Fron”ry, koh
,
m
Berich.ten
Fomalieiten bij in- en uitvr
Drs. B. W.Buenk
–
‘s Rijks Kas en de Uwe
*
Dr. J. C. Ramaer
-‘
1
De Eurornarkt
De douane-unie
•
G.
Verwey
Onroerend goed als belegging en als
beschermingsmiddel tegen ,inflatie
C.
Küppers
Onbilhijkheclen bij de onteigening
van bedrijfspanden
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
42e JAARGANG •
•
•
No.2081
WOENSDAG 15 MEI 1957
SLUITER
stelt omzetstotistieken, resu !taten-
overzichten etc. samen voor
bedrijven, welke niet over een
eigen ponskaarten-installatie
beschikken
NIEUWE kERENGRACHT 31, AMSTERDAM-C.
Waardepa
,
pler
EFFECTEN CHEQUES
*
BOEK., STAAL, STEEN. EN OIFSETDRUKKERI1
C.Chevalier
Rotterdam Piekstraat
24,
Tel K 1800-77700 (j lijnen)
R. Mees & Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rötterdam
Amsterdam – ‘s-Graven hage
Delft. Schiedam- Vlaardingen
Albiasserdam
Adviezen inzake
levensverzekeringen
en pensioencontracten
Op een groot bedrijf in de metaaibranche
komt binnenkort de positie vacant van:
CHEF van de
inkoop-afdeling
– Eventuele gegadigden dienen ruime ervaring
te hebben op dit gebied en moeten zich monde-
ling en schriftelijk in de moderne talen kunnen
uitdrukken.
Brieven te richten onder no. 3 B, Reclame-Bureau
Advisa, Reguliersdwarsstraat 2, Amsterdam.
(zie ook ,,Vacatures” op pag. 398 en 399)
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeeposl)
f.
29,—, overige landen
f
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abohnementen kunnen iqigaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300,’ toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
‘zich het recht voor om advertenties zonder opgaa.f van
redenen te weigeren.
F
bij in- ‘en uitvoer
Noopten de omstandigheden na de oorlog tot een ver
doorgevoerd bilateralisme in het internationale handels-
verkeer, zodra dit mogelijk werd deed zich een streven
gelden, gericht op afschaffing van aan het bilateralisme
inherente beperkingen en be-
lemmeringen. Dat streven is
niet zonder resultaat gebleven.
Men denke aan de liberali-
satie in O.E.E.S.-verband en
.’an de zgn. dollarinvoeren,
de opheffing van talloze be-
perkingen bij de uitvoer, de
afschaffing of beperking van
monetair/valutaire restricties
en controles e.d.
Maatregelen als hier be-
doeld hebben natuurlijk hun
eigen principiële en praktische
waarde, ‘ ongeacht de wijze
waarop zij ten uitvoer worden
gelegd. Niettemin wordt hun
effect mede bepaald door de
mate waarin ook bij de tenuit-
voerlegging een streven naar
vrijheid en vereenvoudiging
aanwezig is en het is daarom
interessant na te gaan in
hoeverre de algemene tendens
weerklank heeft gevonden
bij de regeling van de in acht
te nemen formaliteiten. Er
blijkt dan het volgende.
Tot 1952 was voor elke in-
en uitvoertransactie afzonder-
lijk een vergunning van de
Overheid nodig; per transac-
tie moest dus een vergunning-
aanvraag worden ingediend
en uit een door de Overheid
uitgereikt document blijken,
dat deze de voorgenomen transactie had toegestaan. In
1952 werd in de sector der industriegoederen op nog be-
scheiden schaal de mogelijkheid geopend een aantal kleine
transacties zonder voorafgaande goedkeuring uit te voeren.
Jm- en exporteurs dienden dan echter een eenvoudige
,,melding” aan de douane te overhandigen, welke een
controle achteraf op eenvoudige wijze mogelijk maakte.
De werkingssfeer van, deze zgn. meld ingsproced ure werd
geleidelijk uitgebreid. In 1954 werd verder gegaan: voor
een deel der zeer kleine transacties werd ook de melding
afgeschaft en dus geheel ,,documentvrije” in- en uit-
voer mogelijk gemaakt. In
1956 ten slotte onderging de
documentvrijheid een aan-
zienlijke uitbreiding doordat
de waarde1imiet verviel.
De landbouwsector bleef
voorlopig bij deze ontwikke-
ling achter doordat daar bij-
zondere omstandigheden nog
meer regulering en bewaking
noodzakelijk maakten. In-
middels is ook hier in 1956
een eerste stap gedaan door
invoering van een meldings-
procedure. Beperken wij ons
verder tot de in- en uitvoer
van industrieprodukten –
naar aantal grensovergangen
gerekend ca. 77 pCt. van
het binnenkomend en uit-
gaand goederenverkeer uit-
makend – dan kan voor
1957, het eerste volle kalen-
derjaar waarin recente ver-
eenvoudigingen zullen wer-
ken, worden geraamd, dat de
documentvrije procedure 82
pCt.; de meldings- en de ver-
gunningenprocedure resp. 2
en 16 pCt. van het totaal
aantal grensovergangen zul-
len uitmaken.
Ter illustratie van de ge-
schetste ontwikkeling diene
bijgaand grafiekje, waaruit
een sterke en snelle aanpas-
sing duidelijk blijkt. Vergunningen zijn in het verkeer met de
E.B.U.-landen en de Nederlandse Overzeese Rijksdelén in
het algemeen nog slechts nodig voor enige gecontingenteer-
de goederen en bij de uitvoer van zgn. strategische goederen.
Het verkeer met andere dan E.B.U.-landen vereist nog steeds
een document, in de regel een vergunning.
‘s-Gravenhag.
P. S. J. ABLU.
1
Blz.
/I
Blz.
Formaliteiten bij in- en uitvoer,
door Drs. P. S. J.
Onbillijkheden bij de onteigening van bedrjfspan-
Ablj ………………………………..
383
den,
door C. Küppers ………………….
392.
‘s Rijks’Kas en de Uwe,
door Drs. B. W. Buenk
384 Aantekening:
–
De, betalingsbalans in 1956 …………….394
De Euromarkt; de douane-unie,
door Dr. J. C.
Ramaer
.
………………………………
387
Geld en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet….
396
Onroerend goed als.be1egging en als beschermings-
N o t i t i e s
middel tegen inflatie,
door G. Verwey …….
389
De Amerikaanse werkweek ……………..386
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
– F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wil. Adjunct Redacteur-Secretaris:
J. H.
Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Couin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
383
0
In zijn nota betreffende de toestand van ‘s Rijks
financiën, behorende bij de
ontwerpbegroting 1957,
werd door de Minister het kastekort – benade-
rend — geschat op f. 900
mln. De vermindering
van dit tekort werd gezocht in de fiscale sfeer;
het middel waarnaar werd gegrepen is een ver-
snelling van de belastinginning. De versnelde aan-
slagregeling det het
geld sneller binnenstromen.
Tegen vergroting van de interne toeloopsnelheid
van
het geld zijn blijkbaar bezwaren
van intern-
organisatorische aard
gerezen. De versnelde inning
heeft tot gevolg, dat
in
bedrijven, waar
de financie-
ring wat krap
is, een beroep op de bank onvermij-
delijk zal zijn. Een deel van de financieringszorg
van de Overheid wordt via deze weg op het bank-
wezen afgewenteld. De versnelde inning zal, speciaal
als plotselinge mutatie,
een deflatoir effect hebben.
,,Dit neemt niet weg, dat de ondergetekende, het geheel
overziende, van mening is, dat de hierboven gestelde vraag
ten aanzien van de financiéring van het budgettaire kas-
tekort vooralsnog niet met stelligheid in positieve zin
kan worden beantwoord. Heeft het demissionaire kabinet
gemeend, dat het niet op zijn weg lag, in het licht van dit
perspectief reeds beleidsbeslissingen van meer of minder
ingrijpende aard te nemen, het nieuwe kabinet zal nader
dienen te overwegen of en zo ja in hoeverre maatregelen
zullen moeten worden getroffen”.
Met deze woorden besloot de demissionaire Minister
van Financiën zijn nota betreffende detoestand van ‘ Rijks’
financiën, behorende bij de ontwerp-begroting voor het
jaar 1957. Het kastekort was door hem – benaderend –
geschat op f. 900 mln., bij een middelentotaal van f. 6.900
mln. Het behoeft geen betoog dat dit bedrag, ernstig
zorgen baarde, waar het totale kastegoed in het tijdvak van
31 december
1953
tot 30 juni 1956 een teruggang had ver-
toond van f. 1.167 tot f. 314 mln.
De voorlopige en
de definitieve aanslag.
‘sRijks Kas
en
de’Uwe
ningen, welke een deel vormen van de regeringsnota inzake
het beperken van de bestedingen, kunnen, wanneer het
ontwerp tot’ wet zal zijn verheveji, aanvankélijk slechts
weinig soulaas bieden.
Het middel waarnaar men gegrepen heeft houdt geen
verhoging
van belasting in, het is een
versnelling
van de
inning,
waarvan het doel in de eerste plaats is de kasgeld-
positie te verstevigen.
Wanneer hier het gordijn terzijde geschoven wordt
opdat dit wapen van de fiscus kan worden bezichtigd, is
het nodig tegelijkertijd te bezien of het gebruik ervan
schade kan aanrichten in de sociaal-economische dan wel
in de bedrijfseconomische porceleinkast. Het is – niin of
meer – eèn geheim wapen geweest: men merkte het g>
bruik ervan eerst op bij het ontvangen van het aanslag-
biljet voor de voorlopige aanslag inkomstenbelasting ‘1957,
dan wel van dat voor de nadere voorlopige aanslag over
1956.
Fiscale maatregelen.
In het maandelijks overzicht van de opbrengst der rijks-
middelenover maart 1957 wordt een tipje opgelicht van
de sluier welke één der beleidsbeslissingen van het nieuwe
kabinet bedekte: ,,in maart werd reeds een bedrag van
betekenis opgelegd aan voorlopige aanslagen inkomsten-
belasting 1957″. In de dagbladpers waren er al enkele
korte —’min of meer op geruchten gebaseerde – publi-
katies over verschenen. Dat een vermindering van het
tekort in de fiscale sfeer werd gezocht behoeft geen ver-
wondering te wekken: de vraag naar nieuwe besparingen
uit hoofde van wcningbouw, kapitaalwerken van de
lagere Overheid ‘en particuliere investeringen is – naar
te verwachten was – krachtig gebleven.
De inmiddels, bj de wet van 28 december 1956 Stbl. 646,
getroffen maatregelen – de verhoging van het bijzonder
invoerrecht op benzine, het doen herleven van de omzet-
belasting op suiker en het verhogen van het ,,dieseltarief”
der motorrijtuigenbelasting – hadden ten doel een tegen-
wicht te vormen voor de – oorspronkelijk niet voorge-
nomen – continuering vn de vrijstelling van omzet-
belasting voor textielprodukten. Ook de fiscale voorzie-
Het Nederlandse belastingsysteem is zeer verfijnd. Dit
betekent dat – wil de belastingplichtige recht geschieden –
het regelen van een aanslag tijd kost. Mede hierdoor ligt
er een grote tijdsruimte tussen het tijdvak, waarin de
belastingschuld materieel ontstaat en het moment, waarop
de schuld uiteindelijk wordt voldaan. De voorheffingen
– loonbelasting en dividendbelasting – vinden hun
oorzaak, in de moeilijkheid voor de Overheid om deze
periode, financieel te overbruggen. Voor zover deze voor-
heffingen niet voldoende zijn komt het middel van de
voorlopige aanslag te hulp. Het is’in deze sector – die
van de voorlopige aanslagen – dat ruimte is gevonden
voor een versnelde inning.
Als basis voor deze aanslagen doet dienst de aangifte
– een schatting – van de belastingplichtige over het jaar,
waarin zij wordt ‘gedaan. Aanvankelijk werd op deze
vöorlopige aangifte praktisch geen controle uitgeoefend:
uit de definitieve aangifte blijkt een jaar later toch de
uiteindelijke belastingverplichting! Het bleek evenwel
in de praktijk dat men vrij algemeen trachtte het zwaarte-
punt van de betalingsverplichting te verschuiven naar de
definitieve aanslag. Zelfs bij de meest bonafide aangever
384
is dit verschijnsel psychologisch te verklaren. In een op-
gaande conjunctuur zal het inkomen ieder jaar toenemen,
maar wie durft in zijn jaarraming toekomstige stijgingen
te verwerken!
Langzamerhand is men de voorlopige aangiften met een
meer kritisch oog gaan bekijken. Naast voorlopige werden
,,nadere voorlopige” aanslagen opgelegd, wanneer bleek
dat de voorlopige aangifte wel wat erg ,,voorzichtig” was
ingevuld. Wat het tijdstip van het opleggen van aanslagen
betreft, beperkte men zich tot het beschouwen van hét
organisatorisch aspect: een gelijkmatig verdelen van de te
verrichten werkzaamheden over het gehele jaar.
De wijzigingen.
Ditmaal heeft men de koe stevig bij de horens gevat
om zo snel mogelijk te kunncn melken. Van de – vroeg
uitgereikte – aangiftebiljetten werden de binnenkomende
voorlopige aangiften zo snel mogelijk tot’ kohieren ver-
werkt, opdat de aanslagbiljetten veelal nog in dezelfde
maand de kantoren zouden kunnen verlatn. De voorlopige
aanslagen over
1957
werden en worden opgelegd zodra de
verschuldigde inkomstenbelasting niet voor 90 pCt.
wordt gedekt door de – aftrekbare – loon- en dividend-
belasting, en ook wanneer het resterend bedrag aan te
betalen inkomstenbelasting enigermate belangrijk is:
de grens is verlaagd.
‘De waarschuwingen voor het niet tijdig indienen van
de aangiften werden zodra mogelijk na 15 april verzonden,
terwijl met het opleggen van ambtshalve aanslagen aan die
belastingplichtigen die hun aangifteplicht niet tijdig ver-
vulden onmiddellijk na het verstrijken van de waar
–
schuwingstermijn werd begonnen. Deze biljetten gaan
voor eind mei ,,de deur uit”. Opzet is dus, dat
ieder
die
voor een voorlopige aanslag in aanmerking komt eind
juni de eerste termijn’over 1957 kan betalen.
Wat deze termijnen betreft: door de schrik zijn ver-
schillende misverstanden ontstaan. Sommigen betalen de
aanslag ineens, velen veronderstellen dat een aanslag
inkomstenbelasting altijd vijf termijnen zou hebben. De
aanslag in een directe belasting, die voor het einde van
het belastingjaar Waarvoor die aanslag bedoeld is, ten
kohiere is gebracht is in zoveel termijnen betaalbaar als
er maanden – na die van de dagtekening welke op het
biljet vermeld is – in het belastingjaar overblijven. Zou
dit aantal lager zijn dan vijf, dan eerst komt het aantal
van vijf in aanmerking (art. 8 Wet Invordering). Ten Slotte
heeft men de grens voor het maandelijks in plaats van
driemaandelijks afdragen van
loon- en omzetbelasting
verlaagd van f. 5.000 tot f. 3.000: wie meer dan dit bedrag
per kwartaal schuldig wordt moet maandelijks afrekenen.
Ook 1956.
Ook het jaar 1956 komt nog onder de loep vôordat de
microscoop uit de kast wordt gehaald om de aanslag
definitief te regelen. Degenen wier inkomen – hetzij aan
de hand van de definitieve aangifte over dat jaar, hetzij
aan de hand van de schatting over
1957,
‘dan wel omdat zij
altijd te laag schatten – h6ger blijkt te zijn dan dat waar-
naar de voorlopige aanslag bver 1956 werd geregeld,
worden op korte termijn nader voorlopig aangeslagen.
De vervolging.
Wie min of meer bekend is met de voorschriften betref-
fende de vervolging, wist na welke termijn hij bij niet
tijdige betaling een aanmaning kon verwachten en met
welke termijnen hij rustig kon wachten. Het zou orgahisa-
torisch immers onmogelijk zijn om iedere aanslag na
iedere termijn op de tijdige betaling te bezien. Op het tot
nu toe gevolgde en algemeen bekende systeem kan men
in ieder geval voor de voorlopige aanslagen in de inkomsten-
belasting, evenmin als voor die wegens de premie Algemene
Ouderdomswet, niet meer bouwen.
De externe en de
interne toeloopsnelheid.
De maatregel is in wezen zeer eenvoudig, al heeft het
uitvoeren ervan uiteraard extra arbeid voor de ambtenaren
met zich gebracht: de versnelde aanslagregeling doet het
geld sneller binnenstromen. Men kan zich afvragen waarom
daarnaast niet een versteviging is gezocht door de
interne
toeloopsnelheid
van het geld te vergroten. Wanneer de
belastingschuld op dag A (perforatiedatum girokantoor)
wordt’ betaald, krijgt de ontvanger hiervan bericht op dag
A+l. Volgens de voor hem geldende comptabele voor-
schrifteîi maakt hij zijn tegoeden in het algemeen in hoe-
veelheden van f. 100.000 over op de rekening van ‘s Rijks
schatkist, waarvan de beheerder eerst op dag A+3 over
dit geld kan beschikken. Uitgaande van een globale
schatting van de belastingontvangsten over een geheel
jaar kan men op eenvoudige wijze berekenen dat het toe-
passen van een systeem van automatische overschrijving
van girobedragen boven een ton, dank zij de hierdoor te
verkrijgen bespoediging van twee dagen, de Rijkskas ge-
middeld permanent veistevigt met ongeveer f. 30 mln.,
waarbij aangetekend zij, dat van de schommelingen om
dit gemiddelde de toppen op de gevreesde ultimo’s liggen.
Blijkbaar zijn hiertegen bezwaren van intern-organisatori-
sche aard aan te voeren. Wel is er op gewezen, met macht-
neming van de bestaande voorschriften, vertragingen in het
overmaken van de grotegoeden te vermijden.
De monetaire gevolgen.
Aan het conjuncturele bezwaar van de traagheid van
inning werd door de
Commissie voor de fiscale conjunc-
(Advertentie)
Met papier en met plastic geïsoleerde kabels voor hoogspanning,
laagspanning en telecommunicatie Kabelgarnituren,
koperdraad en koperdraadkabel. Staaidraad en staalband.
NEDERLANDSCHE KABELFABRIEK’ DE
ft
385,
tuurpolitiek
aandacht besteed in haar rapport, dat onder
de titel
,,De mogelijkheden ener fiscale conjunctuurpolitiek
bij de huidige economische structuur i’an Nederland”
eind
1954 verscheen als geschrift no. 88 van de Vereniging
voor Belastingwetenschap. In § 4 van dit rapport wordt
erop gewezen dat het gevolg van deze traagheid kan zijn
dat een pro-cyclische maatregel anti-cyclische gevolgen
zou kunnen hebben
1).
Men stelde (1954) de vertraging
op een tijdpauze tussen circa zes en twaalf maanden voor
de voorlopige en op achttien maanden voor het deel,
waarmede de definitieve aanslagen de voorlopige over-
treffen. Wanneer men ervan uit gaat, dat het inkomen
over een geheel jaar gemiddeld op 30 juni wordt genoten
is het beeld voor 1954 veel te optimistisch en voor 1956
nog geenszins pessimistisch te noemen. Thans kan men
stellen dat voorlopige en nadere voorlopige aanslagen
gemiddeld aan het eind van het jaar zijn betaald.
Toch achtte de commissie de conjuncturele gevaren niet
zé groot: zij werden naar haar mening verzwakt door de
volgende twee factoren:
het toezicht van de accountants op het opnemen van
de belastingschulden en uitgestelde belastingschulden
op de balansen;
/
het rekening houden door ondernemers met de belasting-
verplichtingen bij het opstellen
van
investeringsplannen.
Deze stellingen zijn zeer zeker ,voor bestrijding vatbaar.
Het passiveren van schulden betekent niet dat er – en zo
ja op de juiste wijze – voor gereserveerd is. Het tekort
1)
Zie ook: Dr. D. B. J. Schouten: ,,De overheidsfinancidn in de volks-
huishouding”, blz. 152, die erop wijst dat het vormen van overschotten door
de Overheid in de hausse achterwege zou kunnen blijven als gevolg van de traagheid van inning.
De Amerikaanse werkweek
In zijn, in 1516 verschenen, ,,Utopia” schetst
Thomas More de ideale dagindeling met de
woorden: ,,they (de bewoners) appoint and
assign only six hours to work before noon.
and after dinner…. they work three hours and
upon’ that they go to supper”,. Indien men reke-
ning houdt met slechts 2 vrije dagen per maand,
dan resulteert dit ,,Utopia” in een bijna 60-
urige werkweek.
In de Verenigde Staten heeft men dit ideaal
reeds 50 jaren geleden bereikt en sindsdien vond
een aanzienlijke verdere verkorting van de
gemiddelde werkweek plaats, zoals uit onder-
staande, in ,,Newsweek” van 22 april jl. gepu-
bliceerde, cijfers blijkt:
Uren
Uren aar
per week
aar
per week
1850
………
‘
69,8
1920
……….
49,7
1880
………..
64,0
1940
……….
44,0
1900
……….
60,2
1955
……….
40,2
In verschillende bedrijfstakken is de werkweek
reeds bekort tot 35 è. 371 uur; ca. 17 pCt. van
de arbeiders in de belangrijkste industriecentra
werkt korter dan 40 uur per week. Ensley – staff
director van het Joint Economic Committee
van het Congres – schat dat de werktijd, reke-
ning houdende met de bevolkingsgroei, in
1965 nog 200 uur per jaar korter zal kunnen zijn,
bij gelijktijdige handhaving van het levenspeil
van 1956. –
aan risicodragend kapitaal, speciaal voor de middengrote
bedrijven, doet er snel toe neigen het ,,eigen” geld voor de
investering te gebruiken. Anders dan vroeger, toen be-
talingsmoeilijkheden consumptieve oorzaken hadden, is
de oorzaak van het niet – of niet tijdig – kunnen betalen
meestal het (over)investeren.
De neiging de voorlopige aangifte zo laag mogelijk te
houden en de definitieve zo laat mogelijk in te dienen vond
dikwijls haar oorzaak in een kredietbehoefte. Men kan,
l'(et de ondernemer niet kwalijk nemen: hij wil zijn (al
moge dit woord ,,zijn” ook een relatief’ begrip zijn) geld
tot de laatste cent gebruiken in zijn zaak, omdat hij er
daar de hoogste opbrengst van krijgt – althans denkt te
krijgen. Het gevolg van deze instelling is, dat in de be-
drijven waar de financiering wat krap is, een beroep op de
bank onvermijdelijk zal zijn. Een deel van de financierings-
zorg van de Overheid wordt – al is niet te benaderen hoe
groot-dit leel zal zijn – via deze weg op het bankwezen
afgewenteld. Uit het recente artikel van Drs. B. Kastelein
in dit blad
2)
blijkt, dat de gang van de groep die hier het
eerst naar toe moet, die van de kleine en middengrote on-
dernemer, geen lichte is. Men zal in het algemeen zveel
mogelijk e&n beroep op de bank trachten te vermijden.
Daarom zal deze verkorting van de tijd die ligt tussen
het ontstaan van de materiële belastingschuld en de vol-
doening ervan, speciaal als plotselinge mutatie, een de-
flatoir effect hebben, hetwelk niet onwelkom is in een
tijd waarin men probeert een super-hooconjunctuur
terug te brengen tot een hoogconjunctuur
1
. Ten slotte
bereikt men er mee, dat wanneer om bepaalde conjunc-
tuurpolitieke redenen maatregelen in deze heffingssector
noodzakelijk geacht mochten worden, deze maatregelen
snellef effect zullen sorteren.
Bezwaren.
Voor de groep van ,,kleine” en – middengrote onder-
nemers, alsmede voor de beoefenaren vn een vrij beroep
– sectoren waar de liquiditeit nogal eens rimpels kost
is de maatregel het sterkst voelbaar. In bedrijfseconomische
zin betekent het uitstellen van de verplichting tot betaling
van belasting een krediet, in de regel om niet en soms
wanneer uitstel verleend woidt dan wel het kre-
diet tegen zekerheid is verstrekt – tegen lage kosten.
Menigeen zal zijn kasbudget moeten wijzigen, daarhet
krediet op korter termijn opgezegd wordt dan men had
verwacht. Wanneer middelen (voorshands) ontbreken en
de vervanging van het hiervoor bedoelde fiscale krediet
door een ander niet mogelijk is zal een beroep op de ont-
vanger om uitstel niet onredelijk zijn. Het feit dat de
rente welke de Overheid voor verlenging van het krediet
berekent (3,6 pCt.) lager is dan die van het bankwezen
moet evenwel een onvoldoende grond worden geacht.
Immers, de opzet van de maatregel is de versteviging van
‘s Rijks kas, niet het verkrijgen van rente-inkomsten.
Ofschoon de maatregel bedrjfseconomisch gezien be-
zwaren – soms zelfs ernstige – met zich kan brengen,
mag het grote belang ervan niet uit het oog worden ver-
loren. Zonder belastingverhoging kan er mee worden
bereikt dat de kaspositie van het Rijk belangrijk gunstiger
wordt in het lopende jaar, en daarnaast dat er, versterkt
door de psychologische werking ervan, een invloed van
uitgaat die de bested i p gsbeperking bevordert.
Schoonhoven,
Drs. B. W. BUENK.
‘) ,,Het kaspercentage der banken” in ,,E.-S.B.” no. 2072.
386
De staatkundige en politieke betekenis
van de
verdragen tot instelling van de Europese Economi-
sche Gemeenschap en Euratom voor de toekomst
wordt zowel in het Kremlin als in Washington dui-
delijk beseft, terwijl velen binnen het Europa van
de Zes zich uitsluitend bezighouden met specula-
ties over de gevolgen voor
bepaalde sectoren van
het economisch leven. Schrijver geeft
een beschrij-
ving- van de hoofdzaken van het eerstgenoemde
verdrag. In dit eerste artikel behandelt hij de pro-
cedure tot opruiming van de onderlinge tarieven
en de kwantitatieve beperkingen. Voor de laatste
ligt de procedure geheel vast en wat de tarievn
betreft de eerste twee etappes.
Na een
schema te
hebben gegegeven van de voornaamste gebeurte-
nissen tijdens de overgangsperiode, bespreekt
schrijver de bepalingen betreffende discriminatie
en de
apparatuur tot
naleving daarvan.
10
Euromarkt
De clouane-ûnie
Opmerkingen vooraf.
In de afgelopen weken heeft men in de discussie rondom
het verdrag tot,instelling van de Europese Economische
Gemeenschap meer beoordelingen dan beschrijvingen kun-
nen lezen. Dit valt te betreuren, omdat het zelfstandige me-
ningsvorming onder degenen, die de tijd niet hebben om het
gehele verdrag te bestuderen, welhaast onmogelijk maakt.
Afgezien daarvan waren vele beoordelingei’ meestal een-
zijdig economisch – een
eenzijdigheid
die des te verwon-
derljker genoemd mag worden na de gebeurtenissen in
Oost-Europa en het Midden-Oosten. Het is interessant
om te zien, hoe de staatkundige en politieke betekenis van
de twee ontwerp-verdragen voor de toekomst in het
Kremlin zowel als in Washington duidelijk wordt beseft,
terwijl velen binnen het Europa van de Zeszich uitsluitend
bezighouden met speculaties over de gevolgen voor be-
paalde sectoren van het economisch leven.
Hieronder zal een beschrijving worden gegeven van de
hoofdzaken van het verdrag
1)•
Het vrije goederenverkeer.
Allereerst beoogt het verdrag de instelling van een
douane-unie (tussen de Benelux-landen, Duitsland, Frank-
rijk en Italië). Deze zal tot stand moeten worden gelracht
in een overgangsperiode die drie etappes van vier jaren
telt. De totale duur van de overgangsperiode kan maximaal
worden verlengd tot 15 jaren.
Wat betreft het opruimen van de onderlinge tarieven en
kwantitatieve belemmeringen, dit geschiedt volgens een
in het verdrag nauwkeurig omschreven procedure. Voor
de kwantitatieve belemmeringen staat deze procedure
geheel vast.’ Wat de tarieven betreft, ligt de procedure vast
voor de eerste twee etappes. Over de te volgen methode bij
het opruimen van de resterende tarieven gedurende de
derde etappe zullen de te vormen Europese organen nader
moeten beslissen. Er zullen aan het eind van de tweede
etappe vijf tariefverlagingen hebben plaats gevonden; de
eerste verlaging zal ieder tarief 10 pCt. verminderen (d.w.z.
1)
Een meer gedetailleerde beschrijving van de inhoud van het verdrag treft de lezer aan in de uitgave ,,Europa’s
Toekomst: Eén Markt”.
1
/
10
ian het tarief). De latere verlagingen zullen steeds
10 pCt. van een gemiddelde – de zgn. ,,tariefperceptie” –
bedragen
2).
In deze laatste gevallen mag geen enkel tarief
minder dan 5 pCt. gereduceerd worden, terwijl tarieven.
die hoger liggen dan 30 pCt. minstens 10 pCt. moeten
worden verminderd. Voorts zal ieder land pogen aan het
einde van de tweede etappe al zijn tarieven tegenover de
andere vijf landen minstens 50 pCt. te hebben verminderd.
Er zal tijdens de overgangsperiode een gemeenschap-
pelijk buitentarief worden ingevoerd. Voor de meeste
goederen staat dit tarief al vast. Ofschoon uitgegaan is
van de regel, dat het gemeenschappelijk tarief het reken-
kundig gemiddelde van de tarieven van Benelux, Duitsland,
Frankrijk en Italië zal zijn, is het aantal uitzonderingen.
groot. In een Annex van het verdrag zijn lijsten A t/m G
opgenômen, waarin de produkten en hun tarieven worden
genoemd. De lijst G bevat produkten waarover nog moet
– worden onderhandeld. Door, verschillen in nomenclatuur
zijn nog geen goede vergeljkingen van het Benelux-
gemiddelde met het buitentarief mogelijk. Baron Snoy et
d’Oppeurs, de Belgihe Secretaris-Generaal van Econo-
mische’ Zaken, vatte het buitentarief als volgt ruw samen:
de rechten voor afgewerkte produkten zullen in de meeste
gevallen 20 tot 30 pCt. bedragen, die voor haiffabrikaten
5 tot 15 pCt. en die voor grondstoffen 0 tot 3 pCt. De
aanpassing aan het buitentarief vindt als volgt plaats.
2)
De tariefperceptie is het produkt van het invoerrecht
dat werd toegepast per 1 januari
1957
en de waarde van
de import van een goed uit de andere vijf landen gedurende
1956.
Een voorbeeld: de tariefperceptie van een land dat
vier goederen importeert laat zich als volgt berekenen:
invoerrecht
–
waarde
–
invoer in
1956
perceptie
2 (pCt.)
van
(f.) 1.000
=
20
5
(pCt.)
van
(f.)
100
=
S
30 (pCt.)
van
(f.)
500
=
150
40
(pCt.)
van
(f.)
200
=
80
tariefpereeptie voor het land:
255
Wanneer bij een tariefsverlaging de perceptie met 10 pCt.
moet worden verminderd, betekent dit dat de invoerrechten
zodanig moeten worden verlaagd, dat het getal 255
met
25,5
daalt als men dezelfde berekening met behulp van de nieu-we tarieven maakt. Binnen de gestelde grenzen, heeft ieder
land dus nog een zekere vrijheid.
387
Aan het eind van de eerste etappe moeten de landen hun
tarieven – voor zover deze niet mer dan 15 pCt. van het
in te stellen buitentarief verschillen, daaraan gelijk maken.
Is het verschil groter dan 15 pCt., dan zal dt verschil
30 pCt. moeten worden gereduceerd. Aan het eind van de
tweede etappe moet andermaal 30 pCt. van de verschillen
worden afgenomen. Aan het eind van de overgangs-
periode moet tenslotte het buitentarief over de gehele
linie zijfi ingevoerd.
Meent een land dat het buitentarief voor zekere produk-
ten die het van buiten importeert te hoog is, dan kan het
om de verlening van zgn. ,,tariefcontingenten” verzoeken.
In gevallen waarin tariefcontingenten worden verleend
door de Europese organen, komt het buitentarief geheel of
gedeeltelijk te vervallen voor de invoer van het betreffende
goed in het land, dat het verzoek indiende.
Gedurende de overgangsperiode moet eveneens een
gemeenschappelijke handelspolitiek tot stand worden
gebracht. Naar aanleiding van tariefonderhandelingen kan
de Europese Commissie aan de Raad van Ministers voor-
stellen doen ter wijziging van buitentarieven. Dergelijke
voorstellen moeten door de Raad met unanimiteit worden
goedgekeurd.
Ter afsluiting van deze uiteenzetting over de te vormen
douane-unie, geven wij een schema van de voornaamste
gebeurtenissen tijdens de overgangsperiode, die voor het
tot stand.komen van de douane-unie van belang zijn. Aan-‘
genomen wordt, dat het verdrag ingaat op 1 januari 1958.
Het schema laat de voornaamste verlengingen zien die
mogelijk zijn.
1 jan. 1958. Verdrag gaat in, eerste etappe overgangsperiode
vangt aan.
1 jan. 1959. Alle onderlinge tarieven worden 10 pCt. ver
–
minderd. Waar deze nog niet bestaan, voert ieder
land globale contingenten in tege:lover de andere
vijf landen. Tevens worden de onderlinge contingen
teringen 20 pCt. verruimd. Geen enkel contingent mag
minder dan 10 pCt. worden verruimd.
.1 jan. 1960. Tweede verruiming onderlinge contingenten,
gelijk aan de eerste.
1 juli 1960. Tweede verlaging van onderlinge tarieven,
ditmaal 10.pCt. van de perceptie.
1 jan. 1961. Derde verruiming onderlinge contingenten,
gelijk aan de voorgaande.
1jan. 1962. Derde vèrlaging van onderlinge tarieven, gelijk
aan de tweede. De landen streven naar een 25 pCt.
reductie van ieder tarief. Eerste aanpassing van het
buitentarief. Alle nationale rechten die 15 pCt. of
minder van het overeengekomen buitentarief afwijken,
moeten worden gelijk gemaakt aan het buitentarief.
‘Grotere verschillen moeten minstens 30 pCt. worden
gereduçeerd.
Vierde verruiming onderlinge contingenten, gelijk aan
de’.voorgaande..
– Eerste mogelijke verlenging van de eerste etappe.
Dit geschiedt als volgt: constateert de Raad van
:Ministers niet met unanimiteit, dat de doeleinden ge-
steld voor de eerste etappe zijn bereikt, dan wordt
de etappe automatisch met 1 jaar verlengd. Bij deze
constatering mag een Minister evenwel niet tegen-
stemmen omdat hij meent, ,dat het land dat hij ver-
tegenwoordigt, zekere verplichtingen niet nakwam
3).
1 jan. 1963.
Tweede mogelijke verlenging van de eerste
etappe, volgens dezelfde procedure als bij de eerste
verlenging.
1 jan. 1964. Derde mogelijke verlenging van de eerste
etappe. In dit geval vindt het overgaan naar de tweede
etappe echter reeds plaats indien de Raad van Minis-
ters met gekwalificeerde meerderheid vaststelt, dat
de gestelde doeleinden zijn bereikt.
1jan. 1965. De tweede etappe gaat in
(d.w.z. in geval eerste
etappe de maximale duur heeft gekregen).
1jan. 1966. Vijfde verruiming van onderlinge contingenten,
gelijk aan de voorgaande.
1 juli 1966. Vierde verlaging van de onderlinge tarieven,
gelijk aan de derde.
1jan. 1967. Zesde verruiming van onderlinge contingenten,
gelijk aan de voorgaande.
1 jan. 1968. Vijfde verlaging van de onderlinge tarieven,
gelijk aan de voorgaande.
Zevende verruiming van onderlinge contingenten,
gelijk aan de voorgaande.
Harmonisatie op het gebied van exportsubsidies in
de handel met derde landen moet zijn voltooid.
De landen streven ernaar ieder onderling tarief tot
op de helft van de, hoogte van 1januari1957 te hebben
gereduceerd.
–
1. jan. 1969. De derde etappe gaat in.
Tweede aanpassing aan het buitentarief; verschillen
tussen nationale tarieven en buitentarief moeten ver-
der met 30 pCt. worden gereduceerd.
De te volgen procedure bij het afbreken van de
overgebleven onderlinge tarieven moet worden vast-
gesteld. De Raad van Ministers belist met gekwali-
ficeerde meerderheid over de voorstellen van de Euro-
pese ‘Commissie in deze.
De jaarlijkse verruiming van de contingenten wordt
ook gedurende deze etappe voortgezet.
1 jan. 1973. Einde van de overgangsperiode.
–
Alle belemmeringen van het onderlinge verkeer
moeten zijn opgeheven.
Het gemeenschappelijk buitentarief moet zijn inge-
voerd en een gemeenschappelijke handelspolitiek
moet tot stand zijn gekomen.
In het kort kan worden vermeld, dat de lengte van de
laatste twee etappes ook gewijzigd kan worden. De wijzi-
gingsprocedure is in deze, gevallen echter moeilijk en de
waarschijnlijkheid van wijzigingen dus klein. In ieder geval
heeft men zich vastgelegd op het principe, dat de totale duur
• van de overgangsperi6de niet méér dan 15 jaren mag be-
dragen.
3)
Vooruitlopend op de behandeling van de institutionele
aspecten, moet hier reeds een opmerking worden gemaakt
over de stemmingsprocedure in de Raad van Ministers. De
stemmen worden bij de meeste stemmingen als volgt ge-
wogen:
Duitsland
4 stemmen België
2 stemmen Frankrijk
4 stemmen Nederland
2 stemmen
Italië
4 stemmen Luxemburg 1 stem
Men kent twee gekwalificeerde meerderheidsprocedures:
a. voorstellen van de Commissie, die een gekwalificeerde
meerderheidsgoedkeuring vereisen, moeten 12 van de 17
stemmen verkrijgen; b. v’oorstellen, die door de Raad wor-
den gedaan en die een gekwalificeerde meerderheidsgoedkeu-
ring vereisen, moeten eveneens 12 van de .17 stemmen ver-
krijgen. Hier bestaat echter de beperkende bepaling dat de
12 stemmen door vier van de zes landen moeten zijn uit-
gebracht. Is een voorstel dus afkomstig van één of meer
regeringen, dan kunnen de kleine landen niet worden over-
stemd.
088
Schrijver stelt zich ten doel te trachten de be-
legger enig begrip te geven van de verschillende
soorten’ onroerend goed, die als gevolg van de
overheidsmaatregelen thans bestaan, van de prijs-
ontwikkeling die men hiervan verwachten mag
en van de mate waarin zij al dan iiiet als bescher
–
mingsmiddel tegeü inflatie
van belang zouden
kunnen zijn. Een spreiding over de groepen oud!
bezit, nieüw-bezit van verschillende bouwjarèn,
kantoor- en bedrijfspanden en binnen deze groepen
weer ‘over verschillende gebruiksbestemmingen
biedt misschien de beste kansen voor een wat
risico’s en appreciatiekansen betreft behoorlijk
gespreid bezit aan onroerend goed. Er bestaat geen
absolute zekerheid dat men hierin steeds een te-
genwicht zal vinden tegen een vermindering ‘van
de koopkracht van het geld. Toch is onroerend
goed onmisbaar bij de opbouw van een vermogen.
Önroerend goed –
als belegging
en als
beschermingsmiddel
tegen iiifl.atie
Hoewel onroerend goed tot één van de oudste vormen
van vermogensbelegging behoort, zo is als gevolg van de
overheidsregelingen, die in en na de o Driog met betrekking
tot deze materie zijn gemaakt, het karakter van onroe-
rend goed als beleggingsobject zo sterk gewijzigd, en lopen
de onderscheidene vormen waarin belegging kan plaatsvin-
den zozeer uiteen, dat het zelfs voor hen, die zich meer inten-
sief hiermee bezig houden, moeilijk geworden is in bepaalde
gevallen tot een afgeronde beoordeling van de merites
van deze beleggingsvorm te komei’. Dit is te meer opmer-
kelijk omdat er een vrij algemeen voorkomende indruk
bij leken bestaat dat onroerend goed (bijv. in veel sterkere
mate dan effecten) een actief is dat men zelf wel’ ongeveer
beoordelen kan. De financiële pers is zich over het algemeen
wel bewust dat het met onroerend goed niet zo eenvoudig
gesteld is als veelal wordt gedacht. In de dagbladen is de
laatste maanden meer dan eens gebleken dat men zich van
bepaalde merites geen duidelijke voorstelling kan maken.
Verschillende bladen komen hiër ook, het zij tot hun
eer gezegd, rond voor uit. Nu is zulks ook eigenlijk van-
zelfsprekend. De situatie is zo onoverzichtelijk geworden
en men moet bij belegging in verschillènde vormen van
onroerend goed zoveel overwegingen laten gelden, dat het
(vervolg van blz.388)
Non-discriminatie.
Voor wij overgaan tot het bespreken van de migratie-
vrijheid, de vrijheid van vestiging, van kapitaalverkeer en
dienstenverkeer en de vraagstukken van gemeenschappelijk
beleid, verdient een algemeen principe uit het verdrag
aandacht. Dit principe is in art. 7 in het algeméen gesteld
en men vindt het in de verdere tekst steeds terug
4).
Het
betreft hier een verbod van discriminatie’op grond van
nationaliteitsverschillen binnen de Gemeenschap. Op een
aantal beperkte gebieden heeft het verdrag uitdrukkelijk
uitzonderingen op dit algemene principe gemaakt. Mini
mum-prijsregelingen, die nationale overheden gedurende de
4)
Zo is bijv. in het hoofdstuk dat over het gemeenschap-
pelijk transportbeleid handelt uitdrukkelijk gesteld, dat alle
discriminatie in de transportsector aan het eind van de
tweede etappe moet zijn geëlimineerd. Het tot stand brengen
van de vrijheid van vestiging vormt èen ander voorbeeld,
feitelijk niet meer mogelijk is hiertoe zonder zeer uitvoerige
studie van de desbetreffende omstandigheden en nauw-
gezette afweging van bepaalde voor- en nadelen over te
gaan.
Wij hebben ons in het volgende ten doel gtsteld te
trachten de belegger althans enig begrip te geven van de
verschillende soorten onroerend goed, die als gevolg van
de overheidsmaatregelen thans bestaan, van de prijsont-
wikkeling die men hiervan verwachten mag en van de mate
waarin zij al dan niet als beschermingsmiddel tegen in
flatie yan belang zouden kunnen zijn. Bij deze opsomming
hebben wij er naar gestreeft beknopt te zijn en de lezer
lange uiteenzettingen te besparen, om hem niet nog meer
dan reeds noodzakelijk is, te verstrikken in een veelheid
van aspecten en overwegingen. Voor verdere bijzonderheden
over bepaalde aspecten mogen wij verwijzen naar detail-
lectuur, die in de vakbladen te vinden is. Het is niet on-
mogelijk dat ons nog bepaalde punten of aspecten, waarmee
wij in de praktijk geen ervaring hebben opgedaan, zijn
ontgaan. In dat geval roepen wij bij voorbaat de clementie
in van de lezer.
overgangsperiode voor landbouwprodukten kunnen instel-
len, zou men als een dergelijke uitzondering kunnen zien.
Iedere partij, die meent dat dit principe wordt geschon-
den, kan tegen dergelijke praktijken ageren door een beroep
te doen op het Hof van Justitie. Voorstellen van de Europe-
se Commissie, die tegen discriminatie zijn gericht, behoeven
een gekwalificeerde meerderheidsgoedkeuring van de Raad
van Ministers. Het Hof kan ook bij deze beleidsbeslissingen
een belangrijke rol spelen, omdat het bevoegd is de Com-
missie en de Raad in gebreke te stellen of beleidsdaden van
deze lichamen onwèttig te verklaren.
Het discriminatieverbod is een logische grondslag van de
Gemeenschap. Het mag echter, een verdienste van het ver-
drag worden genoemd, dat het principe duidelijk is gesteld
en dat er is voorzien in een effectieve apparatuur tot na-
leving.
‘s-Gravenhage,
Dr. J. C. RAMAER.
389
Naar de overheidsmaatregelen, die erop van toepassing
zijn, kan men onroerend goed verdelen in verschillende
groepen, elk met eigen kenmerken en merites. Er is aller-
eerst die groep van onroerende goederen, waarvan
de
huren in geen enkel opzicht gebonden zjjn
aan voorschriften
van overheidswege, en waarvan men dus mag verwachten
dat de prijsvorming op dezelfde wijze plaatsvindt als wij
zulks vôér de oorlog voor alle vormen van onroerend goed
kenden. Tot deze groep behoren huizen gebouwd met de
– zgn. halve rijkspremie – dit is slechts kort het geval ge-
weest en nu kan het niet meer -.- en voorts kantoorge-
• bouwen en bedrijfspanden. (Alleen véôr 1940 gebouwde
panden zijn formeel nog aan prijsbeheersing gebonden,
doch gewoonlijk wordt hiermee weinig of geen rekening
gehouden.) –
Zou de in grote lijnen infiationistische ontwikkeling die
wij sinds 1945 hebben gekend, zich in de toekomst voort-
zetten, dan zouden de huren en
prijzen
van deze groep on-
roerende goederen blijven stijgen. Men kan dus deze groep
als een redelijk beschermingsmiddel tegen inflatie beschou-
wen.
Omgekeerd zal bij een deflationistische ontwikkeling,
en
bij
een achteruitgang in de economische conjunctuur,
het gevaar niet denkbeeldig zijn dat de huren van deze
groep een achteruitgaande tendentie’ vertonen, dat be-
paalde panden komen leeg te staan en dat er een prijsdaling
intreedt, welke al naar gelang van het soort pand waar het
om gaat, van minder grote of grotere betekenis kan zijn.
Als tweede groep valt te noemen het zgn.
oud-bezit
1),
waarvan de huren nog niet zijn opgetrokken tot het niveau
dat voor nieuwbouw woningen geldt. Van deze groep geldt
dat, gezien de uitspraken van de Overheid, het principe
vast staat dat de huren geleidelijk verder zullen worden
aangepast, hoewel het nog steeds onduidelijk is in welk
tempo dit zal geschieden, terwijl er ook onzekerheid bestaat
over de vraag, of men de eigenaren niet door een gedeelte
der huren te blokkeren of door hun andere verplichtingen
op te leggen, een deel van het hun toekomende weer ont-
qW
neemt.
–
Er heerst een vrij algemene veronderstelling dat deze
groep meer appreciatiemogelijkheden biedt dan de voor-
afgaande groep. Wij zouden deze conclusie echter niet in
haar algemem durvenheid onderschrijven. Gewoonlijk is
ni. de toekomstige huuraanpassing reeds in de prijs ier-
disconteerd; men koopt onroerend goed uit deze klasse
• gewoonlijk op basis van een lager rendement. Daarbij komt
• dat panden van v66r 1940 nu reeds minstens 17 jaar oud
• zijn en het overgrote gedeelte van deze panden nog veel
verder terugliggende bouwjaren heeft, zbdat de kosten
van onderhoud van vele dezer panden in verhouding tot
nieuwbouw sterk gestegen zijn, terwijl zij uit een oogpunt
van wooncomfort veelal niet het zelfde kunnen bieden.
• Beoordeling van appreciatie- resp. depreciatiemerites
is dan ook in haar algemeenheid niet goed mogelijk; men
kan slechts tot een verantwoord oordeel komen op grond
van de merites van elk geval afzoderljk, bij welke over-
wegingen het rapport van de bouwkundige gewoonlijk
een rol van betekenis speelt.
Als derde groep kan men noemen de woonhuizen welke
met rijkspremie zijn gebouwd, het zgn.
nieuw-bezit.
Ook
nieuw-bezit is gebonden wat de huren betreft, doch, in
tegenstelling tot oud-bezit, blijven deze huren, althans
1)
Dus woningen, winkels en eigenlijk ook kantoorgebouwen en bedrijfspanden van vôér 1940.
390
voorlopig, gehandhaafd op het eenmaal vastgestelde peil
2).
Zolang dit peil blijft gehandhaafd, is stijging van & waarde
van dit bezit alleen mogelijk als de rendementseisen worden
verlaagd, tenzij – en hier komt een belangrijk punt om de
hoek kijken – de overtuiging baanbreekt dat de Overheid
ook haar politiek ten opzichte van deze hufen zal gaan ver-
anderen, en hen bijv. op een
–
gegeven moment verder zal
optrekken of de huurvorming vrijlaten. Dit laatste punt is
van groot belang bij de beoordeling van appreciatiemoge-
lijkheden van nieuw-bezit, en ook bij het beoordelen van
het risico’ van prijsdaling van dit bezit.
Deze appreciatie-
en depreciatiemogeljkheden zijn ni. voor verschillende groe-
pen nieuw-bezit geheel verschillend.
Dit is een punt waaraan
doorgaans.onvoldoende aandacht wordt besteed. De reden
dat deze mogelijkheden bij verschillende soorten nieuw-
bezit verschillend
zijn;
is daarin gelegen, dat de huren door
de. Overheid worden vastgesteld voor
elk nieuw te bouwen
object
op grond van de
bouwkosten.
Met andere woorden
voor een flatgebouw, .dat in 1954 gebouwd is en waarvan
de bouwkosten x gulden bedragen, worden veel lagere
huren vastgesteld dan voor een volkomen gelijk flatgebouw
/ dat in 1956 gebouwd wordt en waarvan de boûwkosten
inmiddels met 20 of 30 pCt. gestegen zijn. Het gevolg
hiervan is dat’het kan voorkomen dat een bepaalde eigenaar
flats verhuurt die in 1954 gebouwd zijn tegen bijv. f. 90
per flat, terwijl
precies dezelfde flats
bijna op dezelfde
plaats, in 1956 gebouwd, worden verhuurd voor f. 120
per flat. Het rendement op beide flatgebouwen is volkomen
gelijk; toch kost het éne veermeer dan het andere.
H
II
Het is bij enig nadenken duidelijk dat de flatwoningen
wélke in 1954 gebouwd zijn, een totaal ander risico in-
houden en geheel andere appreciatiemogeljkheden bezitten
dan die, welke in 1955 zijn gebouwd en weer andere dan
die, welke in 1956 of in 1957 zijn of worden gebouwd.
Immers, als er te eniger tijd een overcompleet ontstaat
en de huren worden vrijgelaten, zuilen de woningen, die in
1954 zijn gebouwd een veel aantrekkelijker bezit zijn dan
de woningen die in 1956 zijn gebouwd. Immers, de huren
zullen bij beide dezelfde worden terwijl de kostprjzen bij
de ene groep woningen, veel lager ligt dan bij de andere
groep en dus het rendement bij dé eerstd groep veel gun-
stiger zal zijn. De kwetsbaarheid (als belegging) van de
panden welke in 1954 gebouwd zijn, is dûs bepaaldeljk
veel geringer dan die welke in
1956
zijn gebouwd.
Doch zelfs als er nog geen overcompleet is doch het
huurpeil van de woningen ,,oud-bezit” verder wordt aan-
gepast, kan de situatie ontstaari dat op de oude nieuwbouw-
woningen al van overheidswege een huurverhoging wordt
toegepast. In de’praktijk wordt dit reeds bevestigd doordat
het huidige wetsontwerp er reeds mee begint de huren van
woningn gebouwd in 1947 en 1948 een weinig op te trekken.
Oude-nieuwbouw in het algemeen biedt daarom ook
grotere appreciatiemogelijkheden. Maar ook deze con-
clusie vereist weer iiader voorbehoud. Zou nI. het proces
van huuraanpassing zeer langzaam verlopen en zich bijv.
over nog 10 jaar uitstrekken, dan krijgen de oudere huizén
het nadeel van verhoogd onderhoud en kan het zijn dat
2)
Met uitzondering van die panden welke in de verwoeste
centra van steden werden herbouwd (hoofdzakelijk Rotterdam
met de zgn. kernfinanciering) voor welke een afzonderlijke rege-
ling geldt. Ook de panden gebouwd op basis van de zgn. finan-
cieringsregelingen woningbouw 1947 en 1948 hebben een enigs-
zins afwijkende regeling.
(Advertentie)
deze nadelige factor de hierboven genoemde gunstige
factor geheel of ten dele neutraliseert. Men ziët hetzelfde’
verschijnsel reeds nu bij oud-bezit van 1949. In principe
heeft dit de grootste stijgingsmogelijkheid, doch deze
appreciatiekansen worden bedreigd door het steeds maar
ouder worden van deze huizen, waardoor veelal het onder-
houd toeneemt en de bewoonbaarheid afneemt, mede omdat
het relatieve comfort door het ouder worden vermindert.
Een begrip van de mate van optrekken geeft het volgende.
Het huurpeil van nog te bouwen nieuw-bezit (gebaseerd
op de huidige lonen en ervan uitgaande dat de overige
kosten door rationalisatie nog zullen dalen tot
65
pCt.
zoals de Overheid stelt
3)
)
kan gesteld worden op 290 pCt.
(1940 = 100 pCt.) terwijl de huren van 6ud-bezit thans
worden opgetrokken tot ca.
185
pCt. Het zal in de gedach-
ten van de Overheid niet nodig zijn dit peil van
185
pCt.
tot het peil van nieuwbouw (290 pCt.) op te schroeven om
egaliteit te bereiken omdat nieuwbouwwoningen een groter –
comfort vertonen en aan betere kwaliteitseisen voldoen.
Men neemt daarom aan dat er egaliteit zal zijn (in het
gunstigste geval) op een niveau van bijv. 240 pCt.
Er is dus, zo beschouwd, een afstand van
185
pCt. tot
240 pCt. =
55
pCt., of uitgedrukt in een percentage van
185,
van ca. 30 pCt. Door een huurverhoging van 30 pCt.
zal dus, als alles goed loopt (doch de praktijk hëeft tot dus-
verre steeds weer dergelijke calculaties omvergegooid),
egaliteit kunnen worden bereikt.
Men bereikt dan dat nog te bouwen huizen gelijk ge-
trokken worden; huizen die in de afgelopen jaren zijn
gebouwd, zullen dus bij een dergelijk gelijktrekken ook een
zekere huurstijging moeten ondergaan om niet achter te
raken, en deze stijging zal groter zijn naarmate de huizen
langer geleden zijn gebouwd.
De bovenstaande beschouwing maakt duidelijk dat er
momenteel feitelijk bij een gemengc bezit aan onroerend
goed zoalsdat o.a. bij bepaalde beleggingsfondsen voor-
komt, een gehele serie verschillende soorten risico’s en
soorten aj,preciatiemogelijkheden zijn
4).
Er is geen’ sprake
van één huizenmarkt, doch van een gehele groep deel-
markten, die alle door andere factoren worden beheerst en
elk hun eigen merites hebben. Deze deelmarkten vallen op
den duur alle weg als de huurbescherming wegvalt of ver-
slapt (zoals nu reeds bij -bedrijfspanden van v65r 1940);
vdoruitlopend op dit moment zullen er reeds belangrijke
verschuivingen kunnen plaatsvinden; tot op zekere hoogte
is dat nu reeds het geval.
Het hierdoor reeds zo ingewikkelde probleem wordt ver-
der gecompliceerd doordat ten aanzien van bepaalde groe-
Uiteraard een punt dat aan gerechte twijfel onderhevig is.
Deze situatie wordt weer verder gecompliceerd als men
ertoe zou overgaan bij oude panden een deel der huren te
blokkeren.
pen onroerend goed eigenlijk hiet goed van eén ,,markt”
kan worden gesproken. Er is in nieuwbouw eigenlijk geen
markt. Er zijn investeerders, zoals de institutionele beleg-
gers, dus kopers. Verkoop uit de derde hand – dus door
anderen dan aannemers – komt zelden voor. Daarbij
komt nog dat de bouw van nieuw-bezit, behalve met rijks-
garantie, op het ogenblik vrijwel geheel stagneert. Het
rendement dat op dit soort goed mogelijk is – ca. 44 pCt. â
5
pCt. – lokt nI. geen investeringen uit. Nieuw-bezit van
oudere datum bijv. (bouwjaar 1954) is wel eens te verkopen
tegen hetzelfde rendement en misschien zelfs tegen een
S
iets lager rendement, omdat dit de hiervoren genoemde
attracties heeft. –
Vi
l
l
am
Een Ispreiding over de verschillende groepen risico’s:
oud-bezit, nieuw-bezit van verschillende bouwjaren, kan-
toor- en
bedrijfspanden
en binnen deze groepen weer over .
verschillende gebruiksbestemmingen biedt op zichzelf
misschien de beste garantie voor een wat risico’s en appre-
ciatiekansen betreft behoorlijk gespreid bezit aan on-
roerend goed. Als vierde groep is wel eens in bijzondere
gevallen te denken an landerijen. Deze spreiding moet
steeds weer in het licht van veranderde omstandigheden
worden bezien. Zou buy, in de eerstvolgende 10 jaar een
,matige kostenstijging plaatsvinden, dan is het zeer wel
denkbaar dat het nadeel, dat de nu recentelijk gebouwçle
panden dan 10 jaar oud
zijn,
groter wordt dan het voordeel
van lagere bouwkosten en dat dus de oudere nieuwbouw-
panden minder attractie gaan bezitten dan de nieuwe, zodat
men het accent van de spreiding verleggen moet.
S
–
,
De vraag kan rijzen, hoe in het licht van de ‘oorafgaande
beschouwingen, het onroerend goed als beleggingsvorm
moet worden gezien en in het
bijzonder
welke waarde daar-
aan als beschermingsmiddel tegen inflatie moet worden
toegekend. De conclusies, die wij te dien aanzien uit het
voorafgaande trekken kunnen als volgt worden samengevat.
le. In welke vormen van onroerend goed men ook belegt,
er bestaat geen
absolute
zekerheid dat men hierin steeds en
zonder enige beperking een tegenwicht zal vinden tegen een
achteruitgang in de koopkracht van het geld. Men kan
slechts spreken van minder grote of grotere mate van wiar-
schijnlijkheid. Onroerend goed heeft dit als beleggingsob-
ject gemeen met het aandeel. Ook bij belegging in aandelen
kunnen er verschillende graden van waarschijnlijkheid zijn
dat bij een inflationistische ontwikkeling compensatie kan
worden verkregen door appreciatie; zekerheid bestaat dien-
aangaande echter niet en men wordt de eventuele voordelen
van door appreciatie te verkrijgen bescherming slechts deel-
achtig door de bereidheid daartegenover risico’s te aan- :
vaarden.
2e. Niettegenstaande deze risico’s en het ontbreken van
absolute zekerheid, is toch onroerend goed evenals het
aandeel
onmisbaar
bij de opbouw van een vermogen, omdat
391
In middenstandskringen
wordt gevreesd dat: de
sanering van oude stadswijken de tot verplaatsing
gedwongen huurders-ondernemer voor te hoge
verhuiskosten zal plaatsen, geen andere redelijke
huivesting voor hun bedrijf zal kunnen worden
gevondeii en de eventueel toe te kennen schade-
vergoeding krachtens de Onteigeningswet onvol-
doende zal blijken te zijn. Het zal weinig moeite
kosten de Regering ervan te overtuigen, dat in
verband met de hogere vergoeding van verplaat-
singskosten en eventuele toekenning van vergoe-
ding van bedrjfsschade wijziging van art. 42 der
Onteigeningswet gewenst is. Wil men de huurders
van bedrijfspanden een betere wettelijke bescher-
ming geven, dan zal men daarmede niet kunnen
volstaan. Schrijver acht een gelijkstelling van de
huurder-ondernemer met de
– pachter niet juist,
evenmin als een regeling, afgestemd op die van
het Pachtbesluit.
Op een onlangs in Alkmaar gehouden regionale midden-
standsconferentie
1)
stelde Mr. F. Portheirie, directeur
van het bondsbureau van de Koninklijke Nederlandse
Middenstandsbond, dat de in art. 42 der Onteigeningswet
gegeven regeling voor de toekenning \’an schadevergoeding
bij onteigening aan huurders, onvoldoende is ten aanzien
van de huurders van
bedrijfsruimten
en dat ook overigens
van overheidswege maatregelen dienen te worden getroffen
teneinde door huuropzegging gedupeerde huurders van
bedrijfsruimten in staat te stellen elders hun bedrijf voort
te zetten.
Aanleiding tot deze actie is de vrees, welke bij vele
middenstanders is gewekt, dat de aangekondigde sanerings-‘
maatregelen in de steden met ‘verouderde stadswijken
ertoe zullen leiden, dat de door huuropzegging te treffen
middenstanders geen andere redelijke huisvesting voor hun
bedrijf meer zullen kunnen vinden, terwijl ook de even-
tueel toe te kennen schadevergoeding krachtens het be-
paalde in art. 42 van de Onteigeningswet in de meeste
gevallen onvoldoende zal blijken te zijn,
1)
Zie het verslag in het weekblad ,,Bouw” van 6 april
1957.
Onbilljkheden bij
de onteigening
van
bedrijfspanden
Mr. Portheine maakte bezwaar tegen de bij onteigening
ongelijke behandeling van’ de eigenaar-gebruiker, die bij
verplaatsiFig van zijn bedrijf recht heeft op volledige verhuis-
kosten c.q. volledige vergoeding van bedrjfsschade, en
de ondernemer-huurder, die ret maximaal twee jaren
huur wordt afgescheept. Voorts werd een vergelijking
getroffen met de pachters van agrarisch onroerend goed,
die bij onteigening als regel aanspraak maken op volledige
vergoeding van bedrjfsschade.
Mr. Portheine is niet de enige, die zich in deze geest
heeft uitgelaten.Ook Mr. F. C. L. M. Crjns kwam –
schrijvend over de huurder-ondernemer en onteigening
2)
– tot de conclusie, dat om verschillende redenen een wijzi-
ging van art. 42 van de Onteigeningswet urgent is en• wel
in deze zin, dat bij onteigening aan de huurder-ondernemer,
die zijn huisvesting moet verlaten, een vergoeding van
bedrijfsschade wordt toegekend. Ook hij trekt hierbij een
parallel met de pachtersvergoeding op grond van het
Pachtbesluit. In 1954 was het Mej. Mr. N. Schadee, die
– in het ,,Nederlands Juristenblad” – een lans brak
) Zie het ,,Tijdschrift voor Overheidsadministratie” van
28 maart 1957.
(vervolg van blz. 391)
het evenals het aandeel een beschermingsmiddel van zeer
grote betekenis kan
blijken
te zijn. Deze betekenis zal groter
kunnen zijn naarmate de inflatie sterker om zich heen grijpt.
Men kan dan ook het risico niet lopen aan een mogelijk
beschermingsmiddel te zijn voorbij gegaan.
3e. Ook al is het mogelijk voor verschillende soorten
onroerend goed. de merites ten aanzien van appreciatie of
depreciatie in grote lijn te beoordelen, zo kunnen deze
merites toch eigenlijk slechts alleen goed worden gezien
bij elk concreet geval op zichzelf, omdat behalve de soort
overheidsmaatregelen waaraan het betrokken goed onder-
worpen is, deze merites ook bepaald worden door tal van
andere factoren, zoals de kwaliteit van de bouw, de bestem-
ming, de ouderdom, de huurklasse, de prijs e.d.m., terwijl
de omstandigheden een herbeoordeling van de merites
steeds weer opnieuw nodig maken.
4e. Het aantal overwegingen dat men bij verwerving van
onroerend goed moet laten gelden is veel groter geworden
dan het vroeger placht te zijn. Voorlichting door bouwkun-
digen is thans, mede gezien de omvang der projecten, vol-
strekt onmisbaar geworden. De wettelijke bepalingen
hebben daarbij .tôt een voor de leek onoverzichtelijke situa-
tie geleid, terwijl zij in veel sterkere mate dan vroeger het
noodzakelijk maken bij belegging in onroerend goed een
ruime spreiding van risico’s en merites na te streven.
Ten slotte moedigen de gestegen kosten, verbonden aan de
exploitatie van onroerend goed, de belegging in grote
efficiënte eeiihedén aan. Als gevolg van al deze omstandig-
heden kon het wel niet uitblijven dat de gedachte aan ge-
organiseerd beleggen in onroerend goed onder vakkundige
leiding in bredere kring is gaan leven en
lijkt
het waarschijn-
lijk dat zij hier te lande nog, evenals dat in andere landen,
bijv. in Zwitserland, reeds lang het geval is, nog een ont-
wikkeling van betekenis zal krijgen.
Amterdam.
GERLOF VERWEY.
392
voor een wijziging van art. 42 van de Onteigeningswet in
het belang van de huurder-ondernemer, terwijl de heer
T. Renes aan deze zaak een lezenswaardig artikel wijdde
in het ,,Tijdschrift voor Overheidsadministratie” van
26 april 1956.
Véér 1940 vormde de huisvesting van middenstands-
bedrijven in Nederland, zowel op het platteland als in de
steden, geen probleem. Wat betreft winkels en kantoren
was er veelal meer aanbod dan vraag. In de steden werden
de niet meer courante woonhuizen in de verouderde
woonwijken tot bedrijfsruimten getransformeerd. In de
mindere woonbuurten was het gebruikelijk, dat reeds
aanstonds bij •de bouw souterrain- of parterreruimten
werden bestemd voor de vestiging van kleinere bedrijven.
De grote beleggers worden nog steeds bereid gevonden
hun geld in winkels en kantoren te beleggen. In de steden
is er dan ook thans nog een redelijk aanbod van dit soort
bedrijfsruimten, ook voor de verhuur. Het beleggings-
kapitaal ziet in de andere bedrijfsruimten, zoals fabrieks-
gebouwen, werk- en opslagplaatsèn, kennelijk geen aan-‘
trekkelijke belegging, zodat in deze sector reeds tekorten
voor de verhuur zijn ontstaan. Waar hierin op enigszins
ruimere schaal is voorzien, is dit geschied door de Over
–
heid of met overheidsgeld. In hoofdzaak waren het de
gemeenten en de Herstelbank, die daarin na 1945 – omdat
het particulier kapitaal verstek liet gaan – gelden hebben
geïnvesteerd. De voorbeelden hiervan ziet men zowel in
de steden als op het platteland.
De onrust, welke thans in middenstandskringen heerst,
wordt veroorzaakt door de vrees, dat, wanneer straks in
de steden tot sanering van in verval geraakte wijken zal
worden overgegaan en daartoe de nodige onteigeningen
en aankopen door de Overheid zullen plaatsvinden, de
tot verplaatsing gedwongen huurders-ondernemer niet
alleen voor te hoge verhuiskosten zullen komen te staan,
doch tevens het risico zullen lopen dat de moderne stede-
bouwkundige planning te weinig rekening zal houden
met doelmatige nieuwe vestigingsplaatsen. Geheel on-
gerechtvaardigd lijkt mij de vrees voor dit laatste niet.
De gemakkelijke en veelal weinig kostbare wijze, waarop
in het verleden bedrijfsvestiging mogelijk was, strookt
zeker niet meer met de moderne stedebouwkundige op-
vattingen. Op dit punt zullen de gemeentebesturen een
verstandig beleid dienen te voeren, waarbij ongetwijfeld
wel eens een concessie aan stedebouwkundige verlangens
zal moeten worden gedaan.
Wat betreft de hogere vergoeding van verplaatsings-
kosten en eventuele toekenning Ivan vergoeding van
bedrjfsschade, meen ik, dat het weinig moeite zal kosten
de Regering ervan te overtuigen, dat in dit verband een
wijziging van art. 42 der Onteigeningswet gewenst is.
Het thans aan het bewind
zijnde
kabinet deed reeds een
toezegging in deze richting in zijn regeringsverklaring
van eind 1956. Hierin wordt nl. medegedeeld, dat wettelijke
maatregelen tot grotere bescherming van huurders van
bedrijfspanden in overweging zullen worden genomen.
Deze huurders hebben reeds de bescherming krachtens
de bepalingen van de Huurwet, d.w.z. ten aanzien van
de huurprijs en ten aanzien van het recht van voortzetting
van de huur onder bepaalde omstandigheden tegen de
wil van de verhuurder. De grotere bescherming zal dus
kunnen gaan in de richting van de bescherming, welke
de pachter thans geniet krachtens het Pachtbesluit.
Een gelijkstelling op dit stuk van de huurder-ondernemer
met de pachter lijkt mij niet juist. De pachter ontleent
zijn bestaan vrijwel geheel aan het gepacl’te. Hij trekt de
vruchten van het door hem gepachte land. Raakt hij dit
kwijt en is hij niet in staat vervangend land te pachten,
dan verliest hij de grondslag van zijn bestaan. De huurder-
ondernemer daarentegen huurt met zijn bedrijfsruimte
veelal slechts het omhulsel van zijn bedrijf. De bedrijfs-
middelen zijn als regel zijn eigendom. Slaagt hij erin een
geschikte vervangende ruimte te huren, dan zal hij zijn
bedrijfsmiddelen ‘daarheen kunnen overbrengen.
Op grond van de wet ontvangt de eigenaar-ondernemer
bij onteigening volledige vergoeding van bedrjfsschade.
Zou men, bij een wijziging van art. 42 van de Onteigenings-
wet tot een ruimere financiële vergoeding van de bij ont-
eigening gedupeerde huurder-ondernemer komen, dan zal
daarbij een volledige gelijkstelling met de eigenaar-onder
–
nemer ‘toch niet de bedoeling kunnen zijn. Er is nu eenmaal
een verschil tussen eigenaar en huurder. Huur is nog steeds
een tijdelijk gebruiksrecht, waaraan, zelfs onder de werking
van de thans geldende Huurwet, onder bepaalde omstan-
digheden door de verhuurder een eind kan worden ge-
maakt, zonder dat deze deswege aan de huurder enigerlei
schadevergoeding verschuldigd is.
Iedere huurder – ook de huurder-ondernemer – weet,
wanneer hij voor een bepaalde tijd een huurovereenkomst
aangaat, dat hij daarbij het risico loopt, dat deze huur,
na verstrijken van de huurtijd, niet wordt verlengd, of,
wanneer de verhuurder zich in de huurovereenkomst een
tussentijdse opzeggingsbevoegdheid heeft voorbehuden,
hij daarvan ook onder bepaalde omstandigheden gebruik
zal kunnen maken. Bij de uitwerking van het beginsel van
het recht van de huurder-ondernemer op schadevergoeding
bij onteigening, zal daarmede zeker rekening dienen te
worden gehouden, evenals met de omstandigheid, dat na
het tijdstip der onteigening, het gehuurde nog gedurende
langere of kortere tijd ter beschikking van de huurder-
ondernemer wordt gelaten.
Wil men, zoals in de Regeringsverklaring van 1956 wordt
aangekondigd, de huurders van bedrijfspanden een betere
wettelijke bescherming geven, dan zal men niet kunnen
volstaan met alleen een wijziging van art. 42 van de Ont-
eigeningswet. Dit zou voldoende zijn, wanneer de eigen-
domsverwerving van de tot verdwijning gedoemde bedrijfs-
panden als regel via onteigening plaatsvond. Dit is echter
niet zo. Integendeel, het gros van de te verwerven panden
wordt langs de weg van minneljke aankoop verkregen.
De praktijk in de grote steden is, dat in ongeveer 90 pCt.
van de gevallen minneljke aankoop plaats heeft, waarbij
uiteraard art. 42 der Onteigeningswet buiten toepassing
blijft. In dat geval zal een regeling moeten worden ge-
troffen in de geest van art. 31 van het Pachtbesluit, d.w.z.
toekenning van een redelijke schadevergoeding in geval
van huurbeëindiging om aan het gehuurde een andere
bestemming te geven.
Het zal niet gemakkelijk zijn voor deze materie een
regeling op te stellen, welke aan redelijke eisen van billijk-
heid voldoet. Een regeling, afgestemd op die van het
Pachtbesluit, zou niet juist zijn. De’ agrarische bedrijven
zijn, hoe de bedrijfsvoering ook onder uiteenlopende
omstandigheden moge verschillen, ondernemingen met
eenzelfde doelstelling. Direct en indirect trekken deze de
vruchten van het gepachte land. De niet-agrarische onder-
nemingen geven evenwel een vrijwel ongelirniteerde variatie
te zien, zowel in opzet als in bedrijfsvoering. De eiie onder-
neming zal veel gemakkelijker en met veel minder ver-
plaatsingskosten een vervangende ruimte kunnen betrekken
393
Blijkens de op 1 dezer door de Minister van Financiën
aan de Tweede Kamer aangeboden ,,Nota inzake de be-
talingsbalans over het jaar 1956″ resulteerde het totale
betalingsverkeer van ons land met de buitenwereld het af-
gelopen jaar in een tékort van f. 965 mln. Zoals uit tabel 1
blijkt, kwam hiervan f. 608 mlii. voor rekening van het
1operde verkeer, dat ten opzichte van 1955 een achteruit-
gang van niet minder dan
f.
910 mln. te zien gaf. Deze
achteruitgang sprèekt, aldus de nota, nog sterker indien
men niet de lopende rekening op kasbasis, maar die op
transactiebasis zou bezien:
,
de transact i ecij fers over 1955
yertoonden nog een overschot van f. 959 mln, die over
1956 een tekort van f. 648 mln., hetgeen neerkomt op een
achteruitgang met ruim-f. 1,6 mrd.
Voor een deel kan deze achteruitgang, naar in de nota
uitvoerig wordt uiteengezet, worden verklaard uit bijzon-
/
q
4
/
dan een andere onderneming. Hiermede zal men, bij het
eventueel opstellen van een wettelijke regeling – wil men
niet bij voorbaat in onbilhijkheden \’ervallen – rekening
dienen te houden.
Er mag, zoals de kaârten thans liggen, zeker nog niet
worden gesproken van een noodtoestând. Het zal dus
verstandig zijn deze zaak niet al te zwaar te nemen. Als
ik bijv. dè Rotterdamse praktijk naga, zal het maar uiterst
zelden zijn voorgekomen, dat een tot verhuizing gedwon-
gen huurder-ondernemer niet een vervangende ruimte
heeft kunnen vinden, terwijl er in Rotterdam in de sector
van de
bedrijfsruimten
in 1940 en daarna toch nogal wat
‘verloren is gegaan. Er zijn natuurlijk wel eens zeer moeilijke
gevallen geweest, moeilijk in de zin van het in onvoldoende
mate beschikbaar zijn van goede vervangende ruimte en
moeilijk omdat een bedrijfsverplaatsing eigenlijk boven de
financiële krachten van het bedrijf ging, doch gevallen
waarin de tot verhui’zing gedwongen huurder-ondernemer
te gronde ging, zulle’n zeker tot dé hoge uitzonderingen
behôren.
Dat nochtans de middenstand op dit punt de nodige
activiteit ontwikkelt is begrijpelijk, omdat de vrees, dat
de mogelijkheden tot bedrijfsverplaatsing, mede als ge-
volg van de hogere stedebouwkundige eisen, in de toekomst
kleiner zullen worden, mij niet ongerechtvaardigd voor-
komt. Ook de verlangens naar een her’ziening van art. 42
der onteigeningswet en naar een regeling enigszins in de
trant van die van art. 31 van het Pachtbesluit zijn te
verklaren.
Rotterdam.
C. KÜPPERS,
De betalingsbalans in
1956,
dere factoren. Het resultaat voor 1955 op transactiebasis
was zeker voor f. 200 mln, geflatteerd door een verschui-
ving van de invoer naar 1954 en bovendien — dit geldt
ook voor het resultaat op kasbasis – voor een’ bedrag van
dezelfde orde van grootte door incidentele factoren in de
niet-goederensfeer. Voorts deed zich het afgelopen jaar
een verslechtering van de ruilvoet voor, waarvan het na-
delig effect op rond f. 250 mln. kan worden gesteld. Ten
slotte moet worden gerekend met een toeneming van de
voorraadvorming in het binnenland – waaraan met nam&
de Suez-crisis niet vreemd zal zijn geweest — ter grootte
van f. ,, 80 mln. Al met al kan aan deze vier factoren on-
geveer de helft van de totale achteruitgang van de lopende
rekening volgens transactiegegevens worden toegeschre-
ven.
Voor de andere helft zijn geen bijzondere oorzaken aan-
/
1
TABEL 1.
BETALINGSBALA
Samenvatting van de door De Nederlandsc
–
.
(in miljoen
Totaal
Goud
e
?
co1vtibele
E.B.U.-valuta’s
Overige valuta’s
,
Ontvangsten’
1954
1955
1956
1954
1955
1956
1954 1955
1956
1954
1955
195
..opende rekening
–
8.613 9.527
10.530
960
929
998 6.563 7.624
8.534 1.090
974
9
2.370
2.955
3.094
308 592
543
2.002 2.264
2.463
60 99
Coupons, dividenden en anderé kapitaalopbrengsten
.
676
733
701 135
158
170
366
368
407
175
207
Goederenuitvoer
………………………………
Niet gerubriceerde kleine betalingen
…………….
–
—
77
– –
11
—
–
41
–
–
11.659
13.215
14.402
1.403 1.679 1.722 8.931
10.256 11.445
1.325
1.280
1.2
Particulier dienstenverkeer
……………………….
Totale rekening
491
..
302
—608
—466 —599
—859
928 842
“
327
29 59
–
256
21
—284
619 522
‘
90
—21S
—455 —277 —148
–
46
–
51
–
5
5
51
5 5
—
– – –
–
Overschot of tekort (—) op lopende rekening
………….
Particulier kapitaalverkeer
……………………….
Deviezenomzettingen
…………………………
–
–
—
351
378
382
—497
—411
—622-
–
146
33
2
Amerikaanse Regeringsschenkingert
………………..
–
,
..
798
318
—887
555
296
—382
216
—
24
—572
27
46
394
–
/
11
.4
wijsbaar; deze kan slechts worden verklaard uit een grotere
toeneming van het vo1une der binnenlandse consumptie
en investeringen in vaste activa dan rhet de
stijging
van de
binnenlandse produktie in overeenstemming was. De
ontwikkeling in het binftenland vindt ook haar bevestiging
in de sterk uiteenlopende toeneming van het in- en uitvoer-
volume. Het eerste nam t,o.v. 1955 toe met 12,8, het laatste
met slechts 4,8 pCt. De minder gunstige uitvoerontwikke-
ling – de
stijging
van
1955
t.o.v. 1954 bedroeg 9,7 pCt! –
kan niet worden toegeschreven aan een geringere vraag
uit het buitenland: ook daar immers was in 1956 van een
voortgaande hoogconjunctuur sprake. Zij kan dan ook in
het algemeen slechts worden verklaard uit een grotere
zuigkracht van de binnenlandse vraag. De yerantwoorde-
lijkheid ligt dus, zegt de nota, bij infiatoire tendenties in
de binnenlandse sfeer.
Ongeacht de
vergelijking
met 1955 was het resultaat
op de lopende rekening het afgelopen jaar zo ongunstig,
dat een omvangrijke intering op de g5ud- en deviezen-
reserves optrad. Terwijl alleen reeds ter financiering van het
tekort op de kapitaalrekening een overschot op de lopende
rekening van f.
357
mln, nodig was geweest, ontstond er,
zoals gezegd, een tekort van f. 608 mln. Voor de toekomstige
ontwikkeling is van betekenis, dat van de hierboven genoem-
de bijzondere factoren slechts op het gebied van de voor-
raadvorming het beeld in
1956
zodanig was, dat men een
verbetering van het betalingsbalansresultaat zou kunnen
verwachten. Het effect hiervan kan echter geenszins zo
groot zijn, dat zonder maatregelen tot bestedingsbeperking
de betalingsbalans ‘op lopende rekening weer een even-
wicht zou kunnen bereiken.
De totale rekening van de betalingsbalans omvat, be-
halve het saldo van het lopende verkeer ook de resultaten
van het kapitaalverkeer met het buitenland en – als re-
sultante van lopend en kapitaalverkeer tezamen – de
mutaties in de nationale goud- en deviezenvoorraad. Alle
kapitaaltransacties tezamen gaven aanleiding tot devie-
NEDERLAND
geregistreerde betalingen
a)
zenüitgaven ad f. 357 mln. Hoewel het verschil met 1955
slechts gering blijkt te zijn, is ifT de samenstelling van het
kapitaalverkeer blijkens tabel II een aantal belangrijke
t veranderingen opgetreden. De uitkomsten in de particu-
liere sfeer zijn belangrijk ongunstiger geworden, waartegen- –
over echter een bijna evengrote verbetering optrad in het
reultaat der kapitaaltransacties van de Overheid.
Wat de particuliere sector, betreft valt het. op, dat de
transacties in binnenlandse effecten in
1956
tot aanzienlijk,
geringere deviezenontvangsten hebben geleid dan in voor
–
gaande jaren. Bij de transacties in buitenlandse effecten is
van een tegenovergesteld resultaat sprake. Nadat in 1955
nog op grote schaal emissies van buitenlandse fondsen
werden toegelaten kwam hieraan in 1956 een einde en werd
het netto-deviezenresultaat weer positief. Er is hier een
causaal verband met de ontwikkéling ophet gebied der
binnenlandse effecten aanwezig: in voorgaande jaren waren
de ontvangsten uit verkoop van binnenlandse effe&en ni.
een aanleiding geweest tot herbelegging in buitenlandse en
met het één verminderde derhalve ook het andere.
De sterke achteruitgang in de sector van de particuliere
kapitaaltransacties vindt per saldo slechts voor een klein
deel zijn verklaring in mutaties in het effectenverkeer. Van
meer belang waren in dezen de post ,,overig particulier
kapitaal”, die in hoofdzaak betrekking heeft op mutaties
in de deviezensaldi welke door het Nederlandse bedrijfs-
leven in hetj buitenland worden aangehouden en niet tot
de nationale reserves mogen worden gerekend, en de korte
kredietverlening aan het buitenland, die overwegend be
trekking heeft op de financiering van internationale goe-
derentransacties.
De verbetering van het kapitaalverkeer in de overheids-
sector is vooral toe te schrijven aan het in 1956 achterwege
blijven van vervroegde aflossingen en aan een niet onbe-
langrijke stijging van de netto-deviezenontvangsten onder
het hoofd ,,overig overheidskapitaal”. Laatstgenoemde
stijging houdt overwegend verband met een in 1956 ter
indirecte financiering van de Nederlandse Schatkistin het
buitenland pgenomen kort krediet. Dit laatste heeft de
Totaal
Goud en convertibele
E.B.U.-valuta’s
Overige valuta’s
valuta’s b)
Uitgaven
1954
1955
1956
1954
1955
1956
1954
1955
1956
1954
1955
1956
opende rekening
Goedereninvoer
……………………………9.714
11.298
13.000
1.582
2.027
2.287
7.037
8.302
9.652
1.095
969
1.051
Dienstenverkeer:
Coupons, dividenden en andere kapitaalopbrengsten
380
415
455
139
154
187
162
168
192
79
93
76
Saldo (tekort —) lopende rekening …………….
.
101e rekening
11.659
13.215
14.402
1.403
1.679
1.722
8.931
10.256
11.445.
1.325
1.280
1.235
Aflossing op ontvangen langlopende overheidskredieten
493
259
80
264
258
80
2281
—
1
–
–
particulier ………………………………..955
1 1. 174
1.407
132
146
139
744
895
‘
1.138
79
133
130
1,. overheid (netto)
…………………………..119
26
62
16
–
49
–
38
60
49
71
43
26
/
29
Overig overheidskapitaal en overheidsbijdragen
32
47
— 66
2
–
– 123
–
5
–
3
— 16
35
50
73
Geconsolideerde vorderingen voortvloeiend uit beta-
Niet gerubriceerde kleihe betalingen
……………-
–
86
–
–
6
–
–
65
–
–
15
..91
302
—608
—466
—599
—859
928
842
327
29
59
– 76
Vermeerdering of vrmindering (—) van:
deviezenvoorraad Nederlandsche Bank ……….
.
lingsakkoorden …………………………..
..—
27
64
—
—
—
—
–
—
–
27
64
a. goudvoorraad
……………………………223
262
—
79
223
262
—
79
—
—
—
—
—
—
..
70
— 255
— 708
79
— 208
— 408
— 94
— 54
— 268
— 55
7
—
deviezenvoorraad deviezenbanken
…………….120
— 22
—178
—
13
—
16
148
87
32
—288
46
— 38 1 —
38,
–
798
318, —887
555
296
—382
216
— 24
—572
27
46
67
956 voorlopige cijfers.
e groep der convertibele valuta’s omvat U.S.-dollars, Canadese dollars, vrije Zwitserse franken eis vrije guldens.
395
devieenuitkomsten van het kapitaalverkeer in 1956 ge-
flatteerd.
TABEL 11.
Sainens telling van het kap itaalverkeer met het buitenland
(in mln, guldens)
Particulier kapii aal
1954
1
1955
1
1956
Transacties in binnenlandse effecten a)
….
+
447
+
497
+, 109
Transacties in buitenlandse effecten a)
..
+
17
—239
+
93
Directe investeringen
………………
–
77
–
157
–
145
Kredieten op lange termijn
……. . ……
–
80
—168
—135 Kredieten op korte termijn
…… . …….
–
109
–
84
–
171
Enzijdige kapitaloverdrachten
……….
+
34
.. ..
+
37
±
22
Overig particulier kapitaal
…………….
+
24
..
..
+
135
–
57
..+ 256
+
21
—284
Totaal particulier kapitaal
……………..
Orerheidskapilaal
Normale schuldaflossing
……………….
–
90
–
66
–
80
Vervroegde schuldaflossing
…………..
-403
–
193
–
Eenzijdige kapitaaloverdrachten
……….
–
40
–
66
–
73
+
51
5
+
5
Consolidatie van vorderingen uit hoofde van
.. ..
M.S.A.-hulp
.’
…………………….
..
betalingsakkoorden
………………..
–
..
–
27
–
64
Overig overheidskapitaal
…………….
±
8
..
+
19
+
139
Totaal overheidskapitaal
…………….
.-474
..
—338
–
73
a)
Inclusief aflossingen.
In de particuliere sector zullen de directe investeringen in
en de kredietverlening aan het buitenland – die door
–
gaans van essentieel belang kunnen worden geacht voor
onze ,invoer ‘en de emigratie, respectievelijk voor onze
economische positie in het buitenland – een betrekkelijk
vâste bron van deviezenuitgaven blijven vormen. In de
overheidssector zijn dat de verplichte aflossingen, alsmede
de
–
bijdragen aan Overzeese Rijksdelen, internationale
organisaties, en onderontwikkelde gebieden. Bij de inwer-
kingtreding der Europese Economische Gemeenschap en
de Gemeenschap voor Atoomenergie komt daar nog een en
ander bij. De orde van grootte van de vaste kern van de-
viezenuitgaven voor beide sectoren tezamen wordt in de
nota geraanid op f. 500 mln, per jaar. Vaste bronnen van
dev
jezenont/aflgSten uit
,
hoofde van andere categorieën van
het kapitaalverkeer kunnen hier nauwelijks tegenover wor-
den gesteld. Slechts overschotten op de lopende rekening
zullen daarom in het algemeen de voor de vaste kern van
het kapitaaherkeer met het buitenland vereiste deviezen
moeten opleveren.
De goud- en deviezenreserves van ons land daalden,
zoals uit het voorgaande al bleek, met f. 965 mln. De
zichtbare reservepositie, zoals deze tot uiting komt in het
goudbezit en de netto-deviezensaldi van De Nederlandsche
Bank, die in 1954 en 1955 gemiddeld ruim f. 4.500 mln.
had b
e
d
ragen
, beliep ultimo 1956 – exclusief geconsoli-
deerde vorderingen – f. 3.864 mln. Per ultimo 1953 waren
onze reserves voldoende voor 5,9 maanden invoer, per
ultimo l954 en 1955 resp. voor 5,1 en 4,6 maanden en eind
1956 nog maar voor 3,3 maanden. Hieruit vloeit, zegt de
nota, voort, dat men nog’geenszins tevreden zal mogen
zijn, indien het in de toekomst zou mogen gelukken de
onvermijdelijke tekorten op de kapitaalre’kening te finan-
cieren met overschotten op de lopende rekening en daar-
mede de absolute daling der goud- en deviezenreserves tot
staan te brengen. Een handhaving der reservepositie op
het huidige peil zou, gezien de structurele, tendens tot
toenemende invoer, een stilstand zijn, die achteruitgang zou
betekenen. Zolang de hoogconjunctuur in de wereld aan-
houdt en daarmede de externe mogelijkheden voor een
gunstige betalingsbalanspositie aanwezig zijn, dient het
interne beleid erop te worden gericht, dat de goud- .en
deviezenreserves weer gaan stijgen.
Het afgelopen jaaf is in de geschiedenis van onze be-
talingsbalans een slecht jaar geweest. Mede dank zij het
programma tot bestedingsbeperking mag, aldus de nota,
de hoop worden gekoesterd, dat het resultaat voor 1957
minder ongunstig zal
, zijn.
Een ‘stijging van de deviezen-
reserves tot een bevredigend niveau kan op korte termijn
echter nog niet worden verwacht.
De geldmarkt.
De gèldmarkt was de afgelopen week uitgesproken
ruim, iets wat in tijden niet was voorgekomen. Cailgeld,
waarvan de niet-officiële notering de verstreken maanden
als het ware was vastgenageld op 3pCt., kwam dinsdag
op 3/
4
en donderdag zelfs op 3 pCt. Het ‘marktdisconto
voor driemaandsschatkiitpapier – voor welke termijn de
Agent bij de tender van vorige week nog
31/
pCt. had
betaald – werd nu op 3
/16
pCt. p.j. verhandeld, zij het
dat men slechts gewapend met een verrekijker plus een
loep transacties kon vinden.
In het vodrtdurend spel van heen en weer schuiven van
liquide middelen tussen de banken en het Rijk zaten ditmaal
de eerste aan de goede kant. Behalve dat zij nog geld over
hadden voor cail, bleken zij op de weekstaat van 6 mei
hun rekening-courantschulden bij de Centrale Bank
grotendeels te hebben’ afgelost.
Het Rijk daarentegen kwam bij deze instelling iii het
krijt te staan, nl. voor f. 23 mln. Hoewel het ach en wee
geroep in den lande hierover verhoudingsgewijze nog mee-
viel, voelden de beheerders van de Schatkist zich in deze
situatie toch kennelijk weinig op hun gemak. Zij schreven
althans zonder er gras over te laten groëien wederom een
nieuwe tender op driemaandsschatkistpromessen uit, ni.
tegen 13 mei, de derde binnen drie weken.
Het intekenen op dergelijke tenders brengt voor de
banken uiteraard het risico mede, dat zij straks wederom
krap komen te zitten. Tegenover deze’ liquiditeitsoverwe-
gingen staan echter rentabiliteitsoverwegingen als pro-
factor. De hoogrentende kasgeldleningen van gemeenten
vormen momenteel een zware concurrent van de termijn-
deposito’s der banken en teneinde deze concurrentie het
hoofd te bieden, moeten deze laatste thans danig op ‘hun
rente-rekening letten.
De kapitaalmarkt.
Zowel op de New Yorkse als de Amsterdamse aandelen-
markt heerste de afgelopen week een rustige stemning met
een veelszins stabiel – koersniveau. In Wallstreet is het
wachten geblazen op een doorbreking van de 500 lijn door
het Dow Jones gemiddelde van industriële aandelen, het-
geen volgens marktwaarnemers dan het beginsein van een
hernieuwde koersstijging zou vormen. Tot dusverre weigert
dit gemiddêlde echter hardnekkig aan dit verlangen te
voldoen, waarbij vermoedelijk vooral minder gunstige
conjunctuurverwachtingen -voor het tweede halfjaar van
invloed zijn. –
In Amsterdam had het zeer gunstigè jaarverslag van het
hoofdfonds Koninklijke, waarin o.a. wordt vermeld, dat
deze onderneming – ondanks dividendverhoging slechts
396
26 pCt. van haar winst uitkeert weinig of geen invloed op
de koers van dit aandeel. Zeer verwonderlijk was dit overi-
gens niet, daar iedereen er bij voorbaat vn overtuigd
was, dat deze
cijfers
gunstig zouden
zijn,
zodat een en
ander reeds lang in de koers was verdisconteerd.
Het beroep, dat op de Nederlandse emissiemarkt wordt
gedaan, vertoont de laatste tijd enige tenden’s tot toene-
ming. Dat het hierbij vaak om niet te verwaarlozen be-
dragengaat blijkt bijv. uit de uitgifte van f. 16 mlii. aan-
delen â 150 pCt. door Nievelt Goudriaan waarvoor dus
f. 25 mln, nodig is. Voorts wijzen ook de talrijke stock-
dividenden die thans worden uitgekeerd erop, dat ver-
scheidene ondernmingen nog best wat kapitaal kunnen
gebruiken. Een zelfde effect op de markt, ni. het onttrekken
van nieuwe middelen daaraan, hebben ook de verkopen
ter beurze van aan de Staat toegevallen duplicaten van bij
de ‘effectenregistratie niet opgedoken effecten. Nadat men
ter beurze reeds eerder verkopen uit dit zgn. manco had
meren te bespeuren, blijkt thans uit de Memorie van
Antwoord -bij de Begroting van Financiën dat het hier
niet om kleinigheden gaat. Tot dusverre heeftde Staat ni.
voor een waarde van f. 100 mln, manco-effecten verkocht.
Op de obligatiemarkt waren er gedurende de verslag-
week weinig koersfluctuaties te constateren. Op de obli-
gatie-emissiemarkt is het gangbare rentepercentage thans
5 â 5’/
pCt. Zo stelt het concern West1ansche Hypotheek-
bank 5 pCt. pandbrieven â 100 pCt. beschikbaar. De
N.V. Indola emitteert 5/
4
pCt. 15-jarige obligaties â 99 pCt.
De Minister van Volkshuisvesting heeft de afgelo-
pen week de aandacht op zich gevestigd door enige
opzienbarende uitspraken over de kapitaalmarktsituatie,
Zo merkte Z. Exc. op, dat de financiering van de
woningbouw uitermate moeilijk en bezwaarlijk wordt,
dat de gemeenten in hachclijke omstandigheden ver-
keren bij deze financiering dat de kapitaalpositie
thans deplorabel is. Hoewcl d Minister op lange termijn
enige verlichting verwacht, kondigde hij anderzijds toch
,,rigoureuze maatregelen” aan voor het geval de moeilijk-
heden in de toekomst mochten voortduren. Dat deze maat-
regelen bepaald niet zullen gaan in de richting van het
stimuleren van de besparingen door middel van rehtever-
hoging blijkt uit een vroegere uitspraak van deze bevinds-
man – gedaan in verband met zijn verdediging van de
blokkering voor 15 jaar van de helft van de a.s. huurver-
hoging op een nieuw Grootboek. Deze luidde, dat de hier-
voor voorgestelde rentevergoeding van 3 pCt. per jaar
overeenstent met de gemiddelde rente, die in de komende
tien jaar voor vergelijkbaar krediet kan worden verwacht.
Het optinisme t.a.v. de kapitaalm’atktsituatie, dat uit
deze prognose blijkt moge dan excellent zijn, niet duidelijk
is waarop het gebaseerd is en nog minder, hoe het is te
rijmen met eerstgenoemd pessimisme.
Aanti. indexcijfers A.N.P.-C.B.S. 26 april 3 mei
10 mei
1957 1957 1957
(1953
=
100)
Algemeen
…………………….. . ………
210,8
216,3
‘
216,7
Internat.
concerns
….. ….. …….. …
295,6
306,0 306,7
Industrie
………………………………
153,4
155,5
154,4
Scheepvaart
…………………………
166,3
164,4
161,9
Banken
…………………………………
114,6
114,6 118,8
Indon,
aand .
…………………………
96,9
98,5
•
100,6
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f. 180,50 f. 185,80
f. 185,80
Unilever
………………………………
389% 415%
416
1
/
4
Philips
…………….. . …………………
275%
291% 291%
A.K.0
………………………………….
Kon.
N.
Hoogovens
……………… 190%
299
191
308%
195½
309
Van
Gelder
Zn .
………………………
180%
182
186
H.A.L.
…………………………………
176 171
1
/,
167
Amsterd.
Bank
………………………
200½
200
204½
H.V.A.
…………………………………
91.
102%
106
Staatsfondsen
½
pCt.
N.W.S
……………………
58
56%
55½
3½
pCt.
1947
…………………………
87
87½
87
7
/s
3
1
/1
pCt.
1955
1
……………………… 85%
85½
85
3
pCt.
Grootboek
1946
……………
85% 85%
84ff
3
pCt.
Dollarlening
………………
94li
96 96
Diverse obligaties
3
1
/2
pCt. Gem. R’dam 1937 VI
…
–
88
87%
88½
3% pCt. Ek.v.Ned.Gem.195411/III
80
1
A
80% 79%
3½ pCt. Nederi. Spoorwegen
87%
88
88
3½
pCt.
Philips
1948
………………
91
91%
91%
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
83
83
1
/
1
.
83½
New York
Aandelenkoersgemiddelde
Do\s
Jones Industrials
…………
491,5 497,5
498,3
J. C. BREZET.
DE TWENTSÇHE BANK
N.V.
Gecombineerde Maandstaat op 30 april 1957
ONDERNEMINGEN,
die het beste leidende
personeel zoeken,
speciaal met econom’ische
scholing, roepen sollicitanten
op door middel von een
annonce in de r.jbriek
VACATURES”
Het aantal reacties, dat
deze annonces tot gevolg
hebben, is doorgaans
uitermate bevredigend;
begrijpelijk, omdat er bijna
geen grote instelling is,
die dit blad niet regel-
matig ontvangt en
waar het niet circuleert.
Kas, Kassiers en Dag-
geldieningen
. . /
87.621.047,96
Nederlands
Schatkistpaier
.
410.600.000, –
Ander Overheidspapier
38.199.560,34
Wissels
– .
.»
13.406.531,14
Bankiers in Binnen
,
en
Buitenland….,,
36.655.325,38
Effecten,
Syndicaten en
Waarden .
.
.
.
…
44.196.847,34
Prolongaties en
Voor-
schotten tegen Effecten
,,
33.833.944:3
Debiteuren
.
.
.
.
.
.
…
399.553.805,91
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten)..
–
6.713.978,53
Gebouwen……….
5.000.000,-
/1.075.781.041,33
Kapitaal ………/ 49.000.000, –
Reserve
………..
21.000.000, –
Bouwreserve
……..
1.000.000, –
Depositos
op
Termijn
,,
294.180.987,56
Crediteuren
.
.
.
.
.
.
…
670.429.017,17
Geaccepteerde Wissels
962.460,37
Door Derden
Geaccepteerd
. –
1.456.891,01
Overlopende
Saldi
en
Andere Rekeningen,,
37.151.685,22
f1.075.781.041,33
397
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,
Prof:
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof.
G. M.
Verrijn Stuart,
Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs /
22.50;
fr. p. post
f 23.60;
voor stu-
denten / 19.—; fr. per post
/20.10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgever.s
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
t
‘Maak gebruik van de rubriek
,,VACATURES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
zen gevolge hebben, Is doorgaans uitermate
bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
S
‘
vacatures
HET ECONOMISCH INSTITUUT
VOOR DE MIDDENSTAND
zoekt voor de afdeling Sociaal Economisch Onderzoek
een
drs. of dr. Economie
die in het bijzonder zal worden belast met
het bestuderen van vraagstukken van meer
algemeen economische aard.
Ervaring in economische researcharbeid.
Salaris afhankelijk van bekwaamheid en
ervaring. –
Rrieven met uitvoerige inlichtingen w.o. huidig en
verlangd salaris te richten aan de Secretaris der di-
rectie, Badhuisweg 72, ‘s-Gravenhage:
–
t
GEMEENTE ZEIST
‘Buigemeester en Wethouders van Zeist roepen voor
indiensttreding bij het bedrijf gemeentewerken sollici-
tanten op voor de betrekking van
ADMINISTRATEUR
in de rang van referendaris.
De te benoemen functionaris zal worden belast met de reorganisatie’ en leiding van de financiële admini-
stratie van bovengenoemde dienst, welke tevens de
reinigingsdienst omvat.
Vereist worden een grondige kennis van en behoor-
lijke ervaring met de moderne administratieve metho- /
den en systemen, alsmede een behoorlijke bedrijfseco-
‘nomische kennis, om. blijkende üit het bezit van het
S.P.D., de akte M.O. handeiswetenschappen, gevorderde
studie N.I.V.A. of eventueel doctoraalexamen econo-
miefbedrijfseconomische richting. Zij, die ervaring heb-ben bij overeenkomstige administraties in de overheids-
sfeer genieten de voorkeur. –
Minimum leeftijd 30 jaar.
Salarisgrenzen
f
713,— tot
f
803,— per maand (exclu-sief 6
0
/o
verhoging en 5,6% AOW.), 5 jaarlijkse perio-
dÎeke verhogingen.
Vakantietoeslag 4
0
/o
per maand van het maandsalaris.
Gemeentelijke kindertoelageverordenin g en verplaat-
singskostenverordening van toepassing.
De gemeente is aangesloten bij het I.Z.A.-Utrecht.
Medewerking bij woningtoewijzing.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen omtrent op-
leiding, ervaring, referenties enz. in te zenden aan
Burgemeester en Wethouders binnen 10 dagen na het
verschijnen van dit blad.
Voor
een leidende functie op
har
wiskundig
bureau
vraagt de
NATIONALE LEVENSVERZEKERING-BANK N.V.
een bij
voorkeur academisch gevormd
AÇTUARIS
door
grondige ken’nis en ruime ervaring in
staat alle
voorkomende actuariële werkzaamheden te verrichten,
de wiskundige adviseur van de
Nationale en haar
dochtermaatschappijen als naaste medewerker dagelijks
ter zijde te
staan en zo nodig
bij afwezigheid
te vervangen.
Belangstelling voor mechanische
(ook
electronis’che)
administratie-methoden zal tot aanbeveling strekken.
Leeftijd tussen 30 en 40 jaar.
Honorering en verdere financiële voorwaarden
over-
eenkomstig de betekenis van de functie.
Sollicitanten wordt verzocht zich met uitvoerige gegevens en levens-
beschrijving te richten tot de Directie van de Nationale, Postbus 796
Rotterdam.
398
10
M4
Voor de
particuliere belegger
het
aangewezen
advies-orgaan
S
Verschijnt 1 keer p. 14 dagen
S
Vraagt gratis proetnummer
.
Administratie Bet-Be!
Postbus 42
–
Schiedam
HET BUREAU VOOR GROEPSVERZEKERING
van de
NATIONALE LEVENSVERZEKERING-BANK
en
DE NEDERLANDEN VAN 1845
vraagt voor de organisatie en acquisitie op het terrein van collectieve
pensioenverzekeringen in een gedeelte van het land een
ervaren Organisator
die na een periode van opleiding en na gebleken geschikt-
heid in aanmerking zal komen de
Directeur
te vervangen. Academische opleiding en kennis van het levensverzekering-
bedrijf strekken tot aanbeveling.
Honorering en pensioenregeling overeenkomstig het gewicht
van de functie.
Sollicitaties met uitvoerige beschrijving van levensloop en recente pas
foto onder letters B.V.G. te richten aan de Directie van de N.V. Levens-
verzekering Maatschappij van de Nederlanden van 1845, Groenhoven-
straat 2, ‘s-Gravenhage.
O
BRUYNZEEL DEURENFABRIEK NV
zoekt voor een – in Nederland, dan wel elders in Europa – te vestigen bedrijf voor de
vervaardiging van een nieuw artikel, een
•
.
topfunctionaris
Gedacht wordt aan iemand met een technisch-academische opleiding en jomrnerciële
ervaring. Leeftijd tot 45 jaar. Zijn taak zal bestaan uit: een gedegen oriëntatie omtrent
fabricage- en afzetmogelijkheden van het te fabriceren nieuwe product en her in over-
leg met de directie maken van een opzet daarvoor. De bedoeling is na een tweejarige
inwerkperiode hem de zelfstandige leiding van dit nieuwe bedrijf te gever;.
Gegadigden wordt verzocht in hun uitvoerige, met de hand geschreven sollicitatiebrief, ruim inzicht omtrent levenj’
loop, verkregen ervaring en capaciteiten te verschaffen en deze, vergezeld van een pasfoto, te richten tot de Zaaaie
Stichting voor Bedrijfspsychologle en Personeelsbeleid, Zaanweg 46, W’ormerveer. Strikte geheimhouding verzekerd.
IM
/
Een blik aan boord van
,,de Groene Draeck”, het
lemsteraakjacht dat door
Varend Nederland aan
Prinses Batrix wordt aan-
geboden, gunt U het boek
PRINSESSEJACHT
DE
GROENE
DRAECK
Mét verrassende illustra-
* ties. Tal van (exclusieve)
foto’s, aquarellen, inte-
rieurschetsen in de werke-
lijke kleuren, een open-
gewerkte langsdoorsnede
en een grote panorama-
foto van de Vlootschouw
te Muiden, maken deze
uitgave tot een boek van
allure.
Op. zwaar kunstdruk -.
gebonden in fraaie band.
Verschijnt in juli 1957.
• Reserveer nu een exem-
plaar tegen intekenprijs
van f8,50 (tot 25 mei a.s.).
Bestellingen aan de boek-
handel of aan de uitgever
•
N.V.
Kon.Ned. Boekdrukkerij
H.A.M. ROELANTS
Schiedam
1956
Enige sprekende cijfers uit ons .jzarverslag
Premie-inkomen
f
210 miljoen
Kapitaal en Extra-reserves
1 74 miljoen
Beleggingen
1
733 miljoen
Schadeverzekering
1remie brandverzekering
1
43 miljoen
Premie transportverzekering
1
17 miljoen
Premie ongevallen verz ekering
1
25 miljoen
Levensverzekering / Verzekerd kapitaal
Levensverzekering Mij
1
2625 miljoen
Victoria
f 544 miljoen
Comm
‘
ercial Life
1 255 miljoen
Totaal
f 3424 miljoen
DE NEDERLANDEN
M47
Alle verzekeringen