Economisch
m
Statis tis che
Berkihteii_
*
Dr. W. J. van de Woestijne
Prijs- kwaliteitspolitiek
*
Drs. Th. J. A. Smulders
Enige aantekeningen bij het verslag van
De Nederlandsche Bank over 1955
L
Vrouwenarbeid
*
Prof. Mr. C. W. de Vries
Gemeenschappelijk internationaal beleid
*
Drs. J. C. Gerritsen
De synthetische rubberindustrie
in de Verenigde Staten
S
(II)
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
41e JAARGANG
No. 2033
WOENSDAG 6 JUNI
1956
Spuistraat
KAS-ASSOCIATIE N.V.
Betaalkantoor voor coupons,
dividenden en uitgelote stukken
ERZE1E,
•
_
4LIVENSYRZÉKERING%
8
ANK
COLLECTIEVE
PENSIOEN-VERZEKERING
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 1119 80*
MAURITSWEG 23
ROTTERDAM
Ice
oto/o
Wa
‘
ardepâpier
l
000
EFFECTEN CHEQUES
EOEK.STAAL..STEEN.dNOFPSETDRUKKERII
c.
Chevalier
Rotterdam Piekstraat
Tel K 800-77700 (3 lijnen)
R. Mees&Zoonen
Bankiers, en
–
A ssurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam- ‘s-Graven hage
Delft. Schiedam
–
Vlaardingen
Albiasserdam
– –
Adviezen inzake
levensverzekeringen
en pensioenconfracten
1
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Baniders: R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg -357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rqjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
num,ner en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
–
Losse nummers
75
ct.
N.
2026 f. 2,—.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Besc/zikbare krachten”
f.
0.60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt –
..zich het recht voor om adeertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
t
–
-‘
COMMISSIE VAN REDACT1E: C. van den Berg. Ch. Glasz; L. M. Koyck
H. W. Lambers: J. Tinbergen: F. de Vries. Reducteur-Secre:orls A. de Wit:
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon..
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELG1E. F. Collin;
J. E. Menens de Witmans; J. van Tichelea; R. Vandepaue; A. Vlenick..
“S
•.1′
6juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
–
499
Vrouwenarbeid
De deelneming van vrouwen aan het arbeidsproces
voltrekt zich min of meer volgens de regel ,,last in first
out”. In tijden van werkloosheid immers, is er een ten-
dentiè de schaarse arbeidsplaatsen voor rnnnen te
reserveren; neemt de werkgelegenheid toe, dan wordt
eerst in een later stadium een •beroep gedaan op de
vrouwelijke arbeidsreserve. Een illustratie van laatst-
genoemd verschijnsel geven de cijfers betreffende de
aanwas der in het arbeidspros ingeschakelde vrouwen
en mannen”gedurende de laatste tijd. In Engeland bijv.
bedroeg deze aanwas van
1953
opl9s4envanl954op
1955 voor vrouwen 2,1 en
2,5 pCt., vöor mannen ech-
ter niet meer dan 0,6 en 1,2
pCt. De overeenkomstige
Westduits cijfers zijn voor
vrouweti 6,4 en 7,6, voor
mannen 4,2 en 4,9 pCt.
Enig inzichtin de relatieve
omvang van vrouwenarbeid
ten opzichte van véôr de
oorlog geeft nevenstaande,
aan het ,,Economic Survey
of Europe in
1955″
ontleen-
de tabel. Hoewel de daarin
vermelde gegevens in ver-
band met statistische tekort-
kômingen voorzichtig die-
nen te worden geïnterpre-
teerd en doorgaans slechts
vergelijkingen per land in
de tijd toestaan, kunnen er
toch enkele -algemene con-
clusies 1.iit worden getrok-
ken. Zo blijkt het aantal
,rnh1n,nn
1uor11
.,n ntn
in
.
(IC
V1UUVV,JJ
vvt.ar.Lctalll
115
landbouwl en vooral in
huishoudelijke diensten vrijwel overal, en in sommige
landen zeer sterk, naar verhouding te zijn teruggelopen.
In de overige sectoren is sprake van een relatieve stijging,
die met name inde sector ,,overige diensten”, waartoe
o.aJ verpleging, onderwijs en bankwezen worden ge-
rekend, sterk is.
Voorts is het percentage van Ae totale vrbuwelijke
bevolking, dat tegen betaling arbeid verricht, vergeleken
met v66r de oorlog vrij stabiel gebleven. Het ligt voor’
de hand, dat dit percentage voor. de 1eftijdsgroep 40-64
veel lager is dan voor de groep van 15-39 jaar en voor de
categorie gehuwden lager dan voor die der ongehuwden.
Het feit echtèr, dat de vrouwen van 40-64 jaar en de
gehuwde vrouwen tegenwoordig een groter deel van de
vrouwelijke bevolking uitmaken dan vôôr de oorlog het
geval was en dat desondanks het percentage werkende
vrouwen vrij stabiel is gebleven, duidt erop, dat de viou-
wen van thans meer geneigd zijn aan het arbeidsproces
deel te nemen dan die van vroeger jaren. Het ,,Survey”
meent echter, datdeze deelneming groter zou kunnen zijn,
indien -de werkende vrouwen meer gelegenheid zou
worden geboden, naast haar betrekkingen ook haar
gezinsplichten te vervullen.
–
rie.
loutetot;;A ien
r1t
,ar_
band dekwestie van ,,part
time work” naar voren ge-
komen. Het is echter ge-
bleken, dat hiertegen van de
zijde der werkgevers, die
menen dat daardoor de kos-
ten per eenheid produkt
ongunstig zouden worden
beïnvloed, en van de zijde
der vakbeweging, – die vreest
dat de eenheid der organisa-
tie zal worden bedreigd door
arbeidskrachten die niet z6
hecht met hun beroep’zijn
verbonden, bezwaren naar
voren gebracht. Voorts vor-
men de belastingstelsels in
een aantal landen een ob-
stakel voor degenen, die in
principe voor ,,part-time
work” in aanmerking zou-
den komen. Afgezien hier-
van is
1
er een zeer – actuele
reden, die velen van een
– —— . uitbreiding van ,,part-time
work”afkerig maakt. On-
derzoekinen hebben nl. uitgewezen, dat de invloed daar
–
van op het aanbod van arbeidskrachten opkorte termijn
wel eens uiterstgering zou kunnen zijn. Weliswaar zoiiden
zich meer gehuwde vrouwen voor betaalde arbeid aan-
bieden, maar een ongeveer even groot’aantal thans
,,full-time” werkende vrouwen zdu vermoedelijk de
wens te kennen geven voortaan slechts een gedeelte
van de dag te gaan werken. Zolang het tekort aan ar-
beidskrachten voortduurt, zullen, gezien de vermoedelijke
gevolgen op korte termijn, de voorstanders van ,,part-
time work” het zeer moeilijk hebben hut tegenstanders
te overtuigen. –
–
-.
5
g
Om,chrijving
•
.
–
,s
.59
0
9
.5
Percentage van liet aan-
tal werkende vrouwen in:
landbouw
……..
A
1
31
14
14
42
36
5
B
2
26
14
7 35
28
5
–
A.
37
28
26
44
38
47
39
B
41
32
32 43
38 39
39
–
A
15
15
16
18
19
22
II
0
17 16
20 20
18
23
.13
huishoudelijke dienst
A
22
25 36
14
18
15
21
B .
6
II
20
9
14
10
18
overige diensten
A
26
32
22 24
25
16
29
industrie
…………
B
36
41
28 28
30
28
30
handel
……………
Werkende
vrouwen
in
–
pCt. van het totaal aan- tal arbeidskrachten in:
…
A
25
21
14
18
20
26
24
industrie
……..
…
–
B
25
22
17
19 21
24
21
A
32
34
24 44
44
45
39
0
43
35
32
39
4244
41
diensten (cxci. huish.)
A
29 38
23
34
28
34
36
B
35 41
–
25
33
45
38
handel
………….
Werkende
vrouwen
in
pCi.
van alle vrouwen
van 15-64 jaar
A
37a)b)
47
29b)
33
48
–
36
–
B
40 b)
45
29 bi
27
44
53 b)
37
A is een, voor- de diverse landen vaak verschillend, vooroorlogs jaar; 0 is eei
jaar na de oorlog, in principe 1950.
a)
alleen Engeland en Wales;
b) 14-64 jaar.
INHOUD
Blz.
Blz.
Vrouwenârbeid ………………………..499
Prijs- kwaliteitspolitiek,
door Dr. W. J. van de
Woest ijne
…………..
. ………………501
Enige aantekeningen bij het verslag van De Neder-
landsche Bank over 1955,
door Drs. Th. J. A.
Smulders
……………………………
503
Gemeenschappelijk internationaal beleid,
door
Prof. Mr. C. W. de Vries
………………
506
De synthetische rubberindustrie in de Verenigde
Staten (II),
door Drs. J. ‘2. Gerritsen ‘ ……..508
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Lngezonden stuk:
Consequenties der interne financiering,
door
C. de Jong met een naschrift van J. A. Pieterse
_vanWijck
…………………………
511
Bricht:
Bespreking van Landbouw-Economische vraag-
,stukken tijdens de 21ste Nederlandse Land-
bouwweek …………………………. 514
Geld- en kâpitaalmarkt,
door Di
–
s. J. C. Brezet
… 514 –
500
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 juni 1956
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE, Prijs- kwaliteitspolitiek.
De subjectieve waardeleer uit de theoretische eco-
nomie geeft de ondernemer geen steun bij het voeren
van zijn prijs- kwaliteitspolitiek. Hiertoe is nodig een
nieuwe waardeleer die het gedrag van een veelheid van
consumenten weet te omvatten; hiermede gaan wij in
de richting van het vraagstuk van de ,,price-lining”.
Bij de benadering hiervan onderscheidt schr. vier vragen.
De eerste vraag is, waarom voert men een assortiment
van consumptieverwante artikelen? Omdat de consument
keuze in kwaliteiten en prijzen wil. De producent spreekt
echter een belangrijk woord mee; hij zoekt primair naar
opeenvolging van prijzen, voor hem is ,,price-lining”
primair en niet ,,quality-lining”. De tweede vraag betreft
de grootte van de ,,range” tussen hoogste en laagste
prijs, de derde de rationele prijsverschillen tussen de
opeenvolgende kwaliteiten. Vervolgens bespreekt schr.
of het wenselijk is, dat men een symmetrische prjslijn
votkrjgt met relatief gelijke prijsverschullen, ôf dat een
zgn. a-symmetrische prjslijn te prefereren is. In de
praktijk komt vaak de zgn. onsystematische prjslijn
voor. Deze berust meest op variaties in de produktie-
kosten per kwaliteitsklasse. Schr. concludeert dat kwali-
teitsverschillen niet te verwaarlozen zijn, maar hij wil de
prjsljn primair stellen en daarvan de kwaliteitslijn
afleiden.
Drs. Th. J. A. SMULDERS, Enige aantekeningen b(/het
verslag van De Nederlandsche Bank over 1955.
Naar aanleiding van beschouwingen in het Bankverslag
behandelt schr. de loonontwikkeling en de budgetaire
en financiële politiek van het Rijk. Wat het eerste punt
betreft wordt in het verslag betoogd, dat het onder zeer
gunstige omstandigheden mogelijk is, dat de jongste
loonstij ging zonder noemenswaardige nadelen zal kun-
nen worden geabsorbeerd, een mening, die de auteur
niet zonder meer kan onderschrijven. Hij wijst erop, dat
afwenteling van de loonsverhoging op de ondernemers
inpliceert dat de consumptie toeneemt en de besparingen
dalen. Dit houdt de mogelijkheid in van een conflict
tussen investeringsbereidheid en investeringsmogelijk-
heden. Bij het geleidelijk krapper worden van de kapitaal-
markt zullen de financieringsmogelijkheden beperkt
worden, zonder dat de investeringsbereidheid afneemt.
De hierdoor ontstaande spanningen moeten tot liquidi-
teitscrisis of scherpe prijsstijging leiden. Bij de behande-
ling van de budgetaire en financiële politiek van het Rijk
gaat schr. o.a. dieper in op de in het.verslag toegepaste
methode van monetaire analyse, waartegen hij een
viertal bezwaren naar voren brengt. Deze analyse is
zuiver formeel, hetgeen kan verklaren waarom geen
definitief antwoord kan worden gegeven op de vraag of
de huishouding van het Rijk per saldo infiatoir of deflatoir
heeft gewerkt. chr. tracht deze vraag te beantwoorden.
Hij komt tot de conclusie, dat de budgetaire en financiële
politiek •van het Rijk in 1955 een niet onbelangrijke
infiatpire invloed heeft uitgeoefend en dat dit in 1956
waarschijnlijk in nog sterker mate het geval zal zijn.
Prof Mr. C. W. DE VRIES, Gemeenschappelijk internatio-
naal beleid.
Als voorstander van internationale samenwerking
vestigt schr. de aandacht op de noodzaak van eenheid
in terminologie op het gebied van gemeenschappelijk
internationaal beleid. Schr. gaat in op het staatkundige
begrip federatie, dat zich in verschillende vormen voor-
doet. Sedert 1918 is men nog slechts geslaagd in het
samenbrengen van staten in een associatie (Volkenbond
en Verenigde Naties). Omstreeks 1925-1930 streefde
men in Europa, m.n. Duitsland en Frankrijk, naar staat-
kundige overeenstemming. Toen lag een economische
integratie noch binnen de kennis van de feiten op eco-
nomisch gebied, noch binnen de theorie van de eco-
no.mische wetenschap. Na 1945 was dit anders; allerlei
vormen van economische integratie lagen voor het
grijpen, maar nu tobt men met de staatkundige vormen.
Een hinderpaal bij de totstandkoming van een politieke
federatie naar Europees model vormt art. 10 van het
Statuut van de Europese Gemeenschap luidende: ,,Van
het Parlemènt gaan de wetten der Gemeenschap uit”.
In dit statuut ontbreekt echter een Europese regering.
Dr. J. C. GERRITSEN, De synthetische rubberindustrie’
in de Verenigde Staten (II).
De zgn. ,,Disposal Commission” moest bij verkoop
de volgende punten in het oog houden: de nationale
veiligheid, de gezonde verkoopprijs van de bedrijven
en de vrije concurrentie. Gemiddeld zijn de bedrijven
tegen 584 pCt. van hun aanschafwaarde verkocht.
Wanneer de verkoopprijzen voortaan op de hogere bouw-
prijzen van nieuwe bedrijven gebaseerd worden, dan zal
hieruit een zeer hoge rentabiliteit volgen voor de over-
genomen bedrijven. Bij het scheppen der voorwaarden
voor vrije concurrentie moest men ervoor zorgen dat
fabrikanten van synthetische rubber noch die van buta-
dieen, voor 70 pCt. grondstof van synthetische rubber,
een machtspositie zouden verkrijgen. Dit wordt nog
ingewikkelder doordat in de bedrijfskolom de bûtadieen-
en de synthetische rubberindustrie tussen de olieproducen-
ten en de rubberconsumenten (waaronder 4 zeer grote)
liggen. Daarom besloot de commissie o.a. aan geen zelf-
standige onderneming meer dan 19 pCt. van de totale
capaciteit toe te wijzen.
– SOMMAIRE –
Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE, Politique des prix et
des qualités.
– L’auteur traite du problème de la politique â suivre
par l’entrepreneur en ce qui concerne les prix et les
qualités. Ii arrive â la conciusion que l’entrepreneur doit
tout d’abord diriger son attention vers la série de prix
qu’il fixe et qu’il doit en déduire les qualités â offrir.
Drs. Th. J. A. SMULDERS, Quelques reflexions sur le
rapport de la Nederlandsche Bank sur 1955.
En rapport avec des considérations dans le rapport
de la Nederlandsche Bank l’auteur traite du développe-
ment du niveau des salaires en Hollande et de la politique
budgétaire et financière du Gouverrfment.
Prof Mr. C. W. DE VRIES, Conduite commune inter-
nationale.
L’auteur expose les notions ,,fédération” et ,,associa-
tion”, qui se mettent au premier plan en cas d’une conduite
commune internationale.
Drs. J. C. GERRITSEN, L’industrie du caoutchouc
synthétique aux Etats- Unis (II).
Les points â observer par la Commission pour la vente
de l’industrie du caoutchouc synthétique furent les
suivants: la sécurité nationale,le prix de vente raisonnable
des industries â vendre et la libre concurrence.
6juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICETEN
501
Prijs- kwa1iteitspo1itik
Iedere ondernemer, hetzij fabrikant of handelaar, die
– een assortiment van .consumptieyerwante artikelen aan-
biedt, stat voor de vraag welke prijs- kwaliteitspolitiek
hij moet voeren. Dit terrein is nog grotendeels over-
gelaten aan het commerciële inzicht, de intuïtie en de
traditie. De theoretische economie heeft zich met dit
soort vraagstukken praktisch niet ingelaten. Waar-
schijnlijk komt dit omdat de theoretische economist de
overtuiging heeft dat zijn beschouwingen over het con-
sumentengedragvoor de man uit de praktijk gëen be-
tekenis hebben.
Nieitegenstaande driekwart eeuw subjectieve waarde-
leer, waarbij van het gedrag van de consument wordt
uitgegaan, is de praktische bijdrage van de theorie na-
genoeg nihil. Geen wonder dat de belangstelling voor
die theorie…, evenredig aan haar praktische betekenis
is. Wij kunnen dan ook voor de behandeling van het
• vraagstuk van de prijskwaliteitspolitiek niet bij de gang-
bare theorie aaisluiten. Een nieuwe waardeleer, die uit-
gaat van het subject, maar die het gedrag van een veël-
heid van çonsumenten weet te omvatten, zal nodig zijn.
Een begin in deze richtipg is reeds gemaakt; maar ten
aanzien van het vraagstuk van de price-lining kunnen
slechts enkele algemene opmerkingen worden gemaakt,
die nog geen oplossing van het vraagstuk betekenen,
maar misschien wel bij kunnen dragei tot een meer ratio-
neel en minder subjectief benaderen van de vraag naar
het juiste assortiment. Hoofdzaak is hier het bewust
onderscheiden van de op te lossen vragen.
De eerste vraag,
die onder het oog gezien moet worden,
is: waarom voert men een assortiment van consumptie-
verwante artikelen?
Bij natuurprodukten kan men nog zeggen, dat een
veelheid van kwaJiteiten vanzelf ontstaat, maar bij
fabrieksprodukten is dat in het algemeen niet zo. Beper-
king tot één vorm van uitvoering en dus va’n verköop
tegen één prijs, zou zonder twijfel technisch-economische
voordelen bieden (typebeperking). Ook vooi de hande-
laar zou zulk een beperking tot één kwaliteit kosten-
verlaging betekenen. De omzetsnelheid zou toe kunnen
nemen, het beslag op de magazijnruimte en het voorraad-
risico zouden verminderen. Zowel in de produktiè als –
in de distributie brengt het assortiment meestal nadelen,
zodat er. wel grote en essentiële voordelen uit anderen
hoofde tegenover moeten staan.
Deze voordelen vinden hun gron’d in het verlangen
van de consument naar keuze uit kwaliteiten en prijzen.
Aan dit verlangen worden technisch-economische voor-
delen van eenvormigheid bij produktie en distributie
• opgeofferd. –
Wij kunnen dus stellen: er worden verschillende
prjzén gevraagd omdat de consumenten een al of niet
reële behoefte aan kwaliteitsverschillen hebben. Ligt de
werkzame oorzaak evenwel bij de consument? Er zijn
gronden voor ernstige twijfel.
In de eerste plaats is het maar zelden de vraag van
consumenten die tot een nieuwe variëteit aanleiding geeft,
maar ligt de oorsprong daarvan bij de fabrikant, die iets
afwijkends maakt of bij de handelaar, die zoiets aan zijn
assortiment toevoegt.-
In de tweede plaats kan de consument in de meeste
gevallen niet zelfstandig een rangorde van kwaliteiten
opstellen en nog minder kwaliteitsverschillen met prijs-
verschillen in verband brengen. Hij behelpt zich vaak
door aan te nemen dat het duurdere ook wel beter zal zijn.
In vele gevallen gaat het verlangen van de consument
dan, ook niet naar, het technisch betere, maar naar het
sociaal meerwaardige, dus het duurdere uit. Voor de
producent
(fabrikant
en handelaar) betekent dit de
mogelijkheid tot een prijsdiscriminatie over te gaan, die
meer kansen op winst belooft dan verkoop tegen één
prijs. Maar zulk een prijsdiscriminatie is alleen mogelijk
als de artikelen van elkaar verschillen en het duurdere
ook de allure ‘van het betere heeft. Mt een variant op
Ricardo kunnen wij dan ook stellen dat in vele gevallen
de goederen niet verschillend geprijsd zijn omdat er
kwaliteitsverschillen zijn, maar dat er kwaliteitsverschil-
len worden gemaakt om de goederen verschillend te
kunnen prijzen! –
Voor zoierre dat het geval is, betekent het dat niet de
kwaliteitsverschillen primair zijn, maar de prijsverschillen.
De producent zoekt dan niet primair naar een opeen-
volging van kwaliteiten, maar naar een opeenvolging
van prijzen. Niet ,,quality-lining” maar ,,price-lining”
is primair. Wel moet hij er natuurlijk voor zorgen dat de
prjsverschillen, in de ogen van de consument, door
kwaliteitsverschillen gerechtvaardigd zijn.
Kwaliteitsdiscriminatje is niet overal in dezelfde mate
mogelijk en dit beïnvloedt – zoals wij straks nog zullen
zien – natuurlijk de price-lining. Het primair stellen
van de prijsdiscriminatie heeft het voordeel, dat wij tot
enkele algemene beginselen van price-lining kunnen
komen. Zouden de technische kwaliteitsverschillen
primair zijn, dan zu de prij’- kwaliteitspolitiek in zo
hoge mate van de aard van de goederen en dus van de
branche afhangen, dat algemene beschouwingen van
weinig of geen waarde zouden zijn.
• De tweede vraag,
‘die onder het oog gezien moet
worden, is welke range er tussen de’ laagste en hoogste
prijs mogelijk is. Algemeen maatschappelijk is deze
natuurlijk in ‘vele gevallen groter dan voor een bepaalde
fabrikant of handelaar. Voor deze is het kiezen van de
range van groot gewicht, omdat deze keuze sanenhangt
met de klasse waartoe die ondernémer wordt gerekend.
Neemt men ,,te laag” geprjsde goederen op, dans declas-
seert men daârmee de zaak en dat, kan de verkoop van
betere, dat wil hier zeggen duurdere, kwaliteiten be-
nadelen. Een haute couture-zaak kan niet straffeloos
goedkope confectie voeren.
Voor vele -zaken is er ook een bovengrens. Wordt
deze overschreden dan betekent dit dat in die kwaliteiten
geen voldoende omzet meer verkregen wordt om de
assortiments’uitbreiding rationeel te doen zijn. Wij laten
hier uiteraard buiten beséhouwing dat soms uit reclame-
overwegingen een enkel zeer duur exemplaar in voor-
raad wordt gehouden. Zo’n exëmplaar vervult zijn eigen-
lijke functieook al wordt het in ht geheel niet verkocht.
Voor fabrikanten geldt mm. hetzelfde. Ook deze zijn
veelal aan een bepaalde kwaliteits- resp. prjsklâsse ge-
bonden. Ook daar komt het voor dat men uit reclame-
overwegingen of bij wijze van ,,technische oefening” wel
eens kwaliteiten brengt die buiten de kwaliteitsklasse
vallen endie dan ook meestal een bewust geaccepteerd
verlies oplevexèn.
502
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6juni 1956
Indien grote kwaliteitsverschillen mogelijk zijn vinden
wij prijsranges van 1: 10 of meer. Bij kleine kwaliteits-
verschillen ranges in de buurt van 1 : 4 en bij een sterke
onderlinge concurrentie tussen de verschillende kwali-
teiten, dus bij zeer kleine effectieve kwaliteitsverschillen,
ranges van ongeveer 1 : 2.
In 1955 was de prijs van de goedkoopste senoritas
f. 0,05 en van de duurste f. 0,20. Hier was de range dus
1 : 4. De goedkoopste sigaren kostten f. 0,08 en de duurste
f. 3,00 per stuk, maar praktisch lagen de prijzen tussen
f. 0,08 en f. 0,70 per stuk, want tegen
prijzen
van boven
de f. 0,70 werd minder dan 1.000ste deel van de sigaren
verkocht. Bij sigaretten lagen praktisch de prijzen tussen
f. 0,02 en f. 0,174 per stuk. Praktisch was de range bij
sigaren en sigaretten dus ongeveer 1 : 84. In een schouw-
burg heeft men grotere kwaliteitsverschillen tussen de
plaatsen dan in een bioscoop. Daarom kan in de eerste
een range van 1 :
5
en bij de laatste een range van 1 : 24
â 3 worden aangetroffen.
Heeft de oidernemer vastgesteld welke prjsrange hij
mogelijk of doelmatig acht, m.a.w. welke goedkoopste en
welke duurste kwaliteit hij nog voeren wil, dan komt
de derde vraag
naar voren, ni. naar de rationele prijs-
verschillen tussen de opeenvolgende kwaliteiten. Dit
verschil bepaalt mede hoeveel verschillende kwaliteits-
groepen er tussen de laagste en de hoogste kwaliteit
rationeel zijn.
De ervaring leert, dat de consument prijsverschillen
van 20 en 25 pCt. aanvaardt als juist genoeg om een
kwâliteitsverschil tussen de goederen aannemelijk te
maken. Prijsverschillen van 10 pCt. en minder zijn veelal
voor de consumenten onvoldoende om als reële ver-
schillei te worden beschouwd. Zij zijn dan economisch,
althans op korte en middellange termijn, van weinig
invloed. Naarmate het prjsverschil groter is moeten ook
de kwaliteitsverschillen voor de consument van meer
betekenis zijn.
Onderwerpt men een prijs-lijn van een ondernemer
aan een onderzoek dan vinden wij vaak de vreemdste
prjsvormen. Prjsverschillen van 30 pCt. en meer wisselen
dan af met verschillen van 5 tot .10 pCt. Meestal is daar-
voor geen andere grond aan te geven dan een eenmaal
als juist aanvaard calculatieschema dat toegepast wordt
op dé vrij willekeurige inkoopprijzen zoals men deze van
de verschillende leveranciers heeftgekregen. Het Îs duide-
lijk dat dit misschien wel een consequente
prjscalculatie
maar nooit een consequente
prijs-lijn op
kan leveren.
Heeft men vastgesteld dat de minimum-prijs f. 1,00
zal bedragen en de ‘maximum-prijs f. 3,00 en dat in dit
geval prjssprongen van 20 pCt. verantwoord worden
geacht, dan blijkt dat de prijs-lijn het volgende verloop
heeft: f. 1,00, f. 1,20, f. 1,44, f. 1,73, f. 1,07, f. 2,50 en
f. 3,00. Uiteraard zal men de prijzen afronden tot meer
gangbare en zo komen tot: f. 1,00, f. 1,20, f. 1,45, f. 1,75,
f. 2,00, f. 2,50, en
f.
3,00. Er zijn dus 7 kwaliteiten nodig
– om deze prijs-lijn tot stand te brengen. Het is dus zaak
ook 7 kwaliteiten te vinden die doôr de consument als
verschillend worden aanvaard., Zou men geen 7 ver-
schillende kwaliteiten kunnen ,,vinden”, ,,maken” of
,,suggereren”, dan zou men bijv. een prjssprong van
30 pCt. kunnen gaan gebruiken en zo tot 5 kwaliteiten
komen met resp. de prjzen:—f. 1,00, f. 1,30, f. 1,70,
f. 2,20 en f. 2,90.
In deze prijs-lijnen zijn dus verwerkt de range (hoogste
en laagste prijs), het aantal kwaliteitsklassen en de daar-
mee samenhangende prijsvershillen tussen twee klassen.
Als zich geen bijzondere omstandigheden voordoen
(bijv. de aanwezigheid van concurrerende goederen) dan
mogen wij bij deze eenvoudigste systematische prijs-lijn
verwachten dat het grootste aantal exemplaren tegen
de middelste prijs verkocht wordt, terwijl de afzet tegen
de hoogste prijs vrij klein is.
De vierde vraag is,
of deze relatief gelijke prijsverschil-
len gewenst zijn. Niet steeds zal men deze symmetrische
prijs-lijn kiezen. Er kunnen ni. omstandigheden zijn
waarin het gewenst is de prijsafstanden
beneden
de mid-
delste prijs kleiner en die
bovén
de middelste prijs groter
te maken. De prijs-lijn wordt daardoor a-symmetrisch.
Dit past bij een eveneens a-symmetrische vèrkoop-
politiek, ni. bij een verkooppolitiek, die bij de lage prijzen
op de prijs en prijsverschillen is ingesteld en bij de hoge
op de kwaliteitsverschilen.
De gedachten, die hier achter, liggen, zijn de volgende.
Men gaat tot lagere
prijzen
over, niet omdat de verkoper
liever tegen lagere dan tegen hogere verkoopt, maar
omdat men niettegenstaande de lagere prijs die verkoop
attractief vindt wegens het aantrekken van nieuwe groepen
afnemers. Eën
klein
prijsverschil moet dan zo krachtig
mogelijkiiaar voren worden gebracht. Bij verkoop’tegen
hoge prijzen, is de afnemende vraag als gevolg van de
hogere prijzen het meest ongewenst. Daarom moet in het
verkoopgesprek de nadruk juist niet op. het prijsverschi,l
maar wel op het kwaliteitsverschil worden gelegd. Maar
als dat het geval is dan kunnen daar de prijssprongen
ook groter zijn.
Behalve de symmetrische prijs-lijn met tussen de ver-
schillende kwaliteiten gelijke procentuele prijsverschillen
en de a-symmetrische die kleinere procentuele prijs-
verschillen heeft al naar de prijzen lager zijn, kennen
wij de onsystematische prijs-lijn. Daarbij is er tussen de
opeenvolgende kwaliteiten geen bepaald prijsverband.
In de praktijk is deze onsystematische prijs-lijn de meest
voorkomende.
Een typisch voorbeeld daarvan vinden wij bij de huidige
prijzen van radiotoestellen. Het goedkoopste radio-
toestel kost f. 80, het duurste f. 820. De prijsrange is
dus 1: 10. Zulk een range is alleen mogelijk bij grote
kwalitatievé verschillen. Het aantal prijzen bedraagt 11
en het aantal prijssprongen dus 10. /
Prizen:
f.80, f.98, f.148, f.198, f.248, f.278, f.328, f.378, f.438, f.528, f.820:
Prijsverschillen: 22
1
/, pCt. 51 pCt. 34 pCI. 25 pCI. 12 PCI. 19 pCt. 15 pCt.
16 pCt. 20
1
/
2
pCt. 55 pCt
Systeem vermogen wij in dze prijs-lijn nit te ont-
dekken. Zij is blijkbaar onsystematisch. De grote sprong
van f. 98 op f. 148 kan velen, die wel iets meer dan f. 98,
willen betalen, toch ervan weerhouden f. 148 te kiezen.
De sprong tussen f. 248 en f. 278 is weer zo klein dat,
aangenomen dat er tussen de toestellen een voor de.
consument duidelijk kwaliteitsverschil is, velen die f. 278
neertellen ook wel iets meer zouden hebben willen be-
talen. Het prjsverschil tussen f. 528 en f. 820 is weer zo
groot dat er maar weinig kans is een gegadigde voor
f. 528 iets omhoog te trekken. Met 10 prijsspronger van
26 pCt. had men ‘de range 1 : 10 symmetrisch kunnen
overbruggen. Men had dan prjssprongen gekregen, die
voor een artikel als het onderhavige voor de consument
met gelijke kwaliteitsverschillen overeenkomen.
De onsystematische prijs-lijnen komen in de praktijk
zo vaak voor dat er ook een algemene verklaring moet
zijn. Waarschijnlijk is deze dat de samenstelling van een
6juni1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
503
assortiment meer op grond van produktvariatie dan
op grond van price-lining tot stand komt. Op technische
overwegingen ontstaan dan verschillende kwaliteiten
met uiteraard verschillende kosten. Het ondernemers-
gedrag ten aanzien van de prijs-lijn is waarschijnlijk mede
beïnvloed door het feit dat de steriliteit van de subjectieve
waardeleer nog steeds tot een praktisch toepassen van
de objectieve kostenwaardetheprie voert. Uit de kosten
worden dan, bijv. met een vaste bruto-winstmarge, de
verschillende verkoopprijzen vastgesteld. Het is dan
duidelijk dat op deze wijze,een prijs-lijn ontstaat die, als
prijslijn, ônsystematisch is.
Er is goede grond om te twijfelen of op deze wijze een
optimaal economisch resultaat wordt bereikt. Natuurlijk
moet men de produktvariatie met de prijs-lijn combineren.
Prij sverschilen moeten nu eenmaal met kwaliteits-
verschillen, zoals deze in de ogen van de consuffient be-
staan, corresponderen willen die prijsverschillen eco-
nomisch houdbaar zijn. Maar het komt ons voor, dat
dan het uitgangspunt niet de technisch verschillende
kwalitèiten moeten zijn, maar de prijzen die de consument
bereid is te betalen. Hieruit volgt dat
eerst
een prijs-lijn
moet worden opgesteld Staat deze eenmaal vast dan
moet men bij de gekozen prijzen de kwaliteiten gaan
vaststellen die tegen die prijzen te leveren zijn.
HU’gehele proces loopt dan als volgt:
Eerst stelt men Ue prjsrange vast en de prijs-
sprongen die men rationeel acht. Hierbij moet tevens
vorden vastgesteld of men aan een symmetrische dan wël
aan een a-symmetrische prijs-lijn in casi de voorkeur
geeft.
–
Heft men zo een ,,thebretische” prijs-lijn bepaald,
dan zal (men in vele gevallen correcties aan moeten
brengen om tot prijzen te komen die men noteren wil.
Soms zal men prijzen bijv. op
5
en 0 afronden, soms juist
aan prijzen op 9 de voorkeur geven.
Is zo de definitieve prijs-lijn vastgesteld, dan wordt
op grond daarvan vastgesteld wat de kostprijzen vôor de
verschillende kwaliteiten mogen zijn.
Ten slotte wordt aan de technici opgedragen voor
die reeks kostprijzen kwaliteiten te ontwerpen, die in de
ogen van de consumenten als een gelijkmatige reeks van
kwaliteiten kan worden beschouwd.
De hier ontwikkelde gedachten gaan ervan uit dat de
consument, als geen bijzondere omstandigheden tot een
ander gedrag leiden (bijv. de actieve a-symmetrische
verkooppolitiek!), bij lage en hoge prijzen tot gelijke
relatieve prijssprongen bereid is. Een sterke aanwijzing
hebben wij in deze richting gekregen door analyse van
de frequentieverdeling van bijna 10.000 giften voor
Albert Schweitzer in november 1952
1).
Ook latere onder-
zoékingen bevestigen dit.
Een volledige theorie van de price-lining is het boven-
staande nog niet. Daarvoor is het noodzakelijk ook nog
een inzicht tegeven in het percentage van de omzet dat
tegen iedere ptijs zal worden gemaakt. Deze onder-
zoekingen bevinden zich nog in een beginstadium en dit
schijnt redelijke perspectieven te openen
2
). Voor de
praktijk van het commerciële leven lijkt het ons reeds
van belang als een kritisch onderzoek wordt ingesteld
naar de in feite voorkomende prijs-lijnen en meer in het
bijzonder naar de daarbij optredende procentuele prijs-
Sprongen.
In het bijzonder komt het ons gewenst voor dat men
zich realiseert of men primair uit moet gaan van een
technisch bepaalde kvaliteitslijn om, daar de prijs-lijn.
van afhankelijk te stellen, dan wel of juist de prijs-lijn
primair moet zijn en de kwaliteitslijn daarvan moet
ivordeu afgeleid. Persoonlijk geven wij aan het primair
stellen van de prijs-lijn verre de voorkeur. De consume?it
kan nu eenmaal prijsverschilien scherper waarderen dan
kwaliteitsverschillen en van dit consurnentengedrag
dienen wij uit te gaan.
Amsterdam.
Dr. W. J. v. d.
wOE5TIJNE.
1)
Een algemene vorm van de vraagfunctie, 1953, blz. 82.
‘) ,,Theoretische beschouwingen over het waardeprobleem”
in ,,De Econo.
mist”, februari 1956.
Enige aantekeningen bij het verslag
van De Nederlandsche Bank over 1955
Dit onlangs verschenen verslag bevat weer een aantal
interessante gegevens over de conjunctureleen monetaire
ontwikkeling vin ons land in
1955.
In dit artikel zal ik
niij beperken tot een tweetal punten, nl. de loonont-
wikkeling en de budgetaire en financiële politiek van
het Rijk. Dit laatste onderwerp zal .mij tevens gelegen-
heid geven iets dieper in te gaan op de in het verslag
toegepaste methode van monetaire analyse.
Het loonpeil.
Het verslag raamt de in 1956 te verwachten gemiddelde
loonstijging op 8 â 9 pCt. De uitkering inééns over 1955
ad 3 pCt. is hierbij niet in aanmerking genomen. Deze
raming lijkt mij wel’juist : de verbetering van de secun-
daire arbeidsvoorwaarden bedraagt 3 pCt.; de overige
loonstijgingen variëren van 3 tot 6 pCt. In de meeste
bedrijfstakken wordt 6 pCt. gegeven, veelal met ingang
van 1 mei 1956. De totale verhoging zal dus voor 1956
gemiddeld ongeveer 3 pCt. bedragen. Houdt rneü boven-
dien nog rekening met een autonome loonstijging van
j â 2 pCt., dan kqmt het totaal op 8 â 9 pCt.
Wat de gevolgen van deze loonstijging voor ons
kosten- en prijspeil betreft, is het verslag pessimistisch.
O.i. terecht, maar dit houdt niet in, dat wij geheel akkoord
kunnen gaan met het betoog, zoals dat in het verslag
gegeven wordt. Dit betoog is als volgt.
Daar de stijging van de arbeidsproduktiviteit in
1956,
evenals in
1955,
waarschijnlijk hoogstens 4 â
5
pCt.-zal
bedragen, wordt slechts ongeveer de helft van de te
verwachten loonstijging gecompenseerd. De ândere helft
zal aanleiding geven tot prijsstijging, tenzij het werkgeves-
aandeel in het nationale inkomen naar evenredigheid
wordt verminderd. De m6gelijkheid hiervan wordt,
althans gedeeltelijk, niet geheel onwaarschijnlijk, geacht,
dank zij de bedrjfstaksgewijze loondifferentiatie, – waar-
door de loonstijging het grootst zal zijn bij de meest
winstgevende bedrijfstakken – en het verbod van door-•
berekening, indien meet dan 3 pCt. loonsverhoging
504
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6juni 1956
wordt gegeven. Verder is er nog de actie van de Regering
om te komen tot prijsverlaging, althans prjsstabilisatie.
Voorzien wordt evenwel, dat deze op toenemende moei-
lijkheden zal stuiten. Het is bovendien twijfelachtig,
of de stijging van het nationaal produkt, naar volume,
in 1956 wel dezelfde zal kunnen zijn als in 1955: de stijging
van het industrieel produktievolume was in 1955 (7 pCt.)
reeds geringer dan in 1954 (11 pCt.). Het verslag consta-
teert, dat ons land door de loonbeslissing van maart 1956
een periode van onzekerheid tegemoet gaat. Onder zeer
gunstige omstandigheden is het mogelijk, dat de jongste
loonstijging zonder noemenswaardige nadelen zal kunnen
worden geabsorbeerd; het alternatief is echter prijsstij-
ging in het biinenland en relatieve verslechtering van
onze concurrentiepositie met het buitenland, met on-
gunstige gevolgen voor de betalingsbalans en de werk-
gelegenheid. ‘
Tot zover het verslag; mijn commentaar hierop is als
volgt. De redenering
lijkt
sluitend, doch is dit in feite
niet. Immers, afwenteling van de loonsverhoging op de
ondernemers impliceert (zoals het verslag ook toegeeft)
dat de consumptie toeneemt en de besparingen afnemen.
Deze ontwikkeling houdt de mogelijkheid in van een
conflict tussen investeringsbereidheid en investerings-
mogelijkheden. Zolang de kapitaalmarkt ruim is (bijv.
door kapitaalimport) en het krediet gemakkelijk, zal
dit conflict zich niet voordoen. De toenemende consump-
tie zal de investeringsneiging doen toenemen; voor zover
de besparingen te kort schieten, zal een verhoogd beroep
op de kapitaalmarkt en op bankkrediet het eventuele
tekort kunnen aanvullen. De investeringen zullen dust
blijven toenemen en de betalingsbalans zal ongunstiger
wrden doordat de invoer van consumptie- en kapitaal-
goederen zal toenemen, terwijl de export door het
hogere binnenlandse verbruik zal worden afgeremd.
Bij het geleidelijk krapper worden van de kapitaal-
markt evenwel (en dit effect kan niet uitblijven: èn door
de verslechtering van de betalingsbalans èn door de
monetaire en financiële politiek van de Overheid) zal
het bovenbedoelde conflict zich sterker gaan aftekenen.
De financieringsmogelijkheden zullen dan beperkt wor-
den, zonder dat de investeringsbereidheid afneemt; hier-
door ontstaan spanningen, die moeten leiden 6f tot een
liquiditeitscrisis bij het bedrijfsleven 6f tot een scherpe
prijsstijging. De in het verslag uitgesproken mening,
dat de loonstijging in de gegeven omstandigheden wel-
licht ,,zonder noemônswaardige nadelen” zal kunnen
worden geabsorbeerd, kunnen wij dus niet zonder meer
onderschrijven.
De Nederlandsche Bank is zich beust van haar taak
ten aanzien Van de handhaving van de externe en interne
waarde van de gulden. Hiervoor wil zij gebruik maken
van alle haar ten dienste staande instrumenten van
monetaire politiek. Wij vrezen evenwel, dat deze instru-
menten’te zwak zullen blijken om deze beide doelstellingen
gelijktijdig te verwezenlijken.
De Rijksbegroting.
a. De belastingen hebben in
1.955
f. 244 mln.. méér
opgebracht dan in
1954.
Dit gunstige resultaat werd
behaald ondanks de belastingverlaging per 1 september
1955, waarvan het budgetaire offer voor 1955 werd ge-
schat op f. 200 mln., doch in feite slechts ca. f. 150 mln.
heeft bedragen. Daartegenovër werd f. 50 mln. méér ont-
vangen wegens de maatregelen tot versnelde inning van
de vennootschapsbelasting; de temporisering van de
vervroegde afschrj ving heeft in
1955
nog geen effect ge-
had. Men kan dus zeggen, dat het effect van de belasting-
verlaging in
1955
door de genoemde maatregelen is terug-
gebracht tot f. 100 mln.
Voor 1956 wordt het budgetaire offer van de belasting-
verlaging geraamd op f. 600 â 650 mln. De vennootschaps-
belasting zal vermoedelijk f. 300 â 350 mln., méér op-
brengen, zodat het totale effect van de belastingmaat-
regelen in 1956 zal
zijn,
dat ca. f. 300 mln. minder zal
worden ontvangen. Het verschil met 1955 is dus f. 200
mln. Hierbij is echter geen rekening gehouden met de
temporiseringsmaatregel. Deze zal haar volle uitwerking
eerst doen gevoelen in 1957 en volgende jaren.
De hogere belastingontvangsten
van
het Rijk ad
f. 244 mln. zijn méér dan gecompenseerd door de stijging
van de directe en indirecte bestedingen'(exclusjef schuld-
aflossing). Het financieringsoverschot in 1954 ad f. 72
mln. sloeg hierdoor om in een financieringstekort ad
f. 404 mln. De stijging van de begrotingsuitgaven heeft
zich derhalve in 1955 in een versneld tempo doorgezet.
Dat de Regering haar budgetair beleid niet aan de
conjuncturele ontwikkeling heeft aangepast, schrijft het
verslag hieraan toe, dat de Regering haar structurele
doelstellingen heeft laten prevaleren boven de conjunc-
turele. In dit verband wordt echter alleen melding gemaakt
van de bewapeningsuitgaven, die niet kunnen worden
verminderd. Over de civiele uitgaven, die nog sterker
zijn gestegen dan de militaire, wordt niet gesproken. De
vraag, of deze uitgaven, structureel gezien, wel alle
even noodzakelijk waren, wordt derhalve niet gesteld.
Deze vraag wordt wel gesteld t.a.v. de belastingverlaging
en in bevestigende zin beantwoord, hetgeen mij juist
voorkomt.
Ondanks het financieringstekort van ca. f. 400 mln.
(zie b) wist ‘het Rijk in 1955 toch nog een liquiditeits-
overschot te behalen van f. 180 mln., tegen slechts
f. 60 mln. •in 1954. Dit gunstige gevolg werd bereikt
doordat het Rijk in
1955
een netto berop deed op de
binnenlandse kapitaalmarkt tot een, bedrag van niet
minder dan f. 640 mln. Bovendien werd f. 190 mln.
buitenlandse schuld vervroegd afgelost, welke post vol-
gens het bankverslag geheel het karakter heeft van een
deflatoire impuls. Het totale deflatoire effect van de
financieringspolitiek van het Rijk in 1955 kan dus gesteld
worden op f. 180 + f. 190 = f. 370 mln., tegen f. 460 mln.
in 1954. ,,In het licht van de conjuncturele omstandig-
heden van het vorige jaar” zegt het verslag op blz. 64,
,,kan het niet anders dan als juist worden geoordeeld,
dat de centrale overheid uit de meerdere stijging van haar
bestedingen boven haar inkomsten de consequentie heeft
getrokken, van een verhoogd beroep op dé kapitaalmarkt.
De voortgezette deflatoire invloed, welke in 1955 van de
huishouding van de centrale overheid is uitgegaan, was
hieraan te danken”. Alvorens hierop nader in te gaan,
moeten wij eerst iets zeggen over de wijze, waarop de
monetaire verschijnselen ‘in het bankverslag worden
geanalyseerd.
De monetaire analyse van het bank verslag.
De in het verslag gebruikte methode komt hierop
neer, dat van iedere huishouding resp. groep van huis-
houdingen (sector) wordt nagegaan, in hoeverre zij met
haar bestedingen binnen het raam van haar inkomen
(oorspronkelijk of overgedragen) is gebleven. Aange-
nomen wordt, dat de inkomsten,, welke voortvloeien
uit inkomensoverdracht of uit een beroep op de kapitaal-
markt, worden verkregen uit de lopende bijdragen tot
6juni1956
ECONOMISCH-STATIS+ISCHE BERICHTEN
505
het produktieproces. Daarentegen is ider beroep op de
geidmarkt infiatoir.
Overtreft het op deze wijze gedefinieerde inkomen de
bestedingen, dan is er een liquiditeitsoversshot. Dit komt
tot uitdrukking in een accumulatie van primaire en
secundaire liquiditeiten of in geidvernietiging. Het
liquiditeitstekort leidt tot ontpotting of geldcreatie. Het
verslag tracht nu, door de bestudering van deze ver
–
schijnselen, de infiatoire en deflatoire factoren te locali-
seren. Daarbij worden deze factoren onderscheiden in
autonome impulsen en geïnduceerde reacties. De auto-
nome impulsen zijn de eigenlijke oorzaak”van de ver-
storingen van het monetaire evenwicht; het zijnde haarden
van inflatie en defiatie, die moeten worden opgespoord
om de monetaire autoriteiten in staat te stellen corri-
gerend op te treden.
Tegen deze methode van analyse, zoals zij in het verslag
wordt toegepast, kunnen verschillende bezwaren naar
voren worden gebracht
1).
a. De eerste vraag, die men kan stellen, is deze:
worden op deze wij ze wel alle relevante factoren onder-
scheiden? Als in het verslag wordt opgemerkt, dat de
vervroegde schuldaflossing aan het buitenland een
deflatoire impuls is, die bij het liquiditeitsoverschot moet
worden opgeteld, vraagt men zich onmiddellijk af: hoe
staat het dan met de overige posten, die deel uitmaken
van het liquiditeitsoverschot, bijv. de belastingen. Deze
kunnen niet geheel als een deflatoire impuls worden be-
schouwd, daar zij de invloed ondergaan van in de volks-
huishouding aanwezige in- en defiatoire impulsen. In
zoverre dit het geval is, hebben deze inkomsten het karak-
ter van de- of infiatoire reactie. Hetzelfde onderscheid
moet ook ‘geftiaakt wordèn bij de bestedingen.
b.. Prof. Mr. J. G. Koopmans heeft in een tweetal
artikelen in ,,E.-S.B.” van 9 en 30 juni
1954
kritiek ge-
leverd op de monetaire analyse van De Nederlandsche
Bank. Hij merkt daarbij op, dat er z.i. een grote ver-
wantschap bestaat tussen de autonome impulsen en
geïnduceerde reacties uit het• bankverslag enerzijds en
de bekende ,,ex ante” en ,,ex post” begrippen anderzijds.
De termen ,,autonoom” en ,,ex ante” acht hij zelfs
identiek.
In verband hiermede stelt hij de vraag, of het netto
beroep van het Rijk op de kapitaalmarkt wel als een
autonome deflatoire impuls kan worden beschouwd.
Volgens de opvatting van het Centraal Planbureau is
dit niet het geval, althans niet ten volle. Alleen de van
te voren vaststaande kapitaalmarkttransaoties worden
als zodanig aangemerkf; de rest heeft een zgn. salderings-
karakter (deflatoire reactie).
Koopmans wijst erop, dat het criterium van het
bankverslag gevaarlijke consequenties kan hebben, nl.
1)
Deze zijn grotendeels ontleend aan eei serie artikelen in ,,E.-S.B.” waarvan
een overdruk is verschenen onder de titel Monetaire uiteenzettingen”.
kan leiden tot de zgn. geruisloze financiering. Het Rijk
kan immers, door zijn uitgaven te verhogen, steeds nieuwe
middelen in het verkeer brengen, die dan weer via de
kapitaalmarkt worden aangetrokken. Het Rijk behoudt
in dat geval een liquiditeitsoverschot, doch het staat
vast dat hier sprake is van infiatoire financiering.
‘In zijn antwoord (,E.-S.B.” dd. 1 september
1954)
verdedigt Dr. Holtrop de juistheid van de door hem in
het bankverslag gehanteerde criteria. Wat de geruisloze
financiering betreft, waarop Prof. Koopmans doelde, is
hij van mening, dat deze gauw aan het licht zal treden,
daar de Overheid nooit 100 pCt. van de gecreëerde
middelen via de kapitaalmarkt terug zal kunnen krijgen.
De conclusie ligt voor de hand, dat de waarheid in het
midden zal liggen. Het Rijk zal zeker een deel van zijn
uitgavnexcedent weer op de kapitaalmarkt kunnen
lenen. Voor zover dit het geval is, hebben de aangetrok-
ken middelen het karakter van een deflatoire reactie. Dit
is ook de mening van Prof. Dr. H. J. Witteveen (,,E.-S.B.”
dd. 9 februari 1955).
Binnen een groep van huishoudingen kunnen in-
fiatoire en defiatoire impulsen optreden, die hun tegen-
Pool vinden in tegenge,telde reacties binnen-‘dezelfde
groep. Daar in dit geval de geldcreatie (geldvernietiging)
en ontpottingen (oppottingen) bij de ene huishouding
worden gecompenseerd door dc tegengestelde transacties
bij andere huishoudingen, is het effect vari de opgetreden
‘impulsen statistisch niet meetbaar. Getracht wordt dan,
aan de hand van de begeleidende verschijnselen (be-
drijvigheid, lonen en.prjzen enz.), een indruk te krijgen
van de kracht van de werkzaam geweest zijnde infiatoire
en deflatoire tendenties.
Deze factor wint aan betekenis, naarmate de groep
van huishoudingen groter wordt. Neemt men alle sec-
toren tezamen
(mcl.
het buitenland) dan is het duidelijk,
dat het saldo geldcreatie (geldvernietiging) gelijk moet
zijn’ aan de som Ller oppottingen (ontpottingen). ,,All
money which is anywhere must be somewhere”.
Witteveen (,E.-S.B.” dd. 3 november 1954) trekt hieruit
de conclusie, dat de liquiditeitsoverschotten of -tekorten
uit het bankverslag ons niets kunnen leren omtrent het
monetaire evenwicht. M.i. ligt het meer voor dè hand te
concluderen, dat het voor de lokalisatie der monetaire
verschijnselen wenselijk is zoveel mogelijk sectoren te
onderscheiden.
Als laatste bezwaar noemen wij, dat het verslag
geen onderscheid maakt tussen potentiële infiatoire en
deflatoire impulsen en de factoren, die in werkelijkheid’
tot expansie of contractie in de reële sfeer hebben geleid.
Zo wordt bijv. het saldo van de kapitaalimport ten volle
als infiatoir gezien, terwijl het infeite dubieus is in hoe-
verre deze factor bij de bestaande ruimte op de kapitaal-
markt tot de investeringen heeft bijgedragen.
Met papier en met plastic geïsoleerde kabels voor hoogspanning,
laagspanning en telecommunicatie Kabelgarnituren,
koperdraad ‘en koperdraadkabel. Staaidraad en staalband.
‘NEDERLANDSC’HE
KABELFABRIEK
DE
(Inge2ondctr medeZoling)
506
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6juni
1956
De analyse van het bankverslag is dus zuiver formeel,
hetgeen kan verklaren, waarom geen definitief antwoord
kan worden gegeven op de vraag of’de huishouding van
het Rijk in 1955 ‘per saldo infiatoir of defiatoir heeft
gewerkt. Dit wordt in het verslag ook toegegeven. Op
blz. 64 wordt ni. opgemerkt, dat
1955
een aanzienlijke
verschuiving heeft te zien gegeven in het saldo van de
bestedingen van het Rijk en de lopende inkomsten ener
–
zijds en het beroep van het Rijk op de kapitaalmarkt
anderzijds. Even verder volgt dan letterlijk: ,,In hoeverre
bedoelde verschuiving langs indirecte weg niettemin een
expansieve conjuncturele invloed heeft uitgeoefend, valt
buiten het bestek van deze monetaire beschouwing”.
Daar het ons echter juist om dit conjuncturele effect in de
reële sfeer te doen is, komen wij hier niet veel verder mee!
Het effect van de huishouding van het Rjjk
op de nationale
economie.
Wij moeten dus nu in concreto de vraag trachten te
beantwoorden welke expansieve invloed in de reële
sfeer (uitbreiding van de vraag naar goederen en diensten)
de Rijksbegroting in 1955 heeft gehad en in hoeverre deze
infiatoire invloed is gecompenseerd door het versterkt
beroep op de kapitaalmarkt.
Voor de beoordeling van het conjuncturele begrotings
effect heeft men nodig het inkomensoverschot (tekort)
van het Rijk, di. het verschil tussen de belastingen en
andere inkomsten, die aan de particuliere inkomenssfeer
worden onttrokken, enerzijds, en de uitgaven, die een
reële vraag naar goederen en diensten representeren,
anderzijds. Verder maken wij gebruik van de m
ç
thode
der periodenvergelijking. Dit betekent, dat, als het Rijk
•het ene jaar een
inkomensoverschot
heeft van f. 400 mln.
en het volgende jaar een inkomenstekort vân f. 100 mln.,
het infiatoire effect in laatstgenoemd jaar niet is f. 100
mln., maar f. 500 mln.
Nu kunnen wij het inkomensoverschot voor de jaren
1954 en 1955 niet precies vaststellen
2).
De Nederlandsche
Bank raamt evenwel voor
1955
een financieringsoverschot,
dat f. 476 mln, lager is dan dat voor 1954. Aannemende,
dat de daling van het inkomensoverschot in dezelfde
orde van grootte zal liggen, volgt hieruit, dat het- Rijk
in
1955
per saldo voor f. 400 â 500,mln. méér beslag
heeft gelegd op de nationale middelen dan in
1954.
Houdt
men bovendien rekening met de multiplier, dan blijkt,
dat het infiatoire effect van de begroting in 1955 aanzien-
lijk moet zijn geweest.
Hiertegenover staat, dat het Rijk in
1955
in belang’rike
mate een beroep heeft gedaan op de kapitaalmarkt. Dit
is potentieel een defiatoire factor, die tot gevolg heeft,
dat de kapitaalmarkt krapper wordt. Dat deze verkrap-
ping reeds in 1955 geleid heeft tot een beperking van de
investeringen, menen wij te moeten betwijfelen. De
vraag naar investeringen was in dat jaar immers zo groot,
dat deze een niet onaanzienlijke prijsstijging tot gevolg
heeft gehad.
Onze conclusie is derhalve, dat de budgetaire en
financiële politiek van het Rijk in
1955
per saldo eèn niet
onbelangrijke infiatoire invloed
3)
heeft uitgeoefend en
dat dit in
1956,
als ge’olg van de dan doorwerkende belas-
tingverlaging, waarschijnlijk in nog sterkere mate het
geval zal zijn.
‘s-Gravenhage.
Th. J. A. SMULDERS.
) voor 1954 kan uit de ontwikkeling van de Staatsbalansen worden afgeleid
dat het inkomensoverschot in dat jaar es. f. 650 mln, heeft bedragen.
3)
Strikt genomen zoudén we moeten zeggen: een geringere deflatoire invloed
dan in 1954.
Gemeenschappelijk internationaal beleid
Economische integratie en politieke federatie zijn in
het internationaal beleid voorlopig nog twee gescheiden
gebieden. Men zal dit kunnen en moeten betreuren, het
feit zelf kan niet wordèn genegeerd.
,,Alles” moet er aan wdrden gedaan om te trachten
aan deze gescheidenheid en aan deze verscheidenheid
een einde te maken. Wij mogen niet wanhopen ook al
werd nu te Veneti& geen weg om de zeer wenselijke
economische integratie met een politieke federatie (in
welke zwakke.vorm ook) te verenigen, gevonden.
Zodanig is het onze plicht niet te versagen, dat zelfs
de aandacht mag worden gevraagd voor een zo onbe-
langrijk schijnend onderwerp als het gezamenlijk gebruik
van vaste termen en uitdrukkingen op het grote gebied
van dit gemeenschappelijk internationaal beleid.
Het was toch wel een afzonderlijke nieuwe terminologie
toen plotseling in de Kolen- en Staal Gemeenschap aan
de belanghebbenden werd aangekondigd dat er een
,,federale” belasting zou worden opgelegd. Het gebruik
van dit woord is misschien wel opzettelijk geïntroduceerd
om de . hogere ,,federale” positie boven de nationale.
economieën aan te geven en toch past de term ,,federaal”
slechts bij het bestaan van een federatie in staatkundige
zin, welke in het Verdrag van de Kolen- en Staal Ge-
meenschap ontbreekt, ondanks het feit dat inderdaad
in de preambule van dit Verdrag het supranationale
ten troon wordt geheven om er daarna, in de uitwerking
van de, economisôhe structuur, verder geheel over te
zwijgen. Een discussie over de betekenis van het yvoord
,,supranationaal” ligt ‘hier thans niet in de bedoeling.
Het debat zou dan hoogstwaarschijnlijk op een woorden-
spel uitlopen. Als bij elke internationaal overeengekomen
overeenkomst wordt ook hier een stukje eigen souve-
reiniteit opgegeven.
**
De economisché integratie en de politieke federatie
moeten van elkander worden onderscheiden. Natuurlijk
kan ‘men theortisch betogen dat de economische een-
wording één der voorwaarden is voor een politieke samen-
groeiing, welke mèt een associatie van staatkundige
ideeën kan beginnen om daarna niet plotseling maar
allengs over te gaan in een bescheiden vorm van federatie –
van politieke denkbeelden. Zijn deze aanwezig dan zijn
er in de geschiedenis voorbeelden
–
genoeg dat enige vorm
van politieke confederatie werd gekozen, die meer is
dan een associatie van staten.
,,Federatie” is in de staatkunde een neutraat woord.
Federatie heeft nog geen inhoud. De staatkundige ge-
schiedenis geeft dan ,00k vele vormen van ,,federatie”.
Men is gewoon de bescheiden confederatie van staten
(voorbeeld is al dadelijk onze Republiek der Verenigde
Nederlanden) te onderscheiden van de federale staat.
Men spreekt dan in de internatiönale diplomatieke taal
van de Etat Fédéral (waarvan ‘de Verenigde Staten van
Noord-Amerika het schoolvoorbeeld zijn). Maar ook
in de constructie van de Etat Fédéral zijn weer grote
6juni
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
507
verschillen. In het rapport van de Staatscommissie Van
Eijsinga werd het nadere onderscheid zo aangegeven
dat de ene constructie van
–
de federale staat steunt op de
gedachte dat alle macht en alle bevoegdheden door een
grondwet..worden gelegd in handen van de geconstrueerde
Opperstaat voor zover niet bepaalde bevoegdheden
worden gereserveerd voor de afzonderlijke staten (Uinder),
terwijl daar dan naast staat de andere constructie, dat
alle macht en alle bevoegdheden door een grondwet
worden toevertrouwd aan de onder-staten (Staten,
Lânder), voor zover niet bepaalde bevoegdheden zijn
gereserveerd voor de Opperstaat.
Deze laatste constructie komt voor in de Amerikaanse
Grondwet van 1789 en in de Duitse Grondwet van 1871.
Het’primaat van de Opperstaat echter staat geschreven
in de Grondwetten van Canada, India en Venezuela.
Eet primaat van de afzonde’rlijke staten komt behalve
in de hierboven reeds genoemde grondwetten bijv. ook
voor in het Australisch Gemenebest. In de praktijk zijn
dan nog tussen deze twee uitetten allerlei tussenvormen
mogelijk. Na 1914-1918 en na 1945-1956 is in deze
politieke richting voor Europa nog niets bereikt.
In de. juridische orde is de Kolen- en Staal Gemeen-
schap een confederatie van staten, welke slechts fragmen-
tarisch werkt. De Kolen- en Staal Gemeenschap vertoont
trekken, welke kenmerkend zijn voor een confederatie
van staten. Het Verdrag schept inderdaad een ,,per-
sonnalité juridique internationale”. Eet Verdrag schept
ook een nieuw eigen orgaan, dt bepaalde beslissingen
neemt op het fragment van publieke bevoegdheden aan
dit orgaan (voor een bepaald aantal jaren) toegekend.
Het orgaail heeft een in de tijd beperkt leven. Het Verdrag
schept een economisch regime, steunende op het unaniem
akkoord der samenwerkende staten. De activiteit, welke
,,commun” wordt gemaakt, omvat slechts een bepaald
materieel object en wel een. economisch object en stelt
dus geen grens aan de overige nationale tendenties nôch’
aan overige intërnationale regelingen welke dezelfde
staten nog zouden willen aangaan. De internationale
competentie der staten blijft onaangetast, zowel in hun
onderlinge verhoudingen binnen de Kolen- en Staal
Gemeenschap als in de internationale verhoudingen
tussen deze confederatie van staten met niet daarbij aan-
gesloten staten.
**
Het is wel duidelijk dat een Europese federatie in
staatkundige zin zelfs in de zwakste vorm thans niet
bestaat. Sedert ll4—l9l8 is men nog slechts geslaagd
in het samenbrengen van staten in çen associatie, waarvan
de oude Volkenbond en de Verenigde Naties de voor-
beelden vormen.
Economische integratie krachtens verdrag is geheel
iets anders. Na 1914-1918 begreep men ook dat er een
samenhang was tussen economische, staatkundige en
culturele activiteiten in het samengroeien der staten in
een associatie. En toen is het leven der staten in de oude
‘Volkenbond rond 1925-1930 in de ban gekomen van
een uitschietende staatkundige gedachte om het eerst in
een
staatkundige
overeenstemming van Europese Staten,
met name tussen Duitsland en Frankrijk, het goede
begin te maken en de toekomst te belichamen.-
Briand en Stresemann waren de staatslieden die de
staatkundige wil om te federeren v66rop schoven. Zij
zijn in het vinden van enige vorm van federatie niet
geslaagd omdat de staatkundige wil of fantasie de eco-
nomische werkelijkheid voorbijschoot. Men kon de
economische wetenschap van de jaren 1920-1930 niet
te hulp roepen. Een economische integratie lag noch.
binnen de kennis van de feiten op economisch gebied
noch binnen de theorie van de economische wetenschap.
*
IL
*
Na 1940-1945 waren de rollen omgekeerd. Allerlei
vormen van economische integratie lagen voor het grijpen
op grond van de kennis en de inzichten door de econo-
mische wetenschap aangewezen. Maar mentobt met de
staatkundige vormen. Naast de resultaten van de ver
–
dragmakende regeringen van Europa wordt gezocht
naar parlementaire controle en parlementaire invloeden
bij de opbouw van het internationale recht.
De controle der nationale parlementen wordt thans voor
het internationaal beleid onvoldoende geacht. En zo is
het weinig belovende systeem gekozen van de quasi-
parlementen in Europees verband, zijn er al niet te veel –
Europese quasi-parlementen? Kunnen deze instituten het
politiek gezag van de nationale parlementen wel bij-
houden? Is in 1950-1952 niet een staatkundige gr.ondfout
gemaakt toen gekozen werd voor internationaal georden-
dé quasi-parlementaire invloeden, zulks als
•
de beste
basis voor een gemeenschappelijk internationaal beleid,
terwijl een internationaal regeringscentrum als in de oude
Volkenbond aanwezig was, ontbrak.
De weg naar de economische integratie werd ook aan-
gegeven in het. reëds vergeten ,,ontwerp-vedrag be-
helzende het Statuut van de Europese Gemeenschap”.
Economische kennis en ecnomische wetenschap zijn
ver genoeg gevorderd om de economische integratie in
Europa op lange termijn binnen ons bereik te achten.
De politieke federatie staat echter in de kinderschoenen.
Dit blijkt uit het Statuut zelf. De ,,economische bevoegd-
heden der
.
Gemeenschap” kunnen op lange termijn tot
resultaten leiden, maar zolang niet afstand wordt gedaan
van de constructie van Frans staatsrecht, waaruit de
bepaling van art. 10 van het Statuut voortvloeit, luidende:
,,Van het Parlement gaan de wetten der Gemeenschap
uit”, is geen politieke federatie naar Europees model
mogelijk. Naar ons begrip gaat ,,de wet” uit van de samen-
werking van regering en parlement. In het Statuut van
de Europese Gemeenschap ontbreekt die regering. Er
zijn slechts constructies voor een machteloze Europese
Uitvoerende Raad. Die Raad, dat is wat anders dan een
Europese regering, steunende op parlementair vertrouwen.
**
Vorige week waren de Regeringen te Venetië tezamen.
Het is didelijk dat Europa niet zonder Frankrijk kon
besluiten tot het annemen van het ontwerp-verdrag van
Brussel. Wij zijn in deze fase van Europese ontwikkeling
dat de Europese politieke wil bij de mogelijkheid ener
economische integratie achter staat. Laat ons dit feit
niet verdoezelen. Het eindresultaat van een gemeen-
schappelijk internationaal beleid zou daardoor worden
geschaad.
‘s-Grwenhagc.
.
C. W. DE VRIES.
Blijf bij – les de ,,E.-S.B.”!
‘
508
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6juni 1956
De synthetische rubberindustrie in de VerTenigde Staten
(II)
Onderhandelingen.
Onlangs hebben wij de geschiedenis van de Amerikaan-
se synthetische rubberindustrie, zomede de motieven en
voorwaarden tot verkoop aan de ,,private enterprise”,
besproken
1).
Gedachtig deze voorgeschiedenis heeft het
zin nu
af
te stevenen op de feitelijke resultaten, zoals
deze door de Disposal Comnission werden behaald.
Zij had aan voorwaarden van nationale veiligheid,
Vrije concurrentie en een ,,full fair value” der bedrijven
te voldoen en was hiermee voor een zeer zware taak komen
te staan. Wanneer men de verslagen leest over de werk-
zaamheden van het driemanschap, waaruit deze Disposal
Commission bestond, dan kan men niet ontkornQn aan
gevoelens van grote bewondering voor het vele en zeer
moeilijke werk, dat deze reeds heeft verricht. Nadat de
fabrieken in het openbaar voor verkoop waren aange-
boden, opende zij eind november 1953 de besprekingen
met eventuele gegadigden. In 6 maanden tijds werden
met 59 verschillende kandidaten 129 besprekingen ge-
houden. Tevens werd op zeer ruime schaal een reeks van
documenten met uitvoerige inlichtingen betreffende le
aangeboden bedrijven onder de belanghebbenden ver-
spreid.
Tegeljkeriijd organiseerde de commissie bedrijfsbe-
zoeken ten behoeve van kandidaat-kopers, waarvan er
in totaal 49 werden gehouden. In januari 1954 bracht de
commissie een brochure uit betreffende alle overeen-
komsten inzake octrooirechten en technische informaties.
In deze zelfde legendarische 6 maanden heeft de commis-
sie bovendien een inspectietournee afgelegd langs alle
betrokken fabrieken, zodat zij persoonlijk op de hoogte
kwam van alle plaatselijke omstandigheden. Op de.
sluitingsdatum van deze onderhandelingsperiode, 27 mei
1954,
waren 75 voorstellen ontvangen van
35
verschillende
ondernemingen uit heel de Verenigde Staten. Voor de
beoordeling van deze voorstellen heeft de commissie
zich verzekerd van de deskundige medewerking van
een oud gerenommeerd ingenieursbureau en – ter voor-
bereiding der contracten – mede van juridische advi-
seurs.
In d&periode van eind mei tot 27 december
1954
werd
vervolgens veel moeizame arbeid . verricht met onder-
handelingen over biedingen en de noodzakelijke of
gewenste voorwaarden. /
Men kon niet eenvoudig overal op het hoogste bod
ingaan maar moest voortdurend streven naar combinaties
van krachtsverhoudingen, die, wat de taak der commissie’
betreft, wel doet denken aan een simultaanwedstrijd
met een stel grootmeesters uit de schaakwereld. Haar
tegenspelers immers waren een aantal uiterst deskundige
ondernemers,, waarvan de ,,operators” niet alleen bij-
zonder goedS op de hoogte waren van de technische
mérites der bedrijven waarop zij een bod deden, maar
bovendien hetzij als leverancier van de nodige grond-
stoffen hetzij als verbruiker van het eindprodukt, de
gunstigste biederspositie hadden. Deze exclusiviteit
konden zij tot op zekere hoogte tegenover andere ge-
gadigden te gelde maken. Alleen zij
konden
het meest
bieden, maar
behoefden
met een lager inzet te volstaan.
Degenen, die de Disposal Commission per, slot van
rekening vals kopers voordroeg, waren van bedrijf tot
1) Zie ,,E.-S.B.” van 30 mei 1956.
bedrijf de enige of de hoogte bieders. Hierin was slechts
één uitzondering, nl. de koppelverkoop van een buta-
dieen-, styreen- en copolymeerfabriek te Los Angelos
aan de Shell’ Chemical Corporation.
De resultaten.
Nationale veiligheid.
Te voldoen aan de eis van nationale veiligheid was
geen groot probleem, want de kandidaten, waarmede:
men te maken had, waren alle van een dergelijk formaat
dat zij geacht konden worden aan de te vrage’n garanties
te kunnen voldoen. In de contracten werd een clausule
betreffende de nationale veiligheid opgenomen, die aan
de Staat ongetwijfeld, afdoende garanties gaf omtrent
de continuiteit der uit handen te geven fabrieken.
In deze clausule was o.a. de voorwaarde opgenomen,
dat de koper zich verplichtte met ingang van het tijdstip
van overdracht gedurende 10 jaren de fabriek in zôdanige
conditie te houden, dat zij steeds éen bepaald minimum
zou produceren resp. binnen een halfjaar ener aanzegging
een bepaald (d.w.z. veel groter) kwantum zou kunnen
produceren.
Voorts heeft de Regring het recht alle gewenste con-
troles te verrichten. Zou zij merken dat aan de gestelde
voorwaarden van produktie of beschikbaarheid niet
meer wordt voldaan, dan kan zij onverwijld het bedrijf
overnemen om dit in de vereiste Westand te brengen.
De . koper is voorts gehouden alle documenten, die
voor de exploitatie van belang zijn, beschikbaar te houden.
Gezonde verkoopsprjs.
De commissie sprak van ,,full fair value” conform de
uitdrukking in de Overdrachtswet. Hoewel deze om-
schrijving er eenvoudig uitziet komt men voor een lastige
taak te staan zodra het erom gaat bedoeld begrip in
dollars uitte drukken. ,,Fair value” is een ideaal – doch
aan welke norm is dit verbonden? De Reconstruction
Finance Corporation sprak in het iorspronkelijke
programma voor de verkopen over vervangingswaarde
2);
men zou op basis daarvan de verkoopsprjs der bedrijven
dus kunnen bepalen naar de kosten van een nieuwe fabriek
van overeenkomstige capaciteit onder aftrek van een
bedrag voor afschrjving naar gelang de leeftijd van het
bestaand bedrijf.
Naderhand’ is de term ,,vervangingswaarde” uit de
officiële literatuur verdwenen en werd opgevolgd door
het begrip ,,potential earning power” zoals de heer
Pettibone in 1954 dit eens tijdens een lunch der Rubber
Manufacturers Association noemde
3).
Ook deze ,,earning
power” is een moeilijk hanteerbaar begrip zolang men
niet weet welke marktcondities mèn zich daarbij moet
voorstellen. –
Een artikel van een drietal medewerkers van een inge-,
nieursbureau te Houston heeft op de Amerikaanse op-
vatting over de waardebepaling der synthetische rubber-
fabrieken meer licht geworpen
4).
Bedoelde publikatie
‘) Reconstructiors Finance Corp.: ,,Report with respect to the development
of a program for disposal of th’è government-owned rubber-producing facilities”,
1 april 1949, blz. 13.
• ‘) Speciale publikatie der U.S. Rubber Manufacturers Ats., dd. 18 november
1954, New York.
‘) Heriry A. Haley, D. N. Mc Clanahan en John P. Street: ,,A critical study of
the selling price of synthetic rubber planta”. Petroleum Refiner, juli 1953, blz. 113.
6juni
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
509
is daarom zo belangwekkend, omdat het daarin beschre-
ven calculatiesysteem tot ramingen leidde, die – achteraf
gezien – nauw bij de werkelijk bedongen bedragen blijken
‘aan te sluiten. Uitgegaan werd van de gèldende verkoops-
prijs voor synthetische rubber. Van deze verkoopsprjs
per eenheid produkt werden de bij particuliere exploitatie
geldende kostprijsfactoren afgetrokken. De restwaarde
werd vervolgens vermenigvuldigd met de getaxeerde
jaarproduktiè en de getaxeerde levensduur waardoor de
totale toekomstige waarde der vaste activa voor de dag
kwam.
Hieruit kan vervolgens de contante waarde wordén
berekend, d.w.z. de ,,fair value”. Deze calculatiemethode
sluit als een bus. Tenminste zolang men het biffijk acht de
tegenwoordige
opbrengsten per pound synthetische rubber
ook als maatstaf te mogen nemen voor de
toekomstige.
Laat ons even een eindjé de weg van deze berekenings-
methode der ,,fair value” opgaan en men zal zien, dat
de methode feitelijk in de lucht hangt.
De auteurs in de ,,Petroleum Refiner” hadden bere-
kend, dat bij een prijs van 23 dollarcent- per pound
synthetische rubber (d.i. de prijs tijdens de overdracht)
de fabrieken tegen 45 pCt. van hun oorspronkelijke aan-
schafwaarde verkocht konden worden. In feite zijn de
fabrieken voor een hoger percentage yerkocht (alle
fabrieken gezamenlijk 58+ pCt., de GR-S fabrieken
alleen voor 55 pCt. van hunaanschafwaarde) maar daar
staat tegenover, dat dé schrijvers uitgegaan waren van
een kortere levensduur dan de 10 jaar, die blijkens de
veiligheidsclausule door de Regering was aangenomen,
nl. 8
+
jaar.
Indien wij aannemen dat de kopers de synthetische
rubberfabrieken op basis van de gehalveerde aanschaf-
waarde inderdaad rendabel kunnen exploiteren moeten
zij een netto-winst maken ten bedrage van ten minste
12 pCt. per jaar over hun investeringen, dus in dit geval
over de door hen betaalde koopsom.
Elf GR-S fabrieken met een capaciteit van 644.400
long ton werden verkocht voor $ 74.600.000. Door de
koper is dus 5,2 dollarcent per pound produktiecapaciteit
geïnvesteerd. Zou de bezettingsgraad het (zeer hoge)
percentage. 90 behalen dan is de investering per pound
effectieve capaciteit
5,8
dollarcent per pound. Volgens
de Amerikaanse norm behoort de netto-winst hiervan
ten minste 12 pCt. te bedragen, dit is 0,7 dollarcent per
pound geproduceerde rubber. Bij een belasting van
55 pCt. is de’ bruto-winst in dit geval dus 1,5 dollarcent
per pound.
Fabrieken, die men nu zal gaan bouwen, zullen door
ii
de vermindering der intrinsieke geldswaarde welke ook
de Verenigde Staten niet ontlopen zijn, echter aanmerke-
lijk duurder zijn. De ,,Petroleum Refiner” taxeert de
prijsstijging op 75 pCt. Daartegenover staat dat in de
nieuwe fabrieken vereenvoudigingen in installaties en
procédés kunnen worden aangebracht, die een geraamde
besparing opleveren van 20 pCt. Per saldo kosten de
nieuwe bedrijven dan 40 pCt. -meer dan bestaande fa-
brieken hebben vereist. Daar de bestaande GR-S fa-
brieken zijn overgedaan voor 55 pet. der aanschafwaarde,
zal de winst in de
nieuwe
bedrijven over de rubber dus
140/55
van die in de oude bedrijven moeten belopen. De
bruto winst zal dan 3,9 dollarcent in plaats van
1,5
dollar
–
cent dus 2,4 dollarcent per pound méér moeten-belopen.
Afgezien van verschillen in vestigingsfaciliteiten zijn
de overige kosten, t.w. voor de grondstoffen ter bereiding
van de rubber voor de nieuwe fabrieken, gelijk aan die
voor de oude. Per saldo mag daarom worden verwacht
dat alleen uit hoofde van de aanzienlijk grotere inves-
teringen en de daarover verlangde winst, nieuwe fabrieken
slechts bij een hogere rubberprjs kunnen floreren.
Stijgt de rubberprijs.met de als minimum genoemde
2,4 dollarcent dan neemt de winst van\de oude fabrieken
ook aanmerkelijk toe. Door de stijging der bruto winst
van
1,5
naar 3,9 dollarcent neemt de netto winst immers –
toe van 0,7 tot 1,8 dollarcent; gerekend over de investering
per pound effectieve capaciteit ad.
5,8
cent is dit voor de
oude fabrieken een verhoging der winstmarge van
12tot31pCt.! –
Tot dusver kregen ,,operators” als loon voor hun
technische exploitatie nog geen 0,3 dollarcent per pound.
Dat is dus het tiende deel van de winstmarge, die men
incasseert zodra de prijs van synthetische rubber sleclts
een paar centen stijgt. In dit licht bezien is het geen
wonder, dat de zetbazen reeds jaar en dag een zo grote
druk op de Regering uitoefenen om de synthetische
rubberfabrieken te verkopen
5).
c. Vrije concurrentie.
–
‘Het scheppen der voorwaarden voor een situatie van
vrije concurrentie tussen de verschillende synthetische
rubberfabrieken ondérling, hoorde ongetwijfeld tot de
moeilijkste opgave waarvoor de commissie was gesteld.
Want niet alleen diende zij ervoor zorg te dragen, dat
geen der fabrikanten van synthetische rubber een machts-
positie zou verkrijgen, maar ook dat geen der producenten
yan butadieen deze verwierf.
Butadieen, dat men kan verkrijgen ‘bij het kraken van
aardolie-produkten, werd tot voor kort uitsluitend ge-
wonnen ten behoeve van de synthetische rubber industrie.
Haar exclusiviteit werd vooral gemarkeerd•door het feit
dat butadieen met een aandeel van 70 pCt. het
hoofd-
bestanddeel
van synthetische rubber is.
Beoordeling der aanvragen op verscheidenheid van
ondernemingen was al niet eenvoudig, omdat sommige
belangengemeenschappen niet altijd duidelijk kunnen
worden onderkend.
Nog ingewikkelder was het vraagstuk’ door het feit,
dat men de verschillende copniymeerfabrieken niet over
één kam mag scheren. Verschillende van deze bedrijven
zijn t.a.v. een bepaald type rubber of type latex enig
producent; binnen bepaalde perken was de monopolis-
tische markt dus van nature gegeven. –
Een zeer grote moeilijkheid lagvervolgens in het feit,
dat de gegadigden voor de copolymeerfabrieken hoofd-
zakelijk bestonden uit de belangrijkste rubberverwerkende
industrieën. Dit lag voor de hand, omdat juist deze
industrieën de belangrijkste afnemers zijn van synthe-
tische rubber. In het fiscale jaar 1953-1954 verbruikten
de zgn. ,,big four” 261.000 long ton tegenover alle andere
verbruikers tezamen 204.000 long ton. De bieders, waar-
mede de Regering per slot van rekening verkoopcon-
tracten heeft afgesloten, verbruikten in dat jaar 337.000
ton zodat de overige rubberverwerkende industrieën,
die ‘dus niet bij de produktie waren betrokken, slechts
127.000 ton consumeerden. Men had het er natuurlijk
op aan kunnen sturen, dat zo min mogelijk van de grote
verbruikers de synthetische rubberfabrieken in handen
zouden krijgen. Volgens de Disposal Commissie was die
oplossing niet mogelijk geweest: de kléine ondernemingen
misten zowel de financiële armslag als het nodige ge-
specialiseerd personeel om die grote bedrjvn (mede tér
voldoening aan de eis van nationale veiligheid) te kunnen
en te mogen exploiteren. –
‘) U.S. House of Representatives: ,,Hearings before a special subcommittee of
the committee on armed services”, 20-27 februari 1950, Washington D.C.
11
510
‘ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6juni1956
In concreto was de schepping van een waarlijk Vrije
markt voor synthetische rubber dus in belangrijke mate
gehandicapt door het feit, dat aan de ene kant al een
strke produktieconcentratie bestond en aan de andere
kant een niet minder sterke verbruikersconcentratie.
Wat de butadieenfabricage betrof was er bovendien de
genoemde binding met de petroleumindustrie.
De overdrachtscommissie heeft .dezeGordiaanse knoop
doorgehakt door het stellen van twee normen:
le aan geen zelfstandige ondernening wordt meer
dan een fractie der tôtale capaciteit toegewezen. (In de
praktijk werd dit”zowel voor petroleum butadieen als
voor general purpose rubber niet meer dan 19.pCt.);
2e in elk koopcontrac
ç
wordt bepaald dat per fabriek
een bepaald kwantum of een bepaald percentage van de
capaciteil voor de verkoop aan kleine bedrijven is ge-
rèserveerd. –
Een bepaalde markt voorde ,,small business” was dus
bij voorbaat gegarandeerd: Maar men voelt wel, dat
daarmede de markt met Vrije concurrentie nog niet
gegeven is.
Wijlen Paul Shafer had dit ‘oorzien. Hij heeft ernstig
eraan getwijfeld of het overdrachtsplan wel zou kunnen
worden uitgevoerd nadat in de door hem ontworpen wet
de bepaling was opgenomen dat de Procureur-Generaal
zich zou uitspreken over diens opinie, of. door de voor
–
gestelde veropen geen geweld was gedaan aan de anti-
‘trustwetten
6)
In de praktijk is dit meegevallen. Wel voerden in het
Congres enige democratische afgevaardigden enige oppo-
sitie, maar dit heeft niet mogen bate’n.
.,..
1
01I6p,od.nts,.
1
IUTAOIECN
GIS
–
1
Robb
1
PtîL(IIIMKALS
Ls, 0.5.,
i6
STAKDAROOIL(tAtJt)
1—’-l-
1
22.200
US Zttn
t
EIIIiiIIIJ—”-tII
—F
T
P
N
.h
. 11OWD
50000100
1′
P
11.5.,, 90X0
1
t
tOPOtTItER
L.5.,,iII. 4&
AM.SYNIIIRUtBIj
i
OILNJ1
‘Ls!!_…..J
1050
11i3M
”
F
1
F50WPS
00054500.
H..a.. t03
KJ
1
–
Figuur’!
De eigendomsverhoudiilgen, ontstaan door de verkopen der Amerikaanse
butadieen en synthetische rubber (GR-S) fabrieken aan de industrie. Stand
per 1 januari 1956 ‘).
Figuur 1 geeft een indruk vah de per saldo totstand
gekomen groeperingen. Men kan ongetwijfeld spreken
van een sterke integratie van beneden naar boven (van
..petroleumindustrie tQt butadieen- resp. rubberproduktie)
‘) Paul W. Shafer: ,,Private Ownership of Government Rubber Facilities —
niyth or reality?”, Manufacturing Chemists’ Ass. Inc., Mass., september 1953.
‘) Na het clicheren bleek mij, dat de GR-S fabrieken van United Carbon te
Baytown ten onrechte onder de kolom der butadieenbedrijven gerangschikt zijn.
Schr.
als omgekeerd (van rubberindustr’ie naar rubber resp.
butadieenfabricage). De ,,big
four”
speelden alle mee.
Daarnaast zijn twee nieuwe bedrijven en ondernemingen
die ook rubberverwerkende bedrijven vertegenwoordigën.
De Copolymer Corporation omvat 7 rubberverwerkende
industrieën. In Amerika spreekt men weliswaar. van
,,kleine” industrieën maar voor wie de namen leest is wel
duidelijk’ dat het ook hier nog om grote bedrijven gaat.
De ,,American Synthetic Rubber” is (althans voor
2/s)
inderdaad een formatie van kleine fabrikanten.
Over cie fabriek te Institute was ultimo 1955 nog geen
definitief besluit gevallen. Vorig jaar bracht het ver-
rassend nieuws, dat De Verenigde Dell Maatschappijen
(via hun dochter: de Imperial Commodities Corporation)
op deze verouderde en ongunstig gelegen fabriek een
bod had uitgebracht. Dit is intussen door hogere biedin-
gen achterhaald; door de toewijzing aan Goodrich-Gulf
zal de integratie nog sterker worden.
De Amerikâanse Regering zg zich om allerlei redenen
genoodzaakt voor de butylfabricage een monopolie
toe te staan. Het voornaamste motief was wel dat Stan-
dard Oil -van New Jersey met recht haar heerschappij
over dit rubbertype kon claimen. Zij heeft dit zelf met
grote offers aan research ontwikkeld. Als doekje voor
het bloeden is evenwel bij de overdracht . bedongen,
dat de butylfabriek te Baton Rouge uiterlijk in
1958
ten
verkoop moet worden aangeboden indien de Standard Oil
dan nog exclusieve producente ‘is.. Zij zal nl. produktie-
licenties moeten afgeven indien derden zich op de butyl-
fabricage willen werpen. De twee fabrieken waarin
butadieen uit alcohol wordt vervaardigd hebben voor de
synthetische rubberindustrie een nog-niet duidelijk uit-
gestippelde toekomst. Het bedrijf te Kobuta is weliswaar
voorde chemische industrie bestemd, maar dat te Louis-
ville is vpor 3 jaar verpacht; zowel, over grondstof-‘
voorziening als , exploitatiedoel kan nog slechts gegist
worden..
Met behulp van gegevens der be1angenroepering
resp. die inzake de clausules voor de beschikbaarstelling
der rubberprôduktie aan de ,,small business” hebben
wij figuur 2 gecofi”strueerd. –
[Capaciteit
-S
typen
r7
a
3
.
paciteit
petroleum-
5.000 t
butadieen
525.000t
Grootverbruikers
-.
–
–
—
–
Locale contracten…
–
700/,
Beschikbaar, voor
(
180.000 t)
“small business”
–
– –
– – –
(170.000t)
y
Open ,arkt
4S°Io
J(110.000t).
–
– – – –
!-
Eigen verbruik
– –
Eigen verbrui)t
co
(2350t
—
Rechtstreeks onder controle der
rubberverwerkende industrie
Figuur 2
Marktsituatie van butadieen en GR-S na verkoop van het staatsbedrijf.der
Verenigde Staten. Stand per 1 januari 1956.
Men kan onderscheid maken tussen produkties be-
stemd voor:
\,
6juni 1956
ECONOMISCH
–
STATISTISCHE BERICHTEN
511
eigen verbruik (= ter fabricage van synthetische
rubber, resp. van rubberartikelen);
–
regionale verkoop op grotverbruikerscontract;
verkoop elders en ,,small business”.
De figuur laat duidelijk zien, dat er weliswaar een
zekere open markt geschapen is voor de synthetische
rubber maar dat deze in verhouding tot de totale pro-
duktie zeer klein is. Deze open markt wordt bdiend
door drie fabrikanten welke uitsluitend voor verkoop
aan derden produceren, zomede door de onderscheidene
zeifverbruikers op de ,,small business”-clausule. De
eerste groep heeft in deze markt het leiderschap. Het
is niet aan te nemen, dat haar drie deelnemers een onder-
ling onafhankelijke prjspolitiek zouden voeren; veeleer
is te verwachten dat zij’ hun prijzen op elkaar zullen
afstemmen waardoor het ,,price leadership” en dus ook
de oligopolistische marktvorm vaststaat.
Figuur 2 toont voorts dat het aantal der rubber-
producenten-verwerkers in de totale synthetische rubber-
produktie thans reeds zeer groot is. Onderhun controle
staat thans 45 pCt. van de butadieen produktie en 70
pCt. van de produktie der GR-S typen.
Verdere expansie
De. ,,small business”-clausule waarbôrgt weliswaar
de zekere verhouding tussen het eigen verbruik en de
markt voor derden maar dat betreft alleen de bestâande
capaciteit. De expansieplannen zoals die tot nu toe be-
kend zijn, wettigen het vermoeden dat in de toekomst
het aantal der zeifverbruikers in de totale markt nog
aanzienlijk toeneemt.. In dit geval wordt niet alleen hun
positie als. rubberproducent sterker, maar niet minder
die van hun positie als aanbieders van rubbereid-
p
I
:
o
d
u
kt
en
. Kort na elkaar werden in het najaar 1955
een aantal expansieplannen van synthetische rubber-
fabrikanten geannonceerd. De totale capaciteitenuit-
breiding volgens deze plannen zou 150.000 ton belopen,
waarvan 135.
1
00 ton (dus 90 pCt.) van de zeifverbruikers!
Hoe nauwer de aanpassing van synthetische rubber
en de vraag van het eigen bedrijf, des te groter de inte-
gratievoordelen die men reeds bij de overdracht be-
haalde. Het meest sprekende voorbeeld is dat’ van Fires-
tone, welk concern niet alleen zijn produktie van general-
purpose-rubber met 65.000 ton zal opvoeren maar tegelijk
voornemens is een fabriek ôp te richten voor de produktie
van de nodige butadieen.
Conclusies.
De zorgen, waarmee voorbereiding en uitvoering
van het overdrachtsprobleem der synthetisclie rubber-
industrie in de Verenigde Staten werden omgeven, tonen
dat er van regeringszijde ernst is gemaakt met het streven
naar het scheppen van een particuliere industrie op een
commercieel en economisch-politiek verantwoorde basis.
De interne structuur van de staatsindustrie zo-
mede de, verhoudingen op de markt der consumenten
van synthetische rubber maakte het praktisch onmogelijk
het overdrachtsplan geheel aan de gestelde idealen te
‘doen beantwoorden.
De verzekering van de nationale veiligheid lijkt
door de bedongen voorwaarden, alleszins gegarandeerd.
Wat betreft het niveau der verkoopsprjzen kan
worden aangenomen dat deze op basis van de actuele
marktverhoudingen tamelijk gerçchtvaardigd lijken. Ver-
wacht kan worden, dat de gebruikswaarde van de ver-
kochte industrieën in de naaste toekomst eyenwel be-
langrijk hoger wordt dan in de koopsom is geanticipieerd,
zulks als gevolg van de hogere investeringen en ‘daar
–
door onvermijdelijk hogere verkoopsprjzen van syn-
thetische rubber van nieuwe fabrieken.
5TDoor de overdracht is een aanzienlijk gesloten
markt voor de synthetische rubber geschapen, welke
een belangrijk deel van het afzetgebied van natuurrubber
voor directe, d.w.z. snel reagerende concurrentie, heeft
afgeschermd.
De open markt voor synthetische rubber is klein
en heeft een oligopolistische structuur.
Dat aan de overdrachtsvoorwaarde der schepping-
van een markt voor Vrije concurrentie niet kon worden
voldaan is te wijten aan de reeds bestaande sterke con-
centratie in alle bij het overdrachtsprogramma betrokken
industrieën.
De verdere expansieplannen van de synthetische
rubberfabrieken wijzen er tot dusver op dat het over-
wicht van de gesloten markt op de open markt van
synthetische rubber nog verder toe zal nemen.
.’
voorburg.
‘Drs. J. C.
GERRITSEN.
INGEZONDEN STUK
Consequenties der interne financiering
De heer C. de Jong te Wassenaar schrijft ons:
Onder bovenstaande titel is in het nummer van
26 oktober 1955 een artikel opgenomen van de heer
J. A. Pieterse van Wijck. Naar aanleiding van hetgeen
in dit artikel wordt betoogd en de conclusie welke aan
de hand van enige cijfervoorbeelden worden getrokken
wil ik gaarne enige opmerkingen maken. Teneinde het
probleem z,o eenvoudig mogelijk te houden begin ik
met een opmerking vooraf.
Indien tot aanschaffing van een nieuw schip moet wor-
den overgegaan dient rederij A een beroep te doen op de
kapitaalmarkt. De heer Pieterse van Wijck stelt, dat
hierbij de keuze bestaat tussen het vergroten
•
van het
aandelenkapitaal en het plaatsen van obligaties. Naar
mijn mening staat de kwestie van financieren met obli-
gaties buiten het toepassen van de vervangingswaarde-
leer en de interne financiering. Indien het voor een bepaald
bedrijf uit rendementsoverwegingen aanlokkelijk is om
de financiering gedeeltelijk door middel van het uitgeven
van obligaties te doen plaatsvinden en geen solvabiliteits-
eisen of andere overwegingen zich hiertegen verzetten,
kan het inderdaad aanbeveling verdienen om het bedrijf
gedeeltelijk. te financieren met een obligatielening. Dit
staat echter geheel naast de kwestie van tQepassen van de
vervangingswaardeleer en geldt evenzeer voor rederij B
als voor rederij A. Indien het dus voor rederij A aanbe-
512
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6juni 1956
veling verdient om tot een bepaald bedrag obligaties te
plaatsen, geldt dit voor rederij B in dezelfde mate en zal
ook deze rederij uit bedrijfseconomische overwegingen
hiertoe over moeten gaan. Het komt mij daarom ter
vereenvoudiging van de probleemstelling beter voor de
kwestie van financiering door middel van obligaties ge-
heel buiten beschouwing te laten.
Het betoog van de heer Pieterse van Wijck komt er op
neer, dat de aandeelhouders van rederij A steeds hogere
dividenden ontvangen dan de aandeelhouders van rederij
B. De oorzaak hiervan is gelegen in het feit dat rederij
A dividenden uitkeert, welke gelijk zijn aan de winsten
berekend op basis van de hist&ische kstprjzen, terwijl
rederij B dividenden uitkeert welke gelijk zijn aan de
winsten berekend op basis van vervangingswaarde. Inge-
val van een stijgend prijspeil zijn de afschrijvingen voor
rederij B hoger en de uitdeelbare winsten derhalveiager
met het gevolg dat de dividenden voor rederij B lager zijn
dan voor rederij A. Dit alles wordt aangetoond met een
cijfervoorbeeld over een periode van vijf jaren. Volgens
het verder uitgewerkte cijfervoorbeeld voor eeji tweede
periode van vijf jaren blijkt dat ook na vervanging van
het schip rederij A hogere dividenden uitkéert dan rederij
B. De heer Pieterse van Wijck is op grond hiervan van
mening, dat de aandeelhouders van rederij B steeds
lagere dividenden zullen ontvangen dan de aandeelhou-
ders van rederij A. Immers onder punt
5
wordt gesteld:
,,Het inhouden van winsten om de prijsstijging van kapi-
taalgoederen op te vangen komt in feite neer op een
vermindering van de uitkering aan aandeelhouders”.
Onderstaand hoop ik aan te tonen dat deze conclusie
onjuist is.
De aan de aandeelhouders van rederij A uitgekeerde
dividenden bestaan ten dele uit de volgens bedrijfsecono-
mische piincipes juist berekende winsten en voor het
overige uit een door prijsstijging ontstane vermogensaan-
was.. Het gevolg hiervan is.dat het aandeel in het schip
uiteindelijk wordt verminderd. Immers aanvankelijk
bezat
ie4ere
eigenaar van een aandeel van f. 1.000 nomi-
naal in feite 1/1.000 aandeel in een schip en na
5
jaar ca:
1/2.000 aandeel in een schip. De heer Pièterse van Wijck
betoogt dat de aandeëlhouder dat niet interessant vindt,.
zolang zijn ontvangen dividenden maar beter blijven dan
die van rederij B. Dit laatste nu is echter op de lange duur
niet het geval.
Indien tot vervanging van het oude schip flioet worden
overgegaan kunnen theoretisch de volgende mogelijk-
hedèn worden verondersteld :
De oorspronkelijke ,,eigenaren” (aandeelhouders)
financieren zelf het nieuwe schip; er treden derhalve
geen nieuwe aandeelhouders toe. Iedere ,,eigenaar”
blijft dan bezitten 1/1.000 aandeel in het schip.
De oude aandeelhouders verkopen de claim en nieuwe
aandeelhouders treden toe. De oude ,,eigenaren”
houden dus een kleiner aandeel in het schip over dan
het oorspronkelijke aandeel ad 1/1.900.
ad 1. In dit; geval zal de aandeelhouder van rederij A
ook in de toekomst 1/1.000 gedeelte van de winst
ontvangen en wat dit betreft dus -in de toekomst
weer gelijk staan met de aandeelhouder van rederij
B (verdere prijsstijgingen voorlopig buiten beschou-
wing gelaten).
Wat heeft er nu echter in het verleden (de fge-
lopen vijf jaren) plaats gevonden? Uitgekeerd werd
door rederij A in totaal f.
1.607.856.
Aannemende
dat het gemiddelde percentage inkomstenbelasting
• voor de aandeelhouders 50 pCt. bedraagt (het ier-
centage door de heer Pieterse van Wijck aangeno- –
men), dan is derhalve netto door de aandeelhouders
ontvangen f. 803.928. Thans moet echter voor de
verdere financiering van het schip gestort worden
f. 2.073.600 – f. 1;107.360 is f. 966.240 om daarna
weer gelijk te staan met de aandeelhouder van
rederij B. Per saldo is derhalve niets ontv
1
angen,
doch zelfs f. 966.240— f. 803.928 is f. 162.312 door
de gezamenlijke aandeelhouders toebetaald. De
aandeelhouders van rederij B hebben daarentegen
ontvangen f. 641.616, verminderd met 50 pCt. be-
lasting is f. 320.808. De aandeelhouders van rederij B
hebben dus over de eerste vijf jaren per saldo
f. 483.120 meer ontvangen -dan de aandeelhouders
van rederij A. Dit is juist het bedrag dat de aandeel-
houders van rederij A meer aan belasting hebben
betaald. Immers, als gevolg vân de lagere afschrj-
vingen is door rederij A meer ,,winst” uitgekeerd
tot een bedrag ‘van f. 1.607.856—f. 641.616 is
f. 966.240. Dit bedrag moet bij vervanging van het
oude schip weer volledig worden terugbetaald (zie
boven) dôch inmiddels is er 50 pCt. ofwel f. 483.120
– belasting betaald,
welke niet wordt terugont vangen.
Het enige verschil tussen de aandeelhouders van
rederij A en rederij B is dus dat eerstgenoemden
•
f. 483.120 meer aan belasting hebben betaald.
• De aandeelhouders van rederij B zijn dus kennelijk
in het voordeel tegenover de aandeelhouders van
rederij A. In feite komt de heer Pieterse vah Wijck
tot dezelfde conclusie. Onder- punt 6 wordt nl.
o.a. gesteld: ,,In feite zijn dus de aandeelhouders
van A per saldo f. 483.120 achterop geraakt”.
ad 2. Thans wil ik het geval behandelen dat door’ de
heer Pieterse van Wijck verder is uitgewerkt, nl. dat
de oude aandeelhouders niet inschrijven op de
nieuwe aandelen:
Ook in dat geval ziet de toekomst voor de aan-
deelhouders van rederij A er minder rooskleurig –
uit dan voor de aandeelhouders vanrederij B.
Immers, laatstgenoemden ,ontvangen ook in, de
toekomst 1/1.000 gedeelte van de behaalde winst,
terwijl eerstgenoemden slechts ca. 1/2.000 gedeelte
ontvangen. Indien in de tweede periode van vijf
jaren geèn prjsstijgingei zouden plaatsvinden zou
het gevolg hiervan dan ook zijn dat de aandeel-
houders van rederij A zouden ontvangen
5
x 25,2
pCt. tegenover
5x
49,6 pCt. (in 1960 is voor hou-
ders van f. 1.000.000 aandelen beschikbaar f. 496,420)
door de aandeelhouders van rederij B.
•
Het nadeel van de lagere dividenden in de eerste
• vijf jaren is dan reeds volledig gecompenseerd,
terwijl bovendien het aandeel van rederij B nog
steeds een grotere waarde -vertegenwoordigt en
voor de toekomst recht geeft op een groter aandeel
in de winst. Bij een ander prijsverloop dan door
– de heer Pieterse van Wijck gesteld, (nl. beurtelings
gedurende vijf jaren een stijging’an het prijsniveau
•
met 20 pCt. per jaar en vijf jaren een stabiel prijs-
niveau), blijft er van de conclusie welke door de
• schrijver getrokken wordt, derhalve reeds weinig
over.
•
-.
De heer Pieterse van Wijck stelt echter het geval
dat de prijsstijging zonder ophouden voortduurt
met een jaarlijkse stijging van 20 pCt. Ook deze
situatie wil ik verder volgen. Na elke periode van
vijf jaar (of na elke vervanging) wordt het aândeel,
6juni1956 ‘
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN,
513
dat de aandeelhouder van rederij A in de winst
heeft, kleiner, terwijl dit aandeel voor de aandeel-
houder van rederij B steeds gelijk blijft. Uit het
cijfervoorbeeld blijkt dan ook dat in het zesde jaar
door eerstgenoemde aandeelhouder 25,2 pCt wordt
ontvangen tegenover 42,1 pCt.’door laatstgenoemde
aandeelhouder. Door de verdere prijsstijging en de
daarmede gepaard gaande oplopende dividendper-
centages voor rederij A in de volgende vier jaren
is het totaalbeeld voor rederij A in de tweede pe-
node van vijf jaren toch nog• gunstiger
,
dan voor
rederij B. Het verschil is echter reeds minder groot
dan in de eerste periode van vijf jaren. Het is
daarom niet alleen interessant, doch m.i. ook nood-
zakelijk het cijfervoorbeeld verder, voort te zetten
teneinde een juiste conclusie te kunnen trekicen.
De heer Pieterse van Wijck heeft dit mi. ten onrechte
nagelaten. Reden waarom ik de cijfers voor de derde
en de vier
4
e periode heb opgesteld. Ik laat deze
hieronder volgen. –
Rederij A zonder interne financiering
•
Jaren
•
Exploitatie-
overschot voor
afschrijving
Af chrivn
S
JI
g
1
Netto-resultaat
•
Belasting 43 pCt
Beschikbaar. voor
aandeelhouders
Div. pCI.
928.760
2.167.108
931.856.
1.235.252
–
26
.
1966
……………………..
3.715.04Z
928.760 2.786.282
1.198.101
.
1.588.181 33,5
4.458.050
928.760
3.529.290
1.517.595
2.011.695
42,4
5.349.660 928.760 4.420.900
1.900.987
2.519.913
53,t
1965
……………………..3.095.868
1969
…………………..•.
6.419.592
928.760
5.490.83
2
2.361.058
3.129.774
66
221
1967
……………………..
1968
……………………..
gem. 44,2 pCt.
Rederij B met interne financiering
Jaren
Exploitatie-
overschot vöôr
afschrijving
–
Vervanginga-
waarde schip
Jesidu-waarde
Afschrijving
20 pCt.
Netto-
resdltaat
Belasting
43 pCt.
.
Beschikbaar
voor
aandeelhouders
Div.
pCt.
6(91.735
6
‘
19.174
1.114.512
1.981.356
931.856
1.049.500
104,9
7.430.082
743.008
1.560.318
2.154.724
1.198.101
956.623′-.
95,7
8.916.098
891.610 2.139.863 2.318.187
–
1.517.595
800.592
80
1965
…………….
3.095.868
1966
……………3.715.042
10.699.318
1.069.9)2
2.888.815
•
2.460.845
1.900.987
559.858
.
56
1967
…………..
4
..458.050
1968
…………….
5.349.660
1969
……………
6.419.592
12.839.182
1.283.918
3.851.756 2.567.836
2.36.1.058
206.778
20,7
357,3
1965169 Aand. Kap. A 4.743.801
.
.
Aand. Kap. B
1.000.000
–
–
.
..
–
gem. 71,5 pCt.
R’derij A zonder interne financiering
Jaren
Exploitatie-
overschot vôôr
afschrijving
i
.
chrvn
.,
–
Netto-resultaat
.
-.
Belasting 43 pCt.
Beschikbaar
voor
aandeelhouders
Div.
pCt.
2.311.053
.
5.392.457
2.318.757 3.073.700
26
–
1.093.054
2.311.053
6.933.159
2.981.258
3.951.901
34
2.311.053
8.782.001
3.776.260
5.005.741
43
13.311.665
2.311.053
11.000:612
–
4.730.263
6.270.349
–
54
1970
————————–7.703.510
1971
…………………….9.244.212
1972
——————- ——
15.973.998
–
2.311.053
13.662.945
5.875.066 7.787.879
‘
67
1973
…………………….
1974
…………………….
224
gem. 44,8 pCt.
Rederij B met interne financiering
1
Jaren
1
Exploitatie-
overschot véôr
afschrijving
Vervangings-
waarde
‘
schip
Rsidu-waarde
.
Afschrijving
20 pCt.
Netto-
resultaat
–
Belasting
43 pCt.
BeshikIsar
1
voor aandeelhouders Div.
pCt.
15.407.018 1.540.702
2.773.263
4.930.247
2.318.757
2.611.490
261
1971
…………..
t
9.244.212
18.488.422
1.848.842
–
3.882.569
5.361.643
2.981.258 2.380.385
238
22.186.106
-2.218.611
5.324.665
5.768.389 3.776.260
1.992.129
199
1970
…………….7.703.510
1973
…………..
1
13.311.665
26.623.327
2.662.333
7.188.298
‘
6.123.367 4.730.263 1.393.104
139
1972
…………….
11.093.054
1974
……………..
15.973.998
–
31.941.992
3.194.799
9.584.398
6.389.600
5.875.066 514.534
51
1970174 Aand. Kap. A.
11.655.264
.
.
,
888
Aand. Kap. B.
1.000.000
gem. 177,6 pCt.
Uit deze verdeF voortgezette cijferopstellingen blijkt
nu dat de tweede peri64e van vijf
.
jaren de laatste is ge-
weet, welke .wat de dividenduitkeringen betreft, gunsti-
ger is voor de aandeelhouders var rederij A. In de derde
periode van vijf jaren ontvangen de aandeelhouders van
rederij B reeds gemiddeld 71,5 pCt. tegenover de aandeel-
houders van rederij A 44,2 pCt.,terwijl deze cijfers over
de vierde periode van vijf jaren respectievelijk bedragen
177,6 pCt. en 44,8 pCt. Het is niet moeilijk in te zien dat
deze cijfers voor elke volgende periode van vijf jaren
verhoudingsgewijs voor de aandeelhouders van rederij A
steeds ongunstiger worden.
Het totaalbeeld over de eerste twintig jaren is blijkens
de cijfervoorbeelden zo, dat door de aandeelhouders
van rederij A in totaal aan dividend is ontvangen 820
pCt. tegenover 1.453 pCt. door de aandeelhouders van
rederij B! Bovendien bedragen de aandelenkapitalen
daarna voor de rederijen A en B resp. f. 28.853.193 en
f.1.000.000, of met andere woorden: de aandelen in de
winst voor de aandeelhouders van rederij B zijn bijtia
‘
–
514
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
,
6juni 1956
29-maal zo groot als voor de aandeelhouders van rederij
A. Ook hiervan kan weer als oorzaak worden aangevoerd
het feit, dat in de loop der jaren door rederij A bedragen
worden .uitgekeerd aan aandeelhouders, welke bedrjfs-
economisch niet voor uitkering in aanmerking komen en
welke later weer tertigbetaald moeten worden. Dat deze
terugbetaling door anderen geschiedt doet in feite niets
terzake aangezien daardoor de uitkeringen pei, aandeel-
houder evenredig dalen. Het nadeel voor de aandeel-
houders van rederij A is echter ook nu weer dat door deze
aandeelhouders ook belasting is betaald over bedragen
welke later weer terugbetaald moesten worden.
Aan het slot van zijn beschouwingen concludeert de heer
Pieterse van Wijck: ,,Met bovenstaande beperkte be-
schouwingen is aangetoond dat het niet billijk is de ge-
volgen van geldontwaarding volledig en uitsluitend op
aandeelhouders te verhalen”. Naar ilç meen is hierboven
echter aangetodnd, dat van een onbillijkheid tegenover
de aandeelhouders van een rederij die interne financiering
toepast geen sprake is. Integendeel zijn 4e ‘dividenden
bij interne financiering op de lange duur aanmerkelijk gun-
stiger dan in het andere geval. De oorzaak hiervan is ge-
legen in het feit dat in geval van prijsstijging door een
rederij welke geen interne financiering toepast hogere
uitkeringen plaatsvinden dan bedrijfseconomisch ver
–
antwoord zijn, hetgeen tot gevolg heeft ‘dat de teveel
uitgekeer’de bedragen later weer teruggestort dieneii te
worden, waarbij echter de over deze uitkeringen betaalde
belastingen niet worden gerestitueerd.
Volledigheidshalve merk ik hier nog op dat geheel
buiten beschouwing is gelaten de mogelijkheid dat de
uit afschrjving vrijgekomen gelden zodanig worden be-
legd dat de tekorten welke door de stijging van de prij-
zen ontstaan op de afschrijvingen over voorafgaande
jaren, geheel ofjedeeltelijk worden gecompenseerd.
Naschrift.
–
De redactie was zo welwillend mij in de’ gelegenheid
te stellen het commentaar van de heer de Jong op mijn
artikel van 26 oktober 1955 van-een kort naschrift te
-voorzien. Aangezien een kort naschrift zich evenwel
niet leent de uitvoerige berekeningen en de daarop ge-
baseerde stellingen in beschouwing te nemen wil ik ‘vol-
staan met erop te wijzen dat de heer de Jong de gevolgen
van de geldontwaarding voor de aandeelhouders nit
voldoende in aanmerking heeft genomen. Getallen zoals
820 pCt. en
1.453
pCt. dividènd zeggen op zich zelf
niets zolang men zich ‘niet realiseert welke koopkracht
deze dividenduitkeringen vertegenwoordigen. Ik hoop
in de naaste toekomst in de gelegenheid te zijn de heer
de Jong van uitvoeriger repliek te dienen.
‘s-Gravenhage,
J. A. PJETERSE VAN WIJCK.
BERICHT
–
Bespreking van
LANDBOUW.ECONOrVIISCHE VRAAGSTUKKEN
tijdens de 21-ste Nederlandse Landbouwweek
Van 18 tot en met 21juni aanstaande wordt in Junus-
hoif te Wageningen de 21-ste Nederlandse Landbouwweek
georganiseerd door het Nederlands Genootschap voor
Landbouwwetenschap en het Nederlands Instituut van
Landbouwkundig Ingenieurs. De 2l-ste Landbouwweek
begint met een Landbouw-economische namiddag,
waarvan
het programma luidt als volgt:
maandaj, 18 juni
–
15.00 uur
Opening door Ir. J. A. Emmens,
–
Voorzitter van het Nederlands Genoot-
– schip voor Landbouwwetenschap.
15.15-16.00 uur Zijne Excellentie S. L. Mansholt,
– Minister van Landbouw, Visserij en
Voedselvoorziening: Over enkele land-
•
‘
bouw-economische vraagstukken. – -.
16.00-16.45 uur Prof. Dr. Th. L. M. Thurlings,
hoogleraar aan de Landbouwhoge-
– school: Economisch evenwicht, pro-
duktiviteitsverhoging en sociale ont-
sluiting.
16.45-17.15
uur Discussie.
Discussieleider: Prof. Dr. J. Honing, Direteur
van het- Landbouw-Economisch Instituut te Den ‘Haag.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.,
–
Ondanks de ultimo-onttrekkingen kwam er in de
liquiditeitspositie der banken en daarmede in dé gehele
geldmarktsjtuatie gedurende de verslagweek praktisch
geen wijziging. Groeiende aandacht werd in geldmarkt-
kringen besteed aan de achteruitgang van het aldo van
‘s Rijks Kas bij De Nederlandsche Bank, dat per 28 mei
nog slechts f. 125 mln. bedroeg. Men sprak reeds over
de bodem van de schatkist en—in verband’net de.gering
geachte plaatsingsmogelij kheden van schatkistpapier of
nieuwe staatsobligaties – over e’n- aanstaand beroep
van de Staat op de Centrale Bank. Dat sommigen er als
de kippen bij waren om een dergelijk beroep bij voorbaat
voor infiatoir uit te krten, behoeft nauwelijks betoog.
De kapitaalmarkt.
Walistreet was de afgelopen week b’ter, maar zeer
van harte ging het nog niet; zo spraken marktbeoordelaars
van een technisch herstel, vooral teweeggebracht door
koopjesjagers en baissedekkingen. Te ,Amsterdam was
eigenlijk reeds eerder geanticipeerd op een groter herstel,
dan zich in feite voordeed, zodat hier eerder een gevoel
van téleurstelling ontstond, dan dat brandstof voor een
hernieuwde hausse van over de oceaan werd aangevoerd.
Het nieuws omtrent Koninklijke, ofschoon op zichzelf
zeer gunstig, verwekte evenmin &en laaiend enthousiasme.
De winst bij dit concern bedroeg over het eerste kwartaal
1956 op jaarbasis 851 pCt. van het (nominale) aandelen-
kapitaal, •tegen 84 pCt. over geheel
1955.
Door-.zelf-
financiering zal de onderneming in”staat zijn, het volgende
jaai haar aanzienlijke kapitaalbehoeften -te dekkeh.
Vooruitzichten op een waardevolle claim of andere ver-
rassingen, waarop sommigen tegen beter weten in hadden
gehoopt, kwamen echtér niet uit de bus. – –
Ook de weinig opgewekte houding van andere buiten-
landse effectenbeurzen vormde voor Amsterdam gèen
stimulans; buitenlands aanbod van aandelen Philips
oefende enige dagen een koersdruk op dit fonds uit.
Van een sterke verkoopdruk was inmiddels geen sprakè.
De geregistreerde aandelenomzet was zelfs opvallend
klein, op sommige dagen van de.week slechts ca. f. 1,5
mln. nominaal. Voor de gehele maand mei bedroeg dit
cijfer f. 47 mln., tegen in de maanden januari t/m april
1956resp. f:48, 39,54 en 44 mln’Teii opzichte van
1955
met een gemiddelde maandomzet van bijna f.
70
mln.
is en blijft de huidige omzet slechts zeer matig.
De invloed van de stijging van de rehtestand hier, te
lande kwam de laatste tijd op de aandelenmarkt vooral
tot uiting in een koersdaling bij bankaandelen en prefe-
rente aandelen.
Op
de obligatiemarkt kwam er gedurende de verslag-
week grond in het dalingsproces. Naar verluidt zouden
de institutionele beleggers echter nog weinig neiging
vertonen op het huidige koersniveau tot substantiële
aankopen over te gaan.
Op
de markt voor onderhandse leningen aan gemeen-
ten en dgl. is het effect van de stijging van de lange rente-
stand thans duidelijk ‘aar te nemen. Voor leningen met’
een gemiddelde looptijd van
10,
15 resp.
20
jaar gelden
thans rentevoeten van
3,
4 resp. 4 1/8 pCt. Het 4 pCt.
niveau is derhalve hier reeds overschreden.
De uitgifte van
4*
pCt. obligaties door Brocades-
Stheeman vormde een opmerkelijke ‘terugkeer tot ,,ge-
wone” industriële obligaties, nadat het de verstreken
maanden in deze sector al converteerbare obligaties
waren geweest, wat de klok sloeg. Hiermede ging een ver
–
hoging van het rentetype van 4 pCt. tot 4pCt. gepaard.’
Aand. indexeijfers A.N.P.-C.B.S
18 mei
25 mei
1 juni
(1953
= 1OQ)
1956
1956
1956
Algemeen
……………………………
231,1
224,5
222,6
Internat. concerns
…………………
313,0
302,2
299.5
Industrie
………………………………
172,3
169,7′
168,3
Scheepvaart
…………………………
170,6
167,1
167,3
Banken
………………………………
147,5
144,1
142,5
Indon. aand. …………………………
131,9
129,6
128,3
IJI 1
–
RECTIFICATIE
In de ,,Geld- en kapitaalmarkt” van vorige week
i is een storende drukfout geslopen. In de laatste i
• alinea op blz. 493 wordt
nI.
gesproken over de
uitgifte van
3+
pCt. pandbrieven a pari door de
• Friesch-Groningsche Hypotheekbank. Dit moet ‘
zijn de uitgifte van
33/4
pCt.. pandbrieven; -.
1
– – – – ————- •- – – – _, – – – – – . _!
Aandelen
Kon.
Petroleum
…………. …………
.818%
793
783)
Unilever
………………………………
430
4061/*)
408
Philips
…………………………………
335
323½
314%
289
1
/
277½
274
2
/2
‘)
Kon.
N.
Hoogovens
……………….
358
345
338
Van
Gelder
Zn.
……………………
258½
251 246
1
/,,
H.A.L.
…………………………………
.
199½
196
191½
Amsterd.
Rubber
…………………
104½
‘100½
101
3
/4
H.V.A.
………………………………….
125½
121
120
Staatsfondsen
2½
pCt.
N.W.S.
……………………
751fr
747
e
73+
-3
1
h
pet.
1947
……………………
.
93
931!k
93lr
3
1
14,
pCt.
1955
1
……………………….
92
92½
‘
91%
3 pCt.
Grootboek 1946
91%
91
7
/g
91½
3
pCt,
Dollarlenmg
………………
93
92%
93g
Diverse
obligaties
3
1
h pCt. Gem. Rdam 1937
VI
97
96
3
/4
97%
3
1
/, pCt. Bk.
v.
Ned. Gem. 1954
11/111
89
3
/4
89
3
/4
.
90
3½ pCt. Nederi. Spoorwegen
95½
96
96%
3% ,pCt.
Philips
1948
……………
97%
98½
‘
98%
%
pCt. Westi,
ilyp.
Bank
91,
91%
91
‘)ex
div.e
J.
C.
BREZET.
Leeft met Uw tijd mee
Leest de E.-S.B.
Abonneert t! op
DE ECONOMIST
Maandblad onder rédactie:
van:
Prof. P. Hennipman,
A.
M. de Jng,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof.
G.
M. Venijn Stuart,
Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs
f
22.50;
fr. p. post
f
23.60; voor stu-
denten
f
19.—; fr. per post
f
20.10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
De Postcheque-
en ‘Girodienst
te ‘s-Gravenhage
o7
Elk pensioenfonds
-van enige omvang kan zonder extra kos-
ten zelf in aandelen beleggen. Voor de
onontbeerlijke voorlichting zorgt ons
Bureau voor Pensioenfondsen
DE TWENTSCHE BANK
Uw financiële raadsman
vraagt een –
arbeicisanalist
met enige ervaring.
Leeftijd: 25 tot 30 jaar.
Vooropleiding tenminste diploma
M.U.L.O.-B of
3-jarige H.B.S.
Eigenhandig geschreven sollicitaties, voorzien van een pasfolo van recente datum, te richten aan
de afde1ing Personeel van de Postcheque- en Girodienst, Spaarneplein 2 te ‘s-Gravenhage.
[
N.V. Kollinklijke Nederlandsche Petroleum
Man
gevestigd te ‘s-Gravenhage
In de op 30 mei 1956 te Amsterdam gehouden jaarlijkse
Algemene Vergadering van Aandeelhouders werd het
dividend over het boekjaar 1955 vastgesteld op
20°/s
in
contanten. Hiervan werd op 5 januari 1956 reeds 6
0
1s als
interimdividend betaalbaar gesteld. Het slotdividend be-
draagt derhalve 1
45/s
in contanten.
Dit slotdividend, dat, na aftrek van 15°/s dividendbetasting
f119,. per aandeel van f1.000,- en f11,90 per aandeel
van f 100,- bedraagt, is tegen inlevering van dividend.
bewijs No. 109 van de bewijzen van aandeel van 1 1.000.-
en van f lOO,-
van
woensdag 6 juni 1956 af betaalbaar
bij de onderstaande bankinstellingen in binnen- en
buitenland.
1 –
Tot het slotdividend op de aandelen van 1 50, ingeschre-ven in het Nederlandse Register van Aandeelhouders der
Maatschappij zijn diegenen gerechtigd te wier namc die
aandelen in dat Register staan ingeschreven op 11 juni
1956 bij sluiting der kantoren. Aan deze aandeelhouders
1
.
zullen door de Gemachtigde voor de Ovgrdrachten, de
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V. t Amster-
dam. uiterlijk II juli 1956 cheques worden toegezonden
voor het aan hen toekomende slotdividend ad
f 7,-
minus
lS°/s dividendbelasting =
f
5,95 per aandeel van
f
50,..
Houders van aandelen
op
naam van f 50.- ingeschreven
in het Nederlandse Registervan Aandeelhouders die
gerechtigd zijn het dividend zonder inhouding van Neder-landse clividendbelasting te ontvangen, dienen het bewijs
hiervan, met gebruikmaking van de hiervoor voorge-
schreven formulieren, ten spoedigste aan de Gemachtigdc
voor de Overdrachten in te zenden.
Amsterdam Nederlandsche Handel-MaatschappiJ. N.V.
Kas-Associatie, N.V.
Rotterdam
Nederlandsche Handel-MaatschappiJ, N.V.
Heren Van der Hoop. Offers
&
Zoon
‘s-Gravenhage
Nederlondsche
Hondel.Maatschapplj,
N.V.
Heren
SchilI
&
Capadose
New York
The Chase
Manhattan
Bank
Londen
MeSsrS. N. M. Rothschild
&
Sons
Parijs
MM. Lazard Çrères
&
Cle
Zürlch
Credit Suisse
Brussel
Banque de la SocIté Génrale do Belglque
Crédlt
Lyonnais
S.A.
s-Gravenhage, 30 mei 1956
All-round deskundige
op gebied van lelegging in onroerend goed (ook
hypotheken). Jarenlange ervaring in leidinggevende
functie bij grote instellingen. Volledig bekend met
acquisitie-beheer en administratie. Middelbare school-
opleiding, diploma’s makelaar o.g. en boekhouden. Be-
kend. met bouwkunde. Representatieve verschijning.
Gewend met mensen vân allerlei niveau om te gaan.
Vele goede referenties.
Wenst van betrekking te ver-
anderen;
Spoedige indiensttreding mogelijk. Brieven
onder no. E.-S.B. 23-1, Bur. v. d. Blad, Postbus 42,
Schiedam.
N.V. Gazelle Rijwielfabriek
v/h Arentsen
& Kölling
gevestigd te Dieren.
UITGIFTE van
f800.000,- aandelen aan toonder,
in stukken van f 1.000,-. nominaal,
voor de helft delende in de resultaten van het
boekjaar 1955/1956 en ten volle delende in de
resultaten van de volgende boekjaren.
De ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving
op boversvermelde aandelen, uitsluitend voor
houders van claims, openstelt op
Dinsdag, 12 juni 1956
van des voormiddags 9uur tot des namiddags 4uur
bij haar kantoren
te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
TOT DE KOERS VAN 100 pCt.,
op de voorwaarden van het prospectus d.d.’1 juni 1956.
Prospectussen en inschrijvingsformulieren zijn bij
de kantoren van inschrijving verkrijgbaar.
DE TWENTSCHE
BANK
N. V.
Amsterdam, 1 juni 1956.
HET INDUSTRIESCHAP ,,DE KANAALSTREEK”
(publiekrechtelijk lichaam, waarin 6 gemeenten samen-
werken inzake de welvaartsbevordering)
vraagt voor zijn bureau te Stadskanaal
EEN DIRECTEUR
Gezocht
wordt een kandidaat op academisch
niveau (bij voorkeur economische studierich-
ting) met initiatief en organisatie-vermogen.
Bekendheid met de maatschappelijke en eco-
nomische verhoudingen in n.o. Nederland
strekt tot aanbeveling.
Leeftijd niet beneden 30 jaar.
Geboden
wordt een zelfstandige, afwisselende
werkkring, waarbij de verzorging van het
contact met het bedrijfsleven een belangrijk
onderdeel van de taak van de te benoemen
functionaris zal gaan uitmaken.
Salaris f8000,— tot f11000,—, aanstelling
boven het minimum is in bepaalde gevallen
mogelijk. Woning beschikbaar.
Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven (geen bali-
point) dienen v66r 20 juni a.s. te worden ingezonden
aan het bestuur van het Industrieschap, Gemeentehuis,
Stadskanaal.