Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2028

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 2 1956

Econo
misch’ Statistische

B

v

Rente als bron van inkomsten

*_

Prof. Dr. J. Horring

De landbouw in mineur

*

Drs. H. Hoeleri.

Alcohol en verkèer

J. Lemmens

voor

• UITGANE VAN HÈ’T NEDERLÂNDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

. 41e JAÂRGANG

No. 2028

WOENSDAG 2 MEI 1956

De moderne boekhoudautomaat

CONTINENTAL Klasse 900

1

De modernste

en snelste boek-

houdautomaat.

In deze klasse

is er een ma-

chine voor ie-

dere admini-

stratie.


3 tot 22 tel-

werken


meer dan 60

automatische

functies.

RUYS’ HANDELSVEREENIGING

Amsterdam, Tel. 62611

Groningen, Tel. 22512

Rotterdam, Tel. 117110

Arnhem, Tel. 30446

s-Gravenhage, Tel. 184160 Eindhoven, Tel. 2543

Utrecht, Tel. 12171

Pro

R. Mees
&
Zoonen

Bankiers en

A ssurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam

‘s-Gravenhage

Delft. Schiedam. Vlaardingen

Alblasserdam

verlenen gaarne hun

goede diensten, o. m.

het

kiezen van beleggingen

1uiten van auto-, w.a,,

fraude. en berovings-

verzekeringen

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-

38040. Giro 8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-

merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-

weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs: franco per post, voor Nederland en de

Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk

nummer en slechts worden beëindigd per uliimo yan het

kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.

No. 2026
f.
2,—.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bjjkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties,
Alle correspondentie
betreffende
advertenties

le richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerij
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1
of
3).

Advertentie.tarief
f.
0,30
per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratii behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

2 mei 1956


ECONOMISCli-STATISTIsCHE BERICHTEN

399

Rente als bron van inkomsten

rentebedrag reeds daalde, de drastischer uitdroging der

andere bronnen van-inkomsten het aandeel van de rente

in het particuliere inkomen stijgen tot meer dan 10 pCt.

Daarna trad een aanzienlijke daling in tot 2 â 3 pCt.,

een niveau waaromheen het aandeel der rente zich sedert

1944 heeft bewogen. Het sterkst was de afnemende be-

tekenis van de rente in dit opzicht voor de lieden met hoge

inkomens: maakte zij in 1919 voor de meest welvarende

5
pCt. der bevolking nog 10,3 pCt. van het inkomen uit,

in 1948 was dit aandeel ge

een percentage van het

‘daald tot 3,7 pCt. Voor de
:omen

overige 95 pCt. der bevolking

daalde dit aandeel gedurende

dezelfde periode van 2,9 tot

2,2pCt.

1

.

Het teruglopen
1
dr ontvan-

1

gen rentebedragen na 1929 is

uiteraard voor een deel het

– gevolg van de krediefcon-

tractie en het niet nakomen

van verplichtingen gedurende

de depressiejaren. Belang-

rijker was nog, dat tussen

1932 en 1946 de rentevoeten

en rendementen vrijwel on-

onderbroken daalden. Het ge-

middeld rendement op ,,Moo-

£. – …

dy’s Aaa corporate bonds”

bijv. kwam van 5,01 pCt.
JIÇÇIL

1I VLIJ aL4ULÇiÇ UWU

19)3

20

25
.30
van inkomsten te zijn, ver-

in 1932 terecht op 2,53 pCt.

toonden de bedragen die parti- — in 1946 en dat van ,,Baa

culieren
2)
uit dezen hoofde ontvingen, in de loop der bonds” daalde van 9,30 tot
3,05
pCt. Voor mil-

jaren aanzienlijke schommelingen. Tussen 1913 en 1929 joenen dollars aan particuliere en overheidsobligaties

groeiden zij aan van $ 1,4 tot
5,2
nird. om
daarna ge- werden in de tweede helft der dertiger en in de veertiger

leidelijk te dalen tot een dieptepunt van $ 3,4 mrd. in jaren, hetzij op de vervaldag hetzij daarv66r, afgelost

1943. Ondanks het feit, dat de openbare en particuliere en vervangen door uitgiften tegen een lager rentetype.

rentedragende schuld tijdens en na de oorlog aanzienlijk Ten slotte dient de oorzaak voor het hierboven beschreven

in omvang toenam – in 1943 was zij ruim tweemaal zo verschijnsel nog te worden gezocht in de toenemende

groot als in 1929 en in 1953 meer dan driemaal – duurde betekenis van financiële instellingen en institutionele

het tot 1948 voordat de aan particulieren uitbetaalde beleggers als obligatiehouders. De rente-ontvangsten

rente het in 1929 gevestigde record brak. van de belangrijkste typen dezer instellingen, die in 1929

Opmerkelijk is de sterk afnemende betekenis van de ongeveer gelijk waren aan die van particulieren, hadden
rente als inkomensbestanddeel, een vérschijnsel, dat in deze laatste in 1948 met 20 pCt. en in 1953 met 41 pCt.

bovenstaande grafiek tot uitdrukking is gebracht. In de overschreden. De diverse vormen van ,,institutionalization

eerste jaren der grote depressie deed, hoewel het absolute of investment” hebben tot gevolg gehad, dat veel in-

komen, dat voorheen door particulieren direct als rente-
‘) ,,Interest as a Source of Personal Income and Tax Revenue”, door Lawrence
inkomen zou zijn ontvangen, thans de vorm aanneemt
H. Seltzer. verschenen als ,,Occasional Paper 51″ van het ,,National Bureau

van verschillende soorten claims op financiële organen
of Economic Research, Inc.”.

‘) mcl. rente-ontvangsten van ,,nonprofit institutions”, die het publiek diensten

en dividend.
bewijzen.

INHOUD

Blz.

Blz.

De mening, dat verreweg het grootste deel van het

jaarlijks aan particulieren üitbetaalde rentebedrag wordt

opgestreken door een kleine groep rijke lieden, die hun

dagen doorbrengen met het hanteren van de coupon-

schaar, is, hoewel minder gemeengoed dan voorheen,

nog tamelijk verbreid. Dat deze opvatting tegenwoordig

aanzienlijk verder van de waarheid is verwijderd dan

enkele decennia geleden is, wat de Verenigde Staten

betreft, aan het licht gekomen door een uitvoerig onder

zoek van het ,,National

Bureau

of

Economic

Rente-inkomsten als

Research”
1).
In de geboek-

inl

staafde resultaten daarvan

wordt nl. vermeld, dat in

1919 1 pCt. van de bevolking

o –
– gërangschikt volgens de

grootte van het gezins-

inkomen – 37 pCt. van het

8

totale rentebedrag incasseerde


en in 1948 nog maar 16 pCt.


Voor 5 pCt. der bevolking

waren de overeenkomstige

.5 –

percentages resp. 51 en 26.

Het rente-inkomen is dus jn

de loop der jaren min of meer

over de inkomenstrekkers

2 –

uitgesmeerd.

1

Hoewel de rente de naam
..k:.1…

……

Rente als bron van inkomsten ……………399

De landbouw in mineur,
door Prof Dr. J. Horring
401

Alcohol en verkeer,
door Drs. H. Hoelen …….
403

Perspectieven voor het Belgische bouwbedrijf,

door J. Lemmens …………………….
406

Het Finse programma voor economische politiek

op lange termijn, door Drs. R. J. P. van Glinstra

Bleeker …………………………….
408

Aantekening:

Het jaarverslag 1955 der Neder1ardsche Bank,

door Drs. J. C. Brezet………………..
411

Böekbesprekingen:

Dr. H. M. H. A. van der Valk: ,,The economic

future of’Canada”, bespr. door Drs. H. C.

Bijleveld ………………………….
412

Dr. K. W. A. Bervoets: ,,Bonusaandelen en
stockdividenden”, bespr. door Drs. C. D.

Jongman …………………………
413

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet

414

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz;’ L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AIYrEUBSRECHT VOORBHOUDKN

-:–

400

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2mei1956

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Prof. Dr. J. HORRING, De landbouw in mineur.

Aan de hand van cijfers over kosten en opbrengsten bij
verschillende groepen landbouwbedrijven voor 1948/’49-

1954/’55,
betoogt de schrijver dat de ont,wikkeling van

de netto-inkomsten in de landbouw zich in een dalende

lijn beeegt. Terwijl het gezinsinkomen licht daalt, is

de daling van het netto-overschot vooral bij deweide-

bedrijven en de gemengde bedrijven zeer aanzienlijk.

Ook de verhouding tussen opbrengsten en kosten, uit-

gedrukt per f.100 kosten is dalende en ligt thans beneden

120:100, welke verhouding tijdens de prijsbeheersing

werd nagestreefd. De ongeveer gelijkblijvende totale
geldopbrengsten per ha. gaan gepaard met een sterke

stijging zowel van de niet-arbeidskosten als van.de arbeids-

kosten. Vergelijking van het beloop van het nationaal

inkomen per hoofd van de bevolking en de loonsom

per hoofd, ontleend aan het S.E.R..rapport, met de ont-
wikkeling van de gezinsinkomens per ha, toont de
VQl-

komen tegengestelde ontwikkeling aan van de finan-

ciële resultaten in de landbouw en van het nationale

inkomen en de loçnsom per hoofd ‘an 1953 af. Hieruit

blijkt dat de landbouwers niet gelijk opdelen in de al-

gemene stijging van de welvaart.

Drs. H. HOELEN, Alcohol en verkeer.

In dit artikel wordt het verband tussen het gebruik

van alcohol en het aantal v’erkeersohgevallen onder

zocht.- Vaak wordt gewezen op het hoge alcoholverbruik

per hoofd in ons land. Het blijkt echter dat dit lager ‘is

dan in de ons omringende landen. Volgens gegevens

vanhet C.B.S. was 75 pCt. van het
aantal!
on-

herroepelijke veroordelingen terzake van misdrijven

volgens de Wegnverkeerswet, wegens rijden onder

invloed van alcohol. Dit betekent echter geenszins dat

75, pCt. der verkeersongevallen eveneens aan aldohol-

verbruik te wijten zou zijn. De percentages voor het

aantal ongevallen waarbij de politie, in ,Nederland en

enige andere Westeuropese landen, bij de betrokkenen

gebruik van alcohol heeft geconstateerd liggen tussen

0,2 en 2,67 pCt. Schrijver acht het criterium voor het

opleggen van een veroordeling onjuist gekozen: i.p.v..

schuld aan een ongeluk of• kennelijke onbekwaamheid’

om een motorvoertuig te besturen, neemt men het ge-

bruik van alcohol door de bestuurder c.q. het bloed-

alcoholgehalte. Verder blijkt omtrent de invloed van

alcohol op het reactievermogen van de bestuurder zeer

weinig vast te staan.

J. LEMMENS, Perspectieven voor het Belgische bouw-

bedrijf.

Van grote betekenis voor de toekomstige bedrijvigheid

in het bouwbedrijf zijn: a. De nieuwe voorstelling van

dé buitengewone begroting. Deze maakt het mogelijk
in 1956 de raming te kennen der uitgaven volgens het

programma en de eventuele aanpassingen alsmede een

volledig overzicht te geven van de toestand der vast-

leggings- en betalingskredieten. Dit bevordert de af-

stemming op de conjuncturele situatie van het quantum

uit te voeren werlen in de bouwsector door de Overheid.

Hierdoor wordt• de bezetting gestabiliseerd hetgeen

indirect de produktiviteit van de, bouwnijverheid ten

goede komt. b. Het Wegenfonds. Dit is belast met de

uitvoering van• een volledig wegenbouwprogramma in

15 jaar. Het ontvangt jaarlijks een bedrag van debe-

groting en wordt verder met leningen gefinancierd.

Dit zal leiden tot een vrij stabiele bezetting in de wegen-

‘bouw. c. De verkorting vaii de arbeidsduur. Hierover
zijn de meningen nog verdeeld. d. De Wereldtentoo- –

stelling van
1958.
Voor
1956, 1957
e
i
n begin 1958 wordt

een zeer zware krachtsinspanning van de bouwnijverheid

gevergd, die ongetwijfeld met nfull employment” ge-

paard zal gaan. Tegen 1958 zal men echter klaar moeten

staan om zonodig aanvullende objecten voor de bouw-

nijverheid te zoeken teneinde werkloosheid te vermijden.

‘Drs: R. J. P. VAN GLINSTRA BLEEKER, Het Finse

programma voor economische politiek op lange

termijn.

Om spanningen, ontstaan door na-oorlogse infiatoire

ontwikkelingen in de Finse economie te verminderen

heeft de Finse Planraad in 1951 een stabiisatieprogramma

opgesteld, waardoor een soort wapenstilstand tussen

de belangengroepen-.tot stand kwam. Dâarna kreeg’ de
Finse Planraad opdracht een gedetailleerd .programma

voor de economische politiek op lange termijn op te

&tellen. De vier doelstellingen van het plan zijn in het

kort: 1. handhaving van het monetaire evenwicht;

2. instandhouding volledige werkgelegenheid; 3. produktie-

verhoging en kosten?erlaging; 4. rechtvaardige verdeling

van het produktieresultaat. Een van de voorstellen

behelst loonçlifferentiatie door een soort werkclassificatie

en tariefsystemen. Een ander de maatregelen tot ver-
mindering van de seizoenwerkloosheid. De bosbouw

vormt in verband hiermede een compenserende factor,

doch is sterk conjunctuurgevoelig. Daarom is tevens een
aantal maatregelen tot de stabilisering van de inkomens-

vorming in de- bosbouw voorgesteld. Wat betreft de

– overheidshuishouding en de monetaire politiek wordt

o.a. aanbevolen anti-cyclische begrotingspolitiek.

– SOMMAIRE –

Prof Dr. J. HORRING, L’agriculture en mineur.

L’auteur démontre que le développment des revenus

nets dans l’agriculture montre une ligne descendante.

Les causes en sont la baisse des prix de plusieurs produits

et le grand accroisseni’ent des frais. 11 ressort d’une

comparaison du développement du revenu national par
habitant et le développement des revenus famiiaux par

hectare, que les agriculteurs ne participent pas
a
l’accrois-

sement général de la conjoncture favorable.

Drs. H. HOELEN, L’alcool et lacirculation.
En comparaison avec d’autres pays, la consommation

d’alcool est très basse en Hollande. Les pourcentâges.

des cas oii la police a constaté 4ue l’intéressé avait

consommé de l’alcool, se trouvent entre 0,2 et 2,67..

J. LEMMENS, Perspectives pour le bâtiment en Belgique.

L’auteur traite des principaux facteurs qui infiuencent

ces perspectives. Ce sont: un nouvel’ établissement du

budget extraordinaire par l’Etat; la formation d’une

Caisse pour la construction de routes; la question de

la durée dti travail et l’influence de l’Exposition Univer-,

selle de 1958 sur l’activité dans le bâtiment. –

Drs. R. J. P. VAN GLINSTRA BLEEKER,Leprogramme

finlandais a longue échéance pour la politique écô- –

nomique.

Dans cet article l’auteur expose les buts du programme

finlandais â longue échéance pouria politique éçonomique

et les mesures recommahdées pour arriver è. ces buts.

2mei1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

401

De. landbouw in mineur

Al lnger dan een jaar duren in landbouwkringen onver-

minderd de klachten voort over de minder florissante

gang van zaken. De Minister van Landbouw heeft er dit

jaar bij de behandeling van zijn begroting in beide Ka-

mers het nodige over te horeii gekregen. Slechts weinigen
hebben evenwel een concrete voorstelling van het beloop.

Materiaal om zich op de hoogte te stellen is er oven

gens genoeg, of misschien, moet ik zeggen te veel. Er moèt

reeds zoveel worden gelezen en bijgehouden! Men kan

nauwelijks verwachten, dat men zich buiten de kring

van direct geïnteresseerden heenworstelt door weer dan

100 pagina’s tabellen met cijfers over kosten en opbrèng-

stén van rond 50 groepen landbouwbedrijven. Deze

cijfers zijn te vinden

in een recente publikatie van het

Landbouw-Economisch Instituut
1).

Om de geplaagde lezer te hulp te komen zal ik een greep

uit de gegevens doen, die een duidelijk beeldgeven van

de ontwikkeling van de netto-inkomsten in de Jandbouw.

Het gaat mij hierbij meer om een juiste woergave van

het beloop dan om de representativiteit van het absolute

peil.

Voor een goe4 begrip van de cijfers zij opgemerkt,

dat in de genoemde publikatie de begrippen netto-over-

schot en gezinsinkomen per ha worden gehanteerd.

Netto-overschot per ha betekent de- opbrengsten niinus

alle kosten. Onder deze kosten zijn begrepen de pâcht

(of paclitwaarde) van de boerderij, de rente van het pach-

terskapitaal en het berekende’loon voor handenarbeid

van boer en gezinsleden naar maatstaf van de C.A.O.-

lonen van• landarbeiders. Een vergoeding voor bedrijfs-

leiding is niet onder de kosten opgenomen. Het bere-

kende loon plus het netto-overschot wirdt gezinsinkomen

genoemd. Dit gezinsinkcmen is waarschijnlijk de beste

maatstaf voor de beoordeling van de financiële resultaten

van de landbouwbedrijven. Op de grote akkerbouwbe-

drijven betekent de post berekend loon voor boer en

gezinsleden niet zoveel, maar op de weidëbedrijven en

vooral op de kleinere gemengde zandbedrijven speelt

deze loonpost voor eigSn arbeid een grote rol.
De gegevens berusten niet op een gemiddelde steek-

proef van de landbouwbedrijven in Nederland. Zij hebben

betrekking op goed geleide bedrijven van behoorlijke

bedrijfsgrootte in de betrokken groepen. Voor alle jaren

zijn dezelfde groepen bedrijven genomen en wel hiervan
het rekenkundig gemiddelde.
De groep akkerbouwbedrijven op de zeeklei bevat het

gemiddelde van bedrijven uit drie gebieden, t.w. de noor-
delijke Bouwstreek (30-70 ha) en het Oldambt (40-60 ha)
in Groningen en het zuidwestelijk zeekleigebied in Zuid.:

Holland, Noord-Brabant en Zeeland (20-55 ha). De

akkerbouwbedrijven in de Veenkoloniën worden gety-

peerd door het gemiddelde van een groep uitde oude en

een groep uit de nieuwe veenkoloniën, beide in de grootte-

klasse 17-26 ha.

Voor de weidebedrjven is het gemiddelde van 7 groe-

pen bedrijven genomen, alle in de grootteklasse •van

15-25
ha. Deze groepen bedrijven zijn gelegen op klei

en. veen in de provincies Friesland, Utrecht, Noord- en

Zuid-Holland.

Het gemiddelde van de gemengde bedrijven heeft

betrekking op 6 groepen bedrijven, alle in de grootte-

klasse 10-15 ha. Deze zijn gelegen op de zandgronden

‘) Bedrijfseconomische Mededelingen No. 20.

in de provincies Friesland, Drente, Overijssel, Gelder-

land, Limburg en Noord-Brabant.

Gezinsinkomen en netto-overschot

in guldens per ha

Jaren
48/49
49150
1

50151
1

51/52
1

52/53

J

53/54
54/55

Akkerbouwbedrijven op de zeeklei
Gezinsinkomen
264
431

381

559

538
352
280
Netto-overschot
220
396

341

510

482
1
295
216

Akkerbouwbedrijven in de Veenkoloniën
Gezinsinkomen
-.

567

773

538
297
354
Netto-overschot

394

578

360
110
161

Weidebedrijven
Gezinsinkomen
546
583

447

522

516
556
t371
Netto-overschot
321
329

190

244

243
1
267
11

Gemengde bedrijven
Gezinsinkomen
441
556

547

653

644
611
532
Netto-overschot
49
123

65

144

112
1
91
—68

Het verschil tussen gezinsinkomen en netto-overschot

is het berekende loon voor de handenarbeid van de boer

en zijn gezinsleden. Dit berekende loon stijgt vrijwel

parallel met de stijging van de lonen van de landarbeiders.

Dit verklaart, dat vooral op de gemengde bedrijven en

de weidebedrijven het netto-overschot sterker daalt dan

het gezinsinkomen.

Verhouding kosten en opbrengsten.

Een interessant gegeven is ook nog de verhouding

tussen de totâle kosten en opbrengsten per ha. In de
L.EJ.-ptblikatie’ wordt voor elke groep bedrijven en

voor elk jaar vermeld hoeveel guldens opbrengst per

f. 100 kosten zijn verkregen. Deze gegevens, gemiddeld

voor dezelfde groepen bedrijven als in het vorige staatje,

geven de volgende uitkomsten.

Gemiddelde opbrengsten per 100 gulden kosten

Jaren
1

48/49
49/50
50151
51/52
52/53
53/54
54/55

Zeekleigebieden
126
144
136
147
142
124 115
Veenkoloniën

135
148
129 109 112
Weidebedrijven
135
131
116
119
119
119
101
Gemengde be-
/
drijven
105
112
105 110 107 106
96

Ook uit deze cijfers blijkt de ontwikkeling en de ver-

schillen in. peil tussen de bedrjfstypen onderling. Indien

de opbrengsten gelijk zijn aan de kosten betekent dit,

dat de boer voor zijn handenarbeid en divan zijn ge-

zinsleden een beloning ontvangt gelijk aan die van de

officiële lonen van de landarbeiders.

Interessant is het te weten, dat tijdens de prijsbeheer-

sing gedurende de eerste jaren na de ôorlog werd gestreefd

naar een landelijk gemiddelde marge van 20 pCt. van de

kosten per produkt.

De oorzaken van de teruggang.

Wat is nu de verklaring van deze ontwikkeling? Laten
opnieuw de cijfers van dezelfde groepen bedrijven spre-

ken. Hiervoor neem ik voör elke groep bedrijven drie

gegevens per ha, nI. de Lgemiddelde geldopbrengsten,

de totale kosten en de totale kosten minus de arbeids-
kosten voor loonarbeid en eigen arbeid. Om het over-

zicht te vergemakkelijken zijn deze drie gegevens berekend

als indexcijfers.

402

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 mei
1956

Indexcij,fers van kosten. en opbrengsten per ha:.

(Basis:.1949/50-1952/53=l00; Veenkoloniën: basis 1950/51-1952153

100)

Jaren
4849
49/50.1

50151.1

51/52
1
.52/53

1′


Akkerbouwbedrijven
op de zeeklei
Totaal opbreng-
‘.
.,
sten
73
89
89

109

112
.104
109
Totaal kosten
82 88
94

106

112
119
134
Totaal

kosten
minus arbeids-

kosten
79
85
92

106

117 123 135

Akkerbouwbedrijven
in de veenkolonimi Totaal opbreng-
.
sten

. –
94

108

98 85 93
Totaal kosten

-.

96

100

104

108 115
Totaal

kosten

minus arbeids-
kosten


93

100

107
112
115
Weidebedrijven
Totaal opbreng-

sten
79
92
94

104

110
113 112
Totaalkoslen
70 84 98

106

113
114 133
Totaal

kosten
-:
minus arbeids-
kosten
64
80
97

106

116
116

136

Gemengde bedrijven
Totaal opbreng-
– sten:
65
80 93

110

117
118
126
Totaal kosten
67 78
96

108

118
122
141
Totaal

kosten

.

minus arbeids-
kosten
58
70
94

111

124
132
153

Een duidelijke daling in de totale geldopbrengsten

per ha doet zich alleen op de akkerbouwbedrijven in de

veenkoloiën voor, welke hoofdzakelijk woidt veroor-

zaakt .door de prijsdaling van- de granen en fabrieks-

aardappelen, terwijl ook de vermindering van het aard-

appelareaal van invloed is.

Op de akkerbouwbedrijven op
I
de zeeklei bljen- de
totale geldopbrengsten vrijwel stabiel, terwijl op de

weidebedrjven zelfs enige verhoging en op de zandbe-

drijven een aanmerkelijke stijging van opbrengsten valt

te constateren. En dit ondanks het feit, dat de prijzen

in
1954/55
eerder lager dan hoger liggen dan in vooraf-

gaande jaren. Voor de weidebedrijven is de melkprijs

doorslaggevend;deze is niet gedaald.

Een beeld van de prijsontwikkeling geven’ de prijs-

indexcijfers van akkerbouwprodukten, veeteeltprodukten

en deze samenge’at als landbouwprodükten, hoewel

deze niet geheel aansluiten op de gegevens van de be-

trokken groepen bedrijven.
Indexcyfers van het gezinsinkomen per ha.:

Index qjfers van de pfjzen van landbouwprodukten af
(Basis 1949/50-1952/53 =

Veenkoloniën: basis 1950/51-1952/53 = 100)

Nadere analyse met behulp van volume-indices brengt

evenwel aan het licht, dat de uitvoerprijzen van 1950

af gemiddeld ongeveer
.op
hetzelfde peil zijn gebleven.

‘Dé .ongeveer
.
ge1ijkbljende totale geldopbrengsten

,pèr ha in de laatste jaren gaan evenwel gepaard met een

stërkf stijging van de kosten: De stijging van de niet-

arbeidskosten ontloopt de stijging van de arbeidskosten

niet veel op de akkerbouwbedrijven. Op de weidebedrij-
ven en gemengde bedrijven is de grotere toeneming van

de niet-arbeidskosten hoofdzakelijk veroorzaakt door

de vergroting van de aankopen. van veevoeder, die ten

dele samenhangt met de ongunstige weersomstandigheden
in 1954. Dat het niveau van de kosten zoveel minder stijgt

op de bedrijven ii .de veenkoloniën dan ‘op de anere

akkerbouwbedrijven hangt voor een belangrijk deel samen

met de vermindering.van de aardappelverbouw, die met

hogere kosten gepaard gaat dan de graanverbouw. Op

de uit dezelfde oorzaak voortkomende daling van de

opbrengsten werd reeds gewezen.

De landbouw heeft dus in de laatste jaren een sterke

kostenstijging ervaren, die gepaard ging met dalende,

gelijkblijvende of slechts in geringe mate stijgende op-

brengsten. Dit is de oorzaak van de teruggang van de

gezinsinkomens en de nog sterkere daling van de netto-

overschotten.

De dissonant in de welvaartsfanfare.

Nog duidelijker taal spreken de cijfers, indien men ze

plaatst in het kader van, het beloop van het nationaal

inkomen per- hopfd van de bevolking en de loonsom per

hoofd. Deze gegevens, zijn bijv. gepubliceerd in de vorm

van indexcijfers in- tabel 1 van het S.-E.R.-rapport, inzake

een onderzoek naar de ecoiiomische situatie van Neder-

land. In het S.-E.R.-rapport wordt- het gemiddelde van

deze gegevens van de
:jaren
1949
1
t/m 1952 op 100 gesteld.

Uit de gegeven gezinsinkomens per ha zijn ook index-

cijfers berekend met zoveel mogelijk.dezelfde basis. De

indexcijfers van het nationaal inkomen en de loonsom

hebben betrekkirg op het kalenderjaar van het eerst-

genoemde jaartal in het volgende staatje.

100;

oearyj

(Basis 1949150-1952/53 = 100)

Jaren

1
48/49

1
49/50

1
50
1
51

1
51/52

1

52/53
53/54
1

54/55

Akkerbouwprod.
74
85 100
109 107
113 103
Veeteeltprod.
91
89
97
105 107
100
103
Landbouwprod.
87
88
98
106
107 103
103

Bron:
C.B.S. (afgerofld).

Zoals bekénd is de export yan onze landbouwproduk-

ten van grote betekenis voor het wel en wee van de land-

bouw. Het beloop van de uitvoercijfers ziet er op het

eerste gezicht niet onbevredigend uit.

Uit voer van landbouwprodukten F. O.B. in mln, gulden

(alleen onbe werkt en bewerkt van Ned. oorsprong)

Kalenderjsren
1948

1
1949

1
1950

1
1951

1
1952
11953
11
9
54
1

1955

Akkerbouwprodukten
338
384
453 433
‘572
540
527
587
Veeteeltprodukten
363
785
1.070
1.385 1.563
1.523
1.667
1.796

totaal landbouwpro-
dukten


701
1.169 1.523 1.818
2.135
2.063
2.194 2.373

Bron: C.B.S.
Jaren

48/49

49150

50151

51/52

52/53

53/54

1

54/55

Akkerbouwbe-


drij
ven:
op de Zeeklei

55

90

80

117

113

74

59
in de Veen-


koloniën

91

123

86

47

57
Weidebedrijven

106-

112

86

101

100

108

72
Gemengde be-


drijven

74

93

91

109

107

102

89

Nationaal inko-
men p. hoofd

82

89

97

104

110

116

124
Loonsom per
hoofd

86

90

96

105

110

113

125

De procentuele daling van de gezinsinkomens in abso-

lute zin komt niet alleen duidelijk uit, maar tevens de

volkomen tegengestelde ontwikkeling van de financiële

resultaten in de landbouw en het nationale inkomen

en de loonsom per hoofd van 1953 af.

Bij de. onderlinge vergelijking van deze indexcijfers

van de verschillende groepen landbouwbedrjven moet

men niet uit het oog verliezen, dat.in de basisperiode

de akkerbouwbedrijven op de zeeklei, zowel als die in

de Veenkoloniën, met belangrijk .gunstiger resultaten

uit de bus kwamen dan de gemengde bedri
jven en de

2mei1956′

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

403

(Advertentie)

weidebedrijven. De staatjes, aangevende de absolute

bedragen van het gezinsinkomen en het netto-overschot

per ha en de geldopbrengst per f. 100 kosten tonen dit

onmiskenbaar aan. Ondanks de sterkere daling van het

gezinsinkomen hebben de akkerbouwbedrijven in 1954/55

zelfs nog gunstiger resultaten dan de weide- en gemengde

bedrijven, hetgeen blijkt uit de grootte van de netto-

overschotten. Het jaar 1954/55 is voor de weidebedrj-

ven abnormaal geweest door een overmaat van kou en

regen. De voederaankopen liepen daardoor in doorsnee

met rond f 100 per ha extra omhoog. –

In een brede kring heerst de mening, dat de – boeren

door de Regering danig in de watten wofden gelegd.

De daling van de financiële uitkomsten bij een vrijwel

gelijkblijvende prjspolitiek van de Overheid toont duide-

lijk aan, dat hiervan zeker geen sprake is. Er bestaat voor

de meèste landbouwprodukten ‘geheel of ten dele een

Vrije prijsvorming. Voor een aantal belangrijke produk-

ten – hoofdzakelijk de voedergranen en de melk –

bestaat er een garantie voor minimumprjzen. Slechts

voor enkele produkten is er een vaste prjs welke een

normale winstmarge bevat, nl. tarwe en suikerbieten.

Maar behalve een deel van het prijsrisico dragen de

boeren het oogstrisico volledig.

Wanneer men het beloop van de in dit overzicht ge-

geven cijfers ziet en wel in het bijzonder in vergelijking

met die van het nationale inkomen, zal men zich niet

verwonderen, dat de boeren zich verongelijkt voelen

temidden van de algemene stijging van de welvaart.

‘s-Gravenhage.

J.
HORRING.

Alcohol en verkeer

Z(5nder overdrjving kunnen wij aannemen, dat de

meeste courantenlezers met ontzetting kennis zullen hebben

genomen van het aantal yerkeersongevallen al dan niet

met dodelijke afloop in Nederland gedurende de laatste

jaren. In 1938 hadden 46.664 ongevallen plaats, waarbij

780 personen om’het leven kwamen; voor 1954 luidden

deze cijfers respectievelijk 100.700 en 1.400. Men moet

hierbij natuurlijk wel rekening houden met de toenemende

verkeersintensiteit, welke blijkt uit de volgende cijfers.

.

1939

1954

aantal personenauto’s

……………………….
99.986

219.411
aantal bromfietsen
……………………….

….
nihil

,

375.892
aantal motorrijwielen
………………………

65.804

130.486
bevolking
…………………………….s

8.781.273

10.550.737

Toch willen wij dit niet als een alles ,,verontschuldi-
gende” factor beschouwen, omdat mag worden aange-

nomen, dat in een westerse cultuurstaat toenemende

verkeersintensiteit gepaard zal gaan met de nodige

maatregelen om de verkeersonveiligheid te bestrijden.

Het is in dit opzicht veelzeggend, dat de grote steden ten

onzent tot de onve1igste ter wereld worden gerékend.

Natuurlijk vraagt men zich af, welke de oorzaken

van deze betreurenswaardige toestand kunnen zijn.

Als antwoord vindt men dan allerlei factoren vermeld,

zoals: onvoldoende bekendheid met de verkeersregels,
roekeloosheid en rijden ,,onder de invloed”, waarbij de

laatste jaren niet alleen de kranten maar ook de autori-

teiten de nadruk leggen op laatstgenoemde oorzaak.

Dat het in dit opzicht niet bij discussies en vermani1gen
blijft moge blijken uit een recent Koninklijk Besluit be-

treffende het verzoek tot verlening van een Drankwet-
vergunning voor een pand, gelegen aan een verkeers-

weg in de nabijheid van Vuren. Op dit verzoek werd af-

wijzend beschikt onder de motivering, dat gebruik van

alcoholica door personen die een motorrijtuig moeten

besturen onder alle omstandigheden als misbruik dient

te worden aangemerkt, terwijl dit verbruik wordt be-

vorderd door de ligging van vergunnings- en vetlofzaken
aan verkeerswegen. Deze beslissing heeft, ook in de juri-

dische vakpers instemming gevonden
1).

Laten wij onmiddellijk voorop stellen, dat ons, voor

zoverre verkeersongevallen met min of meer ernstige

afloop aan alcoholgebruik moeten worden geweten, zeer

strenge straffen aanbevelenswaardig voorkoihen. Zowel

degene, die kennelijk onbekwaam is een voertuig te be-

sturen als hij of zij, die onder de invloed van alcohol

daacjwerkelijk een ongeval veroorzaakt, verdient o.i.
geen clementie. Men kan dit standpunt niet bestrijden

met de tegenwerping, dat die strenge straffen toch niet

baten; wie aldus redeneert zou ons héle strafrechfelijke

systeem moeten verwerpen. Maar wèl rijst hier een andere

vraag, ifi. deze: is de omvang van het probleem ,,alcohol

en verkeer” evenredig met de aandacht die couranten,

sprekers èn autoriteiten hieraan besteden? Valt het licht

van de schijnwerper niet al te eenzijdig op een bepaalde

oorzaak en wordt zo het Nederlandse publiek niet een

indruk van de stand van zaken gegeven die verre bezijden

de waarheid is?

Op verschillende manieren poogt men een kwantitatief

verband te suggereren tussen alcoholverbruik en verkeers-

ongevallen, waarbij men dan tevens de gelegenheid te

baat pleegt te nemen allerlei opmerkingen over het hoge

alcoholgebruik teti onzent te ventileren.

Teneinde onze lezers volledig in te lichten laten wij

nu een aantal vergelijkende cijfers volgen over het ver-

bruik van alcoholische dranken in Nederland en in het

buitenland. In deze tabel staat op de regel ,,totaal”

vermeld: het totale verbruik aan alcohol in liters 50 pCt.

Tot 1937 zijn, ter herrekening der hoeveelheid alcohol

in de verschillende dranken tot liters alcchol 50 pCt. de

volgende percentages gebruikt: gedistilleerd: 50 pCt;

wijn: Duitsland en Zwitserland: 10 pCt., Engeland:

15 pCt., overige landen 12 pCt.; bier: Nederland: 3,2

pCt., Denemarken: 3 pCt., Italië, België en Duitsland:

4 pCt.,Zwitserland: 4,6 pCt., Frankrijk:
5
pCt., Engeland

6 pCt. Na de tweede wereldoorlog zijn de volgende per-

‘)
Zie het artikel van de heer A. J. de Bruyn: ,,Begint van Vuren de Victorie?”
in het Nederlands Juristenbiad van 11 februari 1956, blz. 128 e.v.

404

.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2mei’1956

centages gebruikt: gedistilleer4 :. 5Q pCt.; hier: Engeland:
;
eens gesticht dbor accijnscijfers te gebruiken als criterium

6 pCt, Nederland
4,5
pCt, overige landen 4 pCt , voor het verbruik, deze cijfers veranderen met wijzi

wijn: 12 pCc. . . :’- ginen ,der accijnstarieven en boveudien zeggen totale

Verbruik van alcohohca en totail alcoholverb uik in liters
geidbedragen ons natuurlijk niets over het hoofdelijk

5OpCt
in Nederland en in het buitenland per hoofd der
verbruik in liters Een bron van veel misverstand vormt

“bevolkiiig ) •:
i..

•. ”-
-oôk «de herrekenirg..der . gegevens tot verbruikscijfers
TABEL 1.

per hoofd der mânnelijke en/of meerderjarige bevolking.

hier, rijst het gevaar, dat ondeskundig’n v’lkomen oii

toelaatbare vergelijkingen gaan treffen. Ten slotte willen

wij nog waarschuwen tegen opmerkingen, dat het ver-

bruik ,van alcoholica door minderjarigen, vrouwen, ge-

•zeten burgers of in bepaalde streken of steden toeneemt.

Er zij hier nadrukkelijk op gewezen, dat wij van dit

alles nagenoeg niets weten. In sonimige grote steden

zoals bijy. Amsterdam publiceert het plaatselijke sta-

tistische bureau alleen een verbruikscijfer van gedistil-

leerd per hoofd der bevolking.

Thans zullen wij het verband tussen alc
q
holverbruik
en verkeersongevallen eens nader onder de loupe nemen.

Volgens de ,,Mededelingen” van het C.B.S., april 1955,

no. 3.207 ,bedroeg het aantal onherroepelijke veroorde-

lingen tçr zake van misdrijven volgens . de Wegenver-

keerswet (art. 26, 30 lid 1, 32, 36 lid 1 en 2, 37, 10 en14)

6.425, waarvan 4.791, d.w.z. 75 jCt., wegens rijden onder

invloed van alcohol (art. 26). Nu is ons reeds herhaalde

malen gebleken, dat niet-ingewijden op statistisch ge-
bied te goeder maar.00k wel te kwader trouw een ten-

dentieuze voorstelling van zaken geven, welke op onver-

dachte C:B.S.-publikaties heet te berusten. Men doet

het nI. voorkomen alsof de veroordelingen wégens rijden

onder de invloed tevens zoudn impliceren, dat 75 pCt.
der verkeersongeva11er eveneens aan aléoholverbruik

in een of andere vorm zou zijn te wijten’. Men vatte dit

‘Zie hiervoor ook: C.B.S.:.Statistisch Zakboek 1938, Afd. B., tabel 6, blz. 50.

niet op als een bedekt verwijt aan het adres van het
De cijfers na de oorlog werden door mij ontleend aan liet CBS.: Maand-

statistiek van de binnenlandse handel, het verbruik en de
prijzen,
en de buiten-

CB.S., integendeel, – de ,,Mededelingen

spreken o.i.

landse vakpers: Het C.B.S. put de gegevens weer uit de Statistische Jaarboeken

een volkomen duidelijke taal: Er hebben echter bij vele
voor de verschillende landen.
‘De,cijfers voor 1955 luiden: bier: 16,0; gedistillerd: 2,33.

mensen, ook vermoedelijk onder invloed van allerlei
De verbruikscijfers voor gedistilleerd luiden reeds in liters 50 PCI.

kranténberichten, reportages en radio-liitzendingen
,
enige

Wij zien uit bovenstaande cijfers, welke ook door hardnekkige misverstanden post gevat omtrent het ver-

het Internationaal Bureau tegen het Alcoholisme te band tussen alcoholverbruik en verkeersongevallen.
Lausanne als de juiste zijn erkend, dat Nederland Wat wil toch het geval? De gegevens betreffende het

tot de matigste landen kan worden gerekend, hetgeen verband tussen alcoholverbruik en verkeersongevallen.

nog beter tot uiting zou komen indien wij in tabel 1 zijn schaars, niaar in elk geval kunnen wij al meteen

ook gegevens over landen zoals: Noorwegen, Zweden, vaststellen, dat het aantal veroordelingen. wegens rijden

Spanje, Tsjechoslowakije, Oostenrijk, ‘Hongarije, Grie- onder de invloed geen betrekking heeft op. verkeers-
kçnland, Polen, .usland, Luxemburg; de Verenigde oneval1en maar op…. rijden onder de invloed. Over

Staten, Canada, Mexico en Autralië zoüden hebben cijfers aangaande het causaal verband tussen alcohol-

opgenomen. Wij hebben dit nagelaten, omdat de desbe- verbruik en verkeersongevallen ten onzent beschikt zelfs

treffende cijfers lacuaes vertonen, doch uit de ons wèl het C.BS. niet. Wèl publiceren het Gemeentelijk Bureau

bekende gegevens valt reeds een veel hoger alcoholver- van Statistiek te Amsterdam en het Hoofdbureau van
bruik af te leiden lan ten onzent. Wij.kunnen bijv. nog Politie te ‘s-Gravenhage gegevens over het aantal onge-
de volgende verbruikscijfers noemen: Verenigde Staten vallen, waarbij de politie bij de betrokkenen gebruik van
1954 bier: 60,6 liter; Canada 1953 bier: 63,2 liter; Austra- alcohol heeft geconstateerd. Voor Amsterdam was dit

lië 1954 bier: 94 liter. in
1954
het geval bij 252 oftewel
1,5
pCt.
2
) van de
16.553

Wij zijn op het vraagstuk van het hoofdelijk verbruik ongelukken;. te ‘s-Gravenhage bedroeg dit percentage

Vrij diep ingegaan, omdat het heden ten ,dae mode is 0,2 (22 op de 10.917 ongevallen).

geworden de publieke opinie te verontrusten met allerlei

Hierbij moeten wij dan nog onmiddellijk aantekenen,

wonderlijke cijfers van eigen fabrikaat, zoals bijv. de dat de constatering van alcoholverbruik bij één of meer
totale gedistilleerdomzet, uitgedrukt in glaasjes vad 34 der betrokkenen nog niet betekent, dat dit alcoholver-

cl, welke glaasjes dan weer op een rij worden gezet van bruik ook de 66rzaak van het ongeluk was; juist de
enige kilometers lang. De veelvuldige klachten over niichtere partij kan wegens roekeloos rijden de schuldige

elkaar tegensprekende cijfers moeten dan’ ook hoofd- Zijfl. En zelfs al is de alcoholverbruiker de schuldige,

zakelijk worden geweten aan dergelijke vreemdsoortige ook dan nog behoeft het alcoholverbruik niet de oorzaak

rekenoefeningen. Indien men zich .baseert op de door te zijn geweest; de man. kan wel van nature roekeloos

het C.B.S. en buitenlandse Statistische Jaarboeken ge- of achteloos zijn (gebruik van alcoholica kan deze aan-
publiceerde gegevens behoeft van verwarring en misver- geboren roekeloosheid natuurlijk wel stimuleren). Voorts
Stand geen sprake meer te zijn. Verwarring wordt even-

s, .Supplement Kwartaalbericht juli-december 1954, blz.
5.

1900/04
1935/37
1953b)

Nederland c)
41,86
14.47
12,70

7,97
1,53
2,15
wijn

………….

.

…………..
‘.1,67
0,98
0,68
11,04
2,70
3,45
Frankrijk
bier

……. . ………………
27,74
27,87
1960
7,45
4,66 4,00
144,60

166,46
120,00
totaal

…………………….
28,10
33,97
Italië
bier

……………………..
0,75 0,96
3,40
1,28
0,40
1,60

wijn

………………………
85,15
88,50
totaal

…………………….
20,92
23,11
België
bier

……………………..
217,60
166,33
117,70
7,73
1,19
1,36
4,62
4,32 6,36
totaal.

……… ……………
26,24
15,54
12,31

bier

………………………….

Zwitserland

gedistilleerd

d)

………………..
….

63,60
52,42
48,30

totaal

……………………….

….

4,13

3,00

gedistilleerd

………………….

.

wijn

………………………….

74,80
44,90
33,00

….
44,92

12,09

14,86
Engeland

gedistilleerd

…………………..

bier

……………………..

….
117,60

137,73
60,94
80,40

….
29,56

4,74
1,27

,
1,00

gedistilleerd

…………………..
wijn

…………………………..

1,56
1,47 1,20

….

10,87
4,51 10,95

bier

………………………..

Denemarken
gedistilleerd

…………………..
wijn

…………………………

97,00
56,18
68,20

totaal

………………………..

13,60
0,87
1,10

gedistilleerd

…………………..

wijn

……………… ……..
1,60

.

2,15
2,60

wijn

………………………….
totaal

…………………………

9,90
2,48
‘7,16

bier

…………………………

Duitsland
gedistilleerd

………………….

bier

……………………..
112,92

……

60,61
.57,50

totaal

………………………..

gedistilleerd

………………
8,28
2,13
1,10
wijn

………………………
6,44

.


….
6,80
7,70
totaal

…………………….
…9,30

8,61
7,55

2 mei 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

405

geven de beschikbare cijfers geen enkel uitsluitsel omtrent

het aantal doden en gekwetsten ten gevolge van onge-

lukken, waarbij alcoholverbruik de oorzaak was, of

althans bij de betrokkene werd geconstateerd. Ten slotte

wordt in de verkeersongevallenstatistiek ten aanzien

van het alcoholverbruik nièt onderscheiden tussen ge-

distilleerd, wijn en bier. Wij zouden hier nog kunnen

opmerken, dat het bierverbruik, in ons land toch al aan

de lage kant, juist in het westen, het gebied der grote

steden met intensief verkeer qog onder het landsgemid-

delde ligt (Amsterdam 1955: 12,4 liter; ‘s-Gravenhage:

1,2 liter).

De lage cijférs betreffende het (toch nog dubieuze)

verband tussen alcoholverbruik en verkeersongevallen

voor Amsterdam en ‘s-Gravenhage zijn in overeenstem-

ming met de buitenlandse: Frankrijk: 1954: 2,67 pCt.;

Kopenhagen:
1950:
1 pCt. (volgens de ,,verkeerscom-

missaris”); Londen: 1954: 0,2 pCt. (volgens de statis-

tische afdeling van Scotland Yard). Gezien het grote

aantal veroordelingen wegens rijden onder de invloed

ten onzent en het geringe aantal ongevallen, waarbij

verbruik van alcoholica is betrokken, zou men juist de

stelling kunnen poneren, dat alcoholverbruik kennelijk

zeer weinig invloed op het geschieden van ongevallen

heeft. Natuurlijk valt ook het geringe aantal door alco-

holverbruik veroorzaakte ongevallen nog diep te betreu-

ren en moet dit zo mogelijk tot nihil worden terugge-

bracht. Of men zich echter in dit opzicht met de huidige

maatregelen wel op het juisfe pad bevindt vraagt menigeen

zich op het ogenblik met bezorgdheid af.

Tot criteriu’m voor de strafbaarheid is nI. niet gekozen:

schuld aan een ongeluk of kennelijke onbekwaamheid

om een motorvoertuig te besturen, doch het gebruik van
alcohol door de bestuurder c.q. het bloedalcoholgehalte,

te bepalen door de bloedproef. Nu kan men betogen dat

uitsluitend repressief optreden – zoals strenge bestraf-

fing van een bedronken schuldige aan een ongeval –

weinig bevrediging geeft, omdat aldus nodeloos mensen-

levens teloor gaan of in gevaar worden gebracht. Hier-

tegen valt weinig in te brengen en preventieve actie tegen

kennelijk onbekwame bestuurders moet men dan ook

toejuichen. Anders wordt het evenwel wanneer de pre-

ventieve maatregel zover gaat als het aanhouden zonder

meer van bestuurders bij wie de politie een alcoholgeur

meent te bespeuren. De daadwerkelijke bekwaamheid

der delinquenten speelt in dergelijke gevallen geen rol

meer; men wordt eenvoudig onbekwaam geacht wegens

het verspreiden van een alcoholgeur, c.q. een bloed-

alcoholgehalte van 1+ pro mille.

Tegen deze methode vallen o.i. ernstige bedenkingen

te opperen. Nog afgezien van de twistpunten of het ne-

men van de bloedproef zonder toestemming van de

delinquent geoorloofd is en of ‘het, resultaat als wettig

bewijsmiddel kan worden beschouwd, moeten wij vast-

stellen, dat dit resultaat een maatstaf van zeer twijfel-

achtig gehalte biedt. De invloed van de alcohol op ,het

reactievermogen is nl. afhankelijk van de gehele psycho-

physische gesteldheid, de tijdelijIe dispositie op een be-

paalde dag. etc. Is men gewend aan het drinken van

alcoholica dan is de invloed op de handelingsbekwaam-

heid juist geringer. Hoe weinig er omtrent de invloed

van, alcohol op het reactievermogen van de bestuurder

met stelligheid vaststaat blijkt wel uit een proef onlangs te

München genomen met enige leden der rechterlijke macht;

twee officieren van justitie reden nI. na het gebruik van

alcoholica juist beter. Men bedenke ook eens, dat er

eigenlijk evenveel reden bestaat om op te treden tegen het

rbken door bestuurders van motorrijtuigen. Het opsteken
van een sigaret betekent nl. dat hun aandacht even wordt

afgeleid; bovendien kan de chauffeur tijdens het rijden

schilfertjes gloeiende as in de ogen krijgen en een iegelijk

die dit wel eens is overkomen weet, dat men dan ten

minste enige seconden volkomen de kluts kwijt is. Men
kan trouwens nog veel verder gaan en de chauffeur ver

bieden tijdens het rijden met anderen te pratçn; naar alle

waarschijnlijkheid zou men hiermede een heel wat belang-

rijker oorzaak van ongevallen hebben uitgeschakeld dan

het verbruik van alcoholica is. Hieruit moge blijken dat

men op de eenmaal ingeslagen weg steeds verder kan gaan.

De voörnaamste oorzaken van verkeersongevallen

ten onzent kunnen we rubriceren in twee groepen: de

objectieve en de subjective factoren. In de eerste plaats
hebben wij in Nederland te doen met een zeer gemengd

verkeer: trams, trucks, auto’s, motorfietsen, scooters,

bromfietsen,’ bakfietsen, gewone fietsen, wagens met
paardentractie en handkarren bewegen zich met sterk

uiteenlopende snelheden over de openbare weg voort.

Hiernevens staat als subjectieve factor de hoogst be-

denkelijke mentaliteit, welke vele Nederlanders in het

maatschappelijk verkeer – en niet alleen op de weg –

demonstreren en waaruit als meer directe oorzaken voort-

spruiten: roekeloosheid, geen voorrang, verlenen, op

onjuiste wijze passeren, ,,snijden”, etc.

Op het stuk der individuele vrijheid ziet men ten onzent

helaas allerlei excessen, die begrijpelijkerwijs als reactie

weer, excessen van tegenovergestelde aard oproepen. Nu

betogen sommige voorstanders der door ons gewraakte

maatregelen, dat de bestrijders van alcoholgebruik bij

snelverkeer ‘ook wel weten, dat er andere (veel belang-

rijker) oorzaken voor de toeneming der verkeersonge-

vallen bestaan. Deze oorzaken zouden echter reeds alge-

meen bekend zijn en hun eventuele niet-vermelding zou

geenszins negering van hun belangrijkheid impliceren;
bovendien vereist elke krachtige actie specialisatie. Dit

laatste zij gaarne toegegeven, doch deze specialisatie

wettigt nog niet de methode, toegepast door geheelont-

houders en overgenomen door anderen, om het te doen

voorkomen, of het alcoholverbruik de belangrijkste oor

zaak is van verkeersongevallen in plaats van een der

onbelangrijkste, althans volgens de beschikbare ge-

gevens. Juist bij een probleem met vele facetten moet

bewustzijnsvernauwing geen rol gaan spelen.

Het zij hier overigens ‘nogmaals vastgesteld: de toe-

neming van het aantal verkeersongevallen zal wel nage-

noeg iedereen verontrusten en voor zoverre alcoholge-
bruik de aanwijsbare oorzaak is, zullen ook belangheb-
benden bij de alcoholica-omzet dit zowel uit menselijk

als uit zakelijk oogpunt diep betreuren. Wij menen echter

dat men zich met de huidige propaganda en maatregelen

van overheidswege niet op de goede weg bevindt. In-

zonderheid zouden wij erop willen wijzen, dat ‘tot nog

toe van positieve maatregelen teneinde het chaotische

verkeer te ordenen, nog weinig of niets valt te bespeuren.

Er valt hier te denken aan (weder-) invoering van de maxi-

mum-snelheid voor motorrjtuigen in de bebouwde kom,

beschermde oversteekplaatsen, aanstelling van een spe-

ciale verkeerspolitie, verkeersonderwijs op de scholen,

hoge geldboetes voor overtreders, etc. Van dergelijke

maatregelen verwachten wij meer heil dan van een een-

zijdig optreden tegen chauffeurs, die zich aan alcohol-

verbruik hebben bezondigd zonder overigens een ongeval

te hebben veroorzaakt, of van min of meer kinderachtige

acties zoals zgn. ,,veilig verkeersweken”.

Amsterdam.

Drs. }T. HOELEN.

406

ECONOMISCH-STATISTICHE BERICHTEN

2 mei 1956

Perspectieven voor het Belgische bôubedrjf

Het voorbije jaar kende enkele zeer belangrijke ge-

beurtenissen die op de toekomstige evolutie in de bouw-

industrie een doorslaggevende invloed zouden kunnen

uitoefenen. Onder deze evenementen kunnen gerang-

schikt worden: de nieuwe voorstelling van de buitenge-

wone begrdting, de oprichting van het Wegenfonds,

de syndicale eis yoor verkorting van de arbeidsduur en’

de vorbereiding van de Wereldtentoonstellin’g
1958.

Nieuwe voorstelling van de buitengewone begroting.

En eerste zeer belangrijk en trouwefis zeer verheugend
feit was de nieuwe voorstelling van de buitengewone be-

groting welke voor 1956 aan het Parlement werd voorge-

legd. Tot in 1955 beperkte men er zich toe, in de buiten-

gewone begrotingen, de betalingskredieten ., en, daar-

naast, sommige vastleggingskredieten te vermelden. Die

documentet verstrekten daarentegen geen, algemeen

overzicht van de financiële toestand voor ieder van de

ondernomen werken. De nieiwe vorm, waarin de be-

groting voor 1956 werd opgemaakt, berust inzonderheid

op enkele beginselen waarvan de voornaamste zijn:
uitwerking, en publikatie van een algemeen en blij-

– vend programma van de investeringen;

goedkeuring door het Parlement van de vastleg-

gingskredieten zowel ‘als van de betalingskredieten;

in acht nemen van de regel van de begrotingsanna-

liteit door de jaarlijkse goedkeuring van de vast-

leggingskredieten en van de betalingskredieten;

mogelijkheid tot overdracht, bij Koninklijk E61uit,

van het op ‘het einde van het jaar niet aangewénde

gedeelte van de vastleggings- en betalingskredieten.

In haar nieuwe vorm maakt de buitengewone begroting

het mogelijk in 1956 de raming te,kennen dr uitgaven
volgens het programma en de eventuele âanpassingen

alsmede een volledig overzicht van de toestand der vast-

leggings-. eit betalingskredieten. De buitengewone be-

groting voor 1956 vermeldt voor elk bouwwerk de oor-

spronkelijke rarhing van de totale uitgave en tevens het

eventueel naderhand aangepaste bedrag. Die gegevens wor-

den slechts bij wijze van voorlichting verstrekt en het Parle-

ment behoeft zich dan ook niet over het piogramma uitte

spreken. Het betreft hier slechts een eerste stap in de

goede richting. In de inleidende nota wordt er de nadruk

op gelegd dat het opmaken van eèn algemeen envast

programma voor de investeringen één der hoofddoel-

einden is die door de Regering worden nagestreefd.

Het wetsontwerp betreffende de. begroting bepaalt

eveneens, in artikel 4, dat de Koning, binnen de perken

vande voor 1956 voorziene vastleggings- en betalings-

kredieten, het bedrag yaststelt dat op het dienstjaar 1957

moet wrden overgedragen als zijnde noodzakelijk

voor de verwezenlijking van het doel waarvoor het kre-

diet werd verleend. In feite zal het overdragen, al geschiedt

het dan niet automatisch, toch op een zeer eenvoudige

wijze kunnen worden gedaan.
Laten, wij er eveneens op wijzen dat in de inleidende

nota wordt verklaard, dat de Regering zich tot doel heeft

gesteld een algemeen en vast programma voor de inves-

teringen uit te werken terwijl anderzijds wohit gezegd

dat aan het mechanisme van de gewone begroting, zals
dit vroeger – werd opgevat, -naast andere gebreken ook

»
moeilijkheden in
de
vaststeffing en de uitvoering van

een conjunctuurpolitiek van openbare werken” verbort-

den waren. Hieruit mag wel worden afgeleid dat men het

uitwerken van een conjunctuurbegroting op het oog

heeft al is het op lange termijn.

– Het eigenlijke belang van deze financiële ,çomwente-
ling” ligt vooral in het feit dat hierbij in het bouwbedrijf

de hqop is ontstaan eindelijk een effectieve politiek te

zien voeren die de stabiliteit van het volume der Open-

bare werken zou bevorderen. Om de draagwijdte. van

deze maatregelen te begrijpen -moet men twee aspecten

van de financiering der openbare werkenindachtig zijn

zoals deze tot hiertoe gebeurde. Enerzijds had de bouw-

nijverheid steeds af te rekenen met een zeer groot ge-

brek aan stabiliteit wat het haar jaarlijks toevertrouwde

volume van werken betreft. Deze overdreven onbe-

stendigheid brengt nadelen met zich:

de ondernemingen, die zich op een ge’geven ogen-

blik moeten uitrusten om het hoofd te bieden aan

een abnormaal hoog volume van behoeften, Jopen

gevaar overuitgerust te zijn, wanneer de toestand

opnieuw normaal wordt, en; a fortiori, wanneer

het volume der werken een belangrijke vermindering

ondergaat. Aangezien de afschrijvingen op een klei-

ner volume van werken zullen moeten worden ge-

daan, zullen zij de kosten der werken ongunstig

beïnvloeden. Daar anderzijds hèt geïnvesteerd ka-

pitaal eveneens op een kleiner volume zal moeten

worden vergoed zal zulks de verhoging van het
percentage voor financiële kosten noodzakelijk

maken;

deze onbestendigheid veroorzaakt eveneens de

werkloosheid der arbeidskrachten. Zulks is echter

– deg te ernstiger daar de arbeiders van het bouwbe-

drijf reeds benadeeld worden door de seizoenwerk-

– loosheid. Hieruit volgt een weigerige houding der

arbeidskrachten ten opzichte van dit beroep en,

• bijevolg, een vermindering van specialisatie en

van produktiviteit tezamen met een stijging van de.

kostprijs, die de concurrentie op de vreemde markten

bemoeilijkt.

Een grote stabiliteit zou daarentegen tot gevolg heb-

ben: .

de ontwikkeling van doeltreffender uitgeruste sta-

biele ondernemirfgen;

de aanmoediging van het wetenschappelijk en tech-

nisch onderzoekingswerk;

/

de verlaging van de bouwkosten ingevolge een .ver-

mindering van de algemene onkosten en een ver

betering van de methoden;

. een stabiliserende invloed der bouwindustrie op

‘s lands bedrijfsleven.

– Men mag zeker tot op heden.niet verklaren, dat de

gewenste stabi.litéit bereikt. werd noch dat de middelen

om haar te bewerkstellige.n thans voorhan4en zouden

zijn. Doch reeds zolang tr4chten de bouwondernemingen

naar een dergelijke oplossing dat elke stap in de goede

richting hun algehele goedkeuring egdraagt.
Anderzijds stuit de bouwindustrie op de van kracht

zijnde budgetaire principes’ en bijzonder op de regel der

éénjarigheid van de begroting, volgens welke de door

het Parlement gestemde kredieten slechts voor één jaar

geldig zijn. ‘Alleen de delen
(
van de op. de begroting inge-

2 mei 1956


EÇONQMISCHrSTATISTISCHE BERICHTEN

407

schreven bedigen die, bij de afsluiting van een’dienst-

jaar, bezwaard zijn met rechten ten gunste van schuld-

eisers van de Staat vor toegewezen of in uitvoering

zijnde werken, kunnen naar het volgend dienstjaar wor-

den overgedragen. Deze éénjarigheid staat vooreerst

de uitvoering van een programma van werken op lange

termijn in de weg. Zij heeft tot gevolg dat het principe

zelf yan sommige werken elk jaar opnieuw ter sprake

moet worden gebracht, dan wanneer dit reeds het voor

werp uitgemaakt heeft van.besprekingen, van stemmingen

en zelfs van een begin van uitvoering.

Dit principe der éénjarigheid is de oorzaak van de

praktijk om op het einde van het jaar aanbestedingen

in massa uit te schrijven, daar de administratie, liever

dan haar kredieten te laten vervallen, zich haast hen

vôôr 31 december aan te wenden. Het veroorzaakt het

gebrek aan continuiteit in de financiering van de werken,

daar de voor deze laatste bestemde kredieten haast de

enige zijn die, in een crisisperiode, ioor een massale
inkrimping vatbaar zijn. Door het vergemakkelijken

van de overdracht wérd dit euvel grotendeels verholpen.

Nu zal de praktijk in de eerstvolgende jaren moeten uit-

wijzen of het nieuwe systeem aan de verwachtingen be-

antwoordt.

Het Wegenfonds.

Een tweede belangrijke gebeurtenis werd de oprichting

van het Wegenfonds 1955 – 1969 bij de wet van 9 augustus

1955.
Dit Wegenfonds is belast met het uitvoeren van

een volledig programma inzake wegenwerken, dat fr. 30

mrd. zal kosten. Die uitvoering loopt over 15 jaar en

zal mogelijk zijn dank zij de opbrengst der leningen welke

door het Fonds zelf zullen uitgeschreven worden en dank

zij het bedrag der jaarlijkse dôtatie welke zal ingesçhreven

worden op de buitengewone begrdting. Het programma
omvat: 1. werken tot aanleg van de autowegen, 60 pCt.

of fr. 18′ mrd.; 2. verbeteriig en modernisering van’ de

rijkswegen, .40 pCt. of fr. 12 mrd.

Hier ook kan het bouwbearijf zich slechts verheugen

in een wettelijke beschikking die een sector onafhankelijk

maakt van de begrotingsannaliteit door aan zijn finan-

ciering en zijn programma een zekere stabiliteit te ‘waar-

borgen. Ook ware het onverantwoord niet met voldoening

te onderlijnen dat de verwezenlijking van de voorop-

gezette plannen voor de- komende jaren een volume

van wegenwerkên vertegenwoordigt dat heel wat groter

is dan dat van de tijden

s de ‘jongste jaren uitgevoerde

werken.

Toch werd er door b’evoegde kringen op gewezen dat

een politiek welke een zeer belangrijk programma inzake

wegenwerken zou willen doen uitvoeren in de drie eerst-

volgende jaren, om daarna het tempo gevoelig te doen

dalèn, ernstige bezwaren zou kunnen meebrengen voor

de bouwindustrie en voor de Staat. Een dergelijke toe-

stahd zou uiteindelijk de kosten der werken alleen maar
,

in ongunstige zin beïnvloeden.

Wegens de enorme behoeften die op het gebied van de

wegenaanleg blijven bestaan, kan liet voor d6 drie eerst-

volgende jaren aangenomen tèmpo gedurende een vrij

1ange periode aangehouden worden. Dit standpunt wordt

trofiens door de Minister van Openbare Werken en

van Wederopbouw en door de leiding van het Wegen-

fonds gedeeld. Op een door de Bedrijfsraad voor het
Bouwbedrijf uitgebracht advies reageerde inderdaad

de Directeur-Generaal van het Wegenfonds met de ver-

klaring dat, ,.pa eeii aanvangsperiode die essentieel afge-

stemd zaf zijn op de bouw van de nieuwe autoweg Ant-

werpen – Luik en op de werken tot voorbereiding van

de Tentoonsteffing
1958,
men nu reeds voorziet dat er

tijdens de jaren na 1958 werken zullen worden uitg&.

voerd voor een minimumbedrag van twee miljard frank

per jaar. In die omstandigheden mag meh redelijker-

wijze verwachten dat de wegenwerkeh met een bevredi-

gende regelmatigheid zullen worden voortgezet.

De verkorting van de arbeidsduur

Op het sociale plan werd in België in de loop van ‘1955

de eis voor verkorting van de arbeidsduur (vijfdagen-

week – 45 urenweek) voor de ganse economie gesteld.
Het past hier niet over het verloop van de onderhande-

lingen welke, door de arbeidnemers en’ arbeidgevers

werden gevoerd uit te weiden noch over de uiteindelijke

tussenkomst der Regering die tot een principieel akkoord

leidde’op 28 oktober
1955.

Ook voor de bouwnijverheid werd dit probleem opge-

worpen. De procednfe die door het drieledig akkoord

werd vastgelegd voorziet dat de besprekingen in de

onderscheideft bedrijfstakken, in het bevoegd Paritair

Comité zullen w’orden gevoerd. Ingeval er geen akkoord’

wordt bereikt zal een centrale paritaire raad de zaak in
handen nemen en voor onderzoek overmaken aan neu-

trale experts. Op basis van het verslag door deze laatsten

opgesteld zal dan de centrale paritaire raâd,, een ad’iès

uitbrengen. Het Paritair Comité voor het Bouwbedrijf

was op 15 april nog niet tot een oplossing gekomen en van

arbeiderszijde werd reeds enkele tijd geleden verklaard

dat zij naar andere middelen zouden grijpen om vol-

doening te krijgen zo deze, hun niet gegeven’ was

binnen afzienbare tijd.
Het verzet vanwege de patroons in de bouvnijverheid

steunt onder andere op volgende argumenten. Zij menen
dat het thans niet aangewezen is in hun tak de vijfdagen-
week in te voeren ‘omdat er reeds wegens regen en vorst

zoveel werkdagen verloren gaan dat er in het slechte

seizoen heel wat weken geen 45 uren bedragen. Zij onder-

lijnen ook dat de bouwnijverheid wegens de aard zelf

van haar activiteit steeds een zeer groot aantal werk-

krachten zal blijven tewerkstellen in verhduding met de
andere sectoren. De kortere arbeidsduur zal dan ook de

bouwkosten merkelijk verhogen waaruit een verminnde-

ring van de totale, omvang der werken zou volgen ten
nadele vaii de economische uitrusting en van de huis-

vesting. De patroons vrezen eveneens dat het verlenen

van meer vrije tijd aan de arbeiders een.uitbreiding van

het sluikwerk tot gëvolg zal hebben. Ten slotte’ wijzen

zij op de thans reeds waar te nemen schaarste aan ge-

schoolde arbeidskrachten die waarschijnlijk, nog zal

toenemen naargelang de omvang van de werken in ver-

band met de Tentoonsteffing van 1958 zal toenemen.

Hierop antwoorden de syndicale organisaties dat de

reeds verworven sociale vooruitgang slechts bef eikt werd

in perioden van hoogconjunctuur en dat zij dan ook

van de huidige gunstige toestand willen gebruik maken

om hun eisen te zien inwilligen. Zij verwerpen het argu-‘

ment van het gevreesde tekort aan arbeidskrachten met

er op te wijzen dat het te grote volume van- werken dat

thans in het vooruitzicht wordt gesteld over een langere,

periode had moeten worden verdeeld. Zij menen dat

door meer cobrdinatie en evenwicht in de programma’s

voor de bouwnijverheid nadelige schommelingen zouden

worden uitgeschakeld. –

De komende weken zullen uitwijzen in welke richting

408

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 mei
1956

de oplossing zal worden gevonden. Deze oplossing

is trouwens in het vooruitzicht en er zal dan een zekere
tijd nodig zijn om met voldoende objectiviteit de even-

tuele gevolgen ervan te bepalen.

De Wereldtentoonstelling 1958.

In de loop van het voorbije jaar kregen de ontwerpen

in verbând met de in
1958
te Brussel in te richten Wereld-

tentoonstelling meer en meer vorm. Het spreekt vanzelf

dat de voorbereiding van een dergelijke manifestatie

enerzijds eist dat een reeks werken zou worden uitge-

voerd voor de tentoonstelling zelf met het bouwen van

paviljoenen, het aanpassen van de rechtstreekse toegangs-

wegen, de beplantingen, enz. en anderzijds, voor de

aanpassing van de uitrusting van het land door het uit-

voeren van een reeks openbare werken die vooral nodig

zijn op gebied van de verkeerswegen en van het hotel-

wezen.

Al zijn de ontwerpen nog niet definitief uitgewerkt

en al is het principe van de uitvoering van bepaalde

werken nog niet onvoorwaardelijk aanvaard, hiervoor

zullen toch financiëlé middelen gevergd worden alsmede

een groot volume van arbeidskrachten en bouwmate-

rialen. Daarbij mag niet uit het oog worden verloren

dat deze werken dienen ingeschakeld te worden in het

geheel der private en openbare werken die aan perma-
nente behoeften voldoen. De vraag stelt zich nochtans
of de nationale economie niet zal worden blootgesteld

aan spanningsgevaren of aan een infiatoire druk en ook

of men tegen
1958
met de voorziene werken zal klaar-

komen. Het spreekt vanzelf dat men soms wel heeft

opgemerkt dat aan het actueel programma van openbare

werken een grotere spreiding had moeten worden gege-

ven en men vreest dat het te hoge tempo dat aan de

bouwnijverheid zal worden. opgelegd in de drie eerst-

komende jaren later nadelige gevolgen met zich zal

brengen.

Het grote vraagstuk schijnt nochtans dat der arbeids-

krachten te zijn. In de jongste vijf jaren is het aantal

bouwvakarbeiders met meer dan 40.000 gestegen.. Noch-

tans klaagt het bouwbedrijf bestendig over een gebrek

aan gespecialiseerde werkkrachten. Enerzijds is het niet
zeker dat er onder de thans werkloze bouwvakarbeiders

nog veel geschikte krachten zouden te vinden zijn en

anderzijds is de geografische mobiliteit in dit vak reeds

zo groot dat men zich kan afvragen of er in dit verband

nog een verbetering kan worden verwacht. Men heeft

dan ook gedacht aan een andere oplossing die er in zou

bestaan vreemde arbeidskrachten naar België over te

brengen. Dit zal evenwel niet zondër moeilijkheden ge-
schieden daar de syndicale organisaties zich tegen deze

aanwerving zeer hevig verzetten. Deze zaak is thans nog

in bespreking.

Wat er ook van zij, de Wereldtentoonstelling
1958

stelt voor de Belgische economie in het algemeen en voof

het bouwbedrijf in het bijzonder een zeer belangrijk

probleem waarvan de gegevens nog niet ten volle bekend
zijn maar die het in ieder geval nodig zullen maken tegen

1958 klaar te staan om een conjuncturele politiek te

voeren zo men wil Vermijden dat deze industrie door

een zeer grote werkloosheid en een verslapping van de

activiteit zou worden aangetast.

Conclusie.

In
1955
was de bouwactiviteit in het geheel gezien

zeer stabiel, maar er moet vooral onderlijnd worden

dat het een jaar was waarin een reeks feiten werd

waargenomen waarvan de gevolgen eerst in de komende

jaren met kennis van zaken zullen kunen worden be-

sproken. Thans wordt er voor 1956,
1957
en begin 1958

een zeer zware krachtsinspanning van het bouwbedrijf

gevergd die ongetwijfeld met full employment en zeer
hoge activiteit gepaard zal gaan. Maar van nu af reeds

dient er alles op gezet om in 1958 de vermindering van

de activiteit te kunnen opvangen ten einde te vermijden

dat een periode van laagcdnjunctuur in het bouwbedrijf

de ganse economie nadelig zou beïnv1oeden

Oudergeni.

J. LEMMENS.

Het Finse programma voor economische politiek
op lange termijn

Inleiding

In Finland is, onder de titel ,,Talouspolitiikan Perusoh-

jelma”, in september 1954 een programma voor de

economische politiek op lange termijn gepubliceerd.

In de Zweedse vertaling van 1955 beslaat het programma,

waaraan de Finse Planraad 3 jaar n 4 maanden heeft

gewerkt, 316 bladzijden. De eerste 80 bladzijden vorifien

de eigenlijke hoofdschotel, daar hierin de overwegingen

en de, daaruit voortvloeiende 108 economisch-politieke

voorstellen van de Planraad zijn vervat. De volgende

26 bladzijden bevatten een zestal gemotiveerde voor-

behouden ten aanzien van het programma als geheel en
diverse onderdelen daarvan. De overige 210 bladzijden

bestaan uit bijlagen, waarin een schat van statistisch

materiaal, alsmede enkele sporadische berekeningen met

betrekking tot de tekomst zijn vervat.

Zoals ook een aantal ondertekenaars van de voor-

behouden erkent kan het programma worden beschouwd

als ,,de tot dusver meest ernstige poging om planmatig
economische politiek voor de gehele volkshuishouding

te bedrijven”. Dit mag ook wel wanneer men de samen-

stelling van de Planraad en zijn werkôommissie beziet.

Voorzitter was Teuvo Aura (directeur generaal), de beide

vice voorzitters waren ministers, terwijl men onder de

overige 24 leden o.a. 4 ministers aantreft, 2 leden van de

rjksdag, een secretaris generaal, een econoom, twee

landbouwkundigen, een directeur generaal, een kanton-

rechter, een werknemersvertegenwoordiger, een doctor

in de rechten enz. De werkcommissie met 11 leden en

3 secretarissen telde o.a. 4 ministers (waaronder 2 die geen

zitting hebben in de Planraad). Bij de werkzaamheden
zijn tal van deskundige personen en instanties geraad-

pleegd.

In de eerste jaren na de oorlog is de Finse economie

gekenmerkt geweest door infiatoire ontwikkelingen,

welke in 1949 hebben geleid tot devaluatie van de Finse

mark. Nadien is, mede onder invloed van de Korea-

hausse, opnieuw inflatie opgetreden. Teneinde de hieruit

resulterende politieke spanningen tussen de verschillende

belangengroepen te verminderen heeft de Planrad in

‘-

2mei1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

409

mei 1951 een stabilisatieprogramma opgesteld, dat in

september 1951 is goedgekeurd (stabilisatie van de geld-

waarde, binding van het loonniveau aan de kosten van

levensonderhoud, binding van het landbouwinkomen

aan het loonniveau, conjunctuurstabilisatie). Aldus

werden destijds de voorwaarden geschapen voor de tot-

standkoming van een soort wapenstilstandsovereenkomst
tussen de verschillende politieke belangengroepen. De op

2 mei 1951 aan de Planraad gegeven opdracht beoogde

de aldus ingeluide adempauze te gebruiken voor het ont-

werpen van maatregelen tot sanering van de economische

verhoudingen, het tot stand brengen van een evenwicht

tussen lonen en prijzen en het uitwerken van een gedetail-

leerd programma voor de economische politiek op lange

termijn.
Finland was als gevolg vân de infiatoire ontwikkeling een

duurte-eiland geworden. Dë principiële vraag, of dit aan-

leiding zou kunnen geven tot een hernieuwde devaluatie

van de Finse mark wordt als zodanig niet uitdrukkelijk

in het programma gesteld. Verderop, bij de behandeling

van de industrialisatiepolitiek, wordt evenwel opgemerkt,

dat, zolang de prijzen voor de belangrijke exporten van

timmerhout en houtveredelingsprodukten gunstig zijn,

het mogelijk is de koers van de Finse mark op een hoger

niveau te handhaven dan overeenkornt met het niveau

van de algemene produktiekosten. Voor de overige Finse
industrieën worden de concurrentiemogelijkheden in een

dergelijke situatie nadelig beïnvloed, hetgeen leidt tot een

toenemende behöefte van de inheemse industrie aan

invoerrechten en ançlere beschermendé maatregelen.

Do Finse buitenlandse handel bevindt zich hiermede in

een situatie, die afwijkt van overige landen, aldus de

Planraad.

Wat de voorgestelde maatregelen betreft, heeft men

zich, gezien de eis van economische politiek op lange ter-

mijn, beperkt tot aangelegenheden die volgens dezelfde

principes opgelost kunnen worden, ook bij veranderingen
in de conjunctuur of de werkgelegenheid. Meergenoemde

108 voorstellen komen deels neer op bepaalde econo-

misch-politieke doelstellingen, deels op een vernieuwing

en verbetering van het administratieve systeem en deels

op het tot stand brengen van een consequente eco-

nomische politiek.

Opmerkelijk is nog dat het programma niet op een

bepaalde periode betrekking heeft, waarbinnen bepaalde

aanbevolen maatregelen verwezenlijkt zouden moeten zijn.

Dit wordt gemotiveerd ‘met een verwijzing naar de be-

slissende invloed van de buitenlandse handel op de Finse
economie, waardoor men niet tevoren het ontwikkelings-

tempo gedurende de komende jaren kan aangeven.

De inhoud van het programma.

• Vier algemene doelstellingen, waarvan uitgegaan wordt,
zijn:

handhaving van het bereikte interne monetaire even-

wicht;

instandhouding van volledige werkgelegenheid;

produktieverhoging en produktiekostenverlaging als-

mede bevordering van een zodanige produktie-

structuur als overeenstemt met de van nature ge-

geven voDrwaarden;

bevordering van en toezicht op een rechtvaardige

verdeling van het produktieresultaat en van de ver-

hoging van de levensstandaard.

• Wat de algemene produktievoorwaarden betreft wordt

opgemerkt, dat terwijl de beroepsbevolking in de dertiger

en veertiger jaren steeg met respectievelijk 1 en 0,9 pCt.

per jaar de toeneming in de komende jaren slechts 0,3 pCt.

zal bedragen (ca. ‘7.000 personen) als gevolg van het lage

geboortecijfer in de oorlogsjaren.

Nadat nog enige aandacht is gewijd aan de energie-

en grondstofvoorziening alsmede aan dd voorwaarden
voor investeringsactiviteit volgen dç 108 economisch-

politieke voorstellen. Hiervan zijn er 39 van meer al-
gemene aard, die hieronder in het kort zullen worden’

samengevat. De overige 69, die in het programma

overigens aan de algemene voorstellen voorafgaan, be-

treffen enkele belangrijke bedrijfstakken.

Loonniveau en produktiviteit.

In de bestaande loonregelingen, waarbij zelfs de

salarissen van intellectuelen worden vastgesteld, zijn,

als gevolg van allerlei oorzaken, onrechtvaardigheden

ontstaan.

• Een uit nationaal economisch en sociaal oogpunt

juiste loonpolitiek dient bevorderend te werken op de

omvang van de produktie en de arbeidsprestaties. Ten-

einde de beheersing der lonen geleidelijk te kunnen ver-

zachten en zo spoedig mogelijk geheel af te schaffen is het

gewenst, dat de wërkgevers- en werknemersorganisaties

in hun overeenkomsten de lonen baseren op dé on-

gelijke eisen die de arbeid in verschillende functies stelt

(dit lijkt op onze werkclassiflcatie) en dat de prestatie

van de individuele arbeider of groepen van arbeiders

wordt beloond (tariefsystemen). Het algemene loonniveau

(inclusief sociale lasten) dient zich daarbij te ontwikke-

len in overeenstemming met de gemiddelde produktiviteits-

stijging in de volkshuishouding en met de kosten van

levensonderhoud, een en ander op een in collectieve

arbeidsovereenkomsten te omschrijven wijze.

Of en hoe men erin zal slagen een dergelijk systeem

bij geheel vrije arbeidsovereenkomsten ingang te doen

vinden en hoe dit in concreto eruit zou moeten zien

wordt in het midden gelaten. Nadere studie, ervaring en

geleideljkheid acht de Planraad nodig.

Stabilisatie van de werkgelegenheid.

In Finland is de structurele werkloosheid van geringe

omvang. Veel belangrijker daarentegen is de seizoen-

werkloosheid, die zich voordoet in de landbouw, de bouw-

nijverheid, bij de havenarbeiders en in enkele andere

inheemse industrieën.

De nagestreefde stabilisatie van het landbouwinkomen

kan niet voorkomen dat natuur- en weersinvloeden dit

inkomen doen fluctueren met de daaruit voortspruitende

repercussies op de rest van het economische leven. Gedacht

wordt aan beperking van deze verstorende invloed door

middel van toepassing van de verzekeringsgedachte of

andere geëigende maatregelen.

De met• overheidsgelden of -subsidies uitgevoerde

werken op het gebied van weg- en waterbouw alsmede

de woningbouw dienen regionaal en locaal bij te dragen

tot vermindering van seizoenfiuctuaties in de werkgelegen-

heid. De grootste woningbouwprojecten behoren zodanig
te worden uitgevoerd, dat de grootste vraag naar arbeids-

k1achten ontstaat in de periode van oktober tot mei.

Bijzondere aandacht dient te worden besteed aan ver-

betering van de inkwartieringsmogeljkheden van haven-

arbeiders uit andere delen van het land in havensteden

waar nog wel wintertransport plaatsvindt.

• De boshuishouding heeft het grote voordeel de winter-

werkloosheid in de landbouw te kunnen compenseren,

410

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2mei
1956

behalve bij dalende conjunctuur of indien een vergroot

aanbod van landarbeid plaatsvindt in tijden van misoogst.

Een grote moeilijkheid hierbij is dat een teruggang in de

conjunctuur hier door exogene factoren wordt veroor-

zaakt (teruglopen

van de buitenlandse vraag naar hout

en houtprodukten). Met algemene financiële en andere
conjunctuurpolitieke maatregelen is hiertegen geen af-

doende bestrijding mogelijk. Daarom behoort de in-

komensvorming in de boshuishouding daarnaast door

speciale maatregelen gestabiliseerd te worden, zoals

bevordering van compenserende brandhoutaanschaffin-

gen door de staatsspoorwegen (die veelal nog hout stoken

in de locomotieven) en door de houtveredelingsindustrie

(waarbij de Staat een deel van het risico van voorraad-

vorming in de laagconjunctuur op zich zou moeten nemen,

alsook eventueel financiële steun en belastingfaciliteiten

zou kunnen verlenen), compenserende kapprogramma’s

van het staatsbosbeheer, uitvoering van heraanplantings-

en grondverbeteringswerken in herfst- en wintertijd en

naargelang de werkgelegenheidssituatie dit vereist, be-

vordering van vrijwillige anticydische investeringen in

de ,,bosindustrie” door storting van winsten op speciale

rekeningen in de hausse (aangemoedigd door belasting-

faciliteiten), controle op de export van rondhout teneinde
te voorkomen dat deze geschiedt ten nadele van de eigen

houtveredelende bedrijven.

Ter algemene bestrijding van werkloosheid heeft men.

zgn. reserve- of werkloosheidsprojecten uitgevoerd.

Hiermede zijn in de werkloosheidsperioden 1949-50 en

1952-53
60-90 pCt. van de geregistreerde werklozen aan

arbeid geholpen. Aanvullende maatregelen volgens de

hierboven aangegeven wegen acht de Planraad evenwel

gewenst. Behalve voor de ,,bosindustrie” wordt ook voor

alle andere industrieën bevordering van anticydische

investeringen door middel van belastingfciliteiten aan-

bevolen. Voorts zouden alle staatsorganen jaarlijks

(vijfjarige) investeringsplannen dienen op te stellen,

onder vaststelling van dat deel waarvan de uitvoering

afhankelijk gesteld zou kunnen Worden van de werk-

gelegenheidssituatie. Het hieruit op te stellen totale inves-

teringsprogramma zou zo tijdig gereed dienen te zijn, dat

men daaromtrent een behoorlijke verantwoording zou

kunnen geven aan de rijksdag tegelijk met.de behandeling

van de jaarlijkse begrotingen. Staatsbedrijven zouden

eveneens stabilisatie van de werkgelegenheid dienen na

te streven. Bij sterke stijging of daling van het prijsniveau

op de wereldmarkt ten opzichte van het Finse• kosten-

niveau zou koersherziening nodig kunnen zijn ter’voor-

koming van inflatie of massale werkloosheid.

De ovérheidshuishouding en de monetaire politiek.

Bepleit wordt een anti-cycische begrotingspolitiek.

De hoge belastingen van Staat en gemeenten dienen ver-

laagd te worden door met behulp van leningen investe-

ringsuitgaven te financieren alsook ten dele aflossingen
inclusief index-schadeloosstellingen. (eeds in 1944 zijn

volledig index-gebonden staatsobligaties uitgegeven).

Ter verruiming van de leningsmogelijkheden zouden de

voorschriften der banken met bëtrekking tot de kas-

reserves soepeler gemaakt dienen te worden. Ook het

aflopen van staatsuitgaven als gevolg van de oorlog zou

belastingverlaging mogelijk maken.

De – Finse Bank zou beter in de, gelegenheid gesteld

moeten worden open marktpolitiek te voeren en de
voorschriften omtrent de kasreserves der banken te

wijzigen, teneinde verstoringen van het monetaire even-

wicht, hetzij van de zijde van het buitenland, hetzij van

de Staat, te kunnen verminderen. Verlaging van de ren te-

voet (het disconto van de Finse Bank bedroeg begin

1954
575
pCt.) zou zeer gewenst zijn.

Zorg voor de ecohomisch-politieke opgaven van de Staat.

Het administratieve apparaat van de Overheid is aan-

vankelijk niet opgebouwd met inachtneming van de
huidige sterk toegenomen overheidstaak. Daarnaast

zijn de economische organisaties van werknemers, werk-

gevers, consumenten en producenten zich actiever gaan

bezighouden met vraagstukken betreffende de eco-

nomische politiek. Evenals elders is coördinatie van al deze

werkzaamheden een actueel probleem.

Voorgesteld wordt de taak van de staatsorganen die

zich bezighouden met economische vraagstukken te

coördineren en de samenwerking tussen publiekrech-

telijke lichamen en economische organisaties te ver-

beteren. Voorts wordt de oprichting aanbevolen van een

economisch-politiek planorgaan (bestaande uit – ver-

tegenwoordigers van de Regering, de voornaamste

economische organisaties en de Centrale Bank alsmede

eventuele andere leden) en een dito planbureau. Het plan-

orgaan zou tot faak hebben in samenwerking met de

Regering en de voornaaniste economische organisaties

economisch-politieke vraagstukken en programma’s uit

te werken en de consequenties van de uitvoering van de

voorgestelde maatregelen mede te volgen. Het plan-

bureau zou zelfstandig de economische ontwikkeling
volgen en analyses en voorstellen aan het planorgaan

voorleggen. Uitgaande van de bestaande verhoudingen

en voorwaarden zou het zich bij zijn analyses bezig

moeten houden met regionale en rijksplanning, beroeps-

voorlichting en beroepskeuze, woningbouw, mogelijk-

heden tot ontwikkeling van de sociale voorzieningen en

sociale zekerheid, kapitaalvorming en inyesterings-

projecten, ontwikkeling van het transportnet en de

energiehuishouding, gebruik van eigen grondstoffen en

andere natuurlijke reserves, het scheppen van voorwaar-

den voor de afzet van de produktie en het uitvoeren van

opdrachten van het planorgaan. –

De voorbehouden.

Blijkens de voorbehouden zijn er in de Planraad

principiële meningsverschillen gerezen over het program-

ma als geheel en over onderdelen daarvan. In feite is het

tot stand gekomen als resultaat van tal van besprekingen,

.-die uitgemônd zijn in diverse compromis-voorstellen,

waarmede de meerderheid zich heeft kunnen verenigen.

Volgens sommigen gaat het op bepaalde onderdelen

te ver. Zo wordt er bijv. op gewezen, dat het onjuist is

richtlijnen aan te geven inhoudende dat in collectieve

arbeidsovereenkomsten rekening dient te worden ge-

houden met een stijging van de produktiviteit of van de

kosten van levensonderhoud. Indien mën de loon-

vorming aan collectieve afspraken wil overlaten, dan

behoort men hiervoor geen richtlijnen te geven, doch een

en ander geheel aan de onderhandelende partijen over

te laten.

Ook komt naar voren, dat anderen zich weinig be-

vredigd gevoelen over de kwantitâtieve uitwerking van het

programma. Men acht deze onvoldoende. Zeer duidelijk

blijkt dit bijv. uit vocfrbehoud no. 2 (van één minister)

waarin opgemerkt wordt, dat het opnemen van leningen

in de mate als door de Planraad voorgesteld, eenvoudig

niet voor verwezenlijking vatbaar is, omdat er niet vol-
doende aanbod op de kapitaalmarkt is. Ook merkt deze

2 mei
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

411

minister laconiek op dat het geen zin heeft om de voor

schriften omtrent de kasreserves van de banken te

wijzigen, omdat de banken geen kasreserves van be-

tekenis hebben, noch in afziënbare tijd zul’en hebben.
Afgezien van een tweetal ,,volksdemocratische” leden,

die een zeer uitvoerig voorbehoud hebben opgesteld,

blijkt vooral bij elf socialistische leden (waaronder

4 ministers) van de Planraad en zijn werkcommissie van

ernstig voorbehoud ten aanzien van het programma.

Zij wijzen erop dat sinds het stabilisatieprogramma van

1951 onevenredige offers zijn gevergd van personen met

kleine en middelgrote inkomens, ioontrekkers en kleine

zelfstandigen als gevolg van werkloosheid, afschaffing

van landbouwsubsidies, ges.egen woningbouwkosten en

niet gecompenseerde stijgingen van de kosten van levens-

onderhoud. Zij menen dat deze onrechtvaardigheden

thans zouden moeten worden weggenomen door het

nastreven van volledige werkgelegenheid, krachtige uit-

breiding van de produktie en een rechtvaardige verdeling

van het produktieresultaat. Hiervoor zou een doelbewust

programma met economische en sociale doelstellingen

nodig zijn, waarvan de verwezenlijking binnefi bepaalde
termijnen wordt nagestreefd. Daarbij zou tevens controle

op monopolies, kartels en prijsafspraken nodig zijn.
Volgens hen zijn de voorstellen in het programma niet

voldoende exact, te weinig kwantitatief uitgewerkt, ter-

wijl ten aanzien van de verwezenlijking ookniet wordt

aangegeven hoe dit moet gebeuren en wie hiervöor zorgt.

Zodoende bestaat het gevaar dat allerlei goede dingen

uit het programma vrôme wensen blijven. Als geheel

beantwoordt het plan volgens hen niet aan de in 1951

tussen de belangengroepen gesloten ,,waperïstilstands-

overeenkomst” en de bedoelingen van het stabilisatie-

programma. Voortgezette arbeid- op dit gebied blijft

derhalve nodig, waarbij zij opmerken dat voor het tot

stand brengen van een gecoördineerde economische

politiek meer nodig is dan oprichting van een planorgaan

en een planbureau. In feite zou nagegaan moeten worden,

welke vernieuwingen het gehele overheidsapparaat daartoe

behoeft, gezien het feit dat dit historisch is opgebouwd

uit losse onderdelen voor los van elkaar staande taken,

‘s-Gravenhage.

R. J. P. VAN GLINSTRA BLEEKER.

AANTEKENING

Het jaarverslag
1955
der Nederlandsche Bank

Het jaarverslag onzer Centrale Bank biedt de in

financiële zaken geïnteresseerde lezer na de tweede

wereldoorlog steeds ten minste tweeërlei soort wetens-

waardigheden, welke Inen ongeveer zou kunnen rang-

schikken onder de rubrieken feiten en commentaren.

Beschikkend over méér resp. betere gegevens dan de

gewone sterveling is zij in staat cijfers te publiceren en

ananlyses van samenhangen te geven, waardoor waarlijk
sluiers worden opgelicht.

Daarnaast trekt het Bankverslag nog in aiider opzicht

de aandacht en wel door de visie, die daarin wordt ge-

geven op hoofdpunten van financieel-economisch beleid.

Deze visie is te meer verkwikkend daar zij afkomstig is

van een onafhankelijke instantie, die noch kiezers naar

de ogen behoeft te zien, noch de opinie van belangen-

groepen moet pousseren.

Min of meer gelaten wordt ergens in het verslag

opgemerkt, dat wij leven ,,in een internationaal eco-

nomisch milieu, waarin – terecht of ten onrechte –

als uitgangspunt van het economische en monetaire

beleid de stejling is aanvaard, dat de vermeerdering van

de welvaart niet tot uitdrukking behoort te komen in

geleidelijke daling van het prijsniveau, doch, bij hand-

having van een stabiel prijsniveau, behoort gepaard

te gaan met geleidelijk stijgende inkomens. . . .”. -…

Hieruit volgt, dat de stijging van het totale nationale

geldinkomen niet• sneller mag zijn dan van het totale

nationale reële inkomen. Het zijn vooral deze beide

grootheden, die in het jaarverslag onder de loupe worden

genomen.

Om met de laatste te beginnen, men wordt in het Ver

slag hieromtrent geconfronteerd met enkele harde

waarheden, waaraan velen bij het huidige welvaarts-

optimisme maar al te spoedig voorbij plegen te gaan.

Zo bleef de toeneming van het produktievolume in de

Nederlandse industrie in 1955 bij die van het vorige jaar

niet onaanzienlijk achter (stijging t.o.v. het voorafgaande

jaar resp. 7 pCt. tegen 11 pCt. in
1954).
Ook ws zij

geringer dan het gemiddelde voor de Westeuropese

landen; stijging 1955 t.o.v. 1954: Duitsland + 17 pCt.;

Frankrijk + 10 pCt.; België + 9 pCt.; Nederland +

7 pCt. In de Nederlandse bouwnijverheid als geheel was
de produktiestijging in
1955
gering; bij de woningbouw

was er zelfs een absolute vermindering te constateren.

In land- en tuinbouw steeg de brutoproduktie in
1954/55

met 4 pCt. t.o.v. het vorige oogstjaar. Slechts in het

vervoer – speciaal over zee – was van een aanmerkelijke

vooruitgang t.o.v.
1954
sprake.

Ten aanzien van de groei van de arbeidsproduktiviteit

– waarvan sommigen zich wonderen voorstellen –

wordt gewezen op het feit, dat deze voor de Nederlandse

industrie als geheel in het jaar 1955 slechts met 4 pCt.

(vorig jaar 7 pCt.) steeg. Er wordt in dit kader de nadruk

op gelegd, dat de arbeidsproduktiviteit snel kan Stijgen

door een verbetering in de bezetting van het bestaande

produktie-apparaat, maar dat een verdere stijging van

de produktie-omvang langs deze weg i.v.m. de aanwezig-

heid van fysieke grenzen steeds moeilijker valt te bereiken.

Van veel minder spectaculair karakter wordt de invloed

op de arbeidsproduktiviteit van de vooruitgang van de

produktietechniek en van de vergroting van de investering

per arbeider genoemd.

Wat 1956 betreft komt de veronderstelling, dat het

reële inkomen per arbeider zelfs in het gunstigste geval

met 4 â
5
pCt. (evenals in 1955 dus) zal stijgen, de Bank-

leiding optimistisch voor.

Komen wij nu tot de behandeling van het nationale

geldinkomen in het Verslag, dan haakt de Presideût

speciaal enige harde noten over het vraagstuk4er loons-

verhogingen.

Degenen in den lande – d.w.z. vrijwel.iedereen behalve

de ondérhandelaars zelve – die de ingewikkelde be-

schouwingen niet meer konden volgen, die enige maanden

geleden ter gelegenheid van de loonbesprekingen ten

41

Ë6NÖMISCH-8tATISTICI-1E BEflICHTN

2’mei 1956

beste werden gegeven door de
S.-E.R.,
de Stichting van

den Arbeid en de vérschillende werknemers- en werk-

geversorganisaties, daar het hun duizelde van de hun als

gegoochel voorkomende berekeningen over achter-

standen, ruimtes, welvaartsdelingen enz., vinden hier in
klare taal uiteengezet, wat deze hele strijd om het loon-

peil nu eigenlijk inhield: ,,Het is derhalve noodzakelijk

zich bij de beoordeling van de mogelijke gevolgen van

het in maart 1956 bereikte loonakkoord te realiseren,

dat dit akkoord een poging inhoudt tot vergroting van

hèt werknemersaandeel in het nationale inkomen tot

boven hét peil, dat in enig jaar van de periode
1949-1955

in feite werd bereikt, maar dat alleen de toekomst kan

leren of en in hoeverre dit doel ook inderdaad zal kunnen

worden verwezenlijkt”.

De President betreurt o.a. dat niet,ronduit de vraag

aan de orde is gesteld, of en in hoeverre de economische

omstandigheden wellicht een zekere vergroting van het

werknenjersaandeel toelieten.

Wat de gevolgen dezer loonmaatregelen betreft,

wordt het in het Verslag waarschijnlijk geacht, dat het

gemiddelde nominale loonpeil in de loop van 1956 een

verhoging van ongeveer 8 â 9 pCt. zal ondergaan.

Stelt men deze tegenover de maximaal verwachte

4 â
5
pCt. stijging van het reële inkomen per hoofd, dan

is het duidelijk, dat het Verslag tot Vrij sombere conclusies

komt. Op zijn minst gaat ons land met de loonbeslissing

van maart 1956 een periode van onzekerheil tegemoet;

onder ook maar enigszins ongunstige omstandigheden

zullen nadelige gevolgen niet kunnen uitblijven.

lif het licht van bovengenoemde cijfers zou bij het

achterwege blijven van prijsverhogingen ongeveer de helft

van de loonsverhoging geabsorbeerd moeten worden door
vermindering van het ondrnemersaandee1 in het nationale

inkomen. Hierdoor zal echter een onvoldoende voor-

ziening in de behoefte aan investeringsmiddelen – een

eis voor een hoger peil der industriële uitrusting –

kunnen ontstaan, die op haar beurt ernstige gevaren

voor de conjunctuur en voor de volledige werkgelegen-

heid zou meebrengen.

Het alternatief prijsverhoging biedt echter evenzeer

grote gevaren. ,,Ook al mag men aannemen, dat in 1953

ons land nog een zekere ,,achterstand” in de inter

nationale ontwikkeling der arbeidskosten vertoonde, zo

mag toch met recht de vraag worden gesteld, of men

thans niet bezig is, bij het inhalen daarvan het doel

voorbij te ijlen”. In Duitsland en in de Verenigde Staten

is men ‘de laatste twee jaar er in geslaagd de stijging van

de verdiende lonen en die van de arbeidsproduktiviteit

in de industrie parallel te doen lopen; in België en waar-

schijnlijk ook in Zwitserland is dé arbeidsproduktiviteit

zelfs meer gestegén dan het loonniveau en zijn de arbeids-

kosten per eenheid produkt dus gedaald. Nederland zal

erop uit moeten zijn zijn positie ten opzichte van der-

gelijke scherpe concurrenten op de internationale markten

te handhaven. Slaagt het daarin niet, dan wordt in eerste

instantie de stand van de betalingsbalans en vervolgens

ook via deze weg de conjunctuur en daarmede de werk-

gelegenheid bedreigd. –

Ongeveer redenerend langs bovenstaande lijnen komt

de leiding van onze Centrale Bank tot de conclusie, dat

het nauwelijks mogelijk lijkt, èn een afwenteling op het

prijsniveau èn een aantasting van onze internationale
concurrentiepositie geheel te vermijden. Ten aanzien

van de toekomstige ontwikkeling wijst zij bovendien

op de invloed op het loonpeil van de a.s. invoering van

de ouderdomsverzekering en de huurverhoging van
1957..

Ook ,,de onvermijdelijke verdere huuraanpassing en

de daaraan bijna onafwendbaar te verbinden loon-

compensatie blijven als een zwaard van Damocles boven

onze volkshuishouding hangen”, aldus het Verslag.

De vraag komt op, wat er zal gebeuren, als de bven-

staande waarschuwingen van de Centrale Bank tegen een

té sterke en te snelle verhoging der geldinkomens in de

wind zouden worden geslagen. In dit verband is de

volgende passage uit het Verslag van belang: ,,Handhaving

van de externe en handhaving van de interne waarde der

geldeenheid stelleii grenzen voor het bij zo volledig

mogelijke werkgelegenheid realiseerbare loonpeil, dan

wel voor de bij een gegeven loonpeil realiseerbare werk-

gelegenheid. Het is de taak van de centrale bank, mede

ervoor te waken, dat deze grenzen worden in acht ge-

nomen en de haar ter béschikking staande instrumenten

van monetaire politiek te gebruiken indien die grenzen

onverhoopt zouden blijken te worden overschreden

De Nederlandsche Bank is. zich van haar verantwoordelijk-

heid ten deze bewust. . . . “.

In gewoon Nederlands gezegd: degenen die hier te
7

lande te veel en te grote loonsverhogingen zaaien, zouden

werkloosheid oogsten; zij zouden daarbij echter on-

getwijfeld op krachtige tegenacties van de zijde der

monetaire autoriteiten moeten rekenen.
J. C. BREZET.

BOEKBESPREKINGEN

Dr H. M. H. A. van der Valk:,, The economic future of

Canada”.
Toronto, McGraw-Hill Co. of Canada,

1954,
Pp.XIV, 206.

Prof. Van der Valk heeft ons een van die zeldzame

boeken geschonken, waarin théoretische analyse en

practische waarneming van economische verschijnselen

als gelijke partners aan bod komen.

,,The economic future of Canada” zal voor twee groe-
pen lezers een waardevolle aanwinst voor de boekenkast

zijn. De eerste groep omvat hen, die in Canada belang

stellen en die ifi dit boek een heldere ontleding van

karakteristieke elementen der Canadese economie zullen

vinden. De tweede groep bestaat uit degenen die zich in

globale zin met de problemen van economische ontwikke-

ling bezig houden en die in het besproken werk algemene

beginselen zuIlen ientoegelicht met sprekende voorbeel-
den uit Canada’s recente verleden.

Het boek is in zodanige stijl geschreven dat het ook de

niet-economisch geschoolde lezer weet te boeien. Dit is

opmerkelijk, gezien de summiere schrjftrant van de

auteur. Prof. Van der Valk schrijft niet alleen ovef doch
ook met economie; het is bewonderenswaardig, hoeveel

kennis en eruditie hij in een enkele zin weet neer te leggen,

zonder zwaar op de hand te worden. Slechts bij hoge

uitzondering ontglipt hem een vakterm die niet wordt

verklaard (,,opportunity” costs, blz. 74 en ,,buih-in”

stabilizers, blz. 164).

De verscheidenheid van onderwerpen, die de auteur

met kennis van zaken te berde brengt, is een direct g€volg

van uitgebreide studie en sobere weergave. Men kan dit

boek keer op keer ter hand nemen en er telkens weer

nieuwe ideeën in ontdekken.

Prof. Van der Valk heeft niet naar volledigheid ge-

streefd; daartoe zou, met de woorden van het voorbericht,
,,bijna ieder hoofdstuk tot een afzonderlijke studie moeten

worden uitgebreid”. Hier en daar zou misschien een kleine

2mei 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

40

afronding wenselijk zijn, indien een herdruk daartoe

plaatsruimte biedt. Wij denken in dit, verband aan een

afzonderlijke behandeling van de Frans-Canadese menta-

liteit (,,Wirtschaftsgesinnung”) in het belangwekkende
hoofdstuk over economische tijdgeest en economische

orde.

Het stemt tot voldoening dat ,,The economic future of

Canada” in Canadese vakkringen met grote waardering

is besproken. Prof. F. A. Knox van Queen’s University

in Kingston, Ontario schreef o.a.: ,,This stimulating book

about Canada is unique… Canadians are much in

Dr. van der Valk’s debt for a frank and perceptive

examination of our position and prospects” (in ,,The

Canadian Banker”, Spring 1955).
Daar het ondoenlijk is, aan Prof. Van der Valk’s veel-

zijdige studie in een korte bespreking volledig recht te

doen wedervaren, beperken wij ons verder tot enkele

kanttekeningen bij het hoofdstuk over evenwichtige

economische groei. Indien wij de schrijver goed verstaan,
dan komt zijn advies aan landen, die evenwichtige econo-

mische groei nastreven, op het volgende neer: ,,Doe eerst

datgene, wat gij thans reeds doet en goed doet, beter;
tracht daarna datgene, wat gij nog nooit gedaan hebt,

goed te doen”.

Volgens deze gedachtengang zou een onderontwikkeld

land, dat getoond heeft agrarische of minerale grond-

stoffen voor de eigen en de wereldmarkt te kunnen pro-

duceren, er goed aan doen zich allereerst toe te leggen op

een verhoging der productiviteit in de betreffende bedrijfs-

takken, alvorens (zoals zo dikwijls geschiedt) overmatige

aandacht te besteden aan nijverheidsontwikkeling op een

zwakke economische fundering.

Canada heeft het pad der economische wijsheid geko-

zen. Het heeft zich allereerst toegelegd op een verhoging

der productie in die bedrijfstakken waarin het historisch

sterk stond. De tarwe-oogst der na-oorlogsjaren,vertoont,
met uitzondering van een ongunstig jaar als
1954-’55,
een

‘opgaande lijn. Hetzelfde geldt voor de productie van

courantenpapier, eveneens van oudsher een belangrijk

uitvoerproduct. Nieuwe bestaansmiddelen, primair (pe-

troleum) of secundair (nijverheid), hebben zich ontwikkeld

zonder verwaarlozing van de oude. ,,Canada”, zegt Prof.

Van der Valk, ,,stands as an example for alle countries

which have tried to develop their economy rapidly by

one-sided industrialization” (blz. 135).

De schrijver beziet Canada met een brede internationale

blik. Voortdurend staan hem de methoden voor de geest

die andere, met name onderontwikkelde landen volgen

bij hun streven naar economische vooruitgang. Het opti-

misme, waarvan de auteur ten aanzien van de Canadese

ontwikkeling blijk geeft, moet naar onze mening tegen

deze achtergrond worden gezien. Prof. Van der Valk heeft

onderzocht, of de gevolgde grondbeginselen economisch

verantwoord zijn en komt voor Canada tot uitermate

gunstige conclusies. In hoofdlijnen geeft Canada blijk van
een evenwichtige economische groei.

Het zou echter onrealistisch zijn te verwachten dat een

dynamische economie zich in alle onderdelen evenwichtig

uitbreidt. Dit is ook in Canada niet het geval. Om enkele

voorbeelden te noemen, de toestand van het wegennet

heeft ongetwijfeld de neiging, achter te blijven bij de groei

van het motorverkeer; gemeentelijke voorzieningen op

het gebied van waterleiding, riolering en vuilafvoer houden

zelden (speciaal in kleinere plaatsen) gelijke tred met de

stadsuitbreiding. Het is misschien van belang dit even

duidelijk te stellen, teneinde te voorkomen d’t de haastige
lezer uit Prof. Van der Valk’s uitspraak over ,,evenwichti-

ge economische groei” conclusies trekt die verder gaan

dan de auteur onzes inziens beoogt.

Indien echter de hoofdlijnen juist zijn uitgestippeld,

zoals Prof. Van der Valk voor Canada overtuigend aan-

toont, dan kunnen allerlei oneffenheden van de tweede

orde, zoals de bovengenoemde
;
vroeger of later worden

bijgewerkt. Indien de hoofdlijnen in de verkeerde richting
lopen, zoals in verscheidene andere jonge landen, dan ziet

men hoe de omstandigheden dwingen tot toepassing van

het ene lapmiddel na het andere, zonder uitzicht op

blijvende verbetering.

,,The economic future of Canada” verdient zorgvuldig

te worden bestucïeerd door ondernemers, voornemens zich

in Canada te vestigen, als achtergrond voor de gedetail-

leerde studie, die ieder bedrijf uiteraard voor zichzelf moet

maken. Het ware te wensen, dat het boek ook in handen

komt van hen, die de economische politiek van andere,

nieuw opkomende landen bepalen. De Engelse editie

opent daartoe de mogelijkheid.

Wij verheugen ons, dat deze aan ideeën zo rijke studie

van. Prof. Van der Valk nu ook voor een internationaal

publiek toegankelijk is geworden.
Montreal.

H. C. BIJLEVELD.

Dr. K. W. A. Bervoets, Bonusaandelen en stockdividenden.

Een studie over het aandelenkapitaal ‘en over uit-

keringen in aandelen. Bedrijfseconomische Mon6-

graphieën, Deel XX. H. E. Stenfert Kroese N.V.,

Leiden
1955,
184.blz., f 12.

Het onderwerp, dat Dr. Bervoets in zijn studie over

het aandelenkapitaal en over uitkeringen in aandelen

behandelt, houdt al ‘sedert jaren theorie en praktijk

bezig. Eensgezindheid van opvatting bestaat er niet.

Veelal ook worden de vraagstukken in verband met de
uitkeringen in aandelen behandeld naar aanleiding van

actuele gebeurtenissen. Om verschillende redenen bestaat

derhalve behoefte aan een samenvattende en afgeronde
studie over bonusaandelen en stockdividenden, waarbij

niet het incidentele op de voorgrond wordt gesteld, doch

de diepere, in het bijzonder bedrijfseconomische, gron-

den in het licht worden gebracht. Wij moeten Dr. Ber-

voets daarom dankbaar zijn dat hij het genoemde onder-

werp koos, ook al is hij, zoals hieronder nader zal worden

uiteengezet, o.i. niet in alle opzichten geslaagd.

De auteur behandelt, na een kort historisch overzicht
te. hebben gegeven en zijn probleem te hebben gesteld,

allereerst de theorie van het gestorte aandelçnkapitaal.

In tegenstelling met de vrijwel algemeen aanvaarde op-

vatting, dat aan het nominale kapitaal nauwelijks enige

betekenis valt toe te kennen, verdedigt Dr. B. de stelling,

dat het nominale kapitaal twee belangrijke functies heeft,

nI. een extern gerichte en een interne. In een Diet in alle

opzichten helder betoog brengt de schrijver t.a.v. de

eerste functie naar voren, dat de door de Nederlandse

wet gestelde eis van een nominaal kapitaal niet alleen
een juridische betekenis heeft doch ook een bedrijfs-

economische functie weerspiegelt. Het nominale kapitaal

is te beschouwen als het minimum vermogen van de

N.V. onder welke grens het dus niet behoort te dalen.

Met de reserves en de jaarwinst vormt het nominale

kapitaal de buffer, die de ‘financiële risico’s, welke de
overige aan de N.V. financieel verbondenen afstoten,

moet opvangen. De auteur gaat zover dat hij meent, dat

reserves als sneeuw voor de zon kunnen verdwijnen,

‘maar dat het nominale bedrag van het uitstaande aan-

delenkapitaal steeds aanwezig behoort te blijven wil men

van een gezonde N.V. kunnen spreken.

414

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2mei1956

De schrijver acht dus een belangrijk verschil in ka-

rakter aanwezig tussen het nominale aandelenkapitaal

en de reserves. Wij kunnen deze opvatting slechts voor

een deel van de reserves accepteren. Voor zover een

reserve slechts ,,reserve” is, d.w.z. een appeltje voor de

dorst, is er inderdaad verschil tussen deze en het nomi-
nale kapitaal. Heeft de reserve deze functie dan brengt

dit noodzakelijkerwijs mede, dat de belegging zodanig

moet zijn, dat de reserve ten allen tijde voor het doel,

het opvangen van verliezen, bruikbaar is. Voor het overige

echter wordt de op de balans als reserve aangeduide post

gebruikt ter. finandiering van een bepaald deel van de

eigenlijke activa van een onderneming, werkt dus mede

tot het renderend maken van een ondernming, O.i.

zijn de begrippen reserve en interne financiering onver-

enigbaar. Wezenlijk verschil tussen deze rserve en

het nominale aandelenkapitaal is er niet. Hieruit volgt,

dat ook dit deel van het vçrmogen niet mag worden

aangetast wil er van een gezonde N.V. sprake zijn.

Wordt deze reserve aangesproken, dan is dit een teken,

dat de N.V. op de verkeerde weg is. Men kan zelfs stellen

– en dit geldt vooral voor de financiële vennootschap-

pen
1
– dat alleen die reserve voor het eigenlijke doel is

te gebruiken, waarbij de buitenwereld, in geval van ge

bruik niets gewaar wordt. Dit is de geheime reserve.

Slechts deze draagt de eigenlijke reservefunctie.

Wij hebben ons voorts afgevraagd, of de term buffer

op juiste wijze door de schrijver is gebruikt. Een buffer

dient toch om een zekere druk op te vangen, waarna

automatisch herstel van de uitgangstoestand optreedt.

Als iets nimmer mag worden aangetast – en deze eis

stelt Dr. B. aan het nominale kapitaal -, dus niet mag
worden ingedrukt, kan het moeilijk als buffer tdienst

doen.

Wat de interne functie betreft, deze bestaat hierin

dat het nominale kapitaalbasis van de winstverdeling is.

Het kan niet uitblijven dat wanneer B. de juiste omvang

van het aandelenkapitaal tracht vast te stellen, hij moet

volstaan met een vage omschrijving. Bij een gezonde

N.V. zal de omvang van het aandelenkapitaal dienen te

zijn vastgesteld zowel op basis van de laagste grens van

het functionele kapitaal (dit is het kapitaal ingevolge

de bovengenoemde eerste functie) als ook op basis van

het gekapitaliseerde uitkeringsrendement, dat in de

toekomst waarschijnlijk minstens zal worden verkregen.

Nadat de theorieis behandeld wordt .een hoofdstuk

gewijd aan de motieven voorvergroting van het aan-

delenkapitaal uit reserves. Vervolgens wordt het bonus-

aandeel besproken, waarna het stockdividend van ver-

schillende kanten wordt belicht. Deze hoofdstukken

achten wij beter geslaagd, niet het minst omdat deze een

inventarisatie bevatten van hetgeen na de oorlog op

dit gebied in Nederland is gebeurd. De schrijver heeft

er o.a. de gegevens in verwerkt van een terzake ingestelde

enquête.

Ten aanzien van de agio-bonus willen wij nog een

opmerking maken. Terècht zegt de auteur, dat de agio-

reserve niet is ontstaan uit ingehouden winst, maar uit

kapitaalstorting. Dit reeds maakt o.i. duidelijk, dat men

hier niet van een reserve in de eigenlijke betekenis van

het woord mag spreken. Er is geen verschil tussen het

nominale kapitaal en de agioreserve. Wij zijn het daarom

met de’schrijver oneens, wanneer hij meent dat de agio-
reserve aan de instandhouding van het aandelenkapitaal

mdet meewerken. Wij menen dat het de plicht van de

N.V. is deze reserve zelf in stand te houden. Dat men,

wanneer men tot een bonusuitkering overgaat, sedert

1954
bij voorkeur de agioreserve gebruikt, heeft slechts

een fiscale reden
1).

Hilversum.

C. D. JONGMAN.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De g1dmarkt.

De geldmarkt bleef gedurende de verslagweek zeer

krap, zij het niet meer in die extreme mate als de vorige

week. Wie geld had – hetgeen nog steeds een uitzondering

was – kon gemakkelijk kort papier vinden op basis van

1+ pCt. disconto per jaar en middelen op cali kwijt â
11
/
4
Ct.

Het ingaan per 22 april van de nieuwe kaspercentage-

periode, waarvoor bovendien een tot 8 pCt. verlaagd

minimum-kaspercentage geldt, gaf de banken een adem-

pauze. De bij De Nederlandsche Bank opgenomen

voorschotten in rekening-courant daalden in dit verband

tussen 16 en 23 april van f. 276 mln. tot f. 77 mln. Dit

betekent inmiddels nog lang niet, dat er nu geen wolkjes

meer aan de lucht zijn; de storting op de nieuwe staats-

lening
0
en de verwachte grote omzetting van giraal in

chartaal geld i.v.m. de loonronde vormen de volgende
klippen, die de bankliquiditeiten bedreigen. Hiertegen

staat echter de ‘deze maand binnenkomende kwartaals-

uitkering van het Rijk aan de gemeenten, die in eerste

instantie altijd de bankkassen pleegt te versterken.

De kapitaalmarkt.

Speelde de laatste jaren bij de koersstijging op de

Nederlandse aandelenmarkt de groep der internationals”

de hoofdrol (waardoor de betreffende A.N.P.-C.B.S.
index, 1953 = 100, thans op ruim 300 staat, tegen de

overige partiële indices slechts op cijfers tussen 137 en

173), de laatste weken is eerder sprake van een solo-

partij van Koninklijke Olie of ten hoogste van een duet

Koninklijke-Unilever. De koersontwikkeling van Konink-

lijke te Amsterdam stond ook gedurende de verslagweek

geheel onder invloed van die te New York, waar dit

fonds de 100 dollargrens overschreed. Flinke aantallen

dezer aandelen vehuisden de afgelopen weken weer naar

de andere zijde van de Oceaan.

In de jongste Deviezennota werden omtrent het

kapitaalverkeer met het buitenian& o.a. de volgende

cijfers gepubliceerd:

1953

1

1954

1

1955
(x f. 1 mln.)

Netto ontvangst particul: transacties in binnen-

0

+448
+497
+
17
—202
landse

effecten

…………………………+101
Idem in buitenlandse effecten

……………….+132
Netto betalingen aan buitenland wegens schuld-
aflossingen Overheid

…………………….
-405
—493 —259

In verband met het feit, dat bovengenoemde binnen-

landse effecten vnl. aandelen waren (welke tegen dollars

werden verkocht), de buitenlandse effecten daarentegen

vnl. guldensobligaties die op de Nederlandse kapitaal-

markt werden geplaatst, m.a.w. dat vnl. risico-aanvaar

dend kapitaal wordt geïmporteerd en risicomijdend kapi-

taal wordt geëxporteerd (i.c. voor aankoop van buiten-

landse obligaties en aflossing van buitenlandse schuld

van de Nederlandse Staat) concludeert de Deviezennota,

dat valt aan te nemen,- dat de huidige structuur van het

kapitaalverkeer met het buitenland bijdraagt tot de

voorziening in de binnenlandse behoefte aan risico-

aanvaardend kapitaal.

Enige interessante cijférs betreffende de markt voor

risicomijdend kapitaal worden gegeven in het zojuist

gepubliceerde jaarverslag van De Nederlands,che Bank.
) Zie ,,Uitkering Üit de agio-reserve” in ,,E.-S.B.” van 12 januari 1955.

2mei1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

415

Beroep op de Nederlandse kapitaalm

1954

1955
arkt

(x
f. tmln.)

246
712
Onderhandse leningen lagere Overheid
598 695
Obtigatie-emissies Rijk
…………………….

52
440
97
266
Buitenlandse emissies
……………………..
116
48
Diversen

……………………………….

1.109
2.161

Aanbod op de Nederlandse kapitaalmarkt
1954 1955

Totaal waargenomen beroep

……………….

Spaarinstellingen

………………………..400
770

Openbare aandelenemissies
…………………

Levensverzekeringmaatschappijen

…………..460
.

40

460
Pensioenfondsen, sociale verzekeringsfondsen enz
680 700
Daling

voorfinanciering

………………….

30

1.500
1.900

..

.
50
170
Totaal

institutionele beleggers

………………
Geldsctseppende instellingen

………………90
Buitenland

(per

saldo)

…………………..
500

Totaal waargenomen netto aanbod

…………
2.040

..

2.570

Opmerkelijk is in deze cijfers vooral de relatief grote

omvang in 1955 van de uitgifte van staatsobligaties en
van aandelen, alsmede de sterke stijging van de beleg-

gingen der spaarinstellingen.

Wordt in genoemd jaarverslag t.a.v. de ontwikkeling
van de kapitaalmarktrente opgemerkt, dat de gestadige

rentedaling, die.in 1951 was begonnen, in de eerste helft

van
1955
ten einde kwam en omstreeks het midden van

het jaar overging in een zeer geleidelijke stijging, juist de

laatste weken heeft deze rentestijging zich m.o.m. sprongs-

gewijze voortgezet, zoals door de obligatiekoersen van
onderstaand lijstje wordt geïllustreerd. In beurskringen
wordt deze koersval o.a. toegeschreven aan geforceerd

aanbod van stukken der. nieuwe. .31 pCt. Staatslening

door banken en commissionnairs, die bij de inschrijving

daarop hadden gemajoreerd, aan het overbieden van de

Staat door grote industriële ondernemingen, welke,

door bij onderhandse leningen j â
A
pCt. meer rendement

te geven, kapitaal voor de neus van de Overheid weg-

kaapten, en tenslotte aan een te verwachten grotere

vraag op de risicomijdende markt van de zijde der lagere

overheidslichamen. Deze laatste verwachting houdt

waarschijnlijk verband met enige ferme tikken op de

vingers, aan deze lichamen toegediend door de President

van de Centrale Bank in zijn meergenoemd verslag,

onder de volgende bewoordingen: ,,In het binnenland

was het vooral de lagere Overheid, die meer nog dan in

1954, van infiatoire financieringsmiddelen – waarvan

een belangrijk bedrag ontleend werd aan de Postcheque-

(Adrertentie)

en Girodienst – gebruik maakte en een aanzienlijk ge-

ringer beroep op de kapitaalmarkt deed dan, met het oog

op de omvang harer investeringsuitgaven voor woning-

bouw en andere doeleinden, verlangd had mogen worden”.

Wie zich herinnert hoe het in 1951 juist de grote ge-

accumuleerde kapitaalmarktvraag van gemeenten was,

de toen de lange rentestand hier te lande snel en scherp

deed oplopen, zal thans vol spanning de komende dingen

op de obligatiemarkt en de onderhandse markt tegemoet

zien.

Aand. jndexcijfers
A.NJ’.-C.B.S.

13 april 20 april 27 april
(1953
=
100)
1956 1956 1956

Algemeen

……………………………
219,4 224,4 227,8
Internat.

concerns

…………………
285,5 294,6 303,7
Industrie

………………………………
171,4 172,8 173,3
Scheepvaart

…………………………
170,4 168,9
169,5
Banken

………………………………
150,8 151,0
150,0
Indon.

aand.

…………………………
141,7 145,0 187,7

Aandelen

Kon.

Petroleum

…………………….
716
750
1A
779%
Unilever

………………………………
358%
3741/4
396’/4
Philips

…………………………………
324%
327,4
335)
A.K.0 .

…………………………………
319%
321½
317
Kon.

N.

Hoogovens

………………
322
327%)
336
Van

Gelder

Zn .

……………………
260%
51
1
/2
260
HAL.

…………………………………
204
202’4
200½
Amsterd.

Rubber

…………………
112
117
108
H.V.A.

…………………………………
131
134
126

Staatsfondsen

2%

pCt.

N.W.S.

……………………
78% 77%
77
1
/2
33%

pCt.

1947

……………………
98%
97%
97?e
3
11
4

pCt.

1955

1

……………………….
95%
95
5
/8
93
3

pCt.

Grootboek 1946
95
94
5
/s
93%
3

pCt.

Dollarlening

………………
96 96 96
1
1
,

Diverse obligaties

3% pCt. Gem. R’dam 1937
VI
98%
98%
97
3% pCt. Bk.
v.
Ned. Gem. 1954
11/111
94%
94
91%
3
1
A pct.
Nederi. Spoorwegen
100%
1
001
5
e
99%
3%

pCt.

Philips

1948

……………
100%
98%
98
3½ pCt. West!. Hyp. Bank
93.
93
92%

*)
ex. div.

3. C.
BREZET.

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON 1119 80

EENDRACHTSWEG 11

(3 LIJNEN)

ROTFERDAM


Adverteer in dit

goed gelezen blad

De
Nederlandse Vereniging voor Sociale Tandheelkunde

roept gegadigden (mnl. of vr.) op voor de functie van

DIRECTEUR

der

schooltandverzorging

Deze functionaris, die mede diensten zal ver-

richten voor de
Centrale Raad voor Sociale

Tandheelkunde,
zal over
organisatorische en

administratieve
kwaliteiten dienen te beschik-

ken. Academische opleiding strekt tot aanbe-

veling. Indiensttreding zo spoedig mogelijk.

Sal.
f
10.000,—.—
f
14.000,— p. j., afh. van

leeftijd en ervaring. Pensioenvoorz. nader

overeen te komen. Candidaten moeten bereid’

zijn zich aan een psychotechnisch onderzoek

te onderwerpen. –

Brieven aan de voorzitter van de Ned. ‘Ç’er. voor Soc.

Tandh., Prof. Lorentzlaan
’95,
Soesterberg.

Represei.tatiei,e man
van 27 jaar,
Werkzaam in het

VERVOERWEZEN
(vnl.
bin,.enscheepvaart)
• gewend leiding te geven en naar buiten op te treden
• o.a. in bezit van dipl. H.B.S.-B en praktijkdipl. boekh.
• in vrije tijd studerende voor cand. ex.
economie,

zoekt functie in
bedrijf
of
organisatie
(bv.
dir.-ass., secr.).
Br. onder no. E.-S.B. 18-1, bur. v. d. bl. Postb. 42, Schiedam.

N.V. Biscuit- en Chocoladefabriek

,,VICTORIA”

te

Dordrecht

vraagt een

BEDRIJFSECONOOM

die als staffunctionaris zal worden toe-
gevoegd aan de adjunct-directeur, be-
last met het financiële en administra-
tieve beheer. Zijn taak zal onder meer
bestaan uit het samenstellen van ad.
viezen op het gebied van bedrijfs-
economische aangelegenheden en het
uitwerken van plannen inzake deinterne
Organisatie en controle. Verlangd wordt
een economische opleiding op acade-
misch niveau. –
Kandidaten zullen eventueel worden
uitgenodigd voor een psychologisch
onderzoek.

Eigenhandig
(niet met bailpoint)
geschreven
brieven met volledige inlichtingen over leef-
tijd, opleiding en praktjjk en.vergezetd van
tweerecente pasfoto’s (van voren en opzij)
v66r 10 mei a.a. aan de
Nederiandsche
Stichting voor Psychotechniek,
Witte-
vrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer
E.S.B. 210230.

P. de Gruyter èn Zoon N.V. te ‘s-Hertogenbosch

vra’agt voor har laboratorium een

ERVAREN A’NALYSTE

in het bezit van het diploma (deel II A) van ‘de

Koninklijke Nederl. Chemische Vereniging, bij voorkeur met

kennis van microbiologie of belangstelling daarvoor.

Goede sociale voorzieningen,’ – aantrekkelijke werkkring en

salariëring. Brieven met volledige inlichtingen en verlangd salaris,

alsmede met een recente foto, wlke wordt geretourneerd, te

richten aan de chef van het laboratorium.

I

de.
Gr
uyter

Veemarktkade, ‘s-Hertogenbosch

11

Auteur