/
Econowisch
w
Statistische
———-
•
__Berichten
Promotieweigeraars
*
Drs. F. Kupers
Het Brusselse rapport over de
gçrneenschappelijke markt
Eén markt
*
Prof. Dr. J. A. de Haas
Advertising in the United States
*
Ir. T. P. Huisman
De Tarweconferentie beëindigd
*
Mr. H. G. M. van der Voort
De Beleggingswet
met een naschrift van Drs. F. L. G. Slooff
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
41e JAARGANG
No. 2030
WOENSDAG 16 MEI
1956
Amsterdam
tel. 62611
Rotterdam
–
tel.
117110
‘s-Gravenhage
.
tel.
184160
Utrecht
–
tel
12171
Groningen
.
tel. 22512
Arnhem
•
tel. 30446
Eindhoven
–
tel. 2543
krD
‘Z
te
i
iwte
t
c
d(
FACTUREERMACHINE
De schrijfmachine met hersenen.
R. JVEees & Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gravenhage
Delft. Schiedam
–
Vlaardingen
Albiasserdam
12872,28
1755,40
2500,00
1278,21
Alle rekenkundige
bewerkingen, ver-
menigvuldigen van
‘aantal en prijs, pro.
centenberekenin-
gen, optellingen en
aftrekkingen, wor-
den automatisch
uitgevoerd en auto-
matisch geschre-
ven.
Beheer en administratie
van vermogens
Executele en bewind-
•
voering
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel,postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België: Dr. J. Geluck, Zw(jnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar. Losse nummers
75
ct.
–
No. 2026 f. 2,—.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants; Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren. –
–
S
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. vws den Berg; Cli. Gla.rz; L. M. Koyck.
H. W. Lambe,:; J. Tinbergen; F. de Vries. Redacteur-SecretarIs: A. de Wil:
Adjunct Redacleur-Secretaris: J. H. Zoog.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELdE:
F.
Collin;
J.
E. Menen, de Wiknar:; 1. van TlcJselen; R. Vandepune; A. Vlenick.
16mei1956
ECONOMISCH-STA\TISTISCHE BERICHTEN
439
Promotieweigeraars
In personeelsannonces treft men nogal eens de mede-
deling aan, dat goede promotiekansen aanwezig zijn.
Een dergelijke mededeling is vermoedelijk ingegeven
door de veronderstelling, dat promotiekansen veelal
worden gerekend tot de belangrijkste factoren die een
betrekking attractief kunnen doen zijn. In haar algemeen
heid is deze veronderstelling zonder twijfel juist. Niettemin
zijn er lieden, die, wanneer de promotiemogelijkheid daar
is, daarvan geen gebruik wensen te maken. Aangezien
een dergelijk gedrag niet tot de uitzonderingen bleek te
behoren; zijn de mötieven die aan het besluit van een
aantal promotieweigeraars
ten grondslag lagen, in
Promotieweigerai
Amerika onderwerp van
studie geweest
1).
Hoewel
deze studie betrekking
heeft op één enkele onder-
neming en er derhalve in
geen enkel opzicht alge-
mene conclusies uit mogen
worden getrokken, zijn
de resultaten toch belang-
wekkend . genoeg om hen
hier beknopt weer te geven.
Allereerst een enkel
woord over de promotie-
regeling bij de betreffende
onderneming. Deze ge-
schiedt volgens kandidaat-
stelling. Alle werknemers,
die in principe voor een
bepaalde vacature in aan-
meriung Komen, ontvangen
een formulier, waarop de taak die in de nieuwe functie
zal moeten worden vervuld, is omschreven. Hun, wordt
verzocht op dit formulier kenbaar te maken of zij de
kandidatuur al dan niet aanvaarden, en zo niet of zij
dan ‘hun afwijzing met redenen willen omkleden. De
promotieevallen, die werden onderzocht, zijn die van
arbeider tot voorman, van voorman tot assistent-opzich-
ter en van assistent-opzichter tot opzichter. Hierbij dient
te worden opgemerkt, dat de functie van voorman nog
valt onder collectieve. arbeidsovereenkomst, maâr dat
assistent-opzichter en opzichter geen deel meer uitmaken
van de ,,bargaining unit”.
Van de
10.553
werknemers, die in de loop van de tijd
in principe voor promotie in aanmerking kwamen,
‘) Doris Springer: ,,W1,Y
employees
refuse promotion: a case study”,
gepubliceerd in ,,Personnel” van maart 1956.
aanvaardde 13 pCt. de kandidatuur niet. Het bleek, dat
het aantal arbeiders, dat niet voor bevordering tot voot-
man in aanmerking wenste te komen, verhoudingsgewijs
meer dan tweemaal zo groöt was als het aantal voor-
mannen en assistent-opzichters dat van verdere bevor-
dering
afzag.
De verandering van status – het verlaten
van de ,,bargaining’unit”, dat plaatsvindt bij de promotie
yan voorman tot assistent-opzichter – had geen aan-
wijsbare invloed op de beslissing der betrokkenen: het
percentage van weigerachtige voormannen was weinig
hoger dan dat der overeenkomstig handelende assistent-
opzichters. De in neven-
rs en hun motieven
staande tabel weergegeven
SnULL V1i V
‘.JIJJ,
Jij
IflILj
weigering, die in drie
groepen zijn verdeeld,
behoeven naar het ons
voorkomt geen toelichting.
Uit de vermelde motie-
ven leidt de samenstelster
van de betreffende studie
o.a. af, dat het belang, dat
wordt gehecht aan de tijd
gedurende welke en de om-
geving waarin de arbeid
moet worden verricht, toe-
‘neemt naarmate een hogere
functie wordt bekleed.
Voorts bleek het relatief
grootste aantal werknemers,
dat meende niet over vol-.
doende ervaring te be-
–
schikken, voor te komen
in de groep der voor bevordering in aanmerking komende
voormannen. Dit verschijnsel vloeit vermoedelijk voort
`uit het feit, dat de promotie van voorman tot assistent-
opzichter een grotere verandering van taken en verant-
woordelijkheden met zich brengt daii bevorderingen op
andere niveaus.’ Ten slotte wijst het feit, dat de voor
promotie in aanmerking komende voormannen en
,assistent-opzichters, zowel wat hun relatief aantal als
hun motieven betreft, als groepen Vrij veel met elkaar
gemeen hadden, maar in enkele opzichten van de groep
der te bevorderen arbeiders afweken, er volgens de samen-
stelster – althans in dit speciale geval— op, dat voorman-
nen ,,though not members of supervision in the company
organization, responded more like members of super-
vision than like their fellow workers in the bargaining
unit”.
Bevordering tot:
Voorman opzichter
1
Opzichter
Aantal weigeraars (in pCt. van het aan-
tal in aanmerking komenden)
15
7
6
Motieven (in pCt. van het aantal wei-
geraars):
A. niet geïnteresseerd in deze speéiale
Vacature:
wenat niet in de betreffende ploeg
25
42
–
41
wenst niet in de betreffende afdeling
13
17
23
B. niet geïnteresseerd in promotie:
acht zich physiek niet geschikt
ç
5
0
0
ambieert
geen
toezichthoudende
t
0
0
te
werken
…………………
14
6
e.d.
te
werken
………………
wil een andere betrekking
3
2
0
heeft
andere activiteiten
3
.
0
0
arbeid
…………………….4
–
acht de huidige functie beter
1
2
12
gebrek
aan ervaring
……………4
33
22
18
C.
niet geïnteresseerd, omdat zij menen
“-
geen
nadere
uitleg
……………..
toch niet uitverkoren te worden
2
0
0
D.
geen reden opgegeven
………..
–
7
1
0
Promotieweigeraars
…………………….
Het Brusselse rapport over de gemeenschappelijke
markt; één markt, door Drs. F. Kupers
…….
Acjvertising in the United States, door Prof. Dr.
.1. A. de Haas
………………………..
De Tarweconferentie beëindigd,
door
Jr.
T. P.
Huisman
……………………………
De Beleggingswet,
door Mr. H. G. M. van der
Voort, met een naschr?ft van Drs. F. L. G.
Slooff
………………………………..
Surinaamse Katittekeningen,
door G. C. A. Mul-
der, B. Sc., Ps. D
………………………
INHOUD
Blz.
.
‘Blz.
‘439 Internationale notities:
–
De Amerikaansé conjunctuur in het eerste
41
kwartaal van 1956, door Drs R. Iwema
…..
451
442 Ingezonden stuk:
445
Het aandeel van de boerenleenbanken in het
totale spaarderstegoed – en het welvaartspeil
in de landbouw, door Drs. H. Emanuel en G.
41
Loopik, met een naschrift van Mr. Ph. C. M.
4,
van Campen
………………………..
452
449 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brevet 453
AiTrEURSRECHT VOORBEHOUDEN
440
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
16mei1956
• -DE ARTIKELEN VAN DÉZE WEEK
Drs. F. KUPERS, Het Brusselse rapport over de gemeen-
schappeljké markt; één markt.
In dit artikel gaat de schrijver in op de meer uitge-
werkte regelingen, welke in het rapport-Spaak worden
voorgesteld voor. de gemeenschappehjke markt. Er
wordt een geldidelijke afschaffing van de belemmeringen
,van het onderlinge goederenverkeer voorgesteld, in 3
perioden van telkens 4 jaar, eventueel te verlengen mçt
een extra periode van 3 jaar. De verlaging der invoer-
rechten zal per goederengroep geschieden. Bij ‘dé vast-
stelling van de hoogte van de tariefmuur naar buiten
dient rekening gehouden te worden met de. uitspraak
van de G.A.T.T. hierover. Ook zal men de geleidelijke
afbraak van het binnentarief en de opbouw van, het
buitentarief cp elkaar’moeten afstemmen ter voorkoming
van zgn. ,,détournement de trafic”. Verder wordt
a
f
schaffing van de kwantitatieve invoerrestricties voorge-
steld. Op het gebied van het dienstenverkeer is het doel
te komen tot gemeenschappelijke regelingen, waarbij geen
discriminatie naar nationaliteit plaatsvindt; ook hier
wordt een overgangsperiode voorgesteld. Bij de land-
bouw is het ûitgangspunt eveneens geen discriminatie
naar nationaliteit.
Prof. Dr. J. A. DE HAAS, Advertising in the United
States.
Het bedrag dat aan reclame wordt uitgegeven in de
Verenigde Staten bedraagt jaarlijks $53 per hoofd. Tevens
‘is van 1940 op 1955 het totale bedrag aan afbetalings-
kredieten meer dan ver’viervoudigd. De spectaculaire
groei van de Amerikaanse economie is waarschijnlijk
mede een gevolg van gemakkelijke betalingsvoorwaarden
en uitgebreide reclame. Hoewel door ouderdoms- en
werkloosheidsverzekering een zekere koopkracht ge-
garandeerd is in tijden van depressie en de effecten-
speculatie is beperkt, is de opgebouwde topzware kre-
dietconstructie afhankelijk van voortdurende groei.
Bij de reclamè is de verleiding groot om te overdrijven,
vooral als de concurrentie fel is. De schrjçr geeft hiervan
enkele voorbeelden. De concurrentie is thans’ zeer sterk
in de automobielindustrie, waar het kopen op afbetaling
als zeer voordelig wordt voorgesteld. Het is verklaarbaar
dat de ,,dealers” in een verzadigde markt hiertoe hun
toevlucht nemen, maar voor destabiliteit vn de nationale
economie en voor de consument zijn’ ,,high pressure
advertising” en gemakkelijke’bet,alingsvoorwaaiden geen
onverdeelde zegen.
h’. T. P. HUISMAN, De Tarweconferenfie beëindigd.
In dit artikel schetst de schrijver eerst het beloop van
deze conferentie, daarna de voorwaarden en de betekenis
van dè nieuwe overeenkomst. Het doel van’deze con-
ferentie is het verzekçren van het’ beschikbaar zijn voor
dé importianden van tarwe en voor de exportlanden
van een afzetgebied tegen redelijke prijzen. Bij een we-
reldtarwe-export van 23 â 25 mln. ton, valt thang 8 â 9
mln, ton onder de overeenkofnst. Redenen hiervan zijn:
dat Groot-Brittannië buiten de nieuwe overeenkomst
blijft, dat jonge landen rekening houden met vergroting
van de eigen produktie en dat somniige landen de moge-
ljkheid overwegen om tarwe in te voeren via één der
– hulpscherna’s der Verenigde Stateh. Hoewel de over-
eenkomst nauwelijks 40 pCt. van de wereldtarwe-export
omvat kan er tdch een stabiliserende werking van uit-
gaan door de regelingen van prijsbeheersing en export-
sibsidies der, Verenigde Staten, terwijl de Canadese
Wheat Board zich bij het aldus tot stand komende ex-
po’rtprjspeil aansluit. De betekenis van de nieuwe over-
eënkomst is, dat men door het regelmatige contact
tussen. import- en exportlanden elkaars omstandigheden
en politiek leert kennen.
Mr. H. G. M. VAN DER VOORT, DeBeleggin.gswet,
met een naschrfl van Di’s. F. L. G. SLOOFE.
Schr. geeft in dit artikel zijn interpretatie van art. 5,
eerste lid, letter K, van het Wetsontwerp Wijziging van
art. 5, eerste lid van de Beleggingswet, waarin is gesteld
dat belegging mogelijk is in ter beurze van Amsterdam
genoteerde aandelen in overeenkomstig de Nederlandse
wet opgerichte maatschappijen, âlsmede in ter beurze
van Amsterdam genoteerde certificaten van en parti-
cipatiebewijzen. in zodanige aandelen. Schr. meent, dat
de Ontwerper heeft bedoeld ,,ter beurze van Amster-
dam genoteerde participatiebewijzen van overeenkomstig
de Nederlandse wet opgerichte beleggingsdepôts”. Eerst
bij deze interpretatie wordt de opname van participatie-
bewijzen onder de (nieuwe) beleggingsmogelijkheden
zinvol,’ In zijn naschrift concludeert Drs. Slooff, dat:
1 de prohibitieve bepaling inzake depôts met obligaties
een ,,slip of the pen” is; 2 het niet de bedoeling van de
wetgever is geweest om Rijksfondsen en -instellingen in
depôts met ook buitenlandse fondsen te laten beleggen;
3 Rij ksfondsen en -instellingen evenmin in depôtfractie-
bewijzen mogen beleggen en 4 beleggende instellingen,
die de Beleggingswet als norm nemen, niet in strijd met
de geest van deze wet handelen, wanneer zij beleggen
in Nederlandse partidipatiebewijzen, waarin obligaties
en/of buitenlandse aandelen zijn vertegenwoordigd.
– SOMMAIRE –
Drs. F. KUPERS, Le rapport de Bruxelles sur le marché
commun; marché unique.
Dans cet article l’auteur insiste sur les réglementations
détaillées proposées pour le marché commun dans le
rapport Spaak.
Prof. Dr. J. A. DE HAAS, La publicité aux Etats-Unis.
L’auteur traite des conséquences de la publicité pour
une économie nationale. Surtout en combiiiation is avec
du crédit pour facilités de payemënt, la publicité représente
un facteur ne contribuantpas â la stabilisation de l’éco-
nomie.
Ir. T. P. HUISMAN, La Conférence du froment s’est
te,’miné.
L’auteûr expose le développement de cette conférence
et les condition du nouvel accord. Environ 40%’de
l’exportation mondiale de froment y ressortit, â cause
de quoi’ sa vraie signification réside dans le maintien du
contact entre les pays importateurs et les pays exporta-
teurs.
Mr. H. G. M. VAN DER VOORT, La Loi portalt sur
les Investissements, avec un épilogue de Drs. F. L. G.
Slooff.
Mr. Van der Voort donéie son interprétation d’une
adjonction au projet de bi tendant â une modification
de la Loi portant sur les Investissements. Cela en rapport
avec les observations, faites par le Drs. F. L. G. Slooff
dans notre édition du 21 mars dernier.
16 mei
1956
CÖNÖM!SCfl-TATITISCHE BËkICHTEN
441
Het Brusselse rapport over de gemeenschappelijke markt
Eén markt
Gaven wij in het vorige nummer van dit blad een
overzicht van de algemene opzet van een gemeenschappe-
lijke markt, thans willen wij iets uitvoeriger ingaan op
de vrij uitgewerkte regelingen, welke in het rapport van
de groep deskundigen worden voorgesteld die sedert
augustus vorig jaar regelmatig in Brussel hebben ver-
gaderd onder leiding van de Belgische Minister van
Buitenlandse Zaken, Spaak.
De markten verbonden.
De eerste stap tot eenmaking vormt de afschaffing
van de belemmeringen van het onderlinge goederen-
verkeer. Dat vereist dus onder andere een afbraak van
de onderlinge invoerrechten. Dit is natuurlijk een diep
ingrijpend proces en het dient daarom geleidelijk te ge-
schieden èn aan de deelnemende landen de mogelijkhei’d
te laten tot een zekere vrijheid ten aanzien van de posten
die het eerst zullen worden verlaagd en welke beter
nog even kunnen wachten. Tenslotte moet het mogelijk
zijn om een land, dat ondanks deze voorzorgen toch in
moeilijkheden dreigt te geraken tijdelijk van zijn ver-
plichtingen te ontheffen door een zgn. clause de sauve-
garde.
De geleidelijkheid is gewaarborgd door het voorstel
om gedurende een eerste etappe van 4 jaar na het inwer-
king treden van het integratieverdrag de rechten als volgt
te verlagen: 10 pCL na ljaar, vervolgens nog eens 10 pCt.
na 18 maanden en ljaar later weer 10 pCt. In een tweede
periode van 4 jaar moeten de tarieven dan nogmaals
met 30 pCt. worden verlaagd, waarna in de derde en laat-
ste etappe geleidelijk de volledige afschaffing \’an alle
onderlinge rechten moet volgen. Zo nodig zou men nog
tot een extra periode van 3 jaar kunnen besluiten om daar-
in dit resultaat te realiseren.
Een zekere vrijheid wordt aan de deelnemende landen
gelaten t.a.v. de keuze van de goederen, doordat de
boven aangegeven verlagingspercentages slechts getnid-
deld voor een goederengroep behoeven te worden gehaald.
Nu ontbreekt er echter in Europa nog steeds een gemeen-
schappelijke douanenomenclatuur, zodat het niet wel
mogelijk is om onderling groepen naar goederen-
categorieën overeen te komen. Hiervoor is echter de
even ingenieuze als eenvoudige oplossing bedacht om
de goederen te groeperen naar de hoogte van het invoer-
recht. Zo onderscheidt men een groep goederen met
rechten van 0 tot 5 pCt., van
5
tot 10 pCt. enz. Binnen
dergelijke groepen of combinaties ervan kunnen de lan-
den dan het tariefverlagingsproces zodanig doseren dat
ze gemiddeld aan hun verplichting voldoen maar op
individuele posten een zekere vrijheid behouden.
Worden de onderlinge tarieven afgeschaft, naar buiten
dient een gemeenschappelijk tarief te worden gevormd.
De hoogte hiervan vormt een zeer belangrijk punt.
Landen met een van oudsher protectionistische tarief-
structuur zullen deze gemeenschappelijke buitenmuur
hoog willen maken, zeker wanneer ze tegen de andere
landen van de gemeenschap toch al hun tarief bescherming
moeten prijsgeven. Een land als Nederland daarentegen
heeft groot belang bij een zo open mogelijk contact met
de buitenwereld en is tegen het scheppen van een groot
protectinistisch gebied. Dat zou immers ook geheel in
strijd zijn met de economische redenering die tot de
wenselijkheid van een gemeenschappelijke markt doet
concluderen. Derde landen tenslotte die toch al met
lede ogen de teneming van de onderlinge handel aan-
zien, van dit soort unies het gevolg, voelen hun on-
behagen stijgen met elk punt waarmee het buitentarief
omhoog gaat.
Een zekere richtlijn vindt men in het General Agreement
on Tariffs and Trade (G.A.T.T.) dat in zijn artik1 XXIV
een uitspraak doet over de maximaal toelaatbare hoogte
van het gemeenschappelijke buitentarief van landen die
een
d2une-unie
aangaan. Hiervan wordt gezegd dat
dit ,,shall not on the whole be higher or more restrictive
than the general incidence of the duties and regulations
of commerce applicable in the constituent territories
prior to the formation of such union .. . . “. Dit is echter
niet meer dan een zeer algemene aanduiding en het geeft
weinig houvast als men staat voor de taak een concrete
methode aan te geveii om tot het nieuwe gemeenschappe-
lijke tarief te komen.
De berekening van dit tarief als ongewogen reken-
kundig gemiddelde van de bestaande rechten wijst het
rapport af: dit zou te hoog uitkomen om voor het
G.A.T.T. aanvaardbaar te zijn. Een weging van het
gemiddelde telkens met de importen van de betreffende
post, zou waarschijnlijk een veel lager resultaat dan de
eerste methode geven omdat immers verwacht mag
worden dat de invoer van goederen met hoge (en soms
wel prohibitieve) rechten veel kleiner zal zijn dan die van
goederen met lage tarieven. De hoge tarieven krijgen in
de berekening dan juist een laag gewicht en de lage
tarieven een hoog. Dezè methode wordt echter eveneens
verworpen – wegens te grote moeilijkheden voor de
berekening, naar het rapport zegt.- Gekozen wordt voor
een ongewogen rekenkundig gemiddelde echter met
dien verstande, dat eerst drie maxima worden vastgesteld
voor respectievelijk grondstoffen, haiffabrikaten en eind-
produkten en dat alle tarieven die daarboven uitkomen
voor de berekening op deze maxima zullen worden ge-
steld. Het rapport geeft intussen geen concrete getallen
voor deze maxima en dit zeer controversiële punt waarbij
grote belangen gemoeid zijn is dus nog opengelaten.
Het is overigens duidelijk dat niet zozeer de methode,
als wel de uitkomst beslissend is voor het oordeelin dezen.
Welke methode men ook kiest, men zal de geleidelijke
afbraak van het binnentarief en de opbouw van het ge-
meenschappelijke buitentarief op elkaar moeten afstem-
men, anders dreigt het gevaar van het zgn. détournement
•de trafic. Het gevaar dat een land aldus zijn goederen
via een ander land van de gemeenschap gaat invoeren,
om te profiteren van het lagere buitentarief aldaar, dreigt
zodra het verschil in de beide buitentarieven groter is
dan het binnentarief, als men even afziet van transport-
kosten etc. Het gesignaleerde gevaar kan natuurlijk alleen
in de overgangsperiode optreden, maar in die tijd moet
men daarvoor een regeling ontwerpen,.zoals het rapport
dan ook doet.
Ook van de verplichtingen in verband met de tot
standkoming van het buitentarief kan, met instemming
van de Europese Commissie, ontheffing worden verleend
Naar vanzelf spreekt zullen ook de kwantitatieve
restricties op de invoer moeten worden afgeschaft. Na
een buiging in de richting van de Organisatie voor
442
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
16mei1956
Europese Economische Samenwerking (O.E.E.S:) voor
het werk op dit terrein verricht, wordt vastgesteld dat de
door deze Organisatie gebruikte methode waarschijnlijk
niet veel verdere resultaten zal kunnen boeken. Die
methode komt erop neer dat een land om aan de voort-
schrijdende liberalisatieverplichtingen te voldoen telkens
voor een bepaald produkt het contingenteringsregime in
zijn geheel moet opheffen. Omdat men langzamerhand
de harde kern van produkten gaat raken die erg gevoelig
er voor zijn om aldus plotseling ,,op de tocht te worden
gezet” lijkt het beter naar een andere methode om te
zien. In het Brusselse Rapport wordt daarom voor-
gesteld om van alle daarvoor in aanmerking komende
produkten de contingenten jaarlijks met 20 pCt. te ver-
groten. Daardoor zullen ze geleidelijk ineffectief worden
en kunnen worden afgeschaft. Voor zover het contingent
nul bedraagt of zeer gering is, zou de geschetste methode
echter geen zin hebben. In dat geval zou men bijv. als
uitgangspunt kunnen nemen een contingent ter grootte
van 1 pCt. van de eigen produktie van het goed in kwestie.
Ook belemmeçingen aan de export naar deelnemende
landen in de weg gelegd, zouden in strijd zijn met het
principe van de gemeensçhappelijke markt; in vier jaar
zouden ze verdwenen moeten zijn. Dit zal wel geen aan-
leiding geven tot belangrijke moeilijkheden.
Vrij diensten verkeer.
Veel gewichtiger is het vraagstuk van de vrijheid van
het dienstenverkeer. Als men nagaat hoe weinig hiervan
nog in de Benelux, ig gerealiseerd, dan blijkt wel dat hier
een moeilijk probleem ligt.
Een bepaald tevoren op te stellen schema om tot ge-
leidelijke vrjmaking op dit gebied te komen, is niet te
geven door de grote heterogeniteit van al datgene wat
onder de naam diensten wordt samengevat. De Europese
Commissie zal hierbij dus een rol moeten spelen. Uitein-
delijk zal de toestand zo moeten worden dat de vele
regelingen die op dit terrein nodig zullen blijven, gemeen-
schappelijke regelingen zijn, waarbij er geen plaats is
voor een discriminatie naar nationaliteit.
Beide zojuist genoemde elementen: het afwijzen van
elke discriminatie naar nationaliteit maar ook de nood-
zaak van ingrijpen en dus dan ook volgens gemeen-
schappelijke regels, gelden wel zeer sterk voor het verkeer.
Wat eerstgenoemd element aangaat, wordt terecht
gesteld dat in de eindfase elke inwoner van de deel-
nemende landen vervoersdiensten mag aanbieden of
vragen binnen de gemeenschappelijke markt.
De noodzaak van een overgangsperiode wordt bepleit.
Daaraan wordt echter de vreemde beschouwing vast-
geknoopt dat het typische bij het verkeer is, dat een ver-
voersdienst de omstandigheden die in het eigen land
heersen op het terrein van de loonshoogte en andere
kostenfactoren tot op het gebied van een ander land
voert. Daaruit wordt dan de gevolgtrekking afgeleid dat
/
eerst nadat een 1armonisatie t.a.v. de hoogte der diverse
kostenfactoren heeft plaats gevonden door middel van
het vrije goederenverkeer, sprake kan zijn van een vrij-
heid van verkeer.
Hier wordt dubbel gezondigd. In de eerste plaats
geldt ook voor elk geëxporteerd goed dat het de kosten-
omstandigheden waaronder het is vervaardigd met zich
voert in het importerende land. In de tweede plaats is het
niet.juist dat tevoren tussen de landen alle kosten gelijk
moeten worden gemaakt alvorens de grenzen open
kunnen gaan. Zoals wij nog zullen zien, wijst het rapport
zelf deze gedachte in een latere beschouwing af.
De grote’weerstanden waarop in sommige landen de
vrijmaking van het verkeer stuit, zullen niet vreemd zijn
aan deze kriptische passages.
Later in het rapport wordt het verkeer nog in een
afzonderlijk hoofdstuk aan de orde gesteld. Daarin wordt
dan aandacht geschonken aan het element van de gemeen-
schappelijk op dit gebied te treffen regelingen. Wij
vinden daar de belangrijke uitspraak dat de vefvoers-
ondernemingen ernaar moeten streven om zo spoedig
mogel4jk self supporting te worden. Als men denkt aan
de enorme jaarlijkse verliezen van de Franse en Duitse
spoorwegen is dit geen geringe eis.
De landbouw.
Eveneens een apart hoofdstuk heeft dë landbouw
gekregen.
Ook in dit geval is het juiste principe van afwezigheid
van discriminatie naar nationaliteit een van de uit-
gangspunten.
De vrije uitwisseling van agrarische voortbrengselen
moet tegelijk met die van de overige produkten van de
economie worden gerealiseerd. Ook hier echter moet
men recht doen aan het speciale karakter, met name i.v.m.
het gevaar voor instabiliteit door de wisselvalligheden
van hetklimaat en de inelasticiteit van de vraag.
Men zal dus ook hier tot
gemeenschappelijke
regelingen
moeten komen met onder andere als uitgangspunten:
stabilisatie van de markten en het handhaven van een
voldoende opbrengst voor de ,,normaal produktieve”
bedrijven.
Voor zover deze regelingen niet nodig zijn zal men
vrije concurrentie laten heersen binnen de gemeenschap-
pelijke markt en de protectie t.o.v. derde landen zoveel
mogelijk beperken. Loffelijk klinkt de waarschuwing
tegen het scheppen van één groot protectionistisch ge-
bied, maar de tegenstand tegen dit alles zal niet gering
zijn.
Lag in het voorgaande het accent vooral bij het op-
heffen ian de belemmeringen, de rest van het rapport-
Spaak is in hoofdzaak gewijd, aan de problematiek rond-
om de vereiste gemeenschappelijke actie. Hierop zullen
wij in een slotartikel ingaan.
‘s-Gravenhage.
P. KUPERS.
Advertising in the United States
There is no country where advertising is more highly
developed than in the United States. Now that ,,commer-
cials” have invaded the British ether waves it may be
df interest to examine spme aspects of American adver-
tising.
The annual bill for advertising paid by American
business is impressive. In 1948 it amounted to
$ 4,864,000,000. It increased to $ 7,150,000,000 in 1952
and $ 8,500,000,000 in 1955. This means that today these
annual expenditures amount to more than $ 53 per capita.
From the point of view of the individual manufacturer
or retailer it may be claimed that outlays for advertising
16mei1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
443
are more than justified as long as they prove the most
effective way to increase sales and profits. There are,
however, some questions that may be raised with respect
to the national and consumer’s aspects of advertising.
‘The combination of large scale advertising and easy.
consumers’ credit may affect the national economy
unfavorably.’ Today practically every consumers’ item,
with the exception of food, can be bought on credit.
This is true not only of such relatively durable items as
autos or kitchen and household equipment. Today,
clothing, shoes, jewelry may all be bought on the install-
ment plan, often with no down payment and installments
to run not infrequently as long as three years. Recently
even railroads and airlines have been offering a ,,travel
now, pay later” plan. As a result, consumers’ credit in
the form of installment credit has increased from
$ 7,222,000,000 in 1940 to $ 30,125,000,000 in
1955.
It would seem that the spectacular expansion of Amen-
can business can in large measure be credited to the ex-
pansion of a consumers’ demand stimulated by easy
credit and extensive advertising.
Industrial expansion has thus been built increasingly
upon anticipated earnings. It is claimed by some that
this means progr
ç
ss: the antithesis of stagnation. But is it
building a stable economic system? Does not the present
structure demand continued expansion for its very life?
Is there nö limit? What will be the effect of even a moderate
slowing down of economic activity? Is it not possible that
there may be a rate of growth that may be undesirable?
It i undoubtedly true that conditions today are more
favorable than they were at the time of the 1930 collapse.
Today most bank accounts are insured by a government
agency up to $ 10,000. Old age and unemployment in-
surance guarantee a measure of purchasing power even in
times of depression. Speculation on the stock exchange
is now restrained by government regulation. Nevertheless,
there is being built a topheavy credit structure depending
upon continued growth.
Although obviously the granting of easy credit bears
the major responsibility for this development, advertising
which stimulates the desire to buy comes in for its share
of responsibility.
In oneway the consumer may be said to benefit from
advertising.
He now learns of new and presumably better products.
He is told where and how to acquire them. As he does
acquire them his enjoyment is increased. Since we live
in a world which gauges the level of civilization by the
number of gadgets available to man, advertising may
thus be said to be a powerful factor in the advancement
of civilized living.
High though the cost of advertising may be, it is not
likely to increase the price of advertised goods to the
consumer. The largest advertising outlays are made by
producers facing the most severe competition. Adver-
tising enthusiasts see therefore nothing but benefit to the
consumer.
There is, however, another aspect of importance to
the consumer.
1f he is to buy the advertised products, if he is to do so
even if he has no present funds available, if in many cases
he really does not need the goods, the least that can be
expected is that he shall ije told the truth about them
The temptation to exaggerate and to make untrue
statements is great, especially when competition becomes
keen.
The remedy is easy to find but difficult to apply. Some
reputable newspapers refuse advertising space to firms of
whom they know that they are misrepresenting their
goods. The newest advertising medium, television, has
a long way to go in this direction. It is today the princi-
pal offender.
In 1914 the Federal Trade Commission was created.
The act establishing it said ,,unfair methods of competition
in commerce are hereby declared unla’ful”.
Apart, from the fact that the Commission, being a
federal body, has little or no authority over commerce
that is not interstate but limited within the confines of
one of the states, its action with regard to ,,unfair” prac-
tices was limited to affording protection against compe-
titors.
The act was amended in 1938. Under Section
5
the
obligation is recognied to give protection to consumers
as well as to producers. A false advertisement is defined
as one which is misleading in a ,,material respect”. In
other words, the act does not protect thé consumers by
insistence on ,,absolute truthfulness”. It was thought
that enforcement of absolute truthfulness would prove
impossible. Moreover, it was assumed that consumers
will discount obviously exaggerated claims.
Under this act the Commission has repeatedly taken
action to put a stop to untruthful advertisements princi-
pally in the field of food, drugs, and cosmetics.
Truth, however, is a rèlative term. It is possible to
make statements that are true but which nevertheless
are misleading and are intended to mislead.
The more than 4,000 advertising agencies that serve
American business have become past masters in the
subtle art of deceiving while being truthful.
As may be expected, the field of medicine offers the
most attractive field.
One headache remedy is advertised extensively on the
television. Listeners are advised ,,if you have an or,dinary
headache” the tablets will bring relief. Of course, the
advice is added that if your headache is not ,,an ordinary”
hea4ache you should consult your doctor. No one can
find fault with such a message. The advertiser knows of
course that he can count on the inertia of the listeners.
They are not going to the doctor. They will be satisfied
with self-diagnosis.
The manufacturens of one of the many vitamin prepa-
nations uses a similar method. Again, he makes no state-
ment to which ‘the medical profession can legitimately
object. The argument runs that ,,If you feel tired and are
lacking in energy you may be suffering from a vitamin
deficiency”. This is undoubtedly true. But once again
the advertiser is counting on the tendency toward self-
diagnosis when he continues ,,If that is your trouble,
take our vitaminstablets and feel strong again”.
An even more deceptive and subtle message comes
from a firm selling a hair tonic. This is truly a remarkable
preparation. This lotion, so it is claimed, ,,kills on
contact the genms most doctors associate with infectious
dandruif”. The advertiser can count on the fact that
very few if any of his potential customers will ask, ,,Do
T have ‘infectious’ dandruif?”. He would not even know
whether such a complaint actually exists. Nor will he
ask what truly scientific evidence is presented in the
claim that ,,most” doctors have expressed an opinion
regarding it, if indeed they have, nor will he inquire
whether by putting the lotion on his hair it will come
in ,,contact” with the bacteria or whether they are living
inaccessibly within the skin.
444
ECONOrIISCH-‘STATISTISCHE BERICHTEN
16mei 1956
Ever since the price of coffee bas gone up, the firms
that package coffee have appealed to the public by
claiming that by buying their particular brand customers
•, will save money. One manufacturer of ,,instant” coffee
c1aims that his bottlewith a two-ounce net content hoids
more coffee than a similar bottle of the same weight
contents sold by competitors because his ,,instant”
coffee consists not of hollowbut of solid ,,flavor buds”.
A variation on the old gag, ,,What weighs more – a
pound of lead or a pound of feathers?”.
Another packager advertises his coffee as ,,mountain
grown”. No custorner has the remptest notion what
\’irtue this represents but it sounds superior. The pure
mountain air must have some desirable effect. Theclaim
is truthful because practically all coffee is grown at
elevations between 1,000 and 3,000 feet.
Some claims are so absurd or self-contradictory as
to border on the dishonest. 1f you want ,,natural sleep”
you are advised to dope yourself with a ,,harmless”
sleeping pili.
A manufacturer of a dry, ready-to-use, cake mix telis
us that his is superior to all others because every package
contains half a dozen ,,country fresh egs”. In all proba-
bility the package reaches the kitcheii of the consumer.
several months after it left the factory. How fresh are
6 months old dried eggs?
Competition in the automobile industry has reached
its limit today. The new year found 800.000 cars in the
dealer inventories and new 1956 models are now shipped
to dealers who must seli the flood of cars shipped to
them by the factory or lose their dealer franchise.
The manufacturers aid their dealers by introducing a
numbr of meaningless gadgets that they trust will appeal
to the customers. 1 have driven cars since 1907 but 1
have never. felt the need of the recent ,,improvement”
which makes it possible to move the driver’s seat upward,
downward, forward and backward by merely pressing a
button.
Recently, automobile manufacturers have found it
possible to attract more buyers, b offering increased
horsepower. Cars are now advertised to have 250 or
even 300 horsepower. 1f the buyer bas some qualms
regarding the wisdom of driving such a mechanical
monster he is assured that such power makes driving
• much safer, since it will be available in ,,an emergency”.
The increase in automobile fatalities from 28,000 in
1945 to nearly 39,000 in 1955 may raise some doubts
regarding the accuracy of this claim. But whether true
or not
9
it selis cars.
The manufacturers are giving the dealers another bit
of assistance by no longer advertising, as formerly, what
•
the f.o.b. price of. their cars is.
This places dea1er in an iifiportant bargaining posi-
tion. The purchaser is kept in the dark regarding the fair
• price of the car he wishes to buy.
The dealer, now swings into action. The dealer associ-
ation publishes suggested prices to be paid for used
• cars of different make§ and vintage. In the wild scramble
for buyers, many dealers are now offering to pay $ 500
and even $800 more for a used car than the price indica-
ted in this handbook. They are truthful. They actually
pay these prices. What they do not telt their customers
is that the sales price of the new car is correspondingly
increased to. make up the difference. This fact may be
effectively obseured by. the charges made for ,,extras”
which, of course, every car buyer wa
“
nts. These extras are:
power steering, power brakes, tinted glass, heater, radio,
white-wall tires, cigar lighter, special upholstery, fog
lights, movable driver seat, windows that open and close
by jressing a button, ,,porcelainized” paint, two-tone
paint, protective undercoating and a long list of other
,,extras”. No buyer has any notion of the• ,,fair” price
of any of these and he may find it difficult to buy a car
without these ,,extras”. He is discouraged also by the
fact that the dealer refers to such a car contemptuously
as ,,stripped”.
Where the dealers make their real profit ig often by
the credit they allow. Car advertisements only very
exceptionally mention a price. They do mention the
attractive fact that it will take only $ 60 a mQnth, or,
better stil! only $ 2 a day to acquire them. This mèans
that almost.anyone can afford it.
There the buyer is likely to get caught in obscure
financial calculations. Often the buyer does not stop to
inquire for how long these monthly payments will con-
tinue. A jeweler of my acquaintance advertised a watch
for sale at the attractive price of $ 3 a month. He disco-
vered that he was able to sell to customers with equal
facility whether 20 or 25 payments were to be made.
The $3 is what attracted buyers. . –
Car dealers have a sonewhat similiar experience.
The buyer must, of course, pay interest On his ban.
There again the dealer has the advantage. He may state
correctly, that the interest rate charged is 6 pCt. per
annum. But in many cases the .buyer is not aware of the
fact that he will pay 6 pCt.,.. not on the diminishing
principal, but on the entire amount throughout the life
-of the contract. The total amount is, moreover, increased
by a ,,financing charge” and sometimes by additional
charges, the meaning of which is not dear to the purcha-
ser. All this increases the amount of”the principal and
the total amount of the interest to be paid. Cases are
known where by skilful manipulation the dealer succee-
ded in loading the buyer with an interest charge amoun-
ting to more than
.25
pCt.
To be sure, reputable dealers do not -stoop to such
practices. .,They find it difficult, however, to meet this
type -of competition. –
The advertised statements of these less scrupulous
dealers are entirely truthful. They do give high trade-in
allowances; they charge oniy 6 pCt. on the &incipal sum;
they sell a car for $ 2 a day. All this is true but the real
facts are hidden.
It is possib!e to feel a certain sympathy for the automo-
bile dealers. The market is glutted; many dealers will
probably go out of büsiness; many factories will be forced
to curtail production.- It should be dear, however, that
from the point of view of national economic stability
and from the point of view of the. bonsumers, high-
pressure advertising and attractive-sounding consumers’
credit are not proving unmixed blessings.
The wave of selling in the stock market that develops
whenever it becomes likely that President Eisenhower
will not be a candidate for ree1ectionis only one of the
many indications that the business world is in a condition
of precarious equilibrium. The house built by adver-
tising and long consumers’ credit may prove to have
been built on sand.
Claremont (California).
J. ANTON DE HAAS.
16mei1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
445
De Tarweconferentie beëindigd
De onder auspiciën der Verenide Naties te Genève
en Londen gehouden internatiQnale conferenties van bij
de import en export van tarwe geïnteresseerde landen,
ter bespreking van een nieuwe internationale tarwe-
overeenkomst, heeft niet minder dan 11 weken nodig’
gehad om tot resultaat te komén.
Dit resultaat is, dat weder een overeenkomst is onder-
tekend met dezelfde doelomschrij ving: het verzekeren
van het beschikbaar zijn voor de importianden van tarwe
en voor de exportlanden van een afzetgebied tegen
redelijke en stabiele prijzen. –
De oude overeenkomst, die per 1 augustus
19,53
voor
drie jaren werd aangegaan en dus 1 augustus 1956 eindigt,
zal per die datum vervangen word.en door de thans vastge-
stelde.. 0k deze nieuwe overeenkomst zal drie jaren
gelden.
Dat de conferentie zoveel tijd in beslag heeft genomen
is aan de volgende factoren te wijten: aan de vele van de
zijde der importianden ingediende amendementen op de
oude overeenkomst en aan de moeilijkheid overeffin-
stemming te bereiken over kwantiteiten, prijzen en duur
der overeenkomst.
Ten eerste waren op vele artikelen der otide overeen-
komst, die uiteraard basis was . voor deze bespreking,
amendenenten ingediend. Zo’ waren er verschillende, die
gericht” waren op het scheppen van zekerheid, dat de in
enkele importianden herstelde vrije handel geen hinder
van deelnanie aan deze overeenkomst zou ondervinden,
althans zolang zich de tarweprjzen tussen de minimum-
en de maximumprijs der overeenkomst zouden blijven
bewegen. Inzonderheid nu het Verenigd Koninkrijk ook
thans weer niet bereid bleek mee te doen en er dus een
grote koper op de wereldmarkt is, die buiten de overeen-
komst koopt, is het voor d andere impo’rtlanden van
belang, dat de prijzen en condities alsmede het aanbod der
diverse tarwe-graderingen ,,outside” niet gunstiger uit-
komen dan welke bij ,,inside” kopen gelden. Ook is het
gewenst voor een handeldrijvend tarwe-importland als
bijv. Nederland, niet belemmerd te worden bij re-export
van uit leden-exportlanden geïmporteerde . tarwe, hetzij
in de vorm van bloem, hetzij in de’vorm van tarwe. Deze
belemmering kan ontstaan, doordat het land waarheen
gere-exporteerd kan worden, als eis stelt, dat het in te
voeren kwantum van zijn onder de overeenkomst ge-
garandeerde hoeveelheid moet worden afgeschreven. Dit
brengt met zich de wen”selijkheid, dat het ene land een
zeker kwantum. aan het andére kan transfereren, of dat
zonder meer ,,resale” wordt toegestaan mt overboeking
van het kwantum en weI automatisch, zonder – zoals
dat onder de huidige overeenkomst het geval is – onder
–
hevig te zijn an de goedkeuring van de council.
Een amendement van dezelfde strekking betrof het
‘scheppen van zekerheid, dat bij het éventueel inwerking-
treden der afnameverplichting voor de importlanden (bij de
minimumprjs) bij het vaststellen van de omvang dezer ver
–
plichting niet alleen het reeds in dat jaar onder de over-
eenkomst gekochte kwantum in aanmç,rking zou worden
genomen, maar ook dehoeveelheden, die een importiand
reeds in de deelnemende exportlanden, mocht hebben ge-
kocht
buiten de
overeenkomst. Tot goed begrip dient erop
gewezen te worden, dat de grondgedachte der overeen-
komst is, dat tussen de minimum- en maximumprijs geen
wezenlijke verplichtingen bestaan, noch om té kopen,
noch om te verkopen. Deze’verplichtingen ontstaan pas
als de prijs daalt beneden het minimum of stijgt boven-het
maximum. In het eerste geval kan elkimpbrtland alsnog
verplicht worden zijn volle jaarkwantum (voor zover
nog niet onder de overeenkomst gekocht is) tegen de
minimumprijs te kopen en in het geval de prijs bovën het
maximum uitgaat, kan elk exportland verplicht wordei
zijn volle jaarkwantu’m tegen de maximumprijs af te
leveren. –
Andere van importeurszijde komende aniendemnten
betroffen het scieppn van een regeling bij grote eigen
oogst. Dit betrof landen met inderdaad zeer sterk wisselen-
de oogsten, als bijv. die, gelegen rond de Middellandse
Zee. Deze laatste voorstellen beoogden de mogelijkheid te
openen,,om bij grote eigen oogst èf van de aangegane ver-
plichte import in dat jaar geheel of gedeeltelijk af te
komen, èf deze uit te smeren over meerdere jaren. Bij al
deze amendementeh stond kennelijk op de achtergrond de
vrees, dat de prijzen tot beneden de vast te stellen mini-
mumprjs zouden kunnen dalen, in welk géval de genoem-
de verplichting pas in werking kan treden.
De amendementen vorderden nogal tijd van discussie.
De goede zijde dezer conferentie was, dat naast de
reeds aan’de overeenkomst deelnemende exportlanden: de
Verënigde Staten, Canada, Australë en Frankrijk, ook
Argentinië, ‘Uruguay en Zweden aan de discussies deel-
namen en in principe zich bereid verklaarden mee te doen.
Frankrijk, dat thans meedoet voor 10.000 ton (met een
export het laatste jaaf van 1 â 2 mln. ton), dus alleen maar
om er bij te zitten, vrklaarde nu voor een groot kwantum
te willen inschrijven. Met deze exportlanden als leden is
de massa Van’ de wereldtarwe-export onder de overeen-
komst te brengen en kan deze dus meer waarde hebben
dan in het verleden.
Toen men dan bok besloot, dit’ was in dé februari-
bijeenkomst, om door veftrouwelijke opgave aan de voor-
zitter een indruk te krijgen van de door de importlandeii
in te schrijven kwanta, wa”s de verwachting, dat deze wel
Hoger zouden kunnen zijn dan in de oude overeenkomst,
inzonderheid daar de opgave werd gevraagd in de vé’r
–
onderstelling, dat alle genoemde exportlanden zouden
meedoen en de discussies’ over de amendementen, de
prjzenen de duur der overeenkomst ten genoegen van de
importlanden zouden verlopen. De uitkomst was teleur-
stellend.
Wel waren er landen, die, met het oog op het feit dat
Argentinië, Uruguay en Zweden ‘als lid mochtèn worden
beschouwd, bereid waren van hun totale import nu een
groter percentage onder de overeenkomst. te brengen,
maar bij ‘vele kwam een lager kwantum
,
te voorschijn.
‘Nu is onder d’lopende overeenkomst het totale kwan
tum reeds zeer onbevredigend. Tegenover de totale jaar-
lijkse export der vier thans deelnemende exjortianden
van rond ’17 mln.’ton en een wereldexport van 23 â 25
mln, ton staat. namelijk ‘slechts een totaal gegarandeerd’
kwantum van 10 â 11 mln, ton, nog niet ‘de helft van de
wereldexport. Toen Groot-Brittannië nog meedee’d, wâs
dit kwantum 5. mln, ton hoger. Te Genève kwam echter
slechts een tôtale hoeveelhéid te’ voorschijn van 8 â 9
mln, ton, dus belangrjk”minder in plaats van méér dan
önder de huidige overeenkomst.
Uit de uitvoerige besprekingen hierover kwam naar
\Qren, dat vele landen, vporal ook jonge’ opkornend
landefi rekenen op een’ verder stijgende eigen produktie,
446
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
16mei1956
omdat, zo was een der motieven, men daarmede’doUars
op de invoer kan sparen en deze kan gebruiken voor de
invoer van andere, voor de economische opbouw van het
land zeer nuttige, goederen. Ook is het mogelijk, dat
sommige landen wat zuinig waren met hun opgaaf met
het oog op een kans te kunnen profiteren van tarwe-invoer
via een der hulpschema’s der Verenigde Staten, die buiten
de overeenkomst vallen.
Verder bleven voorlopig de kwanta buiten beschouwing
die bijv. Argentinië op bilaterale basis met nabuurlanden
heeft overeengekomen.
En tenslotte speelt uiteraard de reeds genoemde ge-
dachte, dat er meer kans bestaat op het komen op de
minimumprijs dan in 1953 en daarmede op werkelijke
verplichting tot afname, ook wel een rol.
De exportianden vonden de opgegeven kwanta vol-
komen onbevredigend..
Bij de verdere besprekingen, die desalniettemin werden
voortgezet en waarbij praktisch alle door de importlanden
ingediende amendementen door de exportlanden werden
afgewezen, is de animo tot yerhoging der kwanta er niet
beter op geworden; integendeel, enige cijfers werden nog
verlaagd.
Toen eindelijk over de prijzen werd gesproken, bleken
de meningen ook hier ver uit elkaar te liggen en is uit-
eindelijk zowel de huidige maximum- als de minimumprijs
met slechts
5
dollarcent per bushel (ca. 70 ct. per 100 kg)
verlaagd, zodat zij nu zullen zijn respectievelijk $ 2 per
bushel (ca.
f.
27,94 per 100 kg) en $ 1,50 per bushel
(f. 20.96 per 100 kg). Dit zijn weer de prijzen voor Mani-
toba 1 Fort William/Port Arthur, Canada. Dit is een top-
kwaliteit, zodat de andere graderingen hieronder blijven.
Voor de berekening der c.i.f.-prjs Rotterdam moeten
de landvracht in Canada, de overslag en de zeevracht bij
bovenstaande minimum- of maximumprijs worden opge-
teld. Uiteraard zijn deze sterk schommelend. Nemen we
deze kosten op rond.f. 6 per 100 kg, dan betekent het
nieuwe minimum- en maximumprjsniveau voor, in Neder-
land geleverd, rond
f.
27 resp.
f.
34 per 100 kg.
Zelfs over de duur der overeenkomst kwam niet gemak-
kelijk overeenstemming tot stand, omdat de Verenigde
Staten eerst slechts een termijn van één jaar en later een
van slechts twee jaar voorstonden. Uiteindelijk zijn ze
akkoord gegaan met drie jaar.
Voorts zijn, op verzoek van Groot-Brittannië, enige
besprekingen gewijd aan de vraag, of niet de Council tot
taak moet hebben het surplusprobleem te bestuderen en te
helpen oplossen. De verwachting, dat Groot-Brittannië
met uitgewërkte voorstellen zou komen, werd al spoedig
de bodem ingeslagen en aangezien de Council reeds het
recht heeft tot deze studie en ook het recht heeft met ande-
re internationale organisaties contact te onderhouden, is
er niets nieuws uitgevonden. De vergadering bleek van
oordeel, dat hier geen dubbel werk moet worden verricht
en daar het tarwesurplusprobleem niet los te zien is van
bijv. de voergraanmarkt en andere aspectèh, het beter is
dit vraagstuk in de eerste plaats over te laten aan de
F.A.O., de internationale Organisatie, die zich al lang op
dit gebied beweegt, doch bereid te zijn hier hulp te ver-
lenen en zo mogelijk te stimuleren. In deze geest is de re-
dactie in de nieuwe overeenkomst iets uitvoeriger gesteld.
Nederland heeft, behoudens uiteraard de nog benodigde
parlementaire goedkeuring, zijn kwantum van 675.000 ton
in de oude overeenkomst slechts verhoogd tot 700.000 ton
en deze 700.000 ton is eerst op de laatste dag toegezegd,
na de verzekering van de zijde van de exportlanden, dat
wij bij ,,inside” kopen geen enkele belemmering zouden
ontmoeten van onze Vrije handel, behoudens wellicht een
enkele uitzondering, waarvoor de. 700.000 ton intussen
nog de nodige speling laat, daar onze totale jaarlijkse
import meer dan 800.000 ton bedraagt.
De betekenis der nieuwe overeenkomst.
Het is begrijpelijk, dat zelfs de deelnemende landen zich
de vraag zullen stellen, wat zij nu feitelijk aan deze over-
eenkomst hebben. Men kan toch moeilijk volhouden, dat
van een overeenkomst, die, zoa1smomenteel de zaken
staan, 30 â40 pCt. zal omvatten van de wereldimport
en -export van tarwe, een stabiiserende werking kan
uitgaan.
Nu wij al enige jaren met ongekende tarwesur-
plussen te maken hebben (ongeveer genoeg voor twee
jaren wereldexport) had mogen worden verwacht, dat de
prijs al lang onder het minimum zou zijn gedaald en de
afnameverplichting zou werken. Dat dit niet het geval is
en de Maiitoba 1 nog trouw, een prijs ‘doet van rond
$1,75
per bushel, bewijst, dat hier een ander stabiiserend
element dan de overeenkomst werkzaam is. Dit element
wordt gevormd door de regelingen van prijsbeheersing en
exportsubsidie der Verenigde Staten. Doch deze zouden
niet voldoende zijn, als niet inzonderheid de Canadese
Wheat Board zich bij het aldus tot stand komende
exportprjspeil aansloot.
Op zichzelf kan men de exportlanden met hun gemono-
poliseerde of althans volkomen gecontroleerde aankoop
en export niet helemaal ongelijk geven, als zij beweren,.
dat verdere prijsverlaging de afzet nauwelijks zou beïn-
vloeden, daar bijna elk importland zijn eigen tarweprijs-
niveau handhaaft, een prijsniveau, dat in de meeste ge-
vallen hoger ligt dan het niveau, waarop de tarwe thans
wordt geïmporteerd. Een lagere exportprijs zou het ver
–
bruik in de importianden dus als regel niet doen vermeer-
deren, noch de produktie beperken.
Bovendien is er nog een ander motief, dat gebruikt
wordt om de boven het minimum liggende prijs der Mani-
toba
1
te verdedigen, in welke verdediging intussen tevens
een bewijs ligt van de onvolmaaktheid der overeenkomst.
Dit motief luidt als volgt: er mog dan een zeer grote
‘voorraad aan tarwe opgeslagen zijn, inzonderheid in de
Verenigde Staten en Canada, maar dat wil niet zeggen,
dat de topkwaliteit, de Manitoba T, nu ook overvloedig
aanwezig is. De Manitoba T maakt maar een gering per-
centage van de wereldhandel uit en de produktie ervan
raakt men tegen de huidige prijzen gemakkelijk kwijt. Van
de lagere kwaliteiten, bijv. Manitoba V, was het laatste
jaar extrâ veel aanwezig en daarvan is de p’rijs dan ook een
tijdlang meer dan normaal onder de prijs van de Manitoba
1 gedaald. Deze en enkele andere soorten zijn feitelijk, zo
zeggen de exporteurs, een tijdlang öp de minimumprijs of
zeffs daar beneden verkocht. Men ‘bedoelt hier met
minimumprijs niet de
$1,55
(het huidige minimum voor
Manitoba T), maar $
1,55,
verminderd met een normaal
kwaliteitsverschil. Dit ,,normaal” is dan een vaststelling
door de exportlanden zelf, want het is nog nooit zover
gekomen, dat zij, zoals de huidige overeenkomst regelt,
de Council hebben verzocht vast te stellen, dat een bepaald
type tarwe de minimumprijs niet doet. De Council zou in
dit geval het advies van de ,,Committee
011
price equi-
va1ents”moeten inwinnen en daarna beslissen.
Tot nu toe is het nog steeds niet zeker, wat precies de
minimumprijs is voor elk type tarwe, behoudens voor
Manitoba T, in de overeenkomst genoemd. Daar de prijs-
16 mei
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
447
verschillen nu eenmaal niet alleen samenhangen met de
kwaliteit, maar ook in sterke mate met het aanbod van
elk type, is dit niet zo eenvoudig op te lossen en is het
begrijpelijk, dat de exporteurs het niet op een verplichting
tot afname tegen de minimumprijs laten aankomen, met
al de moeilijkheden daaraan verbonden. Hier spreekt ook
e’en woordje mee het voordeel, dat daaruit zou voort-
vloeien voor Groot-Brittannië, dat, als buitenstaander,
dan van de lagere prijs voor buiten de overeenkomst ge-
kochte tarwe volledig zou profiteren.
Indien men dit alles overweegt komt de vraag naar
voreii, waarom niettemin de exportlanden, en dat zijn er
nu 6 of 7, en de importlanden weer een nieuwe overeen-
komst aangaan en wefficht ook ratificeren. De expôrtlan-
den regelen in feite toch zelf reeds de prijzen.
Het antwoord moet men niet zoeken in de tevredenheid
over de werking van de huidige overeenkomst, noch in de
overtuiging, dat de nieuwe overeenkomst met alle belang-
rijke exportianden er in (maar met een totaalkwantum,
dat nog lager is dan thans) een rechtstreekse stabiiserende
invloed zal uitoefenen. Neen, de reden ligt ergens anders.
Door de jaarlijkse bijeenkohisten van importlanden en
exportlanden, en de regelmatige bijeenkomsten van het
dagelijks bestuur vinden vaak kritische discussies plaats,
waardoor men elkaars omstandigheden en politiek leert
kennen; men bereikt ermede, dat de exportlanden met hun
exportmonopolies de afnemende landen zoveel mogelijk
gelijk behandelen, de in de praktijk voorkonende en niet
altijd doelbewüst plaatsvindende discriminaties worden
afgeremd, en ofschoon men geen invloed heeft, noch wil
hebben op de politiek, die elk land voor zichzelf volgt,
onwillekeurig beïnvloedt men elkanders instelling omtrent
produktie en prijzen en uitvoerende regelingen door beter
wederzijds begrip. De kleine prijsverlaging, te Genève be-
reikt, zou zeker niet zijn bereikt als er geen overeenkomst
zou zijn geweest; zij zou zeker iets groter hebben kunnen
zijn, als Groot-Brittannië weer in de gelederen der im-
portlanden had plaatsgenomen. En ofschoon een prijsver-
laging in de overeenkomst nog niet betekent een werkelijke
prijsverlaging, daar hier het laatste woord aan de export-
subsidieregeling in de Verenigde Staten is, het werkt
wel in deze richting. De prjsgrensen der overeenkomst
vormen zeker een stimulans voor de exportlanden om met
hun exportprijzen daarbinnen te blijven.
Doch een andere reden is ook nog te zoeken in het
feit, dat thans wellicht alle belangrijke exportlanden
meedoen. Door deze meer algemene deelneming is de
basis gelegd voor een toekomstige, dewereldhandel in
tarwe grotendeels omvattende overeenkomst. En mocht de
tijd aanbreken, dat het surplusprobleem niet meer mee-
spreekt, dan zal de prijs door toedoen der exportlanden
met hun monopolies spoedig op het maximum staan en de
overeenkomst pas werkelijk gaan werken als prijsstabili-
serende factor. Want naar onze indruk zal de overeen-
komst pas werken, als alle importlanden blij kunnen zijn
onder de overeenkomst te mogen kopen, omdat de prijs
er buiten wat hoger ligt. Hun kwanta zullen dan weer
groter worden en zelfs de meest principiële bezwaren in
Groot-Brittannië tegen deelneming hebben dan kans hun
waarde te verliezen.
Uiteraard moet men, ondanks de momenteel gunstige
exportvooruitzichten, o.a. door het uitvriezen van winter-
tarwe in West-Europa, wel erg optimistisch zijn om zoiets
binnen enkele jaren te verwachten, gezien de enorme carry-
over in de exportlanden.
Ofschoon men hier onmogelijk met het oog op de oogst-
risico’s voorspellen kan, nemen wij liever het standpunt in,
dat op den duur het handhaven in bijna alle landen van
een zeker prijsniveau bij de tarwe, veelal hoger dan bij de
voergranen, moet leiden naar een produktieregeling. En
aangezien het vooral de importlanden zijn, die de tarwe-
produktie nog steeds stimuleren en niet zonder succes, en
het er niet op lijkt, dat hier een internationale samen-
werking zal ontstaan in de richting van beperking daar,
waar het duurst wordt geproduceerd, zal die beperking
in de exportlanden moeten plaatsvinden.
Het is heel goed denkbaar, dat dit ook gaat gebeuren.
Ondanks de politieke strubbelingen rond dit probleem in de
Verenigde Staten, gaat het daar al reeds deze richting uit.
Dat betekent intussen een goede kans op een vervanging
door méér voergranen, doch dit opent meer perspectief
tot een oplossing, daar bij de voergranen in vele landen
geen of minder stringente prjsregelingen bestaan en een
prijsdaling dus kan doorwerken, terwijl bovendien bij de
toenemende welvaart het verbruik van vlees en eieren
toeneemt en daarmede een’ grotere afzetmogelj kheid
voor de ‘oergranen ontstaat.
De conclusie is, dat de nieuwe overeenkomst op zichzelf
weinig waarde heeft, maar dat men bij de keuze tussen
niets of handhaven, toch tot dit laatste moet besluiten,
omdat het altijd beter is, dat de tarwe-importlanden in
nauw contact blijven met de exportlanden en overleg
blijft plaatsvinden.
Zeker stimulëert deze overeenkomst de exporteurs de
exportprijzen binnen de in de overeenkomst genoemde
grenzen te houden.
‘s-Gravenhage.
Ir. T. P. }LUTSMAN.
De Beleggingswet
In zijn artikel getiteld: ,,Aanvullende wijzigingen van
de Beleggingswet” in No. 2022 dd. 21 maart jl. van dit
blad merkt Drs. F. L. G. Slooif op, dat de toevoeging
in het Wetsontwerp Wijziging van art.
5,
eerste lid van de
Beleggingswet bij Tweede Nota van Wijziging, dat
voortaan mede in ,,ter beurze van Amsterdam genoteerde
participatiebewijzen, in ter beurze van Amsterdam geno-
teerde aandelen, in overeenkomstig de Nederlandse Wet
opgerichte maatschappijen” belegd zal mogen worden,
een ,,dode mus” is. Dit klonk ons wel zeer pessimistisch
in de oren. Zonder de pretentie te hebben dood gevogelte
tot leven te kunnen wekken, willen wij t6ch eens onder-
zoeken of wellicht nog een sprankeltje levensgeest aan-
wezig is en het diertje met kunstmatige ademhaling te
redden is.
Artikel
5,
eerste lid, letter K, luidt in de huidige, reeds
door de Tweede Kamer aanvaarde redactie:
,,K. in andere, ter beurze van Amsterdam genoteerde,
aandelen in overeenkomstig de Nederlandse Wet
opgerichte maatschappijen, alsmede in ter beurze
van Amsterdam genoteerde certificaten van en
participatiebewijzen in zodanige aandelen,
met dien
verstande, dat een fonds of instelling, genoemd in
artikel 1, tweede lid; geen groter belang in het ge-
448
EC0N0MISCH-STArISTISCHE BERICHTEN
16mei1956
plaatste kapitaal van en maatchappij mag hebben
dan vijf procent van het bedrag van dat geplaatste
kapitaal en voorts met inachtneming van de nadere
regelen, welke door onze Minister van Financiën,
de ‘Raad (Beleggingsraad) gehoord,. mochten zijn
vastgesteld”.
–
Wat zijn participatiebewijzen in ,,zodanige aandelen”,
d.w.z. in ter beurze van Amsterdam genoteerde aandelen
in een overeenkomstig de Nederlandse Wet opgerichte
maatschappij?
– S
Zoekt men het antwoord in de taalkundige betekenis
van deze zinsnede dan vindt meii dit niet. Immers ,,par-
ticipatiebewijzen in aandelen”.zijn ondenkbaar. De par-
ticipatie
1)
is de samenvatting van het recht van de par-
ticipant jegens• een ,,propriété collective”. Drukt het
aandeel uit in welke verhouding dé eigenaar hiervan
tot de vennootschap staat, de participatie drukt uit in
welke verhouding de eigenaar hiervan tot de ,,propriété
collective” – het beleggingsdepôt – stt of nog anders
gezegd vennootschap: aandeel beleggingsdepôt:
S
par-
ticipatie.
Daar de grammatische interpretatie geen antwoord
op de gestelde vraag kan geven, dient een andere gezocht
te worden. Het meest voor de hand ligt dan de opvatting
dat de Ontwerper bedoeld heeft: ,,participatiebewijzen
van een beleggingsdepôt bestaande uit ter beurze \’an
Amsterdam genoteerde aandelen in overeenkomstig de
Wet opgerichte maatschappijen”. De he
Slooff stelde evenwel in zijn hierboven genoemd artikel
vast dat dergelijke participatiebewijzen
niet
bestaan en
merkte op ,,dat het onmogelijk de bedoeling geweest
kan zijn participatiebewijzenuit te sluiten, omdat zij
naast Nederlandse aandelen ook officieel genoteerde
Nederlandse
obligaties
vertegenwoordigen”.
Inderdaad, wij kunnen ons ook moeilijk voorstellen
dat de Ontwerper wél het nemen van een
rechtstreeks
belang bij obligaties – de van ouds in dit kader erkende
belegging – heeft toegestaan, doch niet het beleggen
in obligaties, langs
indirecte
weg – door het kopen van
participatiebewijzen van een beleggingsdepôt bestaande
uit aandelen én obligaties. Wij willen hier nog aan toe-
voegen dat wij evenmin kunnen begrijpen dat de Ont-
werper bezwaar zoû hebben om via participatiebewijzen
een indirect belang te nemen bij buitenlandse waarden,
terwijl er toch niet de minste twijfel over bestaat dat men
éen indirect belang mag nemen bij buitenlandse fondsen’
door aandeleii in beleggingmaatschappijen te kopen.
Aangezien wij niet kunnen geloven 9at de Ontwerper
iets heeft willen bepalen wat volstrekt zinloos is, nl. het
beleggen in fondsen welke niet bestaan en bovendien
een prohibitieve strekking – het verbieden van een
indirecte
belegging in obligaties en buitenlandse fond-
sen – zou hebben welke in lijnrechte tegenspraak is
met de overige inhoud van artikel
5
Beleggingswet,
menen wij dat de Ontwerper bedoeld zal hebbén: ,,ter
beurze van Amsterdam genoteerde ‘participatiebewijzen
‘)
Om
de rechtsbetrekking aan te duiden is het juisterte spreken van ,,partici-
patie” dan van ,,participatiebewijs”.
–
van overeenkomstig de Nederlandse Wet opgerichte
beleggingsdepôts”. Eerst bij deze interpretatie wordt
de opname van participatiebewijzen ônder de (nieuwe)
beleggingsmogelijkheden zinvol en is er geen tegenstrj-
digheid meer in de Wet. Bij lezing van de beritadsla-
gingen
2)
in dè Tweede Kamer (Zitting Tweede Kamer
1955-1956,
Deel 1, blz. 919 e.v.) werden wij gesterkt
in onze opvatting, dat deze interpretatie overeenkomt
met de bedoeling van de Wetgevr, aangezien in de dis-
cussies nergens enig onderscheid in het genus partici-
patiebewijzen werd gemaakt.
De heer Van de Wetering, die kennelijk geen rekening
hield met de Tweede Nota van Wijziging waarbij de
Ontwerper de participatiebewijzen ten tonele heeft ge-
voerd, merkte o.a. op (vide blz. 924) , ……Maar het
is wel nuttig om te wijzen op de Verenigde Staten van
Amerika, waar op grote schaal door institutionele be-
leggers in aandelen wordt belegd. Dan blijkt, dat daar
de voorkeur uitgaat naar beleggingscoöperaties of depôts
en nu valt het op, dat in het Wetsontweip in alle officieel
genoteerde Nederlandse, in guldens luidende fondsen
belegd mag worden, behale in
…….
depôtfractiebe-
wijzen en participatiebewijzen.
Wat kan hiervan toch’
de reden zijn; ik versta het niet en zou terzake toch wel
gaarne door de Minister nader worden ingelicht. Mis-
schien zie ik de zaak te somber”.
De heer Lucas (zie blz. 927) beantwoordde de .vraag
voor de Minister aldus: , ……De geachte afgevaardigde
de heer Van de Wetering, bracht ook de
participatie-
bewijzen
ter sprake. Ik meen, dat in de Tweede Nota
van Wijziging reeds een deel van het antwoord is te
vinden, al neem ik aan; dat hier aandacht voor de typen
van beleggingsmaatschappijen. (bedoeld zijn beleggings.
depôts)
nodig is”. De Minister achtte het blijkbaar dan
ook niet nodig in zijn antwoord aan de’ heer Van de
Wetering (blz. 929) dit punt nogmaals han te roeren.
Wij komen derhalve tot de conclusie dat de door ons
geopperde interpretatie van de inlas van participatie-
bewijzen in art.
5,
eerste lid, letter K, én op grond van
de samenhang van de Wet én in hét licht van de beraad-
slagingen in de Tweede Kamer, alleszins verantwoord is.
Ten slotte nog een opmerking over het aanverwante
fonds, het depôtfractiebewijs. Wij achten het bepaald
inconsequent dat dit onder’ tafel is gevallen. Welis’aar
missen depôtfractiebewijzen de speciale aantrekkelijkheid
van participatiebewijzen, t.w. het kunnen afstemmen van
het ,vermogen waarop zij een aanspraak geven op het
conjunctuurbeeld, doch het feit dat
directe
beleging
in de afzonderlijke aandelen, waaruit het depôt is opge-
bouwd wél toegestaan is, is niet te rijmen met het uit-
sluiten van de mogelijkheid om in alle
tezamen
langs
indirecte
weg te beleggen. Wat dit punt betreft is de
Minister aan de heer Van de Wetering trouwens een
antwoord schuldig gebleven.
ussuni.
Mr. H. G. M. VAN DER VOORT.
) Deze vonden plaats een week vôôr het verschijnen van het artik’l van de heer
Slooff zodat deze hiervan nog geen kennis heeft kunnen nemen bij het schrijven
van zijn artikel!
NASCHRIFT
Mr. Vander Voort heeft nuttig werk verricht door de
bepalingen van de Beleggingswet inzake participatie-
bewijzen nog eens onder zijn juridische loupe te nemen
om te onderzoeken of er wellicht toch nog mee valt te
werken.
Ik kan mij volkomen verenigen met zijn standpunt,
dat deze bepalingen, letterlijk opgevat, zinloos zijn en
ik zou dan ook niets liever willen doen dan zijn inter-
pretatie in elk opzicht onderschrijven, temeer daar deze
tot hetzelfde resultaat leidt als de door mij in ,,E.-S.B.”
van’ 9 november
1955
en 21 maart 1956 bepleite en door
de heer Van de Wetering voor het forum van de Tweede
16 mei 1956
ECONÔMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
449
(Advertentie)
Kamer gebrachte uitbreiding van de toegestane beleg-
gingen tot
alle
officieel genoteerde participatiebewijzen
en depôtfractiebewijzen van overeenkomstig de Neder-
landse wet opgerichte beleggingsdepôts.
Legt men naast de ongelukkig geredigeerde letterlijke
tekst van artikel
5,
lid 1, k, de Memorie van Toelichting
dan vindt men daarin, dat: , …..in het algemeen het
beginsel moet gelden, dat de gelden der fondsen en
instellingen in de eerste plaats moeten dienen voor de
financiering van investeringen in Nederland”
1).
De
Ontwerper maakt slechts een uitzondering voor bepaalde,
in guldens luidende buitenlandse obligaties
2).
Bij de behandeling in de Tweede Kamer heeft de
Minister voorts aan de heer Van de Wetering geant-
woord: ,,Ik zou mij inderdaad theoretisch de omstan-
digheden kunnen indenken, waarin het wenselijk zou
kunnen zijn – zelfs voor pensioenfondsen -of voor
levensverzekeringmaatschappijen – in een vreemde
valuta te beleggen maar ik zou daartoe de mogelijkheid
voor de Rijksfondsen niet willen openstellen”. Het is
derhalve inderdaad niet de bedoeling van de Minister
geweest
Rij
ksfondsen of -instellingen direct of indirect
in buitenlandse waarden te laten beleggen. Dat dit
toch mogelijk is door aankoop van bepaalde
aandelen
leidt inderdaad tot meten met twee maten, maar dan
dient, vanuit het standpunt van de Minister gezien,
het feit, dat door middel van Nederlandse aandelen
buitenlandse waarden te verwerven zijn, als een ,,lek”
in de Wet te worden beschouwd.
De prohibitieve bepalingen inzake depôts, waarin
obligaties voorkomen, kunnen m.i. ook niet anders
zijn dan een ,,slip of the pen”. Overigens is de Minister
er, door te weinig ter zake doende antwoorden betreffende
de beleggingscoöperaties van de heren Van Leeuwen
…en Lucas aan de heer Van de Wetêring, waarschijnlijk
niet meer toe gekomen voldoende aandacht te besteden
aan de vragen van de heer Van de Wetering. Men mag
Minister noch Kamerleden verwijten, dat zij niet vol-
ledig, thuis zijn op het terrein van dit speciale soort
nieuwe beleggingen, maar het valt toch wel te betreuren,
‘)
M.v.T., blz. 3.
‘)
ze ,,E.-S.B”. van 9 november 1955, blz. 997.
dat bij het opstellen van de wetstekst kenielijk geen
beleggingsdeskundige is geraadpleegd.
In het licht van de profetie van de heer Van Leeuwen,
tevens voorzitter van de Centrale Beleggingsraad, dat
het niet in de bedoeling zal liggen Rijksfondsen partici-
patiebewijzen te laten kopen, zou wellicht de hele dis-
cussie over de betekenis van de bepalingen inzake deze
effecten van louter academische betekenis kunnen
lijken, ware,het niet, dat Mr. Van Leeuwen zich omtrent
opvattingen van toekomstige deskundigen in de Be-
leggingsraad kan vergissen en ware het niet, dat ook
niet onder de Beleggingswet vallende institutionele be-
leggers zich bij hun beleid, al of niet statutair verplicht,
vaak richten naar de normen van deze wet.
Voor de laatste groep beleggers lijkt mij – mede
in het licht van de uitlatingen van Minister Van de Kieft
in de Tweede Kamer – de interpretatie van de heer
Van der Voort (eventueel tot zij zelf in hun statuten
beter geredigeerde bepalingen dan in dô Wet hebben
opgenomen) zeker aanvaardbaar, niet alleen op grond
van de reeds aangehaalde woorden, maar meer nog
door de lovende wijze, waarop. de Minister heeft ge-
sproken over de Belegging Maatschappij voor Sociale
Fondsen waarin, aldus de Minister, ,,bijna alle grote
pensioenfondsen” hebben deelgenomen – alhoewel
onder de beleggingen van genoemde ‘N.V. ook
buiten-
landse
aandelen voorkomen.
Samenvattend meen ik – mede dankzij het onderzoek
van Mr. Van der Voort – te mogen vaststellen, dat:
de prohibitieve bepaling inzake depôts met obliga-
ties een ,,slip of the pen” is;
het niet de bedoeling van de Ontwerper is geweest
om Rijksfondsen en -instellingen in depôts met (ook)
buitenlandse fondsen te laten beleggen (alhoewel dat
via binnenlandse aandelen wel mogelijk is gemaakt);
Rijksfondsen en -instellingen evenmin in depôt-
fractiebewijzen mogen beleggen;
beleggende instellingen, die de Beleggingswet als
norm nemen, niet in strijd met de geest van deze
wet handelen, wanneer zij beleggen in Nederlandse
participatiebewijzen, waarin obligaties en/of bui-
tenlandse aandelen zijn vertegenwoordigd.
Amsterdam.
Drs. F. L. G. SLOOFF.
Surinaamse kanttekeningen
(Eerste kwartaal
1956)
Nu de_çijfers over
1955
bekend beginnen te worden
blijkt, dat dit jaar is afgelopen, zoals de verwachtingen
waren
1).
De bauxietuitvoer drukte haar stempel op de
daling in de handelsbalans, De overige posten hielden
elkaar ongeveer in evenwicht. Rijst en balata stegen,
citrus, cocosnoten en dwarsliggers gingen achteruit,
koffie handhaafde zich tenslotte op het peil van 1954.
Interessant is evenwel een vergelijking te maken tussen
het laatste vooroorlogse jaar en de jaren na 1950.
‘)
zie ,,E.-S.B.” 1955, blz. 456, cv.
Behoudens de exporten van de drie grote overzeese
maatschappijen, de Alcoa, Billiton en Bruyneel, blijkt
de ,,Rest” verrassend gelijk te zijn gebleven. Met andere
woorden, de reeds bij de aanvang van het Welvaartsfonds
omstreeks 1946 gewenste verbreding van de economische
basis heeft tot nu toe niet plaatsgevonden.
Aan de andere zijde van de handelsbalans vinden wij
echter een sterk gestegen consumptieve invoer ten gevolge
van de natuurlijke, bevolkingsaanwas en het gestegen
levenspeil. Deze reeds eerder gesignaleerde scheeftrekking
450
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
16mei1956
Con-
Jaar
tl
Toae
Bauxiet
Triplex
Rest
sump- uitvoer
etc.
tieve
invoer
(in Sf. mlii.)
1939
a)
…………………….
7,9
5,3
–
2.6
6,5c)
1939
b)
………………..
19,7
13,2
–
6,5
16,2e)
1950
…………………..
31,5
25,6
1,8
4,1
29,8
1951
…………………..
39,7 31,9
2,9
4,9
32,6
45,9
36,4
2,8
6,7 35,1
1953
…………………..
50,1
..
..
41,0
2,8 6,3
36,4
1952
……………………
1954
…….
.
……………
55,2
..
46,0
3,1
6,1
38,4
1955
……………………
48,7
.. ..
39,5
3,4
5,8
38,2
Werkelijke bedragen in 1939.
Bedragen in prijzen, vergelijkbaar met 1950. Zie ,,Grondslagen Tienjaren-
plan”, blz. 16: prijsindex 250.
Geschat.
–
gaat dus onverminderd door, waardoor thans Suriname
meer dan ooit in zijn welvaart afhankelijk is van het
prijspeil op de aluminiummarkt. De triplex- en stroken-
fabriek van Bruynzeel draagt wel een belangrijke steen
bij in het exportpakket, doch dit feit kan nooit een
tegenwicht vormen tegen de bauxietrisico’s.
Een ongelukkig nevenverschijnsel is, nu Suriname zo
zeer belang heeft bij vestiging van nieuwe exportindus-
trieën, dat het misschien ondoordacht verlenen van zekere
monopoliebepalingen en een tax-holiday aan een Ameri-
kaans visconcern ten behoeve van een te vestigen garnalen-
bedrijf een dergelijk tumult in de Staten heeft veroor-
zaakt, ten gevolge waarvan het gehele project op de lange
baan dreigt te komen, dat in Amerikaanse financiële
kringen een zekere kopschuwheid is ontstaan, die niet
veel goeds voor verdere investeringen van die zijde belooft.
De vele, niet met elkaar in overeenstemming zijnde
2),
cijfers maken het uw kanttekenaar niet gemakkelijk de
meest waarschijnlijk juiste uit te zoeken. Zo vermeldt het
februari-nummer
1956
van ,,Economische Voorlichting
Suriname” op verschillende bladzijden dezelfde staten
met andere cijfers. Ook wordt’ in deze uitgave de uit-
voer van bauxiet in 1954 Sf. 1,4 mln lager aangegeven
dan in de officiële publikatie van het A.B.S.
Hét tienjarenplan.
De publikatie van de begroting voor het werkjaar 1956
geeft uw kanttekenaar aanleiding een korte terugblik te
geven op de oorspronkelijke doelstellingen van dit Plan
en wat daarvan geworden is. Sedert het verschijnen van de
,,Grondslagen”
3)
in 1952 is namelijk zoveel veranderd,
dat het voor een buitenstaander moeilijk is, in de huidige
jaarbegrotingen de oorspronkelijke opzet terug te kennen.
Hoewel de financiering en daarmede de eigenlijke aan-
vang vertraagd zijn kunnen wij de begroting 1955 als
het eerste planjaar aanmerken en 1956 als het tweede.
Over het verschil tussen de ,,Grondslagen 1952″ en de
,,Herziening October 1954″ kunnen wij kort zijn. Het
Noord-Nickerie project (Stichting Machinale Landl ouw),
de experimentele landbouwbedrijven en het Brokopondo-
plan werden uit het Tienjarenplan gelicht en het Mini-
mumplan en het Supplementair plan werden tot één
geheel samengevoegd.
Teneinde een juist inzicht in de verdere wijzigingen te
krijgen zullen wij nu een vergelijking maken tussen de
raming voor de eerste twee planjaren volgens ,,October
1954″ en, de werkljke planbegrotingen
1955
en 1956.
Hieruit blijkt, dat op de grootste objecten van het
‘) Zo spreekt bijv. het februari-nummer 1956 van ,,Economische Voorlichting
Suriname” op blz. 1 van een uitvoer van 48.767 gulden in 1955 en op blz. 17
van 47.655. In bovenstaande tabel is het eerste gebruikt.
‘) ,,De grondslagen van een Tienjarenplan voor Suriname”, Parimaribo-
Den Haag, 1952.
Plan is bezuinigd en wel het vliegveld en het hospitaal te
Paramaribo. De hierdoor vrijgekomen gelden worden
thans besteed voor de agrarische en de sociale sector.
Verschil
IRaming Igroting
I
1
Be- 1
1
g
rotin
g
1
+ of-.
le jaar j 1955
2e jaar
1956
(in Sf. 100.000)
22
33
25
32
+
18
Bosboûw
……………….4
8
4
5
+
5
Industrie
………………..8
3 8
7
–
6
Mijnbouw
……………….
5
.
0
3
5
4
-3
4
7
0
Vliegveld
……………….
0
25
10
-25
29 30 30 25
–
4
Agrarische Sector
…………..
Openbare nutsbedrijven
8
9 6
7
+
2
Luchtkartering
……………4
Hospitaal
………………5
0 20
0
-25
Rest verkeer
……………….
..
.8
40
19
24
+27
2
1
2
1
–
2
Rest sociale sector
………….
Arbeidsvoorziening
…………
8
1
0
3
–
4
Justitie
…………………..
7
3
7
4
.
-7
Beheer
……………………
Totaal
…………………..
.130
132
15
,
5
129
-24
Op de overige projecten is enigszins bezuinigd, waardoor
het totaal voor 2 jaar Sf. 2,4 mln, lager wordt. Vliegveld
en hospitaal bleken de inzet te vormen van een langdurige
binnenlands-politieke strijd, hetgeen de definitieve vorm
van deze plannen aanmerkelijk deed vertragen, zodat de
daarvoor oorspronkelijk uitgetrokken bedragen eerst
in latere planjaren tot hun recht zullen komen.
Dat de vrijgekomen gelden in het bijzonder de agra-
rische en sociale sectoren ten goede komen is wèl op-
merkelijk. Hieruit is een zekere richtingverandering te
constateren en wel het verlaten van de derde van de
oorspronkelijke doelstellingen, de verbreding van de
economische basis
4).
Zeer duidelijk treedt hiervoor in de
plaats het verbeteren van de levensomstandigheden van
de in hoofdzaak agrarische bevolking. Het mag bekend
worden geacht, dat bij het huidige loonpeil, de schaarste
aan landarbeiders en de in het algemeen lage kwaliteit
der produkten geen lonende expansie van de agrarische
export mogelijk is. Dit betekent dus tevens, dat de
gedachte aan een sluitende betalingsbalans onafhankelijk
van de wisselvalligheden van de bauxietexport is opge-
geven.
Hoe belangrijk verbetering van de levensomstandig-
heden opzich zelf ook is, ‘voor de economist verliest een
plan, dat niet in de eerste plaats is gericht op onafhanke-
lijkheid van eventuele toekomstige hulpverlening, dus op
economische zelfstandigheid, veel van zijn aantrekkelijk-
heid. In feite is het thans geworden een in planmatige
vorm voortgezette afdekking van cle Surinaamse be-
grotingstekorten Voor industrie en mijnbouw worden
sl,echts relatief kleine bedragen uitgetrokken, waarin
nog Sf.
I
mln, voor oprichtingskapitaal van een finan-
cieringsbank, eenpost, die naar de smaak van uw kant-
tekenaar beter buiten het Tienjarenplan had kunnen
blijven en met een overheidsgarantie op de kapitaal-
markt worden aangetrokken.
De overige posten, inclusief de agrarische sector, vor-
men in wezen slechts normale overheidsuitgaven, ge-
deeltelijk tot de gewone, gedeeltelijk tot de kapitaaldienst
behorend, waarvoor op de Begroting geen plaats was.
Dit wil allerminst een kritiek op de goede bedoelingen
en op de juistheid van de bestedingen zijn. Slechts een
constatering van’ het feit, dat de oorspronkelijke doel-
stellingen, die een macro-economische rentabiliteit voor-
opstellen, niet gehandhaafd zijn.
Ook het jaarverslag over 1954 van de Stichting Machi-
nale Landbouw is voor een economist een teleurstelling.
Voor een landbouwkundige staan er ongetwijfeld vele
) ibid., blz. 35, 11.3, in het bijzonder sub 3.
16mei1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
451
belangrijke gegevens in, vooral in de verslagen van de ex-
perimentele projecten. Het verslag van het Wageningen-
project vermeldt echter geen enkel financieel of bedrijfs-
economisch gegeven. Op zichzelf is dit niet te ver-
wonderen, want hetgeen op dat gebied zo langzamerhand
bekend wordt is allerminst rooskleurig.
Dit projëct was in opzet allerminst experimenteel be-
doeld
5), I
doch gericht op een ,,in snel tempo” vestigen
van een rendabel rjstbedrjf. In plaats daarvan blijkt er
op landbouwkundig en civieltechnisch gebied dermate
te zijn geëxperimenteerd, dat een groot deel van het
kapitaal is verloren. De elders gemaakte vergelijking met
het Brits-Afrikaanse groiidnotenplan gaat op vele
punten op. Het heeft daaroffi thans geen zin meer, het
Jaarverslag 1954 op zijn economische merites te bkijken.
Slechts valt met instemming te constateren, dat de nieuwe
beheerder duidelijk blijk geeft van een gezonde econo-
mische instelling. Ongetwijfeld zullen de ver-experimen-
teerde bedragen moeten worden afgeschreven en enkele
) ibid., blz. 71, punten: i, ii en iii.
onjuist geplande civieltechnische werken worden gesloopt,
doch bij een gezond economisch beleid is het nog altijd
zeer goed mogelijk tot een rendabele produktie te komen.
De gedaalde prijs
6)
voor cargorijst deed de stijging
van de rjsteçport niet voldoende uitkomen. In 1955
exporteerde Wageningen rond 3.000 ton, een voor
Suriname belangrijke hoeveelheid. De overgrote hoe-
veelheid daarvan was cargo- en slechts een te verwaar
–
lozen percentage kwaliteitsrjst. Dit betekent voor het
project voorshands een gtote druk op de rentabiliteit.
Voor de drie grote B’s (Bauxiet, Billiton en Bruynzeel)
zette 1956 goed in. In de eerste drie maanden steeg de
bauxietexport van 689 in 1955 tot 781 duizend ton, terwijl
Bruynzeel een belangrijke order in geprefabriceerde
huizen voor Grenada plaatste. Het is te hopen, dat
geheel Suriname zijn deel zal hebben in de welvaart van
deze maatschappijen.
Paramaribo, april 1956.
G. C. A. MULDER, B. Sc., Ps. D.
6)
In de vorige Kanttekeningen (,,E..S.B.” 1956, blz. 120) werden de rijstprijzers
ten gevolge van een typografisch misverstand vermeld in dollarcents. Dit moesten zijn Surinaamse centen.
INTERNATIONALE NOTITIES
De Amerikaanse conjunctuur in het eerste kwartaal van 1956
In het eerste kwartaal van dit jaar vertoonde het
economisch leven in de Verenigde Staten een voorals-
nog zeer lichte – recessie. Weliswaar trad nog geen
daling
van het reële bruto-nationaal produkt in, doch
handhaafde dit zich, gecorrigeerd voor seizoensinvloeden,
ongeveer op het in het vorige kwartaal bereikte peil.
Met de
trendmatige
toeneming van de beroepsbevolking
en de arbeidsproduktiviteit correspondeert echter een
stijging
van het reële bruto-nationaal produkt van ca.
1 pCt. per kwartaal, zodat thans in
conjunctureel
opzicht
van een – lichte — teruggang kan worden gesproken.
Dit wordt geïllustreerd door de onderstaande figuur,
vaarin het verloop van de procentuele verhouding tussen
werkelijk en – bij volledige benutting van het arbeids-
potentieel – maximaal mogelijk bruto-nationaal produkt
is weergegeven. –
Bruto-nationaal produkt in pCt. van zijn maximaal
mogelijke waarde.
VOO
95
30
95
t iint iz x
n iir
iz i
.
IL
mm
1
1953
1954
955
I95
bevolking bedroeg, steeg dit cijfer in het eerste kwartaal
van 1956 tot 4,4 pCt.
Een zwak punt in de huidige ontwikkeling wordt
voorts geyormd door de omstandigheid dat het reële
bruto-nationaal produkt tot dusver op peil bleef mede
dank zij een nog steeds bovennormale voorraadaccumu-
latie. Wanneer de voorraadvorming in het eerste kwartaal
van dit jaar reeds tot een normaal peil zou zijn terug-
gebracht, zou het reële bruto-nationaal produkt in dit
kwartaal reeds zijn gedaald.
Wat het karakter van deze extra-voorraadvorming
betreft, daarvoor geldt thans a fortiori wat wij daarover
in onze beschouwingen over het vierde kwartaal van
1955 hebben opgemerkt
1):
zij is veeleer het gevolg van
een beneden de verwachting gebleven vraag dan van een
toegenomen produktie – zoals in het begin van de juist
beëindigde hausse – en vormt dan ook eerder een
baisse dan een haussefactor. Dit blijkt ook uit het
stadium van bewerking waarin de geaccumuleerde
goederen zich bevinden; terwijl de voorraadvorming
van de industrie bij de aanvang van de laatste hausse
in overgrote mate grondstoffen en halifabrikaten betrof,
maken thans de afgewerkte produkten er het merendeel
van uit.
De eerste bedrijfstak welke op de onvrijwillige voor
–
raadvorming reageerde met produktie-inkrimping was
de autofnobielindustrie. Zij wordt thans gevolgd door
een groot aantal andere industrieën, zoals die van de
overige duurzame consumptiegoederen en van land-
bouwmachines en de textielindustrie.
Uit het verloop van het voor seizoensinvloeden ge-
corrigeerde indexcijfer van de industriële produktie, dat
terugliep van 144 (basis 1947
2
49 = 100) in december
1955,
via 143 in januari en februari tot 142 in maart,
is deze minder gunstige ontwikkeling dan ook reeds
af te lezen.
Deze ontwikkeling weerspiegelt zich in de werkloos-
heidscijfers. Terwijl het aantal volledig werklozen in
het vierde kwartaal van
1955 3,5
pCt. van de beroeps-
N.E.I.
R. IWEMA.
‘) Zie
6
‘E.-S.11″. van 7 maart 1956.
452
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
16 mi
1956
INGEZONDEN STUK
– Het aandeel van de boerenleenbanken in het tôtale.
spaarerstegöed en het welvaartspeil in de landbouw
Drs. H. Emanuel en G.Loopik, econ. cand., te Amsterdam
grote schommelingen in het verleden, dermate klein zijn,
,
schrijven ons:
dat hieraan zonder meer niet veel waarde mag worden
gehecht.
In ,,Economisch-Statistische Berichten” van 8 februari
Het is overigens zeer goed mogelijk, dat de geringe
1956 werd door Mr. Ph. C. M. vn Campen in een artikel,
relatieve achteruitgang van het spaarvolurne van de
getiteld ,,De landbouw en de algemene
welvaartsont-
boerenleenbanken samenhang’t, niet met een achteruit-
wikkeling’, o.a. geconcludeerd, dat het aândeel van de
gang win de relatieve welvaart van de landbouwsector als
boerenleenbanken in het totale spaarderstçgoed bij alle
zodanig maar met de vertraagde aanpassing van het
spaarinstellingen terugloopt en medç daaruit, dat het
loonpeil aan de toeneming van hèt nationaal inkomen.
welvaartspeil in de landbouwsector is gedaald. Naar aan-
De cijfers, die Van Campen zèlf noemt betreffende een
leiding daarvan rijst de vraag, of dit niet alleen maar juist
/
regionaal onderzoek naar de samenstelling van het spaar-
is wanneer men slechts een beperkt aantal jaren in over-
derskorps der boerenleenbanken wijzen trouwens in die
weging neemt en of, over een langere periode bezien, deze
richting. Een zeer belangrijk deel (ca.
3/4
in de onder-
ontwikkeling niet veeleer gekenschetst moet worden als
zochte gebieden) van het tegoed dier instellingen behoort
hoogstens een correctie op een uitzonderlijke conjunctuur- nl. blijkbaar t’oe aan niet-loontrekkenden. Voor de overige
winst, welke in de eerste na-oorlogsejaren door de land
spaarinstellingen is dit aandeel zeker veel geringer. De
‘vefband
bouwsector is behaald. Voorts, of in dit
de
R.P.S.
vindt bijv. haar werkgebied in hobfdzaak onder spaarbankcijfers wel bruikbaar bewijsmateriaal vormen.’
de loohtrekkenden.
Aandeel van de boerenleenbanken in het totale spaarders-
Daar in een opgaande
.
conjunctuur de lonen aan-
vankelijk achterblijven bij de stijging van het nationaal
tegoea.
irikomen, zou het teruglopen van het aandeel der boeren-
Er is alle aanleiding om bij het trekken van conclusies
leenbanken derhalve gezien kunnen worden als ‘eenS
uit de’ relatieve achteruitgang van de boerenleenbanken
correctie op een aanvankelijke toeneming als gevolg van
voorzichtig te zijn. Dit blijkt in de eerste plaats wanneer
het vooruitlopen van de inkomens der zelfstandigen in de
nien het aandeel van de drie grote groepen spaarbanken
conjunctuur. Een dergelijke ontwikkeling is ook te zien
in het totale spaarderstegoed over een langere periode
in de jaren 1927-1930, welke een vergelijkbare conjunc- beziet (tabel 1). tuurfase vertoonden.
*
TABEL 1.
Spaartegoed van de drie groepen spaarbanken
1926-1955
a)
In mln. gld.
In pCt. van het totaal
.
s
Jaar
.
2
E a
o
t.
,
.a
1926
……..
306,2 321,0 360,0
987,2
31,0 32,5
36,5
1927
……..
327,3
329,3
386,0
1042,6
31,4 31,6
37,0
1928
……..
354,4
340,5
423,3
1.118,2 31,7
30,5
37,8
1929
……..
380,8
351,1
455,5
1.187,4
32,1
29,6
38,3
429,8
375,4
480,1
1.285,3
33,4 29,2 37,4 449,2
.. ..
439,2
457,4
1.345,8
33,4
32,6
34,0
446,2
..
511,4
421,0
1.378,6
32,4
37,1
30,5
465,9
..
528,7
419,0
1.413,6
33,0
37,4 29,6 484,7
539,5
426,5
1.450,7 33,4 37,2 29,5
484,2
540,0
424,0
1.448,2
33,4
37,3 29,3 495,1
545,7
431,0
1.471,8
33,6
,37,1
29,3
1930
…………
554,9
602,6 470,8
1.628,3
34,1
37,0
28,9
1932
………..
562,4 678,8 479,8 1.721,0
32,7
39,4
27,9
1933
…………
1934
………..
514,9 670,2
454,3
1.639,4
31,4
40,9
27,7
1935
………..
1936
………..
437,0
515,8
440,6
1.393,4 31,4 37,0
31,6
1937
…………
1938
………..
426,1
479,3
.478,5
1.383,9
30,8
34,6
34,6
483,0
543,5 595,9
1.622,4
29,8 33,5
36,7
627,6
792,8 863,5
2.283,9
27,5
34,7
37,8
1931
…………
738,0
1.008,2
1.118,3
2.864,5
25,8 35,2 39,0
1.046,3
1.802,6
2.049,1
4.898,0 21,4
36,8
41,8 983,7
1.544,5
1.573,9
4.102,1
24,0
37,6
38,4
1.024,1
1.514,3 1.570,0
4.108,4
24,9
36,9
38,2
1939
………..
1940
………..
1.031,4
1.445,3
1.502,4
3.979,1
25,9
36,3 37,8
1941
………..
1942
………..
1.104,1
1.440,0
1.561,9
4.106,0
26,9
35,1
38,0
1943
………..
1944
………..
1.114,6
1.364,8
1.579,7
4.059,1
27,5 33,6 38,9
1945
………
1946
….. …
….
1947
……….
1.096,4
1.297,5
1.586,9
3.980,8
27,5 32,6
39,9
1948
………
1.185,0
1.338,1
1.724,2
4.247,3
27,9
31,5
40,6
1949
………
1950
………
1951
………
1953
…. ….
1.363,6 1.401,9
1.863,6
4.639,1
29,4
30,2
40,4
1952
………
.
1.592,5 1.502,7
2.036,5 5.131,7
31,0 29,3 39,7
1954
………
1955
………
1.846,2 1.696,8
1
2.265,0 5.808,0
31,8
29,2 39,0
a)
Bron:
R.P.S.
en C.B.S.
We zien dan, dat na 1952 het aandeel van de boeren-
leenbanken in het totalé spaarderstegoed weliswaar terug-
loopt, maar dat de fluctuaties in de percentages, gezien de
Het welvaartspeil in de landbouw.
Ook de ‘conclusies aangaande het teruglopend wel-
vaar4eil van de landbouw blijken niet verontrustend als
men de gêgevens over het aandeel van de landbouw-
sector in het nationaal inkomen over een langere termijn
beziet dan Van: Campen doet (tabel 2).
Het nationaal inkomen tegen factorkosten en het aandeel
van de landbouwsector daarin
1924-1954
a)
TABEL 2.
Jaar totaal
(x f. 1
mln)
Landbouw
(x f. 1
mln.)
Landbouw
(in pCt.
v.
totaal)
5.239
494
94
465 8,6 416 7,6
393
7,0
476
1
8,0
415
6,8
325
5,5
203
4,0
224 4,9
.
1.251
285
6,5
275
6,3
254 6,0
1927
…………………5.603
1928
………………….5.979
285
6,5
1924
…………………
1925
…………………5.394
1929
…………………6.108
1930
…………………5.860
353
7,4
1926
…………………5.508
1931
…………………5.129
1932
…………………4.558
339
6,9 459 8,8
1933
…………………4.391
1937
…………………4.802
1938
…………………4.904
1.245
–
13,3
1934
…………………4.340
1935
…………………4.251
1939
…………………5.207
1947
………………
1.321
11,7
1936
…………………4.359
1946
…………………9.326
1.536
11,9
1.885
13,3
2.184
1
14,0
1948
………………..12.904
….
2.140
12,6
1949
………………..14.139
1950
………………..15.655
2.520
14,3
1951
………………..16.935
1952
……………….17.645
2.360
12,2
1953
……………….19.360
1954
……………….
21.060 2.620
12,4
a)
Bron:
c.h.s.
16mei1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
453
Over een langere reeks jaren ‘gezien, blijkt, dat het
aandeel van de landbouw in het nationaal inkomen na
de oorlog beduidend groter is dan in de gehele periode
tussenle beide wereldoorlogen. Dit, terwijl het aandeel
van de landbouw in de beroepsbevolking zelfs nog is
teruggelopen (van 20 pCt. in 1930 tot 19 pCt. thans).
Dit is ongetwijfeld een gevolg van het na de oorlog
gevoerde landbouwbeleid, waarbij minimum-vergoedin-
gen voor landbouwprodukten zijn gehanteerd, terwijl het
loonpeil in delandbouw aanzienlijk is opgevoerd. Wel is
het juist, zoals Van Campen opmerkt, dat het aandeel van
de landbouwsector in het nationaal inkomen nog achter
is gebleven bij het aandeel in de (beroeps)bevolking. De
spaarcijfers zijn hiermee echter niet in overeenstemming.
Immers, gaan we ervan uit dat ca.
2/3
van het tegoed bij de
boerenleenbanken (zie betreffende cijfers, door Van Cam-
pen genoemd) afkomstig is van de boerenbevolking, en
dat de laatste elders geen spaartegoeden aanhoudt (wat
zeker niet juist is), dan zou uit deze hypothese volgen,
dat – waar het tegoed der boerenleenbanken ca. 40 pCt.
uitmaakt van het totale spaarderstegoed bij de Neder-
landse spaarbanken – ca.
2/3
van 40 pCt. = 26 pCt. van
het totale tegoed bij spaarbanken toebehoort aan zelf-
standige landbouwers, hetgeen aanzienlijk mêèr is dan
het aandeel van deze groep in het national inkomen.
Waar dit gebaseerd is op een minimum-veronderstelling
zal het werkelijke percentage eerder hoger liggen. De
enige conclusie kan zijn, dat de relatieve omvang van de
tegoeden der boerenleenbanken weinig zegt omtrent het
relatieve welvaartsniveau van de landbouwende bevolking.
Deze conclusie is vanzelfsprekend, als men beseft, dat,
in een dergelijke beschouwing, gegevens over omvang en
ontwikkeling van andere vernogensvormen dan spaar-
banktegoeden, node gemist kunnen worden.
NASCHRIFT
De “leren Emanuel en Loopik vestigen de aandacht
op ontwikkelingen op langere termijn dan ik in mijn
artikel heb bedoeld. In mijn artikel heb ik slechtsver-
band willen leggen tussen bepaalde algemeen econo-
mische gegevens over de relatieve ontwikkeling van de
landbouw in de laatste jaren en gegevens betreffende
de ontwikkeling van de spaartegoeden bij verschillende
groepen instellingen. Ik meen daarbij grote voorzich-
tigheid te hebben betracht en ook te hebben gewezen
op andere factoren dan een iets ongunstiger wordende
positie van de landbouw, die de spaarbeweging kunnen
verklaren. (Aanvullende rijksbijdragen in oorlogs-
schade aan bedrijfsuitrusting en het toenemende aandeel
van de werknemer ook in de spaartegoeden bij boeren-
leenbanken).
De door de inzenders hieraan toegevoegde factor
van de vertraagde
;
aanpassing van de lonen aan de toe-
neming van het nationaal ink
p
men zal hierbij zeer zeker
ook een rol hebben gespeeld. –
De structurele wijzigingen, waarop de heren Emanuel
en Loopik ‘wijzen, worden door mij in geen enkel op-
zicht ontkend, doch zijn anderzijds ook niet in strijd
met het door mij gestelde. Daarbij neem ik aan, dat ook
door hen de vooroorlogse welvaartsverhoudingen, die als
gevolg van de crisisomstandigheden vooral voor de
welvaartspositie van de landbouwersstand zo ongunstig
waren, niet als maatgevend worden beschouwd.
Ik kan mij echter niet verenigen met het betoog aan
het slot, waarin het deel van het totaal spaartegoed,
dat toebehoort aan zelfstandige landbouwers, wordt
vergeleken met het aandeel van deze groep in het natio-
naal inkomen. Hierbij worden grootheden betreffende
het inkomen vergeleken met grootheden betreffende
het vermogen, welke vergelijking onjuist is, want een
vermogenspositie berust op inkomen over langere tijd,
soms van enige generaties. In mijn artikel heb ik de
actuele inkomensontwikkeling vergeleken met de
mutaties
in de spaartegoedën of een
wijziging
in de relatieve ver-
houdingen, die mi. mede me,t het oog op andere door
mij gesignaleerde ontwikkelingen tot waakzaamheid
nopen betreffende het aandeel van de landbouw in de
algemene welvaartspositie.
Eindhoven.
Mr. Ph, C. M. VAN CAMPEN
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De zware druk, die de laatste tijd op de geldmarkt
lag, nam gedurende de verslagweek-iets af. Voornamelijk
dank zij het terugstroinen na de ultimo van bankbiljetten
uit het verkeer (zij het slechts voor een deel van de v66r
de ultimo daarin gepompte chartale middelen) kwamen
de banken enigszins ruimer te zitten en konden de meeste
hunner hun tegoed bij De Nederlandsche Bank tot onge-
veer het verplichte minimum opvoeren. Een moment
zag het er zelfs naar uit, dat de callgeldrente van 1
1
/
4
pCt. – het sinds 5 april ji. geldende. percentage – tot
1 pCt. zou worden teruggebracht, maar bij nader inzien
konden de vroede vaststellers van dit percentage een
dergelijke verlaging toch blijkbaar niet voor hun ver
–
antwoording nemen.
Verscheidene, instellingen verwachten thans over de
april/mei kaspercentage-periode het vereiste minimum
van 8 pCt. dekking wel te zullen halen, doch hebben
een hard hoofd in hun positie voor de 22 mei aanvan-
gende mei/juni-periode, indien de Centrale Bank haar
voorlopige aankondiging, het oude nivead van 10 pCt.
kasreserve te herstellen, zou effectueren.
De kapitaalmarkt.
Op de eerste beursdag van de week ging hçt op de
aandelenmarkt nog van dik hout zaagt men planken.
Koninklijke overschreed de 850 pCt.; de algemene
A.N.P.-C.B.S. aandelenindex bereikte met een stand
van 238,2 bijna haar tot dusverre geregistreerde maximum
van 239,7 (6 september
1955).
Toen New York echter
van dag tot dag lager afkwam – een periodiek onderzoek
van de gezondheidstoestand van President Eisenhower
bracht daar een ‘kleine schrik teweeg, terwijl ook de
verdere teruggang van de autoproduktie het optimisme,
niet bepaald aanwakkerde – was het ook in Amsterdam
met de stijging alras gedaan. Het zeer gunstige verslag
van de Koninklijke vermocht deze daling niet te stuiten.
De in dit jaarverslag tot uiting komende zonniger di-
rectie-visie op de ontwikkeling van het bedrijf en een
verandering in de waardering der deelnemingen, waaruit
de aanwezigheid van een reserve van bijna f. 6 miljard
te voorschijn kwam, werden ter beurze opgevat als een
(wel wat late) waarschuwing aan het Nederlandse be-
leggende publiek zijn aandelen in deze onderneming
niet verder voor een relatieve appel en een ei naar het
buitenland te verkopen.
Het (weder) invoeren van fiscale faciliteiten voorher-
kapitalisatie komt de laatste maanden telkens weer in
discussie. Nadat zulks onlangs werd bepleit in het jaar-
verslag van de Nederlandse Participatie Maatschappij,
vooral terwille van besloten n.v.’s die om nieuw ka-
pitaal te verkrijgen ,,open”
zouden willen worden,
doch die hiertoe op
fiscale gronden bezwaarlijk
kunnen overgaan, verklaart
zich thans ook de Herstel-
bank ih haar jaarverslag
voorstandster van derge-
lijke faciliteiten. In beleg-‘
gerskringen popelt menig
hart om een andere reden
hiernaar. Open n.v.’s met
grote winstreserves doch
zonder agiofeserves zouden
ni. langs deze weg tegen een
gereduceerd belastingtarief
(men fluistert 10 pCt.)
bonusaandelen aan hun
aandeelhouders kunnen
uitkeren: Enig verband hier-
mede houdt wellicht het
,,dringend advies” van de
Nederlandse Bankiers-
vereniging en de werk-
geversverenigingen, enige
weken geleden tot hun
leden gericht, om uitkerin-
gen uit agioreserves – die
belastingvrij zijn voor de
aandeelhouders – voortaan
uitsluitend in aandelen; en
niet meer in contanten te
verrichten.
• Op de obligatiemarkt
ging het de afgelopen week
verder bergafwaarts met de
meeste koersen, d.w.z. berg-
opwaarts met de lange
rentestand. Dat daarbij niet
alleen de staatsfondsen het
te verduren hadden wordt
door onderstaand koers-
lijstje geïllustreerd. De 3
pCt. industriële e.d. obliga-
ties, waar men bij ’emissies
kort geleden nog om vocht,
noteren nu ettelijke punten
beneden pan. Men krijgt
zelfs de indruk, dat de in-
dustriële ‘converteerbare
4 pCt. obligatiés, die in een
indrukwekkende stoet naar
de beurs tijgen, de beleggers
de laatste tijd wat zwaar op
de maag beginnen te liggen.
Opvallend is bok, dat ter-
wijl voor de piemielening
Amsterdam – waarop naar
in beurskningen verluidt
verleden week voor ca.
f.
300 mln. zou zijn in-
getekend’ bij een emissie-
bedrag van f. 20 mln. – een
koers tot ‘stand kwam van
slechts 100 pCt. Ook de
onlangs uitgegeven premie-
lening Dordrecht kwam op
deze koers terecht. Ver-
moedelijk is het aantal
premiejagers, (niet di6 op
N.V. SLAVENBURG’S BANK
Gevestigd te Rotterdam
KANTOREN IN AMSTERDAM, ROTTERDAM, DEN HAAG
EN ANDERE PLAATSEN IN DEN LANDE
DETWENTSCHE BANK
N.V.
Gecombineerde Maandstaat op 30 april 1956
Kas, Kassiers en Dag- Kapitaal.
f.
49.000.000
–
geldieningen
. . £
68.300,675,64
Reserve
………,,
20.500.000,
–
Nederlands
Bouwreserve
……,,
1.000.000,
–
Schatkistpapier .,,
425.400.000,
–
Deposito’s op Termijn ,, 273.999.870,53
Ander Overheidspapier,,
49.116.669,70
Crediteuren
……….
731.626.366,73
Wissels
.
.
.
.
.
.
.
.
…
17.745.360,09
Geaccepteerde Wissels
,,
1.373.311,19
Bankiers in Binnen- en
/
Door Derden
Buitenland
……
48.359.446,99
Geaccepteerd
. .
201.805,71
Effecten, Syndicaten en
I
Kassiers en ‘Genomen
Waarden
. . .
,,,
59.989.861,07
k
Daggeldleningen
6.600.000,
–
Prolongaties en Voot.
Overlopende
Saldi
en
schotten tegen Effecten,,
36.328.316,96
Andere Rekeningen
34.262.984,27
Debiteuren
……
…
402.096.145,17
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten). .,,
6.227.862,87
Gebouwen
……….
5.000.000,-
f.1.118.564.338,49
f.1.118.564.338,49
VEREENIGD AANDEELENBEZIT IN HET
ALGEMEEN HANDELSBLAD N.V,
gevestigd te Amsterdam
UITGIFTE
van
nominaal f 237.500,- gewone aandelen aan toonder,
In stukken groot nom. f 1000,.
enlof
in onderaandelen
groot nom. f 250.-, voor drieIviede gedeelte delende
in de winst over het boefcjaar 1956 en ten volle delen-
de In de winst over volgende. boelcjaren.
Ondergetkeriden berichten,
dat zij de inschrijving op bovengenoemde aandelen,
uitsluitend voor houders van gewone aandelen en ond’eraandelen Vereengd
Aandeelenbezit
In het Algeme’en
Handelsblad N.V.
en voor houders van aandelen
en onderaandelen Algemeen Handelsblad N.V., openstellen op
DONDERDAG 24 MEI 1956,
bij hun kantoren te AMSTERDAM, ROTTERDAM ‘en ‘s-GRAVENHAGE,
tot de koers van 108 pCt.,
op de voorwaarden van het
bij
de inschrijvingskantorer verkrijgbare prospectus.
NEDERLANDSCHE HANDEL.MAATSCHAPPI), N.V.
NATIONÂLE HANDELSBANK N.V.
Amsterdam, .9 mei 1956.
jacht naar de veelbegeerde premies vn f. 100.000, doch
slechts naar enige luttele -procenten agio) bij deze
emissies toch wel zeer groot geweest. Inmiddels hebben
de emittenten zich hierdoor niet bang laten maken; Alk-
maar geeft thans f. 12 mln. premie-obligaties op de-
zelfde condities uit.
Aand.
indexeijfers
A.N.P.-C.B.S
27
april
4
mei
11
mei
(1953
100)
1956
1956
–
1956
Algemeen
……………………………
227,8
236,1
230.8
Internat.
concerns
…………………
303,7 320,8 311,4
Industrie
……………… .. … . …. ……..
173,3 176,2 175,5 Scheepvaart
………………………..
169,5
172,3 170,3
Banken-
………………………………
150,0
149,6
1148,8
Indon.
aand.
…………………………
.137,7
133,3 129,1
Aandelen
–
Kon.
Petroleum …….. . …. ………… 779%
324
811
Unilever
………………………………
396%
434’/2
424
Philips
…………………………………
335 347
340
A.K.0…… …………………………….
317
325½
247
Kon.
N.
Hoogovens
………………
336 375
358 Van
Gelder
Zn .
……………………
260
262%
263
H.A.L
.
…………………………………
200%
202
199½
Arnaterd.
Rubber
………………….
108
103½
99½
H.V.A .
…………………………………
126
125 120
1
/2
Staatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S.
……………………
77½
7611
763
3-3%
nCt.
1947
……………………
97’s
96
95fi
3
1
/
4
pCt.
1955
1
……………………….
93
93%
93%
3
pCt.
Grootboek
1946
93%
93
92%
3
pCt.
Dollarlening
………………….
9511
94½
Diverse obligaties
3½
pCt. Gem. R’dain
1937 VI
97
97%
96%
3
2
/,
L
pCt. Bk. v. Ned. Gem.
1954 11/111
91%
–
92/
90
31h
pCt. Nederl. Sprsor’wegen
99½
99 95
3½
pCt.
Philips
1948
……………
98
987
c
96%
3½ pCt.
Westi, Hyp. Bank ……
.
92½
.93
92
J. C. BREZET.
Het Diaconessenhuis te Breda
wenst – in verband met de eerdaags te beginnen nieuw
–
bouw van 200 bedden – aan te trekken een
economisch geschoolde kracht
Deie functionaris moet in staat zijn om na-
mens de bouwcommissie op te treden, de ad-
ministratie te voeren en de inventaris-inkoop te
organiseren. Na voltooiing van deze taak kan
hij, bij gebleken geschiktheid, als economisch
directeur
een blijvende functie krijgen.
Gedacht wordt aan iemand met een economi-
sche opleiding op academisch niveau, die zo
mogelijk ervaringen heeft met het ziekenhuis-
– wezen en die een algemeen technisch inzicht heeft. Meelevend-protestante kandidaten tot
de leeftijd van ±
35
jaar zullen eventueel
worden uitgenodigd voor een psycho-technisch
onderzoek. –
Eigenhandig geschreven brieven voor 24 mei zenden ‘aan
de secretaris van het Bestuur: de Roy van Zuidewijn-
laan 43, Breda.
Vooraanstaand
IM- EN EXPORTBEDRIJF
TE AMSTERDAM
biedt op een zijner belangrijkste afdelingen plaats voor
een
–
–
medewerker
die na een inwerkperiode in staat moet zijn ‘de afdelings-
chef te vervangen.
Gegadigden dienen te voldoen aan de volgende eisen:
Leeftijd 30-40 jaar.
Technische scholing en ervaring. (wérktuig-
bouw): Ruime ervaring in het bedrijfsleven.
• Leiding kunnen geven’ aan een beperkt aantal
ondergeschikten. Gevoel voor efficiency en
organisatie. Goede kennis van Engels en
Duits. Ervaring in de internationale handel
–
strekt tot aanbeveling.
HonoreriiÇg afhankelijk van leeftijd en ervaring, doch
in overeenstemming met de belangrijkheid der functie.
Uitvoerige sollicitaties ondTer no. E.-S.B. 20-1, Bur. v. d.
Blad, Postbus 42, Schiedam.
Het Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw
zoekt een
STAFFUNCTIONARIS
die in nauwe samenwerking met de wiskundig adviseur
leiding zal hebben te geven aan de
actuariële werkzaamheden.
Zij die zih op grond van hun theoretische en praktische
vorming gekwalificeerd achten voor deze belangrijke
en dienovereenkomstig gehonoreerde functie, gelieven
hun sollicitatie te richten aan
de directeur van het fonds,
Zeekant 35, Scheveningen.
–
Prettig hanteerbaar
Kasten
of
rekken overbodrg
Gemakkelijk uit te breiden
Direct verplaatsbaar
Aangename, rustige aanblik
PAPIER WARENFABRIEI(
A. AMBAUM-STEYL
Kenzenstraat 8 – Postbox 8 – Steyl (1)
TsIsfoon
04706.337
PHIUPS
N.V. PHILIPS’
GLOEILAMPEN FABRIEKEN
–
EINDHOVEN
Tot de in Eindhoven gecentraliseerde concerninstanties van Philips
behoort een
bureau voor het verrichten van marktonderzoekingen. De
werkzaamheden van dit bureau zijn voornamelijk internationaal georiën-
teerd en hebben tot doel op het betrokken gebied voorlichting en steun te
verlenen aan de Philips organisatie over de gehele wereld.
Als gevolg van de verbreding van het werkterrein kunnen aan dit
bureau
enkele bekwame en enthousiaste
MEDEWERKERS
worden verbonden.
De werkzaamheden van deze functionarissen zullen betrekking hebben
op marktanalyse in de ruimste zin des woords en zullen naast de ontwik-
keling van nieuwe researchmethoden omvatten het specifieke onderzoek
van afzetmogelijkheden, he€ effect van de ‘reclame, de analyse van de ver-
koop, de betekenis van de verkoopkanalen enz.
Voor degenen, die voor, dit werk reeds over de noodzakelijke kennis
en ervaring beschikken, liggen hier interessante mogelijkheden.
Bij hetzelfde bureau is ondergebracht een omvangrijke internationaal
gerichte documentatiegroep, speciaal voor de door het concern gevoerde
artikelen. Voor de dagelijkse leiding van deze groep wordt gezocht
een all-round DOCUMENTALIST
in het bezit van de vereiste diploma’s en beschikkende over meerjaige
ervaring en ruime bronnenkennis.
Sollicitatiebt-ieven met volledige gegevens over personalia, opleiding, ervaring
enz. kunnen worden gericht tot de afdeling Personeelszaken, Willemstraat 20,
Eindhoven, onder vermelding van nr. 56162 a of b.
4t
1
s/o
LÏlgR.Q
»BUIZEN
1
L1!I
–
rr
1TnI-ttIF
doeleinden
1
/
»