Ga direct naar de content

Jrg. 40, editie 1987

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 13 1955

• Economisch
m
Statistis che

/

Be
‘richten

Musea en tentoonstellingen

1

*

Drs W. Ezenga

De Ecocirc op de E 55

*

-S

S

Drs A C. J. Sars

Woningexploitatie en huurpolitiek

*-

Drs J. C. Gerritsen

0

De tegenwoordige en toekomstige markt

-.

van autobanden.

.5


•*

DrJ.J.B.P.vanLee

—Voorstel tôt veeteeltverbetering in
onderontwik1elde landen

S

S

UIiGAVE VANH

NEDËRLANDSCHECONOrvICH INTI’TUUT

40e JAARGANG


S

No1987.

•_

•’

-,

.
WOENSDAG 13 JULI
1955

IIOLLANDSCIIE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

99 1807

*

COLLECTIEVE PERSONEELVERZEKERINGEN

KAPITAALLVERZEKERINGEN

LIJFRENTEN

DIRECTIEPENSIOENEN

COI%IPAGNONSVERZEKER1NGEN

FRI

A° 1807

Hoofdkantoor

Herengracht 475, Amsterdam-C., Telefoon 49100

Kantoren door geheel Nederland

Bedrijf in Canada

Head
office:
Toronto, 330 Bay Street

Abonneert U op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie van:

Prof. P. Henrnpman, A. M. de Jong, Prof. P.

B. Kreukniet, Prof.
II. W. Lambern,
Prof. J.

Tinbergen, Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof.

F. de VriBs, Prof.
J. Zijlstra.

AbonnexnentsprtJs
f
22.50; fr. p. past 123.60;

voor studenten / 19.—; franco per post 120.10.

Abonnementen worden
aangenomen door de

boekhandel en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN TE HAARLEM

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gravenbage

Delft – Schiedam- Vlaardingen

Abonneert
II
op E-.S.B.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-

38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-

merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheck-rekeni ng 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de

Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 29,—, overige landen

f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk

nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het

kalenderjaar.
Losse nummers
75
cts.

No. 1977: /2,-

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor

Westzeedjjk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties

te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj/

H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1 of 3).

Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

Economisch doctorandus

assistent accountant, 30 jaar, goed stylist, zoekt bedrijfs-

economisch fiscale functie. Brieven onder No ESB 28-2,

Bur. van dit blad, Postbus 42, Schiedam.

1
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glans; L. M. ICoyck.
H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit;
Adjunct Redacieur-Secreiaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË: F. Collin;
.1. E. Menens de Wilmars;
F.
van Tichelen; R. Vandeputte; H. Vterlck.
-J

13Juli1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

627

Mûsea en tentoonstellingen

Er bestaat in Nederland geen statistiek, die de spreiding
van het bezoek aan musea, tentoonstellingen e.d. over een

jaar vastiegt. Zouden de hiervoor benodigde gegevens

voorhanden zijn, dan zou ongetwijfeld blijken dat de

vacantiemaanden een top te zien geven. De directies der

musea en de organisatoren der verschillende thans in ons

land te beziQhtigen tentoonstellingen staan dus momen-

teel aan de vooravond van het drukke seizoen; met een

zekere spanning wachten zij af of hun verwachtingen voor

de komende maanden zullen worden gerealiseerd.

Intussen zijn wij zöjuist geïnformeerd over het museum-

bezoek in het afgelopen jaar. Het C.B.S. heeft nl. in zijn

Mededelingen no 7393 van Juni ji. een statistiek der musea

1954 gepubliceerd. In totaal werden 337 instellingen in de

waarneming betrokken. Hiervan waren er 35 eigendom

van het Rijk, 93 van gemeenten en 207 van stichtingen en

verenigingen. Voorts waren er nog 2 provinciale musea.

Van deze musea waren

er in
1954
66 met 10.000

of meer bezoeken. De

meeste bezoekers (meer

dan 100.000) trokken,

gemiddeld over de laatste

drie jaren, resp. de vol-

Aard der verzameling

gende 7 musea: Rijks-

museum (Amsterdam),

Ned. Openluchtmuseum

(Arnhem),

Panorama

a. Algemeen
………………….
b. Geschiedenis en kunst
…………
Ivlesdag ( s-Gravenha-

c. Land- en volkenkunde, volkskunst
ge), Stedelijk Museum

d.

en toegepaste wetenschap

(Amsterdam), Gemeen-

temuseum (‘s-Graven-

Totaal

hage), Museum voor het ‘–

Onderwijs (‘s-Graven-

hage) en Kon. Kabinet van Schilderijen (Mauritshuis,

‘s-Gravenhage).

Nevenstaand staatje vermeldt het aantal musea en de

m

bezoeken, onderscheiden naar de aard der verzaeling.

Onder groep â. zijn begrepen de verzamelingen van ge

mengde aard, zoals bijv. de oudheidkamers. Onder b.
vallen musea als het Rijksmuseum te Amsterdam, het

Mauritshuis te ‘s-Gravenhage enz. Groep c. omvat

instellingen als het Tropenmuseum te Amsterdam esi hët

Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden. Groep . d.

betreft o.a. het Zoölogisch Museum te Amsterdam en het

Museum Natura Docet te Denekamp. Ten slotte vallen

onder de laatste groep het Instituut voor Scheepvaart en

Luchtvaart te Rotterdam, het Ned. Instituut voor Nijver-

heid en Techniek te Amsterdam en alle instellingen, die

niet in strikte zin tot boven genoemde groepen behoren.

Uit het staatje blijkt- duidelijk, dat de instellingen voor

geschiedenis en kunst het grootste aantal bezoekers

trokken..

Het totaal aantal bezoeken gaf in 1954 t.o.v. 1953

slechts een geringe stijging (26.000 of 0,7 pCt) te zien tot

3.552.000.
Het bezoek aan musea in gemeenten met

100.000 of meer inwoners nam af (t.w. met 75.000 of ca

3 pCt). Terwijl in de provincies Gelderland, Nord-

Holland, Zuid-Holland en Noord-Brabant het museum-

bezoek daalde (met ca 1’22.000) kon voor de overige

provincies een stijging van ca 148.000 worden geconsta-
teerd. De grootste toeneming was in de provincie Utrecht

waarneembaar (ca 75.000 of 97 pCt). Het tentoonstel-

lingsbezoek nam van 1953 op 1954 zeer sterk af (met

43 pCt van 1.221.000 tot 701.000). Dit jaar zal, door de

E
55,
het tentoonstellingsbezoek echter een grote stijging

te zien geven. Tijdens de eerste persconferentie, op 14

September 1954 gehou-

den, werd medegedeeld

dat ongeveer 3 inilhioen

bezoekers op de E
55

werden verwacht, een
Aantal

Aantal
bezoeken
aantal dus dat niet ver

aan tentoon-

ligt beneden het hierbo-

ven vermelde cijfer van

1953

1954
1
1953

1954

ongeveer 34 millioen

xl.000

voor het totale musea-

125

138

440

504

bezoek in 1954. Ook hier


974

zullen de

koiiende

maanden beslissen of

aan de verwachtingen zal
310

337 3.526 3.552

worden voldaan.

Bezien wij ten slotte

• de C:B.S.-cijfers over het

verloop van het museumbezoek in een reeks van jaren –

van.1949(=100)t/m 1954 resp. 100,110,120,135,136—dan

is de verleiding groot hieruit de conclusie te trekken, dat

de belangstelling vân de Nederlandse bevolking voor

culturele waarden stijgende is. Het statistisch materiaal

dwingt er evenwel toe deze verleiding te weerstaan;

Immers, bij de beoordeling van deze cijfers moet worden

bedacht, dat zij niet steeds op hetzelfde aantal musea

betrekking hebben, dat er een onbeketid aantal bezoeken

van buitenlanders in is bëgrepen, dat de bçvolking is

toegenomen en dat motieven een rol kunnen spelen, zoals

bijv. in verregende vacanties de overweging dat musea

in ieder geval droog zijn of d&invloed van stimulantia in

de trant van ,,de beste vacantiedag is een bezoek aan

E
55″,
wil men voorkomen dat laatdunkende lieden een

dergelijke conclusie als ,,wishful thinking” opvatten.

Aantal musea en bezoeken naar de

aard der verzameling

Blz.

Musea en tentoonstellingen
………………..
627

De Ecocirc-op de E 55, door Drs W. Eizenga
…..
629

Woningexploitatie eh huurpolitiek,
door Drs

A. C. J. Sars
……………………….
631

De tegenwordige en toekomstige markt van -.

autobanden
door Drs J. C. Gerritsen
………
633

Voorstel tot veeteeltverbetering in onderontwik-

Blz.

kélde landeui, door Dr J. J. B. P. van Lierde . . .
635

Europese overpeinzingen,
door TTX
…………
638

Ingezonden stuk:

Onderwijs
.
en bedrijfsleven,
door Mr C. E. J.

Maitland .
…………………………

640

Aantekening:

Bevolking • en levensstandaard
……………
641

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
….
643

AUTEURSRBCRT VOORBEHOUDEN

t

628

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Juli
1955

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Drs W. EIZENGA, D Ecocirc op de E
55j

De geldkringloop vormt vaak een doelmatig uit-

gangspunt voor de analyse. Immers, in onze geidmaat-

schappij representeert de actieve geidhoeveelheid de

effectieve vraag, en deze laatste is de bepalende factor

voor het niveau van productie en werkgelegenheid.

Vandaar dat de bestudering van de geldkringloop, het

proces van inkomensvorming en inkomensbesteding,

een essentieel onderdeel van de economische studie is

geworden. Enige jaren geled&ti werd door A. W. Phillips

van de London School of Economics een toestel ont-

worpen dat op duidelijke wijze demonstreert hoe men

zich de economische circulatieprocessen moet voorstellen.

Op de stand van het bankwezen op de Nationale Energie-

manifestatie E
55
te Rotterdam wordt thans een dergelijk

apparaat tentoongesteld en door studenten van de

Nederlandsche Economische Hoogeschool gedemon-

streerd. Schrijver geeft in dit artikel een beschrijving

van het model, terwijl voorts de theoretische achter-

gronden van dit model worden bezien. Ten slotte maakt

schrijver enkele opmerkingen over de didactische be-

tekenis van dit mechanische model.

Drs A. C. J. SARS, Woningexploitatie en huurpolitiek.

De uitvoering van de in behandeling zijnde huurvoor

stellen zal de spanning tussen de huren van oude en van

na de oorlog met rijkssteun gebouwde woningen met

8+ pCt verminderen. Daar de laatstgenoemde huren

gemiddeld 25 â 30 pCt hoger liggen, wordt deze spanning

met bijna
1/3
gereduceerd. Een nieuwe aanzienlijke

verhoging van de huren, welke nog noodzakelijk is om
een rendabel peil te bereiken, zal stuiten op verzet van

socialistische zijde, als de hogere huuropbrengst volledig

ter beschikking van de huiseigenaren zou komen. Om

aanwending in het belang van de volkshuisvesting te

waarborgen, zou deze – zo wordt van deze zijde gesteld

– door een bestemmingsheffing moeten worden ,,afge-

roomd”. Het moet echter geenszins noodzakelijk worden

geacht daartoe een deel der huuropbrengst zonder meer

aan de eigendom van de verhuurder te onttrekken. In

1952 is reeds een regeling voorgesteld, waarin met de

rechten van de verhuurder meer rekening wordt gehou-

den. Indien men van mening is, dat in de huidige om-

standigheden een deel van de hogere huuropbrengst

dient te worden bestemd voor uitbreiding en vervanging

van de bestaande woningvoorraad, zou een voorstel, in

de geest der bedoelde regeling, de kans op overeenstem-

ming kunnen vergroten.

Drs J. C. GERRITSEN, De tegenwoordige en toekomstige

markt van autobanden.

De vraag, of de verbruikers in de toekomst verdere

prijsverlagingen van, resp. verbeteringen in de auto-

banden kunnen verwachten, hangt ten nauwste samen

met de concurrentieverhoudingen. Beziet men de sprei-

ding der productie per land of continent, dan kan niet
van concentratie, doch eer van het tegenovergestelde

worden gesproken. De afzetmarkt in haar geheel heeft

een dynamisch karakter. Zolang er zoveel bewegn

heerst op het gebied van productie en afzet en zolang er

geen duidelijke consolidatie.. der verhoudingen in zicht

is, zal op voortduren der onderlinge mededinging kunnen

worden gerekend. Deze situatie komt ongetwijfeld ten

goede aan de consimenten, die van allerlei verbeteringen

in bandenconstructies kunnen profiteren. Uit een analyse

van de wereldomzetten van banden blijkt een afnemende

groei in de Verenigde Staten en een relatief steeds belang-

rijker plaats in productie en afzet der zware bandentypen.

De grootscheepse wegenprdjecten, die overal in uit-

voering dan wel in voorbereiding zijn, werken het

overwicht der vrachtwagenbanden verder in de hand.

De bandenproducenten zullen voort moeten gaan banden

te leveren, welke langdurig zware taken kunnen ver-

vullen tegen prijzen, die het wegverkeer steeds attrac-

tiever maken.

Dr J. J. B. P. van LIERDE, Voorstel tot veeteelt ver-

betering in onderontwikkelde landen.

Hel weilandgebruik neemt in de agrarische structuur

van de achtergebleven gebieden een belangrijke plaats in.

In de meeste dier gebieden wordt het weiland aan de

veehouders in gebruik gegeven in de vorm van een

bepaald gemeenschappelijk bezitstype. Schrijver onder-

zoekt of dit wel het juiste type is voor een zo gunstig

mogelijke economische ontwikkeling of dat misschien

een ander type de voorkeur verdient. Te dien einde gaat

hij achtereenvolgens na wat de inhoud is van dat gemeen-

schappelijk bezitstype, aan welke eisen de bezitsvorm

economisch in het algemeen moet voldoen en of het

huidige overheersende typa in overeenstemming is met

die gestelde eisen. Daar dit laatste niet het geval blijkt

te zijn, geeft schrijver ten slotte aan hoe die gestelde

doeleinden in de practijk eventueel wel zouden kunnen

worden verwezenlijkt.

– SOMMAIRE –
Drs W. EIZENGA, L’Ecocirc â l’E
55.

Une représentation mécanique du circuit monétaire,

dénommée Ecocirc, est exposée au pavillon de la vie

bancaire â la Manifestation d’Energie Nationale E
55

â Rotterdam. L’auteur décrit le mécanisme de l’Ecocirc

ainsi que ses aspects théoriques. Ii commente ensuite

sa signification didactique.
Drs A. C. J. SARS, Rentabilité des logements et politique

des loyers.

Pour obtenir la renlabilité en matière de logements, il

est nécessaire d’augmenter considérablement les loyers,

même après adoption des projets d’augmentation dis-

cutés actuellement. L’auteur souligne l’intérêt d’une

publication parue en 1952 prônant un accord sur la

polilique â suivre en l’occurence.

Drs J. C. GERRITSEN, Le marché actuel et futur des

pneumatiques pour automobiles.

Ce marché est dynamique. On peut s’attendre â ce que

la concurrence se poursuive. Les consommateurs bénéfi-

cient incontestablement de cette situation.

Dr J. J. B. P. VAN LIERDE, Projet d’amélioration de

l’élevage dans les pays sous-développés.

Le pâturage occupe une place importante dans le

système agraire des territoires sous-développés. L’auteur

recherche dans quelle mesure le système de propriété

commune entrave le développement éconpmique de ces

régions et propose certaines mes ures qui permettraient

d’améliorer ce système.

13Juli1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

629

De Ecocirc op de E
55

Een mechanisch model van de geldkringloop

Probleemstelling.

In het begin der 18e eeuw introduceerde Quesnay de

gedachte, dat
in
onze maatschappij stromen te onder-

kennen zouden zijn, goederen- en geldstromen. De be-
tekenis hiervan blijkt wel zeer duidelijk uit de centrale

plaats die de stroomgrootheden in de moderne econo-

mische theorieën innemen.

De geldkringloop vormt vaak een doelmatig uitgangs-

punt voor de analyse. Immers, in onze geidmaatschappij

representeert de actieve geidhoeveelheid de effectieve

vraag, en deze laatste is de bepalende factor voor het

niveau van productie en werkgelegenheid. Vandaar dat

de bestudering van de geldkringloop, het proces van in-

komensvorming en inkomensbesteding, een essentieel

onderdeel van de economische studie is geworden. Ieder

kent de schematische grafische voorstelling van deze kring-

loop.

Enige jaren geleden werd door A. W. Philips van de

London School of Economics een toestel ontworpen dat

op duidelijke wijze – met behulp van gekleurde vloeistof-

stromen – demonstreert hoe men zich deze economische

circulatieprocessen moet voorstellen. En op de stand van

het bankwezen op de Nationale Energiemanifestatie E
55

te Rotterdam wordt thans een dergelijk apparaat tentoon-

gesteld en door studenten van de Nederlandsche Econo-

mische Hoogeschool te Rotterdam gedemonstreerd.

In dit artikel zal een beschrijving van het model worden

gegeven, terwijl voorts de theoretische achtergronden van

dit model zullen worden bezien. Ten slotte zullen enkele

opmerkingen over de didactische betekenis van dit me-

chanische model worden gemaakt.

De geldkringloop.

In bijgaande schematische weergave van de Ecocirc is

gemakkelijk het gebruikelijke schema van de geldkring-

loop te herkennen. In de bak M
1
bevindt zich de benodig-

de geldhoeveelheid uit hoofde van het transactiemotief.

Dit door de geïntegreerde productiehuishoudingen ver-

diende inkomen wordt uitgekeerd aan de consumptie-

huishoudingen als beloning voor beschikbaar gestelde

productiefactoren. De belastingen (T) leggen beslag op

een deel van dit beschikbare inkomen, terwijl de rest hier

van wordt besteed voor consumptie (C) of wordt bespaard

(S). Het voor consumptie bestede deel van het inkomen

wordt uiteraard weer tot inkomen. De besparingen worden

echter niet automatisch tot investeringen (1), evenmin als

de belastingen automatisch tot overheidsuitgaven (0)

leiden. Voorts zullen de importen (M) de inkomens-

stroom doen verniinderen, terwijl de exporten (E) deze

zullen doen toenemen. Het verdiende inkomen wordt ten

slotte weer gevormd door Consumptie + Investeringen

+
Overheidsuitgaven
+ Exporten – Importen.

De economische waarde van het model.

De waarde van dit mechanische model is – evenals

van elk niet mechanisch economisch model —afhankeljk

van de gedragsvergelijkingen die hieraan ten grondslag

liggen. Bijv. wanneer iemand een inkomen ontvangt,

moet hij een beslissing nemen met betrekking tot de be-

steding voor consumptie en besparing. Men zou zich in

deze kunnen laten leiden door de hoogte van het inkomen

en de rentestand (zie gedragsvergelijkingen 3 en 4). De

gedragsvergelijking nu geeft in dit geval weer het gedrag

van de consument, met andere woorden welk deel van

het inkomen wordt geconsumeerd bij verschillende

niveaux van inkomen en rentestand. Mechanisch zijn deze

gedragingen als curven verwerkt. Het. is ook denkbaar

dat het individu op andere wijze gaat reageren op dezelfde

omstandigheden van inkomen en rente. Deze mogelijk-

heid kan technisch weergegeven worden door een ver-

schuiving van de curve.

De gedragsvergel(/kingen.

‘Het deel van het inkomen, dat door de belastingen

zal worden opgeëist is afhankelijk van de omvang van het

totaal der transactiekassen.

Hoe is deze relatie technisch uitgebeeld? De mate waar-

in het inkomen voor belastingbetaling besteed wordt,

hangt af van de stand van de schuif S. Een verschuiving
hiervan naar rechts heeft tot gevolg dat er minder belas-

tingbetalingen plaatsvinden. Deze schuif grijpt aan in de

curve C. Deze curve is technisch uitgebeeld als een uit-

sparing in een micaplaat die bevestigd is in een raam dat

omhoog en omlaag kan worden bewogen. Een in de schuif

bevestigd pennetje beweegt in deze uitsparing. Wanneer

bijv. het raam en daarmee de curve omlaag getrokken

wordt, wordt de schuif naar links getrokken en nemen de
belastingbetalingen dus toe.

Dit raam is via een draad verbonden met een dobber

op het vloeistofniveau in M
1
. Stijgt dit niveau dan daalt

het raam met het boven genoemde effect. In economische

begrippen vertaald: wanneer het inkomen toeneemt,

nemen de belastingbetalingen in omvang toe.

Ook is het mogelijk het micaplaatje binnen het raam

naar links 9f naar rechts te verschuiven, en daarmee de

curve. Dit autonome ingrijpen betekent economisch een

verhoging resp. verlaging der belastingtarieven. Ook de

andere relaties in dit model hebben op soortgelijke wijze

technisch vorm gekregen (zie figuur, blz. 630 bovenaan).

De overheidsuitgaven worden ook verondersteld

afhankelijk te zijti van de omvang der transactiekassen.

Blijkbaar wordt gedacht aan kostenstijgingen ten gevolge
van prijsstijgingen ver9orzaakt door een toename van het

inkomen. In het algemeen echter zullen overheidsuitgaven

– gezien de functie van het overheidsbudget als instru-
ment van economische politiek – eerder autonoom dan

geïnducee,rd kunnen worden genoemd. Trouwens volgens

Phillips
1)
is het zeer wel mogeli
j
k een anticyclische bud-

getteringspolitiek uit te beelden.

3 en 4. De consumptie wordt gezien als een functie”

van het inkomen minus belastingen, en van de rente.

wordt verondei steld dat de besparingen positief zullen

correleren met de rente, en dus de consumptie negatief.

De M
2
bak bevat de hoeveelheid geld beschikbaar voor

investeringen. Curve A geeft weer de liquiditeitsvoorkeur

uit hoofde van het speculatiemôtief. Wanneer het ‘loei-

stofniveau stijgt, daalt de rente. De uitwerking van deze

niveauveranderingen wordt echter steeds geringer en

nadat het punt P is bereikt, zal een toename der geldhoe-

veelheid in het geheel geen effect meer opleveren voor de

rente. Het vloeistofniveau in M
2
kan dan ni. niet meer

stijgen omdat elke verdere toename onmiddellijk afvloeit.

In de voorsteffing van Keynes is dan het volkomen elas-

tische deel B ‘van de liquiditeitsvoorkeurscurve bereikt.

60

ECONOMISCH-STATISTISCHE’BERICHTEN

13Juli1955

T

Dat de rentevoet behalve een minimum ook een maxi-

mum heeft volgens het .model zal als een technische te-

kortkoniing moeten worden gezien.

Door de rechterwand van de M
2
bak te verschuiven;

bijv. naar links, zal een vloeistofniveaustijging, en dus

een rentedaling worden verkregen. De liquiditeitsvoor-
keur neemt af. (A’,
B
1
).

Geldschepping en geldvernietiging vinden ook plaats

via de M
2
bak. Geldschepping leidt tot een vloeistofni-

veaustijging, en daarmee tot een rentedaling.

5
en 6. De investeringen reageren op een renteveran-
dering. Voorts wordt een positieve correlatie veronder-
steld tussen h

,
et totaal der transactiegelden en de inves-
teringen. Hiermèe is het acceleratiebeginsel uitgebeeld.

Rekening is gçhouden met het feit, dat wanneer het in-

komen zeer laag is geworden, een verdere daling hiervan

de drang tot investeren niet vermindert, terwijl. bij een

) A. W.
PhiIlips, Mechanical Models in Economic Dynamies, in Economica,
Augustus 1950.

daarna volgende toename van het inkomens de investerin-

gen niet onmiddellijk zullen toenemen.

7, 8 en 9. De importen worden beschouwd als een

functie van het binnenlandse nationale inkomen en de

wisselkoersl, terwijl de exporten als een functie van de

wisselkoers worden gezien. Het model biedt technisch de

mogelijkheid de exporten ook een functie van het binnen-

landse inkomen te doen zijn (10). Meestal echter wordt de

export als autonome factor beschouwd, als afhankelijk

van het buitenlandse inkomen. –

Het is interessant om de deviezenbak (D) met tegoeden

in guldens van niet-ingezetenen nader te bezien. Het mo-

del gaat uit van niet-gefixeerde wisselkoersen. De wissel-

koers komt’tot stand’op analoge wijze als de rente, nl. als

resultante van deviezenvoorraad en deviezenvoorkeurs-

curve. ‘ Het guldensequivalent van buitenlandse valuta

varieert met de wisselkoers. Hier is dus het schoolvoor

beeld van de vrije koersvorming uitgebeeld. Wanneer er

een autonome exporttoename plaatsvindt, daalt de koers

tot im- en export weer aan èlkaar gelijk ‘zijn, en de beta-

lingsbalans dus weer haar evenwicht heeft gevonden.

Een verschuiving van de wand der D bak zou als een

autonome kapitaalbeweging kunnen worden geïnter-

preteerd. Ook een toe- of afname van de vloeistofhoeveel-

heid via het reservoir
R
2
zou als zodanig kunnen worden,

geïnterpreteerd. ‘

Ten slotte is het mogelijk om de omloopsnelheid van het

geld te wijzigen door de rechterwand van de M
1
bak te

verschuiven.

De didactische betekenis van het mechanische model.

Niet elke vormgeving aan gedachten spreekt een ieder

in dezelfde mate aan. De ene, mens is krachtens zijn gees-

telijke structuur in het bijzonder ontvankelijk voor een

bepaalde vorm hiervan, terwijl de ander voor goed begrip

een andere vorm nodig heeft. Zo verwijst Robertson
2)

naar een algebraïsche appendix voor ,,those readers only

who are helped rather than frightened by the use of sym-

bols”. Zo komt Philips er toe om in de inleiding van het

artikel ,,Mechanical ,Models in Economic Dynamics” te

schrijven dat een mechanisch model ,,may help ‘n6n-

mathematicians. by enabling them to see the quantitative

changes that occur in an interrelated system of variables
following initial changes in one or more of them”.

Ik ben geneigd om de diverse vormgevingen aan ge-

dachten niet als substituten voor elkaar ‘te beschouwen,

maar als complementen van elkaar, want persoonlijk kom

ik tot de conclusie dat naast de literaire en de meer mathe-
matische economie de mechanieke een waardevolle plaats

toekomt. Het experimenteren met de Ecocirc’ spreekt op

nieuwe wijze aan. Het zien van vloeistofstromen bij het’

denken aan stroomgrootheden maakt een evenwichtige

indruk, en het daadwerkelijk invloed uitoefenen op rich-

ting en omvang van deze stromen activeert tot nieuwe on-

derzoekingen en verdere analyses om te verklaren wat in

concreto wordt gezien.

Didactisch heeft de Ecocirc een grote betekenis omdat

dit apparaat op nieuwe wijze inspireert tot activiteiten,

waardoor de volgens M’arsh all ) voor :de economist

noodzakelijke eigenschappen: het v&rnogen om zuiver

waar te nemen en om strict Ïogisch te redeneren en

verbeeldjngskracht, ,tot verdere ontwikkeling worden ge-

bracht.

Rotterdam.

W. EIZENGA, econ. drs.

‘)D.H. Robertson, Money, blz. 39.”
‘)
Alfred Marshall, Principles of Economles, bis. 3.

13 Juli
1955

ECONOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN

631

Woningexploitatie en huurpolitiek

Het is bekend, dat de maatregelen op het gebied van

de huren, welke de Regering in de Troonrede van Septem-

ber
1954
in uitzicht stelde, geleid hebben tot een ontwerp,

dat in het bijzonder beoogde de gewenste egalisatie der

huren van vooroorlogse en na-oorlogse woningen nader-

bij te brengen. In het oorspronkelijke ontwerp werd de

vermindering van de spanning tussen de huren van de

oude en van de nieuwe woningen nagestreefd door ver-

hoging van de huren van de oude woningep in de hogere

huurklassen en verhoging van de bijdrage voor woning-

wetwoningen. Dit voorstel ontmoette in de Tweede

Kamer der Staten Generaal zodanige bezwaren, dat de

Regering zich genoopt zag de parlementaire behandeling
van de huur- en belastingvoorstellen op’ te schorten. Met

name werd in de Tweede Kamer bezwaar gemaakt

tegen de voorgestelde gedifferentieerde huurverhoging,

omdat deze slechts 35 pCt van de vooroorlogse woning-

voorraad zou bestrjken, waarvan 27 pCt een huurver-

hoging met 10 pCt en de resterende 8 pCt een verhoging

met
5
pCt zou ondergaan. Het nieuwe wetsvoorstel, hou-

dende een algemene en uniforme verhoging van het

niveau der huren van oude woningen met
5
pCt, ingaande

1 September
1955,
waarvan de parlementaire behandeling

intussen gaande is, komt aan het genoemde bezwaar te-
gemoet en stelt eisen in verband met instandhouding en

bewoonbaarheid met als sanctie de mogelijkheid, dat de

voorgestelde huurverhoging niet van toepassing wordt

verklaard. De compensatie voor de hogere huuruitgaven

wordt geschapen door de per gelijke datum ingaande be-

lastingverlagingen, waarvan de tijdelijke verlaging van

de omzetbelasting op textiel en suiker en de verlaging

van de lasten op de eigendom van onroerend goed ver-

band houden met de gewijzigde huurvoorstellen.

De Regering meent, dat de beperking van de huurver-

hoging tot
5
pCt op zich zelfde vermindering van de span-

ning tussen oude en nieuwe huren in de hogere huurklassen

halveert. De voorgestelde verlaging van de exploitatie-
kosten, ook voor nieuwe woningen, door verlaging der

grondbelasting en verhoging van het door de fiscus

toegestane afschrijvingspercentage voor woningen van

10 tot 15 pCt van de huurwaarde zal de rendabele huur-

prijs met ca
3+
pCt verlagen. De voorgestelde huurver-
hoging voor oude woningen en de lastenverlaging voor

nieuwe woningen hebben samen het effect, dat de spanning

tussen de huren van de oude en van nieuwe woningen

met ongeveer
8+
pCt wordt verminderd.

* *
*

Indien men weet, dat de huidige huren van met rijks-

steun gebouwde nieuwe woningen naar schatting gemid-

deld 25 â 30 pCt hogerliggen dan die van oude woningen,

kan men erkennen, dat de voorgestelde maatregelen van

betekenis zijn. De spanning tussen de huren van oude

en nieuwe woningen wordt er met bijna door ver-

minderd. Het grote kunstmatige verschil in huurpeil staat

nog steeds een rationele woningkeuze in de weg, zoals

werd opgemerkt in het ,,Advies inzake het vraagstuk

van de huren” van de Sociaal-Economische Raad.

Gezinnen met hogere inkomens blijven in oude woningen

wonen, omdat nieuwere ongeveer geljkwaardige veel

duurder betaald moeten worden. Wanneer de grootte

van het gezin afneemt, blijft men liever in de oude rui-

mere woning, die goedkoper is dan een kleinere nieuwe

woning. Als gevolg van deze begrijpelijke ,,honkvastheid”

zijn voor minder gesitueerde en grote gezinnen geen wo-

ningen met een passend huurpeil beschikbaar. Ook na

uitvoering van de voorgestelde maatregelen zullen de

huurders van nieuwe woningen zich nog in een relatief

ongunstige positie bevinden.

Het na moeizame onderhandelingen bereikte com-

promis kan echter moeilijk anders dan teleurstellend ge-

noemd worden, als men in aanmerking neemt, dat nog een.

zo brede kloof gaapt tussen het voorgésteld huurpeil en

het peil, waarop van rendabele huren kan worden ge-

sproken. Dit rendabele peil, de zgn. kostprjshuur of

reproductiehuur van nieuwe woningen, ligt tussen 250
en 300 pCt t.o.v. de vooroorlogse huur. Als de voorge-

stelde maatregelen worden uitgevoerd, zullen de huren
van oude woningen een peil bereiken van 147 pCt. Het

zal dus, in het huidige tempo voortgaande, nog lange tijd

noodzakelijk blijven de nieuwbouw te subsidiëren. De

bouwpremies aan particulieren bedragen tegenwoordig

gemiddeld f4.000 per woning. De financieringsregelingen,

premieregelingen en de bijdragen voor de woningwetbouw

legden de laatste jaren samen een last van rond f 200 mln

per jaar op de begroting.

* *
*

Er bestaat tussen de voornaamste politieke groeperin-

gen
1)
overeenstemming over de wenselijdieid de huren
van alle woningen geleidelijk td verhogen, zodanig, dat

bij het einde van de woningnood de huren rendabel zullen

zijn op het dan geldende niveau van de bouwkosten.

De dan nog overblijvende huurverschillen zouden uit-

sluitend door verschil in kwaliteit van de woning (ligging

grootte, gerief) gerechtvaardigd moeten zijn. Hiermee

zou worden teruggekeerd tot het gezonde principe, dat de

kostprjshuur uit het inkomen moet worden betaald. Het

ingrijpen in de inkomensverdeling en de prijsvorming,

geschapen door de subsidiëring van de woningbouw, zou

daardoor kunnen verdwijnen. Verder is het voor allen

aanvaardbaar, dat een zodanige geleidelijke huurverho-

ging gepaard moet gaan met maatregelen ter compense-

ring van de hogere huuruitgaven.

Een nieuwe aanzienlijke verhoging van het huurpeil

zal echter stuiten op verzet van socialistische zijde, als de

gehele huurverhoging ter beschikking van de huiseigenaren

zou komen. Van deze zijde werd onlangs door de heer

Bommer in ,,Socialisme en Democratie” (zie noot 1)

gesteld, dat het geldende huurpeil rier vooroorlogse wo-

ningen niet alleen de lastenstijging opvangt, maar ook eni-

ge verruiming van het rendement t.o.v. v66r de oorlog

betekent. De verhoging van dit huurpeil zou daarom alleen

noodzakelijk zijn in verband met de noodzakelijke uit-

breiding van de bestaande woningvoorraad.

De nu voorgestelde huurverhoging zal de huren brengen

op het peil, dat door de meerderheid van de Sociaal-

Economische Raad in 1953 aanvaardbaar werd geacht,

ni. 145 â 150 pCt van het peil van 1940. Volgens de be-

rekening van genoemde meerderheid werden onder de

in 1953 geldende verhoudingen van de huurverhoging tot

145 â 150 pCt van het peil van 1940 reeds 40 punten in

beslag genomen door de stijging van de ten laste van de

huiseigenaren komende directe kosten (onderhouds-

1)
Zie ,,Advies inzake het vraagstuk van de huren”, S.-E.R, 1953; ,,Huur-
politiek en woningpolitiek” door J. Bommer in ,,Socialisme en Democratie”, April!
Mei-nummer; ,,Het huuryraagstuk”, nr 1 der geschriften van de Prof. Mr B. M.
Teldersstichting; ,,Rechtvaardigheid en doelmatigheid van een huurbelasting”,
rapport van de Commissie Thurlings, Centrum voor Staatkundige Vorming.

632

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13Juli1955

kosten en vaste lasten). De huurverhoging van 1 Januari

1954, met een lager percentage dan was voorgesteld door

de S.-E.R.-meerderheid, bracht de huren gemiddeld

op het peil van de gestegen directe kosten (huurindex-

cijfer 141 t.o.v. 1940 als basisjaar). De nu voorgestelde
verlichting van de druk der belasting op woningexploi-

tatie door verlaging van de grondbelasting en verhoging
van het fiscaal toegestane afschrjvingspercentage zal de
rendabele huurprijs met 31 pCt verminderen. Een recent

onderzoek, verricht in opdracht van het Ministerie van

Wederopbouw en Volkshuisvesting
2),
heeft uitgewezen,

dat de kosten van het onderhoud van woningen, indien

dit onderhoud op dezelfde wijze zou worden uitgevoerd

als vôôr de oorlog, gestegen zijn tot
385
pCt t.o.v. 1938/

1939. De Sociaal-Economische Raad was in
1952
uitge-

gaan van een indexcijfer van 377 t.o.v. 1 Januari 1940.

De onderhoudskosten zijn derhalve niet noemenswaard

veranderd t.o.v. 1952. In verband met de voorgestelde

verlaging van de grondbelasting kan men dus stellen, dat

de directe kosten van woningexploitatie in totaal enigs-

zins zullen dalen.

Gecombineerd met de voorgestelde verhoging der

huren tot gemiddeld 147 pCt van het peil van 1940 be-

tekent dit een stijging der huren met enige procenten boven

de stijging der directe kosten van woningexploitatie t.o.v.
1940. Gezien de uitspraken van de voornaamste politieke

groeperingen zal het moeilijk zijn over verdere huurver-

hogingen overeenstemming te bereiken. De Partij van de

Arbeid heeft zich uitgesproken voor de invoering van een

bestemmingsheffing op een hogere huuropbrengst, voor

zover deze een redelijk geacht rendement te boven gaat.

Hierbij wordt het kapitaalrente- en afschrijvingsbestand-

deel op historische kostprjswaarde berekend.

* *
*

Zonder ons op deze plaats te mengen in politieke strijd-

vragen moge er op worden gewezen, dat het geenszins

noodzakelijk moet worden geacht een huurbelasting in te

voeren, als men de aanwending van de hogere huurop-

brengst, voor zover deze een ,,redelijk geacht rendement”

te boven gaat, in het belang van de volkshuisvesting wil

waarborgen. Dat het in feite alleen om zodanige waar-

borgen gaat, is duidelijk door de heer Bommer uitgespro-

ken in het eerder genoemde artikel. Aan een bestemmings-

heffing zou ni. geen behoefte bestaan, ,,als de situatie zo

lag, dat de vooroorlogse woningvoorraad in handen was

van ondernemingen – particuliere lichamen, woning-

bouwverenigingen of gemeenten – die van de bouw van
woningen en haar exploitatie hun bedrijf maakten”.

Een bestemmingsheffing. wordt derhalve alleen gezien

als een waarborg voor een meer verantwoord geachte

woningexploitatie. De vraag rijst, of deze niet kan worden

nagestreefd met erkenning van het recht van de verhuur-

der op de volledige redelijk geachte huuropbrengst.

Allereerst dient dan duidelijk te worden gemaakt, dat

‘) wederopbouwjvolksl,uisvestj,,g, drieinaandelijkse publicatie van het Mini-
sterie van Wederopbouw en Volkshuisvesting, Januari 1955.

een sciaal gebruik van woningeigendom in de huidige

omstandigheden eist, dat een zeker deel der bedragen, die

door huurders van woondiensten worden betaald, ter

beschikking komt voor vervanging en uitbreiding van de

woningvoorraad. Dit zou echter nog geen voldoende

grond opleveren dit deel van de redelijk geachte huurop-

brengst zonder meer aan de eigendom van de verhuurder

te onttrekken. Wèl zou hieruit kunnen worden afgeleid,

dat de afschrijvingen, naar vervangingswaarde berekend

of althans een deel daarvan, dienen te worden gestort in

een fonds tegen afgifte a pari van waardepapiren, die

recht geven op de nominale uitkering als men tot inves-

tering in de woningbouw overgaat. Een dergelijk voorstel
is gedaan door de-heer H. van Saane en uitgewerkt in een

publicatie van het Nederlandsch Economisch Instituut

van 1952, getiteld ,,Een regeling tot financiering van de

woningbouw”. De consequenties van een dergelijke rege-

ling voor de betrokkenen kunnen als volgt worden

samengevat:

Voor de huurders zijn aan de regeling geen bijzondere

voor- of nadelen verbonden, gegeven de wenseljkhid de

huren met een zeker percentage te verhogen en de waar-

schijnlijkheid, dat compensatie voor de huurverhoging

verleend zal worden.

De individuele huiseigenaar kan kiezen tussen on-

middeffijke herinvestering van de vrijgekomen afschrij-

vingen, waarbij hij de volledige vervangingswaarde ver-

goed krijgt en het te gelde maken van de verkregen waar-

depapieren, die een zeker disagio zullen doen zolang de

woningbouw nog niet rendabel is.

c De bouwactiviteit, in het bijzonder van de particu-

liere woningbouw, zal worden gestimuleerd. Het verschil

tussen de nominale waarde der certificaten en de aankoop-

waarde geeft een volledige vergoeding voor het onren-

dabele deel van de bouwkosten. Daar de koers zich zal

instellen op de algemene (gemiddelde) rentabiliteit, zal de

efficiënte bouwer een extra voordeel kunnen behalen.

d. De Overheid behoeft de woningbouw, die uit het

fonds wordt gefinancierd, niet meer te subsidiëren.

* *
*

De recente huurvoorstellen, waarover tussen de rege-

ringspartijen overeenstemming werd bereikt, schijnen in

principe de erkenning in te sluiten, dat een redelijk, onder-

houd een eis is van sociaal gebruik van de woningeigen-

dom. Daaraan zal in de practijk ongetwijfeld nog een meer

concrete inhoud moeten worden gegeven. Dit doet niets

af aan het beginsel, dat aan woningexploitatie ook nog

andere eisen kunnen worden gesteld dan aan het drijven

van een willlekeurige handelszaak of fabriek.
Indien men van mening is, dat in de huidige omstandig-

heden op gelijke gronden een eis kan worden gesteld ten
aanzien van herinvestering der afschrijvingen op de be-

staande woningvoorraad, zou overeenstemming op een

voorstel in de geest van de hiervoor genoemde regeling

geenszins uitgesloten zijn.
Rotterdam.

Drs A. C. J. SARS.

13 Juli 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

633

De tegenwoordige en toekomstige markt van autobanden

Productieverhoudingen.

Onlangs hebben wij hier beschreven hoe de vruchten

van steeds grotere productie van autobanden en hun

steeds langere levensduur, de verbruikers vrijwel cadeau

werden gegeven
1).
Als verklaring van deze goedgeefsheid

werd genoemd de hevige concurrentiestrijd, die in het

verleden bandenproducenten en -handel er toe noopten

elkander te overbieden in kwaliteitsproducten en in

prjsreducties. Dit laatste heeft

in de Verenigde Staten

zelfs een zo grote rol gespeeld, dat de goede hoedanig-

heden der banden daarbij wel in het gedrang kwamen,

als het ging om producten zonder fabriekSmerk.
Naar het ons voorkomt hangt de vraag, of de verbrui-

kers in de toekomst nog verdere prijsverlagingen resp.

verbeteringen (en vooral ,,gratis”-verbeteringen!) in

de autobanden kunnen verwachten, ten nauwste samen

met deze concurrentieverhoudingen.

Onwillekeurig is men dan geneigd aandacht te schenken

aan de concentratieverschijnselen, zoals men die meent

te kunnen bespeuren in de snelle groei van enige gere-
nommeerde ondernemingen. Hoe groter deze concen-

tratie, des te groter schijnt immers de kans, dat de tamelijk

vrije markt der autobanden zich zal ontwikkelen tot

een oligopolistische markt.

Vergeleken met het ,,magische jaar” 1938 is althans
in de Verenigde Staten het aantal der bandenfabrieken
kleiner (gedaald van 32 in 1938 tot 22 in 1953) en hun

gemiddelde productie groter geworden (gestegen van

1,3 mln banden in 1938 tot 4,4 mln in 1953). In tabel T

zijn enige indicatieve gegevens betreffende de gezamen-

lijke bandenproductie der voornaamste landen bijeen-

gebracht.

TABEL 1.

Wereldproductie aantallen autobuitenbanden

1938

t

1953

1
productie productie
1
aantal
onder-
1 gem. prod.
1
per ond
x
1
.
000
.
0
001
)<

000.00
1
.

01
nemingen
1.000.000

Verenigde Staten
40,9
1

96,1

1
22
4,4
Groot-Brittanni8

……
1

.6,4
1

8,1

1
15
.

0,5
t

6,5
10
1

0,7
Frankrijk

……………4,5
Duitsland a)
4,0
.
5,0

1
7
1

0,7
Overige landen

……..
1

4,2
51,3
7
9

Wereld

…………..1

70,0

1

167.0

1

1

a) In 1953: West-Duitsland.

De cijfers voor de Verenigde Staten zijn bepaald
niet

representatief voor de gemiddelde productie der Ameri-

kaanse bedrijven omdat van. de 22 ondernemingen, welke

in 1953 autobanden produceerden, er 4 (Firestone,

Goodyear, U.S.Rubber en Goodrich)
ten minste
70 pCt

van het totaal leverden, waardoor de gemiddelde jaar-

productie der, 18 andere ondernemingen gemiddeld

,,slechts” 1.600.000 stuks beliep. Het is duidelijk, dat

de kleine. Amerikaanse bedrijven alleen, zijn te verge-
lijken met de grootste Europese bedrijven.

Om een indruk te verkrijgen van de waardeverhoudin-

gen der nationale productie zijn in tabel II de tonnages

genoemd, die per jaar vrij nauw met de verhoudingen

in dé geldomietten overeenkomen.

Ofschoon, geoordeeld naar de absolute omvang der

bandenproductie en de gemiddelde omvang per onder-

neming, vooral de Verenigde Staten veel aan betekenis

‘) zie ,,De economische functie van autobanden” in .,E.-S.B” van 22 Juni 1955

hebben ge(vonnen, is dit blijkbaar niet het geval met
hun plaats in d’e wereld, die eer kleiner dan groter is

geworden. Het zelfde geldt voor de belangrijkste drie

Wèsteuropese bandenleveranciers: Groot-Brittannië,

Frankrijk en (West-)Duitsland.

TABEL II.

Wereldproductie tonnages autobuitenbanden

1938
1953

productie
1

productie
pCt
x 1.000 t
x 1.000t

Verenigde Staten

……
Groot-Brittanni8
620
48
1.430
46
9
167
5
Frankrijk ……………120
50
4
83
3
Duitsland a)
…………..
Overige landen
00
8
95
3
400
31
1.365
43

Wereld

……………
1.290
100
1

3.140
100

a) In 1953: West-Duitsland.

Voor een goed deel is deze relatieve verzwakking te

Wijten aan de zeer snelle opkomst van de Sowjet Unie.

Hoewel over dit gebied alleen gebrekkig en onbetrouw-

baar materiaal ter beschikking staat, is het vrijwel zeker,

dat haar tegenwoordig productieniveau in ieder geval
het drievoudige van het vooroorlogse bedraagt. Maar

ook zonder mederekening van de invloed van dit gebied

op de wereldverhoudingen kan men de stelling handhaven,

dat het Amerikaanse aandeel in de wereldproductie

niet of ternauwernood is gestegen, terwijl dat van West-

Europa zelfs opvallend is verminderd (tabel III).

TABEL III.

Aandeel Verenigde Staten. en West-Europa in de

wereidbandenproductie, excl. Sowjet Unie

1938

1

1953

in procenten

Verenigde Staten
…………………………


53

56

Groot-Brittannig
………………………….
11

7

Frankrijk
……………………………….
5

3

Duitsland a)
……………………………..
9

3
Overige landen

…………………………..
22

31

Totaal

…………………………………
100

100

a) In 1953: West-Duitsland.

•Spreiding en bundeling.

Gerekend per land of continent kan men dus niet

oaIs aanvankelijk gesteld van concentratie, doch eer

van het tegenovergestelde spreken. Dit is niet te verwon-

deren, gezien het complex van maatregelen, waarmee

vele landen buitenlandse belangen gedwongen hebben,

hun bedrijven te versnipperen.

In de laatste jaren was het streven naar zelfvoor-

ziening een gemeenschappelijk begeren van vele statçn

en staatjes. Zij gaven de voorkeur aan de vestiging van

kleine bedrijven in het binnenland boven invoer, uit

de grote centra elders. Van een negental der belangrijkste

Zuidamerikaanse staten hebben wij kunnen vaststellen,

dat daarin thans 26. bandenfabrieken gevestigd zijn,

‘waarvan 16 in bezit van de belangrijkste Amerikaanse

ondernemingen en 4 van Westeuropese huizen. De ge-

zamenlijke jaarproductie beloopt niet meer dan 4 mln

banden, dit is 150.000 banden per onderneming!

Het aantal gebieden, waarheen de oude productie-

centra kunnen exporteren, is dus verminderd. Zonder

opgave van de werkelijke exporten, zoals in tabel IV,

634

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Juli 1955

zou men evenwel tot de foutieve conclusie kunnen ge-

raken, dat de decentralisatie der fabricage-eenheden

gepaard is gegaan met vermindering van de internationale

handel.

• Dank zij het inmiddels veel omvangrijker wereldver-
keer is zowel de in de statistieken zichtbare uitvoer van

,,losse” banden als die van de banden, gemonteerd op

exportauto’s (d.w.z. de statistisch onzichtbare partijen),

opvallend toegenomen.

TABEL IV.

Bandenuitvoer der voornaamste productielanden

1938
1953

los
op
totaal
I

los
I

op
totaal auto’s
I

auto’s
x 1.000 x 1.000 x 1.000
x 1.000 x 1.000
I

x 1.000

Verenigde Staten
1.060 1.500
2.560
1.540
1.730 3.270
Groot-Brittannië
1.220
420
1.640 1.560
2.460 4.020
310
120
430
1.350 590 1.940
Frankrijk
…………..
Duitsland a)
180
180
360

1.040
1.040

Totaal
2.770
2.220 4.990 4.450
5.820
10.270

a) In 1953: West-Duitsland.

Men kan hieruit concluderen, dat de afzetmarkt in

haar geheel een dynamisch karakter heeft, vol van ver-
schuivingen naar extensiteit en intensiteit, vol ook van

veranderingen in bedrijfsorganisatorisch en financieel

opzicht aan de zijde van het aanbod.

Wat het laatste betreft zij gewezen op de politiek van
licentieverlening en vooral van deelnemingen in buiten-
landse ondernemingen, zoals deze door de voornaamste

Amerikaanse industrieën in verschillende landen – w.o.

West-Duitsland – thans zeer actief wordt gevoerd.

Zolang er zoveel beweging heerst op de gebieden

van productie en afzet, en zolang er nog geen duidelijke

consolidatie der verhoudingen in zicht is, zal men dus

op voortduren der onderlinge mededinging kunnen

rekenen.

Nieuwe vindingen.

Deze situatie komt ongetwijfeld ten goede aan de

consumenten, welke van allerlei nieuwe verbeteringen

in bandenconstructies kunnen profiteren, zoals de ,,tube-

less”- en ,,self sealing tires”, de banden met ,,life-savers”,

nylon en zelfs staaldraad in koordlagen enz. Dit zijn alle
verbeteringen, waaraan niet alleen vele jaren van weten-

schappelijk onderzoek, experimenten in proeffabrieken

en gebruik van kostbare ,,test-fieets” vooraf gingen,

maar waarvoor men bij de invoering voor normale serie-

fabricage ook zeer grote offers aan nieuwe machines,

veranderingen in opstellingen en fabricageschema’s

moest brengen.

Op het ogenblik daagt een nieuw phenomeen aan de

horizon, de ,,Iifetime-tire”. Deze band zal in zoverre

van het normale product afwijken, dat het loopvlak niet

langer uit een rubber-gasroet mengsel bestaat, doch uit
een kunststof met bijzonder hoge slijtvastheid. Te oor-

delen naar. de hoedanigheden van dit loopvlak, zou de

daarmee toegeruste band wel een vervoersprestatie

van 160,000 km kunnen leveren in_plaats van het nu

geldend gemiddelde van 40.000 km. Men kan zich voor-

stellen, wat voor terugslag, de introductie der ,,lifetime-

tire” op de totale omzetten der banden zou kunnen

veroorzaken. Producenten en handelaren zouden ge-

lijkelijk in de hieruit voortkomende besnoeiing van hun

afzet moeten delen. Ook de loopvlakvernieuwingsin-

dustrie en zelfs de regeneraatindustrie welke_alleen

kan bestaan bij een overvloed van afgedankte banden –
zouden hierdoor getroffen worden.

Uiteraard staat een dergelijke ontwikkeling nog geens-

zins vast. De statistisch gemiddelde levensduur zal lager

liggen dan die welke op grond der slijtageweerstand be-

haald kan worden, omdat door beschadigingen e.a.

altijd een deel der banden aai een ontijdig levenseinde
komt. Bovendien zal de ervaring moeten leren, of ver-

hoging der sljtageweerstand niet gepaard gaat met

achteruitgang in andere opzichten, zoals de slipvastheid.

Verder moet men in aanmerking nemen, dat de be-

tekenis van de ,,lifetime-tire” voor de zware bandentypen

veel minder ingrijpend is dan voor de lichte typen, om-

dat hun gemiddelde levensduur per loopvlak reeds zeer

hoog ligt (vermoedelijk meer dan 80.000 km).

Belangrijker is echter de kwestie der prjsverhoudingen.

Om het welslagen in de afzet van deze band te berekenen,

kan men niet volstaan door de extra prijs, die men voor

deze ,,lifetime-tire” zal moeten betalen, af te wegen

tegen zijn extra levensduur. ,,While it might seem that

autoists would be glad to spend a few more dollars to

get twice as much mileage”, aldus eren fabrikant, ,,this

is doubtful from what we know of tire buying habits.

Premium tires are hard to seil”.

En hoe zal bij een commercieel aanvaardbare prijs

dan de verhouding 2ijn tot de prijs van een één of meer-
malen vernieuwde ,,gewone” band?

Ofschoon men met technische verwezenlijking van

dit nieuwe bandentype dus rekening moet houden, zal
men zich in de speculaties o’ièr de denkbare gevolgen

moeten matigen.

Men zal daarbij vooral dienen te letten op de voort-

durende groei van de vervoersbehoefte zelf, die toch al

prikkelt tot de roep om steeds meer banden en steeds

hogere prestaties.

De toekomstige afzetmogeij/kheden.

Figuur 1, waarin de wereldomzetten van banden zijn

weergegeven, illustreert de regelmatige versnelling van

deze groei. Het is niet moeilijk, hieruit de toekomstige

wereldvraag te extrapoleren.

Figuur 1.

Verloop der productie van alle typen autobanden

(1920-1954)

– JAAR

13 Juli 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BÉRICHTEN

635

Op twee facetten van deze ontwikkeling zouden wij

willen, wijzen:

10.
De afnemende groei in de Vèrenigde Staten. Deze

kan in verband worden gebracht met de aard van de

tegenwoordige auto-expansie. Van alle Amerikaanse
gezinnen bezit 73. pCt reeds één of meer auto’s. Hun

gezamenlijk bezit is zè groot, dat hiermede âlle gezinnen

voorzien zouden kunnen worden. Redelijkerwijs kan

het bandenverbruik per gezin slechts degressief ver-

lopen. Dit geldt uiteraard voor de autobezitters, die gaan

dupliceren, maar ook voor de iesterende 27 pCt gezinnen,

waarvan het grootste deel slechts zeer lage inkomens

heeft. Men bedenke, dat zelfs in de Verenigde Staten

een zeker luxe karakter aan het autobezit niet vreemd
is, omdat er tussen inkomstenniveau en autobezit nog

altijd een duidelijke samenhang bestaat.

2
°
. De relatief steeds belangrijker plaats in pro-

ductie en afzet der
zware
bandentypen, zoals die veroor-

zaakt wordt doQr de toenemende betekenis van de

vrachtwagens in het totale autopark (figuur 2). Over

de gehele wereld genomen, is het jaartonnage der zware

banden reeds 50 pCt hoger dan dat der lichte banden.

In de Verenigde Staten zijn de zware banden weliswaar

niet overheersend, maar gedurende de laatste 30 jaren is

hun betekenis ook daar, ondanks de elders nergens ge-

evenaarde toeneming in afzet van de personenautobanden,

allengs belangrijker geworden.

Figuur 2.

Aandeel der vrachtwagens in het totale autopark

0/0

(1920-1954)

.

VF. STATEN

so

/

40

WERELD

.

20

TTT..T..
7ATEN

II’]

1920

’25

’30

’35

’40

’45

’50

’55
JAAR

Het lijkt nauwelijks nodig, hier op te merken, dat de

zware typen nog meer op de voorgrond treden, naarmate

het niveau van economische ontwikkeling van het ver-

bruiksland lager is. Dit’ geldt o.a. voor West-Europa,

waar het numerieke overwicht der personenautobanden

in de driè belangrijkste productenlanden (Groot-Brittan-

nië, Frankrijk en West-Duitsland) ten opzichte van de

vrachtautobanden reeds geringer is, zodat daar, naar het

tonnage.gerekend, de zwaretypen de lichte typen aanmer-

kelijk overtreffen. In de economisch onderontwikkelde

landen ten slotte bestaat ook een numeriek overwicht de

vrachtwagenbanden.

De grootscheepse wegenprojecten, die overal ter

wereld in uitvoering zijn of worden voorbereid, werken dit

overwicht nog verder in de hand.

Wij denken hierbij aan projecten zoals het syste’em der

trans-Afrika wegen en de daarbij aansluitende plannen

van Belgisch Congo en vervolgens aan die voor het Latijns

gedeelte der Carretera-Panamericana, welker uitvoering

intensiever goederçnverkeer en economische ontplooiing

van de betrokken continenten mogelijk maakt: het is

immers de grote stap van ontoegankelijkheid
en isolement

naar trans- en intercontinentaal verkeer.

Verdere intensivering van het wegvervoer zal in Europa

worden bevorderd door de uitvoering van alle plannen

voor de E-wegen en de daarbij dringend nodige nationale

verdichtingen, zoals in de Duitse Bondsrepubliek.

En ten slotte het lO-jarenplan van de Regering der

Verenigde Staten, waarvan de kosten $ 50 mrd zullen be-

dragen.

Slotopmerkingen.

Summa summarum kan dus worden gesteld, dat de

naaste toekomst voor de verdere ontwikkeling van het

motorisch wegvervoer Vele zeer gunstige aspecten bevat.

Speciaal voor het vrachtvervoer lijkt een snelle expansie

mogelijk.

De hoogte der
kosten
van dit additionele vrachtvervoer

en dus ook de hoogte der kosten van de daartoe nodige

banden zijn belangrijke factoren voor de mate der expan-

sie.

In de ,,arme” landen is deze expansie vooral een finan-

cieringsvraagstuk; in de ,,rjke” landen vooral een con-

currentievraagstuk.

De taak voor de bandenproducenten lijkt daarmee

aangegeven: zij zullen voort moeten gaan op’de reeds

sinds lang ingeslagen weg, banden te leveren, welke

langdurig zware taken kunnen vervullen tegen prijzen, die

het wegverkeer steeds attractiever maken.

Voorburg.

Drs J. C. GERRITSEN.

Voorstel tot veeteeltverbetering in onderontwikkelde landen

Inleiding.

Beziet men het grondgebruikspatroon van Se achter-

gebleven gebieden, dan valt het steeds w&er op, dat dit,
ten gevolge van natuurlijke factoren, overwegend wordt

gevormd door weilandgebruik. Waar enerzijds dit weiland-

gebruik zo’n belangrijke plaats inneemt in de agrarische

structuur van de achtergebleven gebieden, en er anderzijds

zoveel pogingen worden gedaan om die gebieden tot

economische ontwikkeling te brengen, is het merkwaardig

te moeten constateren, dat men in het algemeen weinig of

geen aandacht besteedt aan de eventuele mogelijkheden,

die er zouden’kunnen liggen om mede via een optimaal
economisch weilandgebruik bij te dragen tot oplossing

van het ontwikkelingsvraagstuk. Gemeten aan de belang-

steffing die deze sector van het agrarisch economisch leven

in dit opzicht geniet, is het juist alsof deze mogelijkheden
allemaal zouden zijn benut of alleen nog maar van onder-

geschikte betekenis zouden zijn. Niets is echter minder

waar.

Ook al is de grond in het algemeen niet zeer vruchtbaar

en het klimaat in deze gebieden niet zeer gunstig, toch

kunnen de mogelijkheden tot een bijdrage in de econo-

636

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Juli1955

mische ontwikkeling langs deze weg van grote betekenis

zijn. Het besteden van meer aandacht aan deze problemen

is dan ook zeker verantwoord. Vooral omdat er nog vele

om een oplossing vragen, speciaal in economische zin,

wat wil zeggen, dat er in vele dier gebieden nog zal moeten

worden gepoogd het weiland, door middel van de er op

grazende dierçn, op de meest gunstige manier in proteïne-

rijk menselijk voedsel om te zetten, en wel voornamelijk

in een voldoende hoeveelheid kwalitatief goede melk-

producten. Indien nl. de situatie in de melkproductie kan

worden verbeterd, dan opent dit belangrijke wegen, die

tot de gestelde doeleinden kunnen leiden. Daardoor wordt

nf. niet alleen de mogelijkheid gecreëerd tot een verbete-

ring van het voedingsniveau (iets wat in vele dier gebieden
dikwijls zeer nöodzakelijk is) maar tevens wordt de moge-

lijkheid opengesteld tot het ontstaan of de uitbreiding

van de zuivelindustrie, en daarmee tot een betrekkelijk

snel middel om het inkomen der boeren te doen toenemen,

welke toeneming op haar beurt weer een fundamentele

stimulans kan zijn op de weg naar de landbouw en de

algemene economische ontwikkeling dier gebieden. Hier-

mee wil dus gezegd zijn, dat de positie van het weiland

wel degelijk van groot belang kan zijn voor de ontwikke-
ling der achtergebleven gebieden.

Dit betekent dus ook, dat de voorwaarden, waaronder

het weiland aan de veehouders ter beschikking wordt ge-

steld, determinerende factoren kunnen zijn voor het

resultaat dier ontwikkeling. Van de productievoorwaar-

den nu, die bij dit weilandgebruik een.vooraanstaande rol

kunnen spelen, moet worden genoemd de wijze, waarop

dit weiland aan de veehouders in gebruik wordt gegeven.

In de meeste dier achtergebleven gebieden geschiedt dit

in de vorm van een bepaald gemeenschappelijk bezitstype.

De taak die wij ons hebben gesteld is te onderzoeken of

dit wel het juiste type is voor een zo gunstig mogelijke
economische ontwikkeling, of dat misschien een ander

type de voorkeur verdient. Te dien einde stellen we ons

voor achtereenvolgens naje gaan:

wat de inhoud is van dat gemeenschappelijke bezits-
type voor het weiland;

aan welke eisen de bezitsvorm economisch moet vol-

doen in het algemeen;

of het huidige overheersende type in overeenstemming

is mt die gestelde eisen;

en wanneer dit voorgaande dan niet het geval mocht

zijn, dan aan te geven hoe die gestelde doeleinden in de

practijk eventueel wel zouden kunnen worden ver-

wezenlijkt.

Het gemeenschappelijke bezitstype voor het weiland.

In vele der achtergebleven gebieden en met name prac-

tisch in al de landen ten Zuiden van de Sahara, treft men

nog in zeer sterke mate het gemeenschappelijk bezitstype

voor het weiland aan. Dat betekent dan dat aldaar ieder-

een zijn vee kan laten grazen op een weiland dat in het

bezit is van een bepaalde gemeenschap, meestal een stam

of bepaalde delen daarvan. Men maakt gretig gebruik

van dat recht, dat gratis of tegen betaling van een zeer

luttel bedrag kan worden verkregen. Waar in de meeste

dier gebieden om verschillende motieven, de mensen allen

een sterk geworteld verlangen bezitten een zekere vee-

stapel te bezitten, onverschillig wat de kwaliteit daarvan

is, is het begrijpelijk dat het overheersende beeld in die

gebieden is: slechte weiden met een overbezetting aan

minder goed vee.

In bepaalde landen tracht men dit beeld te verbeteren

door een vrijwillige veebeperking te vragen. In de meeste

dier gevallen levert dit echter maar een pover resultaat op.

In andere landen weer ziet men een ingrijpen van over-

heidswege om verbetering in de situatie te kunnen be-

werkstelligen. Dit is bijv. het geval in Zuid-Afrika en

Rhodesia. Door middel van het zgn. verplichte veebeper-

kingssysteem, waarbij op bepaalde tijden regelmatig van

overheidswege aan een ieder de verplichting wordt opge-

legd een bepaald aantal stuks vee van de hand te doen

(hetzij door verkoop, hetzij door slachting), tracht men

het aantal stuks vee op de weiden meer in overeenstem-

ming te brengen met de veevoedingscapaciteiten daarvan.

Nu zou het een te groot regeringsapparaat vergen om

regelingen voor ieder afzonderlijk te treffen, al naar gelang

de economische prestaties die ieder levert, nog afgezien

van het feit of deze ,,überhaupt” wel direct te bepalen

zouden zijn. Derhlve moet hier practisch altijd voor

iedereen dezelfde geldende maatregel worden genomen en

is de goede boer meestal ook de dupe. De goede veehou-

ders verlenen dan ook in het algemeen geen medewerking

aan deze methode, en ook de minder goede veehouders
zien met lede ogen telkens weer de doorvoering van dit
,,cullingsysteem”, het uitvloeisel van de bepaalde vorm

van gemeenschappelijk bezit voor het weiland.

Economische eisen waaraan een juiste bezitsvorm moet

voldoen.

Voorop kan worden gesteld dat ieder bezitssysteem zal

moeten trachten bepaalde stoornissen te voorkomen die

de landbouw iû ongunstige zin zouden kunnen beïnvloe-

den. We denken daarbij speciaal aan verschijnselen als

versnippering van de grond, of het geven van incentives”

aan de landbouwer om maar direct zoveel mogelijk uit

die grond te halen, of een dusdanige vrije verkoop van de

grond, dat er gemakkelijk speculatie kan optreden etc.

Al deze hindernissen moeten zoveel mogelijk uit de keg

worden geruimd in ieder bezitsvormsysteem. Verder zal er

voor moeten worden gezorgd, dat het stelsel aan de volgen-

de fundamentele voorwaarden voldoet:

het moet zoveel mogelijk de gelegenheid bieden tot het

meest economische en meest efficiënte gebruik van de
grond;

het moet ook de gelegenheid bieden tot een juiste ver-
deling van het inkomen dat uit de arbeid, op die grond

verricht, wordt verkregen. Een en ander is niet alleen

van belang uit econoniisôh gezichtspunt, maar ook

vanuit het gezichtspunt van gelijkheid en sociale recht-
vaardigheid, welke zo noodzakelijk zijn voor het mate-

riële, morele en geestelijke welzijn van hen die bij het

landbouwwerk zijn betrokken;

het moet ook voldoende financiële inkomsten voor

de staat kunnen verzekeren, vooral daar, waar het

staatsbudget in sterke mate afhankelijk is van in-

komsten, die uit een belasting op de landbouw moeten

worden verkregen.

Dit zijn in het algemeen de direct noodzakelijke doel-

einden die in het oog moeten worden gehouden. Op lange

termijn bezien echter moeten daarbij nog adere doelein-

den in acht worden genomen en wel:

het systeem moet van zodanige aard zijn dat het de

vruchtbaarheid van de grond zal handhaven;

het moet een bepaalde levensstandaard van de indivi-

duen op een in punt 2 genoemd dusdanig niveau- hou-

den, dat voor hen een redelijk aandeel in het totale

inkomen zal kunnen blijven gehandhaafd.

Dit zijn dan de voornaamste doeleinden waaraan -o.i.

13 Juli 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

637


een juist grondbezitssystem in het algemeen e dus ook

een bezitssysteem voor het weiland zal moeten voldoen.

In het nu volgende zullen we dit ideale aan het eerder

genoemde bestaande systeem gaan toetsen.

Toetsing van het actuele aan het ideale bezitssysteem.

Beziet men hoe de huidige toestand is en hoe de situatie,

zou moeten zijn, dan blijkt dat er in dezen weinig over-
eenkomst bestaat tussen het zijn en het behoren te zijn.

Immers aan de eerst genoemde eis voor een juist bezitssys-

teem, die luidt dat het zoveel mogelijk de gelegenheid

moet kunnen bieden tot een optimaal economisch gebruik

van het weiland, wordt vrijwillig niet voldaan. Alleen

wanneer de Overheid hier steeds opnieuw ingrijpt kan dit

in de juiste banen worden geleid – en dan eigenlijk nog
maar gedeeltelijk – want andere oorzaken, zoals onver-

schilligheid e.d., blijven het optimaal economisch gebruik

van dat weiland in de weg staan en zorgen er mede voor

dat ook practisch nooit aan de door ons gestelde vierde

eis, die productiecapaciteit van dat weiland ook zoveel

mogelijk op lange termijn te handhaven, wordt voldaan.

Ook met betrekking tot het juiste aandeel in het pro-

ductieresultaat wordt er in het algemeen door dit systeem
niet voldaan aan de eisen, die een goed grondbezitsstelsel

daaromtrent stelt. Immers, ook al poogt iemand door

betere kwaliteit vee een groter aandeel in het totale in-

komen van dat vee te verkrijgen, toch zal het ,,incentive”

al spoedig worden ‘weggenomen wanneer hij ziet dat

anderen met minder kwaliteit aan vee, hetzelfde gebruiks-

recht op de weide hebben.

Zoals het systeem thans werkt, brengt het de staat

practisch niets of zeer weinig op aan financiële inkomsten.
Maatschappelijk noch individueel is het stelsel in overeen-
stemming met het ideale.

Ook al is dit alles het geval, ,dan moet echter

toch wel worden bedacht, dat niet zonder meer het

gemeenschappelijke bezitsstelsel voor het weiland over-

boord moet worden gegooid, en dat er een complete her-

vorming vanhet bezitssysteemin dezen moet worden door-

gevoerd. Dit is nl. vooralsnog niet aan te bevelen en wel

vnl. hierom niet, omdat het gemeenschappelijk bezitssys-

teem bepaalde psychologische voordelen kent, die in

dergelijke gebieden niet hoog genoeg kunnen worden ge-

schat. Wij doelen hier op de gelijke rechten die het kent.

Vooral bij hen die in stamverband leven, is die gelijkheid,

tot uiting komend in dezelfde toegangsrechten tot zowel

het goede als het minder goede weiland, van groot belang.

Waar dit het geval is en waar er aan het oude systeem

zulke grote economische bezwaren kleven, dat het onver-

antwoord is het in zijn huidige vorm te handhaven, zal

derhalve moeten worden getracht een dusdanige vorm te

vinden, die de psychologische, sociale en economische voor

delen in een bepaald type kan verenigen. Deze vorm zullen

wij hier ten slotte aangeven.

Wijze waarop de gestelde doeleinden in de practijk zouden

kunnen worden verwezenlijkt.

Wil men in de richting gaan van een juiste economische

ontwikkeling, dan zal een zekere leiding ook op dit terrein

in de achtergebleven gebieden noodzakelijk zijn. Het ,Jais-

sez faire—laissez aller”-beginsel zal hier immers evenmin

een oplossing brengen, als het dat in de moderne tijd doet

in de economisch ontwikkelde landen. In de achter-

gebleven landen dient dus o.i. een of andere autoriteits-

vorm gehandhaafd of opgericht te worden, die de admini-

stratie over het weiland zal moeten voeren, een autoriteit

die:

genoeg gezag zal moeten bezitten om te kunnen ver

zekeren dat de individuele leden van die gemeenschap

niet meer dan een bepaald aantal dieren op het gemeen-

schappelijke weiland zullen laten grazen;

over voldoende financiële bronnen zal moeten kunnen

beschikken om haar gezag te kunnen handhaven, ge-

noeg arbeidskrachten te. kunnen houden, erosie te

kunnen tegengaan, voor voldoende water te kunnen
zorgen etc., kortom om in het algemeen ieder nood-

zakelijk werk te kunnen doen ter verbetering van dat

weiland.

Leiding is dus noodzakelijk, alhoewel, in het algemeen

hier aan een niet al te sterkeinmenging van overheidswege
de voorkeur moet worden gegeven. Dit voor ogen hebben-

de wordt dan het probleem: hoe zou nu eventueel een

goed systeem kunnen worden ontwikkeld, dat met het

minst mogelijke van die leiding, toch zo efficiënt mogelijk

aan de door ons gesteldé eisen voor een economisch juist

bezitssysteem zou kunnen beaiflwoorden? Als oplossing

van dit vraagstuk zouden we willen voorstellen een dus-

danig stelsel in te voeren, waarbij een niet-fixe pachtprjs

wordt ingeschakeld. Doet men dit nl., dan kunnen door

middel van die prijs de economische mogelijkheden

worden gereguleerd en kunnen de bezwaren, die aan het

huidige ,,gratis-systeem” kleven, uit de weg worden ge-

ruimd.

Die prijs zou rekenkundig gemakkelijk kunnen worden

vastgesteld. Neem bijv. aan, dat door middel van grond-

onderzoek is komen vast te staan dat er.op een gegeven
gebied 10.000 dieren kunnen grazen. Neem verder aan,

dat de staat uit die bepaalde weide-oppervlakte een in-

komen wenst te verwerven van £ 2.000. Dan zou dat dus

betekenen dat er per dier
5
shillings aan ,,grasrechten”
zouden moeten worden betaald. Dat zou dus de minimum

prijs zijn, die dan als pacht zou moeten gelden.

Aangenomen dan, dat dit bepaald is, rijst de vraag:

wiens vee men daar moet laten grazen. Daarvoor zouden

we het volgende systeem willen voorstellen:

de draagcapaciteit van een gegeven gebied vast te

stellen voor het vee;

alle families, die thans een of ander aandeel in het

gemeenschappelijk bezit van het grasland hebben, dit.

in beginsel te laten behouden;

aan elke familie toe te staan een gelijke maximale hoe-
veelheid aan vee te hebben op dat gemeenschappelijke
weiland;

datgene wat boven dat maximum uitgaat dooÉ middel
van, één enkele selectering te doen verdwijnen;

daarna zullen dus allen – goede zowel als minder
goede veehouders – op gelijk niveau kunnen be-

ginnen, dus met hetzelfde maximum aantal dieren;

voor het recht van het laten grazen van het vee zullen

zij dan een pachtprjs dienen te betalen, die de eerste

keer op de aangegeven eenvoudige wijze bijv. van

overheidswege. kan worden bepaald;

op basis daarvai moet dan door ‘middel van het

functionneren van die Vrije pachtprjs een verpachten

en onder-pachten van het grazingsrecht worden toe-
gestaan;

het zou er dan op neerkomen, dat zij, die geen vee

doen grazen, maar er wel het recht toe hebben, een

pachtprjs zouden kunnen ontvangen, die, mits hoog

genoeg, voor de minder goede. veehouder een stimu-

lans zou kunnen zijn om van zijn rechten afstand te
doen ten behoeve van eenandere pachter. Deze zou

-..–,-

638

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Juli 1955

dan, mits dit natuurlijk renderend genoeg voor hem

zal zijn, meer dieren kunnen aanhouden dan het van

te voren toegestane maximum;

door die vrije schommeling van die pachtprjs zouden
dan ook de beste veehouders in staat gesteld worden,

om het hoogste te bieden en het grasrecht van anderen

over te nemen en zou op die manier ook. het econo-

misch optimum voor het geheel kunnen worden be-

reikt;

10. door middel van een of ander c ntrôlesysteem kan dan

daarbij nog worden gezorgd, dat een bepaald percen-

tage van de resultaten van die handel aan de staats-

kas ten goede komt; een percentage, dat, al naar ge-

lang van de plaats van de ,,bottle-neck” van het

systeem, een verschillende invloed zou moetén kun-

nen uitoefenen op de wens tot pachten of verpachten.

Er zullen uiteraard in het begin vooral bezwaren worden

gemaakt tegen de invoering van een deigeljk stelsel, maar

door middel van het zogenaamde ,,divida et impera”-

systeem zou moeten worden getracht enige der veehouders

als voorstanders van de nieuwe methode te krijgen. Heeft

men eenmaal zo’n bepaalde groep van voorstanders, zo’n

groep met een zekere invloed in hun gemeenschap, dan

bestaat er in principe wel een goede kans om dit systeem
ook verder door te voeren.

Het al of niet welslagen van dit dor ons voorgestelde

stelsel zal in grote mate afhangen van het feit, of het door
ons genoemde punt 8 zal kunnen worden gerealiseerd, dat

is dus of bepaalde veehouders er toe zullen kunnen over-

gaan om zekere delen van, of het gehele recht van vee-

grazing aan anderen te verpachten. In principe komt het

er dus op neer, of zij er toe bereid zullen kunnen worden

bevonden om hun veestapel te verminderen ten gunste

van een vermeerdering van hun geldinkomen, of dus

m.a.w. het ene, dan wel het andere motief van handelen

de overhand heeft.

Conclusie.

Niet door een algehele hervorming aan te brengen in het

gemeenschappelijk bezitssysteem van het weiland, maar
wél door daarin bepaalde veranderingen te bewerksteffi-
gen, zou in de meeste der achtergebleven gebieden in dit

verband de mogelijkheid kunnen worden gecreëerd om

niet alleen de daar bestaande economische misstanden op

dit terrein weg te werken, maar ook om een baan te ef-

fenen voor een juiste economische ontwikkeling. De voor-

delen van het door ons voorgestelde systeem zouden zijn,

dat:

het tegenwoordig in vele dier gebieden weinig populaire

veeselecteringssysteem zou worden beëindigd;
de overheidsleiding tot een minimum zou worden ge-

reduceerd;

het weiland, ook op lange termijn, zo economisch

mogelijk zou worden gebruikt;

zowel aan de pachter als aan de verpachter een juist

,,incentive” zou worden gegeven om altijd een redelijk

aandeel in de economische resultaten te verkrijgen;

de staat op die manier bepaalde financiële inkomsten

zou genieten;

,,last but not least” mede daardoor een bijdrage zou
worden geleverd in de ontwikkeling van het econo-

misch denken van die mensen, een geestelijk proces,

dat ten slotte vôér alles wordt vereist, wil de gewenste

economische ontwikkeling van die achtergebleven

gebieden bereikt en gehandhaafd kunnen worden.

‘s-Gravenhage.

Dr Jacques J. B. P. van Lierde.

Europese overpeinzingen

Tien jaar na de eerste wereldoorlog, in 1929, stond het

Westen aan de vooravond van de Grote Depressie, die
vervolgens de wereldeconomie tot in zijn grondvesten

heeft geschokt. In
1955,
tien jaar na de tweede wereld-
oorlog, trekt de economische barometer opnieuw veler

belangstelling. Wat gaat er ditmaal komen: opnieuw

zwaar weer, of alleen maar plaatselijke verstoringen, of
zelfs blijvende zonneschijn, een verdere ôpbloei van de

sinds
1945
herwonnen welvaart?
Het zoeken naar een historische’parallel is een boeiende

maar gevaarlijke bezigheid. Boeiend, omdat de loop der

dingen in het verleden aldus een toekomstvoorspelling

schijnt te wettigen. Gevaarlijk, omdat te licht wordt ver-

geten, dat ieder tijdperk, zeker ook in de economische

historie, zijn eigen kenmerken heeft, zodat een volledig

parallelisme nimmer bestaat. Vooral tussen de West-

europese economie van een halve generatie geleden en die

van thans bestaan zodanig grote, zo niet onmeetbare

verschillen, zôwel ideëel als materieel, dat elke poging

om lering te trekken uit een vergelijking moet vastlopen

in generalisaties. Enigszins paradoxaal kan deze stelling

worden toegelicht met de overweging, dat de Westerse

regeringen de depressie der jaren dertig wellicht hadden

kunnen vermijden, wanneer zij over dezelfde hoeveelheid

informaties over elkanders economische situatie en eco-

nomisch-politieke opvattingen – en daarmee over hun

gezamenlijk perspectief – hadden beschikt als zij thans

doen.

De beschikbaarheid van dit soort gegevens, in veelal

naar moderne inzichten geordende vorm (en natuurlijk

de bereidhei4 der nationale regeringen om met deze

meteorologie zorgvuldig rekening te houden!) stempelt

inderdaad de huidige economische constellatie• tot

,,anders dan vroeger”, anders dan de periode tussen 1919

en 1939. Zo gezien, ontlenen instellingen op Europees

plan, zoals de
O.E.E.S.,
de Bank voor Internationale

Betalingen, de Economische Commissie van de V.N. te

Genève e.d., alleen al hun bestaansrecht aan het feit, dat

ze op geregelde tijden hun gefundeerd oordeel over de

internationale economische situatie op papier in circulatie

brengen.

Keren wij thans terug tot het jaar 1955 – met, oprecht

gesproken, het jaartal 1929 nog op de achtergrond der

gedachten. Onder de internationale commentaren frap-

peerde ditmaal vooral de O.E.E.S. met haar Zesde

Jaarrapport, waarin, op redelijk overtuigende wijze,

wordt aangetoond, dat West-Europa’s economisch herstel

vrijwel voltooid is. Thans is, aldus dit Rapport, een

nieuwe periode aangebroken, waarin moet worden ge-

tracht ,,to build a better economy than that existing

before the war”. Bij de herwonnen welvaart moet niet

worden stilgestaan; thans is het zaak te komen tot verdere

13 Juli 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

639

expansie der procuctie, verdere verbetering van de con-

currentiepositie, verdere bevrijding van het internationale

handeisverkeer; dit alles onder handhaving van volledige

werkgelegenheid en interne financiële stabiliteit; aldus

wordt de weg gebaand naar convertibiliteit der West-

europese valuta!s, met zoveel mogelijk stabiele wissel-

koersen, en naar een werkelijk internationaal handels-

en betalingsverkeer op multilaterale grondslag.

Een grote verdienste van hçt O.E.E.Srapport schuilt

hierin, dat het niet alleen, tegen de achtergrond van de

feiten, deze doeleinden aanvaardbaar maakt, maar boven-

dien aangeeft, dat verwerkeljking slechts onder bepaalde

voorwaarden mogelijk is. Anders dan bijv. de jongste

,,Economic Survey” van de E.C.E. (over 1954), die zich

tot het geven van een -. overigens uitstekende – analyse

der gebeurtenissen beperkt, geeft de O.E.E.S. aldus iets

extra’s: het geloof, de overtuiging, dat West-Europa

verder kan en ook moet gaan. ,,Vele mensen zeggen:

wij geloven er niet in omdat het practisch niet uitvoerbaar

is, maar het is alleen daarom practisch niet uitvoerbaar,

omdat zij er niet in geloven”; deze citering van een rede

van Norman Angeli over de’ Volkenbondin 1920 in de

Aula der Amsterdamse Universiteit, door Minister Beyen

te berde gebracht in de Tweede Kamer in December jI.
tijdens een rede over de Westeuropese integratie, gelde

voor vele andere maatschappelijke idealen.

Laat men de mogelijkheid tot het geven van een con-

junctuurprognose voor West-Europa over aan de tijd,

die het leren zal, dan is het dit aspect van de beschouwing

van de O.E.E.S., dat boeit. Thans zullen dus de West-

europese landen doelbewust en in volle overtuiging streven

naar hetgeen 25 jaar geleden nog als de kwadratuur van

de cirkel werd beschouwd: een harmonisch samengaan

van binnônlandse en externe stabiliteit; binnen de grenzen

een monetair verantwoord expansieproces, naar buiten

een va1utair verantwoorde uitbouw van het handels- en

betalingsverkeer.

Niets is beter geschikt om de revolutie in het ecoiiomisch

denken, die sinds de tussenoorlogse periode heeft plaats-

gevonden – en die in de economische theorie eigenlijk

reeds haar beslag had gekregen – duidelijker te belichten

dan dit feit. Het dilemma tussen interne en externe

stabiliteit, dat de economische wetenschap in de ‘jaren

dertig onafgebroken bezighield, is geen dilemma meer;

de theorie heeft het – uiteraard zorgvuldig niet voor-

waarden omkleed – als oplosbaar geclasseerd, en nu,

voor het eerst in de geschiedenis, zal de ractijk de geldig-

heid der theorie bewijzen ook! Welk een ontwikkeling

sinds de tijd, 4at men als student het gedachtenspel van

het ,,automatisclie” aanpassingsmechanisme van de

gouden standaard versus de theorie der zwevende koeisen

bedreef; welk een sprong yooruit sinds de Keynesiaanse
theorie met de klasgieke conceptie van het automatisme

brak, zonder echter voorshands een sluitend alternatief

te bie
4
en; welk een bevestiging ten slôtte van het inzicht,

dat het economisch proces, ook het internationale, zich

door de menselijke geest laat leiden, mits de er in op-

gesloten wetmatigheden verstandig en in onderling over-

• leg worden gehanteerd.

Onder deze omstandigheden dient de gedachte van

een vergelijking tussen 1955 en 1929 definitief te worden

uitgebannen. Rest slechts de speculatie, hoe groot de

kans van slagen voor de Westeuropese landen is. Enthou-

siasme kan wonderen verrichten, mits een aantal reali-

teiten nuchter onder ogen wordt gezien. Zo betekent een

voltooid herstelproces veelal, dat verdere expansie speciale

problemen ontmoet: bij deze een opwaartse tendentie

van loon- en prijsniveau, bij gene een acuut wordende

schaarste aan vooral geschoolde arbeid, bij anderen weer

een verslechtering vn de ruilvoet, om met enkelegrepen –

te volstaan. Dan is er het algemeën aspect, dat de reserves

aan goud en deviezen bij de meeste Westeuropese landen

verhoudingsgewijs het vooroorlogse peil nog niet weer

hebben bereikt; in 1938 bedroegen bijv. in Nederland

deze reserves
15,5
maal de gemiddelde maandimport;

in 1954 was het cijfer rond
5,5
maal. Voorts is het vraag-

stuk der dollarschaarste nog steeds niet opgelost; de

dollarpositie van West-Europa is de laatste jaren weliswaar

voortdurend verbeterd, maar alleen een strbom van

,,buitengewone” dollarontvangsten (Amerikaanse uit-

gaven voor hulpverlening en voor militaire doeleinden)

zorgde recentelijk voor een klein surplus op lopende

rekening. De Amerikaanse economie is nu eenmaal

anders geaard dan de Engelse v66r 1914, die, aangewezen

op steeds verdere ontplôoiing der wereldeconomie, nim-

mer het aanschijn aan een pertinente
.
,,sterlingschaarste”

heeft gegeven. Zo gaat het ook met de kapitaalexport van
de Verenigde Staten naar andere delen van de wereld nog

steeds niet hard. Ook is de rol, die de Westeuropese landen

zouden kunnen spelen in het Aziatische hulpprogramma

der Amerikaanse Regering nog niet duidelijk. De ver-

deling van de wereld in politiek gesproken twee kampen

ten slotte, en de daarmee samenhangende omvangrijke

defensielasten, vormen eveneens een element, dat specifieke

moeilijkheden in de weg kan leggen aan een verdere even-

wichtige economische ontploollng op internationale

schaal.

Staat dus de barometer op vranderljk? Een dergelijke
conclusie is weer wat voorbarig. De toekomst mag dan,
voIens sommigen, reeds begonnen zijn, maar men geve
haar de tijd. Er zijn echter enkele voorwaarden, gedeel-

telijk reeds door de O.E.E.S. genoemd, welker vervulling

onmisbaar zal zijn voor handhaving van mooi weer:

Ten eerste
moeten de nationale regeringen bereid zijn,

leiding te geven aan de binnenlandse economische ont-

wikkeling. De practijk van ,,indirect management”, zoals

die zich in een aantal landen sinds de oorlog heeft ont-

wikkeld, moet ook voor de toekomst worden voortgezet.

Ten tweede
zullen de landen van West-Europa moeten
doorgaan met het plegen van intensief onderling overleg

over de door elk te volgen economisch-financiële politiek.

Ieder land is direct gebaat bij de gezondheid van zijn

partners. De opvatting, dat men zich op nationaal plan

zo goed mogelijk moet trachten te beschermen of zelfs

in.kapselen, als het de buurman slecht gaat, heeft – na een

laatste convulsie in de jaren derig – definitief afgedaan:

van Ptolemaeus naar Copernicus.

Ten derde
dienen de nieuwe ,,rules of the game” op dit

Copernicaanse wereldbeeld . volledig te zijn afgestemd.
Komt één der partners in betalingsbalansmoeilijkheden,

dan dienen tijdelijke financiële overbruggingsmiddelen

ten dienste te staan (bijv. uit het I.M.F. of uit een Euro-

pees Fonds), zodat de situatie in onderling overleg kan

worden gecorrigeerd znder dat de vrijheid van het inter-

nationale handelsverkeer wordt aangetast; zijn de

moeilijkheden zo ernstig, dat het land in kwestie weer een

naar buiten restrictieve politiek moet voeren, dan dient

dit onder bepaalde voorwaarden te worden toegestaan,

waarbij dan echter de partners
niet
tot retaliatie over

mogen gaan. Met een variant op een bekend gezegde:

eerst komt het economisch herstel, maar dan ook on-

verbiddelijk de moraal.

Ten vierde
erkende ook Côpernicus het bestaan van

gravitatiecentra. De overheersende rol van de Verenigde

ILI

640

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Juli
1955

Statei in het wereldbestel, het gewicht van de Amerikaanse’

conjunctuur en de Amerikaanse handelspolitiek maken

een voortgaand transatlantisch overleg, en meer nog: een

gezamenlijk uitgestippelde koers, onmisbaar.

Ten vijfde
is er de voorwaarde van een liefst gelijkmatig

stijgende koopkrachtige vraag, van een gestadig zich

uitbreidende wereldafzetmarkt. Het was op dit fundament,

dat in de 19e èeuw, met zijn snel stijgende bevolkings-

cijfers en zijn industriële revolutie, een ware wereld-

huishouding kon ontstaan. Zo kwam een internationale
economische integratie tot stand, waarop de economist

met graagte terugziet.
Toch weer een historische parallel? Wel naar concep-
tie, maar zeker nietop het punt van de te volgen politiek.

Wat vroeger eigenlijk ,,vanzelf” tot stand kwam, dient

thans doelbewust te worden nagestreefd. Vooral de op-
bouw van een zo vrij mogelijk stelsel van internationaal

gedeelde welvaart zal de hoogste eisen stellen aan inzicht,

overtuigingskracht en doorzettingsvermogen der be-

trokken partijen. Alles wijst er op, dat voor West-Europa

bij het verdere herstel der internationale economische

vrijheid het tijdperk van de waarlijk geleide economie

is aangebroken.

TTX

INGEZONDEN STUK

Onderwijs en bedrijfsleven

Mr C. E. J. Maitland te ‘s-Gravenhage schrijft ons:

Het artikel van de heer L. de Waal in ,,E.-S.B.” van

30 Maart ji. heeft verscheidene pennen in beweging ge-

bracht. Het leidde tot suggesties en zelfs tot eén uitdaging

aan het adres van het bedrijfsleven.

– Twee dingen zijn ons in de discussie in het bijzonder

opgevallen. Het eerste is, dat de heer de Waal slechts

beschouwingen wijdde aan het handelsonderwijs, terwijl

de overige schrijvers hun antwoord in een algemener

kader plaatsten en het gehele (middelbare) onderwijs in

hun beschouwingen betrokken.

Het tweede ding dat ons opviel is, dat alle schrijvers het

in één belangrijk opzicht met elkaar volledig eens waren,

ni. over het feit, dat een nauwer contact tussen onderwijs

en bedrijfsleven noodzakelijk is.

Dit gemeenschappelijke uitgangspunt wordt naar onze

stellige overtuiging in den lande thans algemeen gedeeld.

Het leidde tot de totstandkoming van een Stichting

Contactcentrum Bedrijfsleven-Onderwijs, waarvan de

heer de Waal in zijn naschrift melding maakt.

In deze Stichting willen de vier grote centrale Werk-

geversverbonden, t.w. het Centraal Sociaal Werkgevers-

Verbond, het Verbond van Nederlandsche Werkgevers,

het Katholiek Verbond van Werkgevèrsvkverenigingen

en het Verbond van Prot. Chr. Werkgevers in Nederland

tezamen met de Raad van Leraren bij het Voorbereidend

Hoger- en Middelbaar Onderwijs trachten dat nauwere

contact tussen onderwijs en bedrijfsleven tot stand te

brengen.

De vraag is alleen wat met dit contact moet worden

beoogd en welke inhoud het dientengevolge zal moeten

hebben. Het heeft een vrij geruime tijd van overleg ge-

vraagd voordat omtrent het antwoord op deze vragen in

voornoemde Stichting voldoende klaarheid bestond.

Bovendien moesten misverstanden uit de weg worden ge-

ruimd. Eén van die misverstanden is, dat ,,het bedrijfs-

leven van de middelbare school een bedrjfsschool wil

maken, die mensen aflevert direct klaar voor het bedrijf”,
zoals ook de heer Steller blijkt te denken.

Een ander misverstand is, dat de middelbare school

alleen tot taâk heeft cultuur over te dragen en meer niet.

En een derde misverstand is, dat het middelbare onderwijs

in de achter ons liggende twintig of dertig jaar in zijn

inhoud en vorm totaal ongewijzigd is gebleven en dus

hopeloos verouderd is.

In werkelijkheid zijn er geen tegenstellingen tussen de

verlangens van de vertegenwoordigers van het bedrijfs-

leven en van het middelbare onderwijs.

Waar het het bedrijfsleven om gaat is, dat aan de jonge

mensen op reële wijze wordt duidelijk gemaakt over welke

eigenschappen en vaardigheden de mens in zijn werk in
de maatschappij moet beschikken om daarin zijn weg te

vinden: initiatief, doorzettingsvermogen, planmatig wer-

ken, behoorlijk in woord en geschrift gedachten tot uit-

drukking brengen.

Van groot belang is het deze eigenschappen en vaardig-

heden op de middelbare school aan te kweken met be-

hulp van aan de levende werkelijkheid ontleend materiaal,

opdat de middelbare scholier enig begrip krijgt van het-

geen er in de maatschappij te koop is. Pijnlijk wordt dik-

wijls de grote overgang van school naar maatschappij

ervaren. Teleurstellingen en fouten in de beroepskeuze

zijn er het gevolg van.

Waar het het bedrijfsleven 66k om gaat is mensen te

hebben die op een zo hoog mogelijk beschavingspeil

staan. Want alleen dan is een verdere groei van dat

bedrijfsleven mogelijk.

De doelstellingen van het middelbare onderwijs zijn

geen andere. Een nauw contact tussen bedrijfsleven en

onderwijs zal dus moeten beogen van de kant van het

bedrijfsleven aan docenten in het middelbare onderwijs

de behulpzame hand te bieden de te vervullen taak zo

goed mogelijk te volbrengen. Nodig is vooral ook, dat

onderwijs en bedrijfsleven een beter begrip voor elkanders

problemen krijgen, opdat het doel – goed toegeruste

mensen voor de maatschappij te krijgen – nog beter

wordt bereikt.

De vraag, welke feitelijke inhoud dit contact moet
hebben is helaas moeilijk volledig te beantwoorden.

Hier zal een groeiende samenwerking de wegen moeten

wijzen. Door de vorige schrijvers zijn vele nuttige sugges-

ties gedaan. Zij zouden nog met andere aan te vullen zijn.

In ieder geval zal het begin moeten worden gevonden in

de opbouw van een breedvertakte, systematische uit-

wisseling van gedachten tussen vertegenwoordigers van

het middelbare onderwijs en van het bedrijfsleven. Zij

zal gepaard moeten gaan met en gevölgd moeten worden

door een confrontatie van het werkelijke bedrijfsleven

met het werkelijke onderwijs. Deze taak is niet gemakke-

lijk in een situatie die gekenmerkt wordt door overladen

schoolprogramma’s en een overbelast bedrijfsleven. Toch

moet dit werk worden gedaan. De Stichting Contact-
centrum Bedrijfsleven-Onderwijs houdt zich daartoe

gaarne gereed. Haar adres is Kneuterdijk 8, ‘s-Gravenhage.

AANTEKENING

Bevolking en levensstandaard

Tegenwoordig heerst vrij algemeen de mening, dat
Malthus’ voorspelling wat aan de sombere kant is ge-

weest. Deze mening, die is gebaseerd op de compen-

-1
1

13 Juli
1955

ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

641

serende invloed van de toeneming der kapitaalgoederen-

hoeveelheid en de verbetering der productiemethoden

is, schrijft Henry H. Villard
1),
ongetwijfeld juist voor

betrekkelijk korte perioden, zoals bijv. een eeuw, maar

voor langere perioden, die per saldo in verhouding tot

de geschiedenis der mensheid toch nog kort zijn, is er

reden deze mening te herzien. Immers, de wereidbevol-

king neemt jaarlijks toe met naar schatting 14 pCt. Houdt

de bevolkingsgroei in de huidige mate aan, dan zal de

mensheid in het jaar 4250 een totaal gewicht hebben

dat gelijk is aan dat van de aarde zelf. De wetenschap

zal, volgens de wet tot instandhouding, van de stof, niet

in staat zijn tot dat jaar de productie gelijke tred te

doen houden met de bevolidngsgroei. Lang véôr het

jaar
4250
moet er dus aan de bevolkingsgroei een einde

komen.

De situatie in 4250 moet worden gezien als louter
illustratie: het practische probleem, waarom het hier

gaat, ligt nI. in de tijd dichterbij. Momenteel heeft ieder

individu op aarde gemiddeld een oppervlakte van 650.000

vierkante voet aan land – met inbegrip van woestijnen

en poolgebieden – ter beschikking. De inwoners van

Japan beschikken gemiddeld over een ruimte van 50.000

vierkante voet, waarvan 15 pCt te bebouwen is met

voedingsgewassen, zodat in feite het voedselpakket

van één Japanner wordt voortgebracht op 7.500 vier-

kante voet. Zo de wetenschap er in zou slagen de gehele

wereld 50 pCt productiever te maken dan het Japanse

landbouwgebied nu is, dan zou iederè 5.000 vierkante

voet één individu in leven kunnen houden. De wereld

zou dan zeer dicht bevolkt kunnen zijn, nl. 71 maal zo

dicht als Engeland thans. Het tijdstip, .waarop dit het

geval zou zijn, zal, indien de bevolkingsgroei onver-

minderd voortgaat, vallen in het jaar 2300!

**
*

Het is van groot belang of het moment, waarop de

bevolkingsgroei tot een eind komt, een maximum be-

volking dan wel een maximum levensstandaard te zien

zal geven. Het is helaas niet bekend, welke bevolkings-

groei de toeneming van het nationaal inkomen per hoofd

maximeert. Het is nI. heel goed mogelijk dat een be-

volkingsgroei die nu buitensporig wordt genoemd over

enkele jaren optimaal is, of omgekeerd. Bovendien zullen

er in dezen verschillen voorkomen tussen ontwikkelde

en onderontwikkelde landen.

Voor een land als India

is het bijv. denkbaar, dat een daling van debevolkings-

groei tot op nul, de toeneming van het nationaal in-

komen zou versnellen. Zolang, wij, zegt Villard, niet

meer weten omtrent de relaties tussen bevolking en

inkomen is het wellicht het beste beide te beschouwen

als onafhankelijke variabelen. Dit zou betekenen, dat

een toeneming van de levensstandaard een functie is

van de mate waarin de toeneming van het inkomen die

der bevolking overtreft. In onderstaand staatje wordt
geïllustreerd, dat voor het verhogen van het inkomen
per hoofd der bevolking in India van $ 50 in 1950 tot
bijv. $ 135 in het jaar 2000 een inkomensstijging van

2 pCt per jaar nodig is indien de bevolking niet toeneemt,

één van 31 pCt indien de bevdlking, evenals thans, met

11 pCt per jaar toeneemt en één van 5 pCt indien de

bevolkingstoeneniing 3 pCt gaat bedragen.

i) ,,Some notes on population and living levels”, ,,The Review of Economics
and Statistics”, May 1955, blz. 189 cv.

Inkomen perS hoofd in het jaar 2000 onder diverse

veronderstellingen a)

Bevolkingstoeneming in pCt

Toeneming van het inkomen
per hofd in
per jaar

I

PCt per jaar

0
$
135
$
219
$
279
$
355
$
574
1
82
135
172
219 355
11
64
105
135
172
279
2
50
82
105 135
219
3
31
50 82 82
135

a) Uitgegaan is van een inkomen per hoofd van $ 50 in 1950.

**
*

Op korte termijn nu doet zich het
economische.pro-

bleem – genoemde auteur distancieert zich van andere
overwegingen, die bij het bevolkingsvraagstuk een rol

spelen – voor, of een vermindering van de bevolkings-

groei met bijv. 1 pCt niet met minder kosten zoü kunnen

worden bewerkstelligd dan een verhoging van het in-

komen met 1 pCt vergt. Omtrent de kosten, die nodig

zijn om geboorteregeling mogelijk te maken, noch om-

trent de kosten, die handhaving van een gegeven in-
komensstijging vereist, is veel bekend. Villard durft
echter te veronderstellen dat het aanwenden van het

jaarlijks voor -de ontwikkeling van India bestemde be-

drag voor geboortebeperking in plaats van voor econo-

n

iische ontwikkeling een daling der bevolkingstoeneming

tot gevolg zal hebben die groter is dan de thans met de

beschikbaar gestelde middelen bereikte inkomenstoe-

neming. Is deze veronderstellitTg juist, dan zou het be-

schikbaar stellen van middelen om de geboorte te regelen

de meest economische weg zijn om India’s levensstandaard

te verhogen en ,,the most important type of technical

assistance that we could possibly make available under

the Point IV Program”.

Mocht de’ vergelijking tussen geboorteregeling en

inkomensvergroting eventueel op korte termijn – wan-

neer meer daaromtrent bekend mocht worden – nog

ten gunste van het laatste alternatief uitvallen, op lange

termijn wordt de mogelijkheid, dat zij ten voordele der

geboorteregeling uitvalt, – groter. Immers, wanneer de

bevolkingsgroei in India onverminderd voortgaat, dan

zal dit land over 215 jaar 7 milliard invoners tellen. En

indien het de bedoeling is, dat een levensstandaard boven

het bestaansminimum komt te liggen, dan zullen de

kosten voor geboorteregeling op de duur .toch. onver-

mijdelijk moeten worden gemaakt. Voorts dient te

worden bedacht, dat de hoge geboorte- en sterftecijfers

in onderontwikkelde landen een grote bron van ver-

spilling vormen, doordat wordt geïnvesteerd in kinderen,

die de leeftijd waarop zij in het arbeidsproces zouden

.vorden opgenomen, niet halen. Volgens schattingen

spendeert India 22,5 pCt van het nationaal inkomen aan

,,maintaining those who die before reaching the age of

15″, tegen Engeland
6,5
pCt. Indien, door geboorte-

regeling, een deel van dit bedrag zou kunnen worden aange-

wend voor productieve investeringen, dan zou het inkomen

in India niet onbelangrijk kunnen worden verhoogd.

De mening, dat de bevolkingstoeneming zal vermin-

deren, zodra de levensstandaard hoger wordt, deelt

Villard niet, omdat er geen ervaringen zijn die deze
mening steunen. Puerto Rico bijv., kent een levens-

standaard, die hoger is dan die welke India binnen

afzienbare tijd kan bereiken, maar heeft een bevolkings-

groei die tweemaal zo hoog is als die in India. De sterke

bevolkingstoeneming in Puerto Rico is het gevolg van

hygiënische en medische vooruitgang, die het geboorte-

cijfer onveranderd heeft gelaten, maar het sterftecijfer

642

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13Juli1955

heeft verlaagd. Een enthousiaste toepassing van D.D.T.

en peniciffine, alsmede een voedselvoorziening die vol-

doende is om ziekten, voortvloeiend uit voedselgebrek

te voorkomen, zouden de bevolking van India gemakke-
lijk met
2+,
of misschien wel met
3
pCt per jaar kunnen

doen toenemen. Villard is van mening, dat een stijging

van de levensstandaard alleen de geboortecijfers. niet

doet dalen, maar wel het feit, dat de middelen om ge-

boorteregeling toe te passen beschikbaar komen, indien

de levensstandaard hoger wordt.

Het kan niet worden ontkend, dat India’s inkomen

per hoofd sneller kan stijgen dan de bevolking, indien de

bedragen voor hulpverlening e.d. maar groot genoeg

zijn. Indien men echter de waarschijnlijkheid dat de

levensstandaard omhoog zal gaan wil demonstreren,

dan dient te worden aangetoond dat er voldoende kapi-

taal beschikbaar is om de bevolkingsuitbreiding, inclu-

sief die welke wordt geïnduceerd door de stijging van de

levensstandaard, te compenseren. Villard kent maar

één rapport, dat de daartoe benodigde bedragen heeft

berekend. Dit rapport is niet gepubliceerd: ,,presu-

mably because it was feared that knowledge of the esti-

mated amount of foreign capital actually required would

have an adverse effect on public opinion”.

**
*

Tot nu toe is nog maar een klein deel der wereld ge-

industrialiseerd en een nog kleiner deel verbruikt de
natuurlijke rijkdommen van onze aarde in een mate,

die hët verbruik in de Verenigde Staten benadert. Ge-

steld, dat er naar werd gestreefd de levensstandaard

over de gehele wereld in het jaar
2100
zo ver op te voeren,

dat hij
2/3
van de levensstandaard in de Verenigde Staten

bedraagt. Dit lijkt een ambitieus plan. Bedenken wij

echter, dat het inkomen per hoofd over de gehele wereld

in 1950 gemiddeld $
230
bedroeg, tegen

$1.500 in de

Verenigde Staten, dan kan dit plan worden verwezenlijkt

door een samengestelde jaarlijkse inkomensverhoging

van nog geen 1 pCt. Veronderstellen wij verder, dat op-

voering van de levensstandaard tot
2/3
van die der Ver-

enigde Staten een verbruik van natuurlijke rijkdommen

van
2/3
van het huidige Amerikaanse verbruik zou im-

pliceren, dan betekent dit, daar de wereldbevolking

vijftienmaal zo groot is als die der Verenigde Staten,

dat het wereldverbruik tienmaal zo groot zou zijn als

het huidige Amerikaanse. Althans, indien de bevolking

intusseii niet toeneemt. Neemt de bevolking echter toe

met 1
+
pCt per jaar, dan zou het wereldverbruik in het
jaar
2100
het tachtigvoudige van dat der Verenigde

Staten thâns bedragen. Onderstaande tabel geeft een

ruwe benadering van het probleem, waar het hier om

gaat:

geproduceerd dan tot nu toe is ontdekt. Voor zo’er deze

schattingen juist zijn onthullen zij een vrij somber beeld.

Zelfs indien tot
2100
in het geheel geen natuurlijke rijk-

dommen meer worden verbruikt, en geen bevolkings-

toeneming plaatsvindt, zal er in dat jaar, indien de levens-

standaard tot
2/3
van die der Verenigde Staten wordt

opgevoerd, slechts van steenkolen een reserve voor meer

dan 100 jaar aanwezig zijn. Zou de bevolking echter in-

middels met 1
+
pCt per ja’ar zijn uitgebreid dan zou het

zelfs zeer twijfelachtig worden of er steenkolen voor meer

dan 100 jaar in reserve zouden zijn. In werkelijkheid

is ‘het beeld nog minder rooskleurig: de industrialisatie

zal ni. een sterk beroep doen op de aanwezige reserves.

Iedere serieuze poging de levensstandaard van de wereld-

bevolking te verhogen zal vermoedelijk met zich brengen,

dat van fossiele brandstoffen en staal zal moeten worden

overgeschakeld naar atoom- en zonne-energie en alumi-

nium of magnesium. Des te sterker de bevolking toe-

neemt, des te dringender deze overschakeling wordt. Des

te meer zullen technische vindingen en kapitaalvorming

moeten worden gericht op compensatie van de üitputting

der huidige reserves en des te minder zal beschikbaar

zijn voor verhoging van de levensstandaard.

**
*

Binnen een periode, die Villard opmerkelijk kort

voorkomt, zal de mensheid moeten uitmaken in wat

voor een wereld zij wenst te leven. Het is, zegt hij, best

mogelijk, dat minder dan de hiervoor genoemde 5.000

vierkante voet nodig is om een mens in leven te houden,

indien de mensheid bereid is te leven in een ruimte die

naar verhouding gelijk is aan die, welke een kip in een

leghok ter beschikking stâat. Het is ook mogelijk dat

– voor zover de handhaving van een levensstandaard

die boven het bestaansminimum ligt bevolkingsregeling

nodig maakt – de mensheid zal streven naar een be-

volkingsomvang, die dichter bij de optimale, waarbij

dus het gemiddelde reële inkomen maximaal is, ligt.

Mocht dit laatste streven als uiteindelijk doel worden

aanvaard, dan is in landen als India onmiddellijke actie

vereist. In de eerste plaats omdat het er naar uit ziet dat

India’s bevolking reeds even groot is of wellicht groter

dan het aantal, dat de levensstandaard, zelfs met de

hulpbronnen en de technische kennis die nog ter be-

schikking komen, maximeert. In de tweede plaats omdat

de mogelijkheid aanwezig is, dat bevolkingstoeneming

een stijging van de levensstandaard zal verhinderen en

aldus de pogingen van het Westeri de achtergebleven

landen tot ontwikkeling te brengen verijdelen zal. Slaagt

de mensheid er daarentegen in de bevolkingstoeneming

in de naaste toekomst – op langere termijn is dit, wil

men de levensstandaard hoger houden dan nodig is

Verbruik aan rijkdommen der aarde bij verschillende bevolkingsgrootten

Reserves
Jaren gedi.uende welke de reserves toereikend zijn
bij:

Goederensoort
Tienvoudig
Tachtigvou-
verbruik

Tachtigvoudig verbruik

.
maal
maal
minu’naal
maximaal
minimaal
1
maximaal
0,5
5
40
730
7.300
146
1.460
18

183 m
3,0
30
240
260 2.400
9
80
1
10
Steenkolen (mrd ton)

………………..
…..
Petroleuprod. a) (mrd
barrels)

……………..
0,1
1
8
100

100

13

Staal

(mrd

ton)

…………………………
Koper

(mrd

ton)

…………………………
1,0
10
80
100

10

t

a) Iiicl. aardgas, omgerekend op petroleumequivalent.
Bovenstaande schattingen zijn ongetwijfeld aan grove voor het naakte bestaan, onvermijdelijk – te beperken,

fouten onderhevig, maar de maximum-cijfers zijn ver- dan is er voor het eerst in de geschiedenis een reële

moedelijk aan de hoge kant. Wat petroleum betreft mogelijkheid om de levensstandaard van de gehele Vrije

bijv. is verondersteld, dat veertien maal zoveel zal worden wereld aanzienlijk te verhogen.

13 Juli 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

643

GELD- EN KAPITAALMARKT

van aandelenbelegging moet leiden, in vergelijking met

obligatie- en andere geldbeleggingen. Wat Nederland

De geidmarkt.
betreft wordt met, betrekking tot deze loon-prijsspiraal

Ondanks de onttrekking van middelen
aan de banken

gewezen op de nieuwe te verwachten loonronde bij het

ter financiering van de ultimo-uitzetting der

bank-

invoeren van de Wet Algemene Ouderdomsverzekering,

biljettencirculatie en de transfer van
een deel van het

wat de Verenigde Staten betreft bijv. op de jongste

provenu der f 100 mln hier te lande geëmitteerde bui-

loonsverhogingen in de staalindustrie, die door de werk-

tenlandse

obligatieleningen,

bleef

de geldmarkt zeer

gevers geredelijk werden geaccepteerd en onmiddeffijk

ruim. ‘Voor cail overtrof het aanbod de vraag verre, zodat

in de prijzen doorberekend.

de notering gemakkelijk op
4
pCt
gehandhaafd bleef.

De invloed van Walistreet op Amsterdam was, be-

Voor het schatkistpapier waren slechts enkele geld-

halve in dit onmiddellijk overnemen van de omslag,

gevers schoorvoetend bereid enig
papier af te staan;

ook te constateren in de relatief grote bewegingen der

het disconto voor de langere termijnen daalde nog enigs-

Nederlandse internationale fondsen en in het feit, dat

zins verder, nl. met
1/16
d
/8
pCt.
zowel de

aanvankelijke verdere koersstijging als

de

Een ander symptoom van de geldruimte vormde het

daarop volgende daling pas in tweede instantie tijdens de

hoge tegoed der banken bij De Nederlandsche Bank,

officiële beurstijden tot stand kwamen als een voort-

nI. f
589
mln per 4 Juli, derhalve
aanmerkelijk meer

zetting van koersbewegingen tijdens de daaraan voor-
dan het verplichte minimum ad ca

f 500 mln. Zelfs hadden de banken

véér laatstgenoemde datum een deel
van hun middelen besteed voor aan-
COMPAGNIE INTERNATIONALE

koop van promessen bij de ‘Centrale
des
Bank, t.w. voor f 47 mln. Naar in

marktkringen verluidt zouden deze

aankopen vnl. 3 maands- en niet 12
WAGON-SwLITS
maandspapier

hebben

betroffen,

hetgeen dus een tegenstelling vormt
et des Grands Express Européens (Société Anonyme)
met de politiek der banken bij vorige

gelegenheden, toen zij bij de Bank
te BRUSSEL
juist practisch uitsluitend jaarspapier

afnamen. Het feit, dat dank zij de

jongste wijziging der afgiftetarieven
met driemaands- slechts
1/4
pCt p.j.

Uitgifte
minder wordt gemaakt dan met

jaarspapier (nI.
3/4
resp. 1 pCt), zal
van

aan deze ommekeer waarschijnlijk

niet vreemd zijn.

.
tiOfli.

f.

10.000.000.— 4%

18-jarige

obligatiën,

Naar blijkt uit de gepubliceerde

stand van het schatkistpapier verviel
in stu1ken
van
nominaal f.
1.000.-
aan toonder,

er op 1 Juli ji. een bedrag van ca
tot de koers van 98/
4
pCt.
f94

biljetten. De
mln aan

aanko
,
pen

van dergelijk papier bij de Agent

vôôr 28 Juni ji. hebben derhalve

deels het karakter van anticiperende
Aflossing geschiedt â pari op
1
Augustus, voor de eerste maal op
1
Augustus 1959,
in .14

vervangiiig van dit thans afgelopen
gelijke jaarlijkse termijnen van f666.000,- en een 15e termijn van f676.000,-.

papier gehad.
Vervroegde gehele
of
gedeeltelijke aflossing is toegestaan van
1
Augustus 1961 af,

De kapitaalmarkt.
uitsluitend op
1
Augustus vanelk jaar, in de jaren 1961 tot en met 1965 â
101
%, daarna â
100%.

Aan de hausse op de aandelen-

markt kwam in de tweede helft van
Voor deze uitgifte
is
vergunning verleend door De Nederlandsche Bank
N.V.
op

de verslagweek een vrij abrupt einde.
11 Juli
1955,
onder Nr. E.Z. 5334810.

Zowel in Amsterdam als in New

York vertoonde het aandelenkoers-
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde uitgifte open-

niveau per saldo nog wel een stijging,
stellen op

maar vergeleken bij het topniveau
Dinsdag, 19 Juli
1955,
van de week (bereikt op 6 Juli) was

er van een gevoelige terugsiag sprake.
van des voormiddags
9
uur tot des namiddags 4 uur,

Het ongeschokte optimisme kwam
bij hare kantoren te Amsterdam, Rotterdam
en ‘s-Gravenhage,
op de voorwaarden van het
inmiddels tot uiting in de vrij alge-
prospectus van uitgifte d.d.
12
Juli
1955.
mene kenschetsing dezer technische

reactie als ,,gezond” en ,,heilzaam”.
Exemplaren van het prospectus, inschrijvingsbiljetten en afdrukken der Trustacte, alsmede

Dit optimisme spruit goeddeels voort
tot een beperkt aantal

exemplaren der statuten en van het laatste jaarverslag zijn bij boven-

uit de in brede kringen gekoesterde
genoemde kantoren verkrijgbaar.

overtuiging, dat er nog steeds een
Amsterdam,
12
Juli
1955.

infiatoire

loon-prijsspiraal

heerst,

hetgeen vroeg of laat (en in de tegen-
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
woordige

omstandigheden

eerder

vroeg dan laat) tot gunstige resultaten

644

ECONOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN

13 Juli 1955

afgegane niet-officiële beurshandel. Inmiddels werden

er ook transacties voor andere dan Amerikaanse rekening

gedaan, met name voor Zwitserse en Franse, dit laatste

mede i.v.m. de notering van Unilever te Parijs.

De obligatiemarkt bleef ook gedurende de verslag-
week vast; zoals uit onderstaand lijstje volgt, werden

er zelfs nog fractionele koerswinsten behaald. Voor be-

leggers die enig valutarisico durven nemen worden er

in onze buurlanden nog steeds obligatie-emissies met

aanlokkelijke condities aan de markt gebracht. Zo emit-

teren de Belgische Spoorwegen 4 pCt 20 jarige B.fr. obliga-

ties â
95+
pCt, terwijl de Lastenausgleichsbank
5+
12-

jarige D.Mk. obligaties, gegarandeerd door de West-

duitse Bondsrepubliek, â 97 pCt uitgeeft.

Aand. indexeijfers
(1953 = 100)
Algemeen
Internat. concerns ………………….
Industrie ………………………………
Scheepvaart…………………………
Banken…………………………………
Indon. aand………………………….
Aandelen
Kon. Petroleum ……………………
Unilever
Philips…………………………………
A.K.0 .

…………………………………
Kon. N Hoogovens ………………
Van Gelder Za ………………………
H.A.L………………………………….
AmstertL Rubber ……………………
R.V.A.

…………………………………
Staatsfondsen
2% pCt N.W.S . ………………………
3-3
1
h pCt 1947 ………………………
3
pOt Grootboek
1946 ……………
3
pCt Dollarlening …………………
Diverse obligaties
3%
pCt Gein. Rdam
1937 VI
3%
pOt Bk v. Ned. Gein. 1954 11/111
3%
pCt Philips
1948 ………………
3’/ pCt Westl. Hyp. Bank ……

1 Juli 1955 8 Juli 1955
204,0
207,3 263,8 267,7 159,7 162,5
146,6
149,0
143,9 146,0 142,1 145,2

599½
610 450
456
426%
435½
310%
312%
334½
334%
297½
306%
187
193%
120
1
/4
124%
138%
140%

79/16
.

79%
101
5
/in
101%
99%
9915/
je

98
98%

101% 102%
100%
1001/16
102%
103
100%
100
J. C. BREZET.

KWANTITEI T

of

KWALITEIT

?

Wanneer het U vooral om de
kwantiteit van de reacties op
door Uw onderneming ge-
plaatste personeelannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te moe-
ten af raden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen wij
U beslist niet.

Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan zal het U interesseren dat tal-
rijke. grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van fUnctionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep, in ,,E.-S.B.” geplaatst,.
een prima selectie van, het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.

Zoekt U het in de kwaliteit van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging’
om ,,E.-S.13.” als medium in
te schakelen.

Advertentie-afdeling
Postbus 42

Schiedam

DE TWENTSCHE . BANK
N.V.

Gecombineerde Maandstaat op 30 Juni
1955

Kas, Kassiers en Dag-

Kapitaal.
4
. . . .

• f. 49.000.000, –

geldieningen . . f 107.353.000.21

Reserve ………,, 20.000.000, –

Nederlands

Bouwteserve ……..1.000.000,-

Schackisipapier .

457200.000, –

Deposito’s op Termijn ,, 228.814.675,03

Ander Overheidspapier,, 57.304.510,72

Crediteuren . . . . . . . .. 790.186.847,70

‘Wissels …….. …

12.249.521,74

Geaccepteerde ‘Wissels ,,

52.964, –
Door Derden
Bankiers in Binnen- en

Buitenland……37.008.610,63

Geaccepteerd . .

592.049,06
Overlopende Saldi en

Effecten en Syndicaten,, 67.550.493,02

Andere Rekeningen •. 31.938.628,09
Prolongatiën en Voor-
schotten tegen Effecten,, 32.445.599,27
Debiteuren …… … .339.458.028,32
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten). .

6.015.399,97
Gebouwen……….5.000.000,

f.1.121.585.163,88

f.1.121.585.163,88

vacatures

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering Maatschappij op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.

te “s-Gravenhage

Op de
Afdeling Gedbelegging
kan worden geplaatst als

eerste assistent der Directie

een jong Jurist of Econoom

Leeftijd omstreeks
35
jaar.

Candidaten met ervaring op het gebied van èredietbeoordeling

en effeccenliandel genieten voorkeur.

Bij gebleken geschl.kthold iee, goede vooruItzichten.

Eigenhandig geschreven brieven met korte levensbeschrijving
onder bijvoeging van 4oto ce richten tot de Directie der Maatschappij

met vermelding op de enveloppe van de. mededeling ,,Sollicitacie G.”.

Geen bezoek dan na voorafgaande oproep.

Auteur