zo maar op losse
gronden’ maat op grond van een gedegen onderzoek -,
dat de rijksuitgaven star zijn (althans fiaar beneden), dit de
mogelijkheden van een anti-cyclische budgetpolitiek (met
name in de hausse) zou beperken en ertoe zou nopen,
in meerdere mate zijn toevlucht te nemen tot het manipule-
ren van de belastingtarieven. Sterker nog: gegeven de grote
weerstanden tegen verhoging van de belastingen in tijden
van hoogconjunctuur, zou de anti-cyclische budgetpolitiek
alsdan tot onmacht zijn gedoemd als middel tot afremming
van de hausse en ineenschrompelen tot een nogal simpele
anti-depressiepolitiek, waarbij het immers gaat om uit-
gavenvermeerdering en belastingverlaging (zoals de N.R.
Crt. van 30 maart jl. het uitdrukte: niet alleen is niemand
op een depressie gesteld, maar bovendien smaken de
drankjes, die de ‘geneesheren dan voorschrijven, lekker, dit
alles in scherp contrast tot de situatie in de hausse).
Dr. Drees houdt zich uitdrukkelijk alleen bezig met de
vraag, of er met handhaving van de bestaande overheids-
taken niettemin een uitgavenverlaging mogelijk is. Hij laat
dus buiten beschouwing de vraag, of de bestaande taken
kunnen
of
moeten worden beperkt. Dit lijkt een wijze
zelf beperking, omdat over de laatste vraag uiteraard
eindeloos zou kunnen worden gediscussieerd.
Er was behoefte aan een studie als door de schrijver
ondernomen. Immers, de stelling, dat de overheidsuitgaven
praktisch niet zijn te verlagen, is en wordt steeds weer met
meer aplomb dan overtuigingskracht verkondigd; een
serieuze poging tot motivering van die stelling werd
eigenlijk nooit ondernomen. Hoe zou men ook overtui-
gingskracht kunnen verwachten van een minister, die zelf
,,nauwelijks” overtuigd schijnt te zijn? Een welhaast klas-
siek voorbeeld hiervan vindt men in de Millioenennota
betreffende de rijksbegroting voor 1954 (ook in het ge-
schrift van de heer Drees aangehaald). De toenmalige
Minister van Financiën gaf bij die gelegenheid te kennen,
dat (afgezien van de militaire.uitgaven, die n.b. sowieso als
een datum waren te beschouwen) het niveau van de civiele
rjksuitgaven ,,onder.de
huidige omstandigheden
in zekere
zin
als blijvend moet worden gezien en
redeljjkerwjjze
nauweljjks
voor vermindering vatbaar” (cursiveringen van
recensent).
Het siert Dr. Drees Jr., dat hij met zoveel fatalisme, met
zulk een a priori als ,,onredeljk” kwalificeren van pogingen
om tot een lager uitgavenniveau te komen, geen vrede had.
Hij besefte terecht, dat een onderzoek naar de mogelijk-
heden van uitgavenverlaging logischerwijze moet beginnen
met een .onderzoek naar de oorzaken van een
‘
hoog uit-
gavenniveau resp. van een voortdurend verdere stijging
van dat niveau. ‘…
,Wel in de eerste plaats is die
stijging
z.i. een gevolg van
wat hij noemt een (bewuste) ,,struggle for high(er) expendi-
ture”, die zich zowel in het kabinet als in het parlement
zou voordoen.
De ministers zijn véôr alles vak-ministers. Zij hebben
veelal weinig gevoel, althans weinig oor voor algemeen-
economische en algemeen-financiële gezichtspunten, zijn
althans – evenals hun hoofdambtenaren, aan wier advie-
zen zij zich uiteraard nogal wat gelegen laten liggen –
weinig geneigd, zich terwille van de eisen van de algemene
financieel-economische situatie beperkingen in hun ,,eigen”
domein te laten opleggen. Dit is te bedenkelijker omdat ons
land, anders dan bijv. Groot-Brittannië, niet een formeel
dominerende positie kent van de Minister-President of van
de Minister van Financiën. Aan de andere kant zijn in dit
systeem de specialistisch ingestelde ministers geneigd,
elkaar over en weer zo min mogelijk dwars te zitten bij hun
pogingen,. sanctie resp. geld te krijgen voor de doeleinden,
die elk hunner nastrevenswaard acht.
Een dergelijk
verschijnsel
doet zich voor in parlemen-
taire kringen, waar de specialisten elkaar volgens Dr. Drees
al evenzeer ontzien krachtens de leefregel: ,,Fight for large
sums for the purposes you are interested in, and do not
counteract others doing the same”. De vermanende woor-
•den over de dan veelal zorgwekkend genoemde stijging der
overheidsuitgaven en over de noodzaak van uitgaven-
beperking (al dan niet ter verkrjging van belastingverla-
ging), die de financiële experts bij de algemene financiële
beschouwingen ten.beste plegen te geven, blijken dan ook
bij de béhandeling der begrotingshoofdstukken doorgaans
vergeten te zijn; de groepsbelangen en -belangetjes houden
dan de geesten te veel gevangen.
Van een bewust afwegen van het nut van de ene uitgave
tegen dat van een andere komt aldus niets of nauwelijks
‘iets terecht. Evenmin van het aanvaarden van de conse-
quentie van belastingverhoging in geval, van een – in
totaal (,,vele kleintjes maken een grote”) – substantiële
uitgavenvergroting, resp. anderzijds van uitgavenbeperking
als prijs voor belastingverlaging. Van een systematisch
verband leggen tussen inkomsten en uitgaven, en dus ook
van een bewust aansturen op een bepaald surplus of,deficit,
is derhalve geen sprake.
Naast deze eigenaardigheden van ,,budgetary behaviour”
signaleert Dr. Drees als oorzaken van een voortdurende
opwaartse druk op het uitgavenniveau o.a. nog:
de geestelijke habitus van de Nederlandse ambtenaren
(zij vertcnen z.i. een zucht naar perfectie en de hinderlijke
neiging, alsmaar bezig te willen zijn, waardoor zij, als er
niet genoeg reëel werk te doen is, wel het een of ander
weten te verzinnen; beperking van het aantal ambtenaren
zou dan ook een niet onbelangrijk grotere besparing op-
leveren dan alleen het bedrag van hun salarissen);
een onzakelijke personeelspolitiek (kneusjes en over-
tolligen worden veelal niet ontslagen, maar, aangehouden
resp. elders ie werk gesteld);
loon- en prijsstijging, die de overheidsuitgaven niet
alleen direct, maar ook indirect – bijv. door verhoging van
subsidies, sociale voorzieningen en pensioenbijdragen –
496
doen
stijgen
(dit geeft de schrijver aanleiding enerzijds te
wijzen op het belang ook in dit opzicht van prjsstabiistie
en anderzijds terloops te betogen, dat en waarom men onder
bepaalde omstandigheden revaluatie moet verkiezen boven
loonsverhoging).
In wezen zijn dus naar de mening van Dr. Drees, afgezien
van het laatste. punt (tot op zekere hoogte trouwens nog
maar), vooral institutionele factoren en in laatste instantie
menselijke (on)hebbelijkheden aansprakelijk te stellen voor
de voortdurende uitgavenstijging. Daaraan valt, zeker op
korte en misschien zelfs ook op langere termijn, nauwelijks
iets en zeker niets essentieels te veranderen (het lijkt dan
ook niet toevallig, dat men Dr. Drees zelfs geen pleidooi
ziet houden voor het op het eerste gezicht meest voor de
hand liggende aangrijpingspunt: versterking van de positie
van de Minister van Financiën).
Toch acht hij de zaak hiermede nog geenszins hopeloos.
Zelfs met deze, naar algemeen-economische normen zo
,,ondermaatse” ministers, parlementsleden èn ambtenaren
acht hij blijkbaar een wat hij noemt ,,conscious drive for
lower expenditure” (in prettig contrast tot de eerder ge-
noemde ,,struggle for high expenditure”) bereikbaar.
Hoe dan?
Om te beginnen zou de Regering z.i. niet moeten volstaan
met eens per jaar één budget bij het parlement aanhangig
te maken, maar zou zij
dat jaarbudget vergezeld moeten doen gaan van een
of meer alternatieven (met name een ,,zuinigheids”-
alternatief en een alternatief, behelzende mede de conse-
quenties van de voornaamste der in parlementaire kringen
verder nog levende desiderata);
daar tevens nog aan moeten toevoegen een zo concreet
mogelijk begrotingsprogramma op langere termijn (evt. ook
weer met alternatieven), niet uit een poging het zittende of
latere kabinetten te binden (de Grondwet in haar huidige
vorm zou dit reeds uitsluiten), maar bij wijze van globale
aanduiding – kennelijk tot lering èn waarschuwing – v’an
de ,,main trends”.
Naast deze verbetering van de papier-grondslag ‘an de
begrotingsbehandeling beveelt Dr. Drees ook nog een
aantal ,,tools for economy” aan, t.w.:
een poging om verschillende (alternatieve) overheids-
uitgaven (met name in de investeringssfeer) op hun relatieve
,,produktiviteit” te meten, kennelijk om te komen tot eqn
prioriteitsbepaling volgens zo objectief mogelijke normen
(dit is een nog vrijwel maagdelijk terrein van onderzoek);
een periodiek onderzoek naar de mogelijkheid, be-
paalde ten onrechte als ,,traditioneel” beschouwde over-
heidstaken te beperken of geheel te schrappen (hoogst
aanbevelenswaardig);
een grotere ,,doorstroming” van hogere ambtenaren
(kennelijk met de bedoeling, althans aan de ambtelijk-
institutionele factor iets ten goede te veranderen);
een ruimere toepassing van de ,,lump-sum”-methode
voor bepaalde uitgaven, in de geest van het sinds 1951 voor
de militaire uitgaven toegestane plafond (dit kan
M.I. –
vooral wanneer het plafond een meer continu karakter
krijgt – een avet’echts gevolg hebben in een tijd, waarin
op korte termijn bestedingsbeperking geboden is, nl. de
neiging stimuleren om alsdan star vast te houden aan het
eens toegestane plafond, als ware dit iets heiligs, dat om
die reden geen
bijdrage
tot de beperking zou behoeven of
behoren te leveren).
Dr. Drees blijkt nu van gevoelen, dat wanneer men zijn
suggesties zoveel mogelijk in praktijk zou brengen, men
tot de ontdekking zou komen, dat er wel degelijk ruimte is
voor een substantiële uitgavenvermindering – wanneer
men die al gewenst zou achten -, m.a.w.
dat, zeker op wat
langere term jjn, de overheidsuitgaven geenszins zo star zijn
als men veelal beweert of meent.
In het derde deel van zijn beek tracht hij dit nader
concreet aan te tonen door, uitgaande van een groot aantal
veronderstellingen, een schatting te maken van de rijks-
uitgaven in 1960 volgens een tweetal alternatieven. Het zou
te ver voeren, ons hier te verdiepen in de mérites van deze
berekening. Daarom slechts twee kanttekeningen:
10. het door Dr. Drees geschetste soberheids-alternatief
zou slechts realiseerbaar zijn indien de in het, vlak van het
,,budgetary behaviour” bestaande tekortkomingen (zie
boven) waren overwonnen, hetgeen voorshands een vrome
wens lijkt;
2
0
.
zelfs al zouden die tekortkomingen in hun bedenkelij-
ke effect voor het uitgavenniveau op de
langere
termijn
enigermate kunnen worden gemitigeerd, buy, door krachti-
ger weerstand van de zijde van de Minister van Financiën,
zou dit nog niet betekenen, dat de flexibiliteit der rijks-
uitgaven op
korte
termijn in enigszins betekenende mate
zod zijn te vergroten. Dit laat dus geen andere conclusie
toe dan dat de. “scope” van de uitgavenpolitiek als een
instrument van conjunctuurpolitiek – of, zo menwil, van
werkgelegenheids- en betalingsbalanspolitiek – inderdaad
(nog) een zeer beperkte is, althans zolang men zou abstra-
heren van’de mogelijkheid van het afkappen van overheids-
taken (het lijkt echter, dat juist op dit terrein een
,,conscious drive for lower expenditure” wezenlijke resijl-
taten zou kunnen boeken).
De conclusie, waartoe Dr. Drees ons aldus voert, zou
nogal teleurstellend kunnen heten voor wie had gehoopt,
dat hij ons nu eens van het tegendeel zou weten te over-
tuigen.
Toch deed de schrijver m.i. nuttig werk, vooral doordat
hij een duidelijke, niet mis te verstane analyse gaf van de
krachten, die aansprakelijk zijn te stellen voor het voort-
durend verder uitdijen van de overheidsuitgaven èn doordat
hij tegelijk een aantal mogelijkheden aanwees om aan deze
ontwikkeling, indien men die ongewenst zou achten, een
halt toe te roepen. Dit alles is zeker waard ernstig overdacht
te worden door de velen, die, telkens weer, en vooral in een
tijd waarin men zich met onplezierige maatregelen ge-
confronteerd ziet, zo licht geneigd zijn tot goedkope, niet
behoorlijk gemotiveerde, louter afbrekende kritiek op
welhaast alles wat de Overheid doet of niet doet.
Men zou zijn boek dan ook een ruime lezerskring willen
toewensen (jammer, dat het alleen in het Engels werd
gepubliceerd, terwijl het juist zo bij uitstek voor binnen-
landse cönsumptie is aan te bévelen). En voorts mag men
de schrijyer – die kort na zijn promotie werd benoemd tot
Directeur van de Rijksbegroting (typisch voorbeeld, dat
de personeelspolitiek van de Overheid toch, ook nog wel
eens iets goeds oplevert) – toewensen, dat hij in die functie
in staat zal blijken, een aantal van zijn ongetwijfeld waarde-
volle ideeën te helpen verwezenlijken.
‘s-Gravenhage.
‘J. H. SPIEGELENBERG.
497
w –
T. van Waasdj/k: Hire purchase credit in South Africa;
an
economic survey. Witwatersrand University Press,
Johannesburg 1956, 174 blz., sh. 21/-.
• Men kan zich afvragen, of nu juist een boek over het
Zuidafrikaanse huurkoopkrediet voor ons in Nederland
van veel belang is en bespreking van Westeuropese of
Amerikaanse boeken over dit onderwerp niet eerder in
aanmerking zou komen. Het antwoord moet luiden, dat
objectieve, op feiten steunende boeken over afbetaling
uiterst schaars zijn en dat de vele verzamelde statistische
gegevens en de volkomen objectieve behandeling Van
•
Waasdijks• boek
bijzonder
waardevol maken.
In opdracht van de Commerce Research Section van
• het Department of Commerce van de Universiteit van
Witwatersrand heeft Van Waasdijk, een economisch
doctorandus die sinds de laatste wereldoorlog een aantal
onderzoekingen op handelsgebied voor genoemde instantie
heeft verricht, door het uitzenden van vragenlijsten en
talrijke bezoeken aan handelaren en financieringsmaat-
schappijen allerlei feiten verzameld betreffende ongeveer
twee derden van de huurkoopomzet van meubel- en
woninginrichtingbedrijven en de branches elektrische
•
huishoudapparaten, radio’s en muziekinstrumenten en
een derde van die van motorvoertuigen. De gegevens be-
• treffen uitsluitend consumptiegoederen welke zijn verkocht
met eigendomsvoorbehoud of recht tot terugname bij
wanbetaling, dus over het algemeen alleen meer duurzame
gebruiksgoederen. Slechts ongeveer 6 pCt. van dit huur-
•
koopkrediet was aan niet-blanken verstrekt.
Hoewel betrekkelijk laat tot ontwikkeling gekomen en
nog steeds geremd – speciaal wat auto’s betreft – door
invoerbeperkingen, bedroeg in 1954 de huurkoopomzet
£ 51,5 mln. of 4,6 pCt. van de totale uitgaven der con-
sumenten en 46 pCt. van die voor duurzame consumptie-
goederen inclusief auto’s. Het huurkoopsaldo ad £ 30,7
mln, per ultimo 1954 kwam neer op £ 10 per hoofd van
de blanke bevolking. Van de totale huurkooponizet kwam
59
pCt., van het huurkoopkrediet ongeveer 46 pCt. voor
rekening van auto’s; het verschil tussen beide percentages
wordt veroorzaakt door de bij auto’s zoveel hogere kassa-
storting.
•
In 1942 is een huurkoopwet in werking getreden, waar-
voor de Engelse en Nederlandse wetten als voorbeeld
• hadden gediend. De Zuidafrikaanse wet is echter ook
bedoeld om overcreditering tegen te gaan en verlangt
daarom een minimum kassastorting van 10 pCt. van de
• totale huurkoopprijs (dus inclusief opslag). In de oorlogs-
jaren en aanvankelijk ook daarna was de huurkoopopslag
aan maxima gebonden, die in 1953 en 1954 voor de meeste
artikelen zijn afgeschaft behalve voor auto’s; Merkwaardig
is dat de kassastortingen gemiddeld een stuk hoger zijn dan
de voorgeschreven minima. Een relatie tussen kassastorting
en totale huurkoopprjs is er in zoverr& dat het percentage
bij prijzen beneden £ 40 tussen 15,5 en 18 ligt en daar-
boven vrij stabiel tussen 13,4 en 15, om boven £ 400
sterk te
stijgen.
Evenzo is de kassastoting wat hoger bij
• de laagste inkomens (die beneden £ 20 per maand; meest
• kaffers), nl.
19,5
pCt., ongeveer 14 pCt. bij inkomens tot
£ 80 per maand en hoger bij inkomens daarboven. Er
blijkt geen duidelijke en constante relatie te zijn tussen
de hoogte van de kassastorting en het meer of minder
voorkomen van achterstand. Schrijver oppert de mogelijk-
heid dat een hoge contante betaling zelf oorzaak kan
498
worden van achterstand, zoals’in de autohandel soms is
geconstateerd.
Een directe relatie tussen het inkomen van de koper
en de grootte en looptijd van het krediet ontbreekt, alleen
al omdat als gevolg van de concurrentie slechts in 2 pCt.
der gevallen de verkopers naar het inkomen informeren.
Wel kon de schrijver van bijna twee derden van het aantal
althans het inkomen van het hoofd van het gezin globaal
berekenen uit zijn beroep en status. Behalve bij de laagste
inkomensgroepen van niet en half opgeleide arbeiders,
welker huurkopen gemiddeld £ 44 resp. £ 50 bedroegen,
was het bedrag daarvan (ongerekend auto’s) bij de overige
beroepsgroepen nagenoeg gelijk (ca. £ 100), zowel voor
vakbekwame industrie-arbeiders, mijnwerkers en kelners
als voor ambtenaren en hoger particulier personeel. Het
behoeft daarom niet te verwonderen dat de huurkoopprjs
ongeveer twee maal het kleinste maandincomen bedraagt,
om met stijging van het inkomen in verhouding daartoe
geleidelijk te dalen tot ongeveer één maand inkomen in
de buurt van £ 100. Er zijn geen aanwijzigingen dat de
,looptijden verband houden met het inkomen; wel met
waarde en duurzaamheid van het goed. Het lijkt er boven-
dien op of de termijnkorter is bij goederen welker gebruik
kosten meebrengt of waar
,
de koper vrij spoedig ge-
noeg van krijgt, als bij kleinere muziekinstrumenten het
geval is.
Veel aandacht geeft Van Waasdijk aan achterstand en
dwangincasso. De achterstand drukt hij uit in de ver-
houding van het aantal achterstallige tot het aantal ver-
vallen termijnen en dan afzonderlijk voor 12- en 24-
maandscontracten. Daarbij blijkt de achterstand met de
duur van het contract af te nemen: na een jaar zijn de 12-
maandscontracten gemiddeld anderhalve maand achter,
de 24-maandscontracten slechts 0,7 maand en eerst na
24 maanden 1,4 maand. Er is geen relatie tussen achter
–
stand en huurkoôpprijs of grootte der termijnen. Wel
blijkt vooral bij 12-maandscontracten de achterstand
met toeneming van het inkomen te dalen. De schrijver
betwijfelt of dat aan een geringere aflossingsdruk alleen
te danken is, aangezien die bij wanbetalers gemiddeld
7,4 pCt. bij goede betalers gemiddeld 6,1 pCt. bedroeg.
In 25 pCt. der onderzochte wanbetalingsgevallen was de
aflossingsdruk hoger dan 10 pCt., in 3,5 pCt. meer dan
20 pCt.. Niet onderzocht is in hoeverre cumulatie van
huurkoopschulden een belangrijk hogere totale afiossings-
druk ten gevolge heeft gehad. Op de vraag, of de gezinnen
door huurkoop te veel verplichtingen op zich nemen,
verklaart Van Waasdijk dan ook geen antwoord te geven.
Dè cijfers van terugnamen van huurkoopgoederen
moeten z.i. met grote voorzichtigheid worden gehanteerd.
Financieringsmoeilijkheden der handelaren kunnen’ tot
meer dan gewone terugnamen leiden. Omgekeerd kan een
laag terugnemingspercentage gevolg zijn van veel ver-
dwijningen van debiteuren omdat zij gemakkelijk werk
elders kunnen vinden, of van zelf verkopen van bijv. de
huurkoopauto door de huurkoper en voldoening van de
restant-huurkoopprijs uit de opbrengst. Bij 613 door hem
onderzochte afgewikkelde gevallen van acties tot terug-
name bleek 21,5 pCt. der debiteuren spoorloos te zijn,
bij 18,4 pCt. had teruggave op rechterlijk bevel plaats,
bij het grootste deel,
59,2
‘pCt., werd een regeling ge-
troffen zonder terugname. Over het algemeen lijden de
grote en middelgrote detailzaken, hoewel zij de vraag
sterk prikkelen en hun debiteuren slechts grof’selecteren,
minder verliezen dan de meeste kleine handelaren, die wel
Jaar
1956
0
1957
Omschrijving gemiddelde
febr.
mrt.
april
febr.
mrt.
apiI.
•
1955
1956
Aantal arbeidsdagen in de
betrokken maand ‘)
..
235
235
23
241
22
22
234
22
Algemene indexcijfers van
de
nijverheid’)
……
Algemene
produktie-
118
124
III
128 119 119 127 125
Gemiddelde
dagpro-
–
118
124
113 123
127 127 127
133
Indexcijfers per bedrijfs-
index
………….
klasse:
duktie’)
……….
Bouwmaterialen
en
aardewerk
111
115
76
102
112
‘102
08
127
Chemische
nijverheid
(excl.
aardoliepro-
117 123 115
124
117 127
134
130
dukten)
…………
Leder-
en
rubbernij-
115 120
III
122 .
110
124
133
127
tOl
IOJ
91.
105
99
99 98
93
Metaalnijverheid
134 146
127
149
140 135
141
137
verheid
………..
116 117 118
134
112
127
130 127
Mijnbouw
………
Textielnijverheid
109
112
111
118 102
111
120
–
Parierindustrie ……..
Gas,
elektriciteit
en
117
130
142 134
120
136 139
129
water
………….
Voedings-
en
genot-
middelenindustrie
108
113 /
92
109
105
98
106
S
5
,
beter selctèren maatdesiptheid dr aflossingen nie be-
hoor1jk controleren.
.
Ziehier enige belangrijke punten uit Van Waasdijks boek,
dat men bij de studie van het afbetalingskrediet niet
ongelezen mag laten.
Amersfoort.
Th. A.
FRUIN.
5
‘
INTERIM-INDEXCIJfER5 VAN GROOTHANDELSPRIJZEN’)’)
1948
,
= 100
1956
nov.
1956
dec.
19i6
jan.
.
1957
febr.
1957
maart
1957
Voedingsmiddelen:
132 132
132 135 132
128
117
120 122 125
122
120 124
126
127
129
126
124
Grondstoffen voor:
houtwaren
157
156
158 158 158
158
dierlijke
…………..
chem. produkten
132
141
hO
165
157
143
totaal
…………….
textielwaren
130
133
133 135
136
135
leeren le8rwaren
116 116 116
116
116 116
plantaardige
……….
166
169
170 169
166
125
125
125 124 124
124
hulpstoffen
201
208
211
215
215
213
173
176
179 178
176
metaalwaren
………166
papier
…………….
Afgewerkte produkten:
glas, aardewerk ene.
162
163
164
165
166 167
houtwaren
119
121
121
122 122 123
chem. produkten
126
126
127
128 129
129
135 135
136
137
137
leer- en rubberwaren. –
137
137
136
136
136
137
totaal
…………….169
150
150
150
150
151
metaalwaren ………
153 153
154 155
155
-textielwaren
………132
gefabriceerde voedings-
papierwaren
………149
en genotmiddelen
134
137 137
138
138
140
overigeprodukten .
– .
.153
151
166 164
159
151
147
140
140 140 140
141
totaal
……………137
m
Algeeenintlexcjjfer
140
143
144
145
144
143
13
Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘) De wegingscoëfficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.
PRIJSINDEXCIJFERS VAN HET LEVENSONDERHOUD VAN GEZINNEN
VAN HAND- EN HOOFDARBEIDERS’)’)
1951 -“lOO
Aard der gezinsuitgaven
–
1
–
N
Voeding,
w.o.
………………..
.
361.4
113
115
116
115 114
113
brood, gebak en grutternwaren
72,4
114 117 119
119
118
118
aardappelen, groenten en fruit
55,5
132
130 129 122 117 112
suiker, koloniale waren en dranken .
–
64,7
105
107
110 110 110 110
62.1
112
116
116
115
114
115
vlees,
vleeswaren
en
vis
…………
78
78
78
81 81
80
zuivelprodukten (excl.roomboter)
66,0
110
132
131
130 129
130
98
99
99
96109
109
II
Woning,
w.o.
………………..
209
:
4
116
119 119
119 119 119
huur, water, onderhoud woning
79,1
126
126
126 127
127
127
woninginrichting en huisraad
72,6
98
100
100 106
99
99
oliën
en
vetten
……………….40.7
verwarming en verlichting
57,7
126
132 132 133
134 134
It
Roken
………………………26,4
[V
Kleding en schoeisel, w.o.
……..
129,7
83
86 86
87
86
86
.
102,2
82 85 85
86
84
85
27,5
90 90
90
91 91 91
kleding
……………………….
t’
Hygiënische en medische zorg, wo
..
62.2
115 117 120
120
121
124
schoeisel
………………………
reiniging en huishoudelijke hulp
..
20,1
101
102
102
103 103
103
persoonlijke en gezondheidszorg
42,1
122
124 128 128
129 134
VI
Ontwikkeling en’ontspanning, wo.
..
–
913
105
107
107
108
108
III
ontwikkeling, ontspanning, verenig. .
–
57,4
102 104
10!
105 105 101
verkeer ………………………
33,9
110111
III
113
114
119
VII Verzekeringen, belastingen, sociale ver-
plichtingen
e.d.
…………….
….
119,6′
iÖi
104
141
142
141
142
115
115 114
115
Totaal, exclusief sociale verzekeringen
…
Totaal ……………………………………..
en belastingen
.
967,1
109
III
111
III
110
111
1000,0
108
110 116
116
116
116
Totaal, exclusief belastingen
………
Totaal exclusief A.O.W
110
110
110
110
13
Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.
1)
Berekend als gewogen gemiddelde van vier prijsindexcijfers van het levens-onderhoud, nI. die voor Amsterdam, ‘s-Gravenhage en Rotterdam en dat van
18 gemeenten, t.w. Alphen a/d Rijn, Arnhem, Bergen op Zoom, Dongen,
Dordrecht, Eindhoven, Enschede, Gouda,Groningen, Haarlem, Heerlen, Hil-
versum, Leeuwarden, Middelburg, Tilburg, Utrecht, Zaandam en Zwolle. De
indexcijfers geven de, t.g.v. de prjsbeweging, optredende veranderingen aan
in de uitgaven, in 1951 gedaan door gezinnen van hand- en hoofdarbeiders
met een bruto-inkomen in dat jaar van f.3.000 tot f.5.000 en bestaande uit
vier personen. ‘ –
‘)
Bron:
C
.
B
.
S.
‘)De
wegingscijfers hebben betrekking op 1949.
–
-.
‘)
-Onder ar3eidsdagen worden verstaan alle dagen, met uitzondering van de zon
dagen, Nieuwjaarsdag, 2e Paasdag, Hemelvaartsdag, 2e Pinksterdag en de beide
t’
Kerstdagen. Zaterdagen zijn als halve dagen geteld.
–
4
1
Excl. bouwnijverheid.
‘)
Berekend door het algemeen indexcijfer te delen door het verhoudingsgetal
–
van het aantal arbeidsdagen in de betrokken maand en het gemiddelde aantal
arbeidsdagen van 23J in 1949
Voor ,vacerende functies
en beschikbare krachten
op hoog niveau, zijn de
advertentiekolommer, van
,Economisch-Stot,gtjgche
Berichten’-.het oongewezen
–
medium:
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van statper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
invloed zijn.
=
111111
=
111111
=
,v
N
II
internationaal
De
Nederlandsche
Handel-Maatschapjij is een
georiënteerde bank met een groot
aantal
buitenlandse
vestigingen,
otfiliaties
en’
M
-.
ee
vertegenwoordigingen. Zij bemiddelt bij im- en
–
—
export en
transitozaken en
geeft
inlichtingen
over betalingsgewoonten
en -mogelijkheden, De
H
N.H.M.
staat U ook ter zijde bij het leggen van
H 1
!
handelsconteicten in
Azië,
het
Midden-Oosten,
Afrika, Amerika
.”
u
en elders.
,
Ii
‘.
ederIalldSohe
“,
–
llalldelJ1’laatscha0pij,’ IJ.
=..
H
–
Hoofdkantoor: Amstrdam, Vijzelstraat 32
H
M
,
,
•’
–
‘
M
‘
•
111111
111111
iIllll
111111
–
–
(t
•
S
1..’
VI
S
‘.,•,
S
.
t
– t
PRODUKTIE-INDEXCIJFERS ‘
(1953
I001
2
)
–
t,.
TER OVERNAME
AANGEBODEN:
t
1′
National 3000.
Tekstschrjvende
boekhoudmachine
-4
4 telwerken
N.V. Dekker’s
–
Houthcindel
tl.
FIOGENDIJK 28
ZAANDAM
Telef. K 2980-4941
Maak gebruik van de rubriek
DIRECTIE-SECRETARIS
,,VACATURES”•
36 jaar, dr. economie, wenst
van betrekking te ver-
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze onnonces
anderen.
Commerciële ervaring op internationaI terrein
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
en ervaring in researchwerk.
0
bevredigend: begrijpelijk: omdat er bijna geen
Brieven onder no. E.-S.B. 25-1, postbus 42, Schiedam.
•
grote instelling is. die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
DE OLVEH VAN 1879
PENSIOEN VERZEKERINGEN
L
VOOR IEDER BEDRIJF EEN PASSENDE REGELING
VOOR WDERE REGELING EEN PASSEE VERZEKERING
Deskundig
advies wordt
op aanvra
g
e
gaarne verstrekt.
Kortenaerkade 1 – ‘s-Gravenhage – Telefoon 183390
t,
Deze Stelconplaten kent II…
maar kent U ook deze…
en «!eze…j en deze
…
?
.
IL
In vele bedrijven meent men nog steeds
dat Stelconpiaten uitsluitend verkrijgbaar zijn
in de standaardmaat 2 x 2 m.
Echter, wanneer dat nodig is, kunnen Stelconplaten
worden vervaardigd in alle gewenste vormen
en afmetingen.
Vraag voor Uw vloerenprobleem advies
aan de Meteoor-deskundigen.
Steunend op een 25-jarige ervaring,
weten zij ook voor U een oplossing
bedrijfsvloeren
•iïI4(.i’I.1
beton
sterk-vlak-duurzaam
NV. Betonfabriek De Mteoor ide Steeg
1
TeI. 0 8302 – 3344