4
Ec
‘onomtsch -Statistische
Berichten
E-55
J. S. Beetsma
De actieradius van de Nederlandse
kustvaart
*
Drs A. G. ter Hennepe
Bouwt West-Duitsland meer wöningen
dan Nederland?
*
DrJ. R. A. Buning
• De spaarbanken in
1954
*
M. J. Anéma
Onderwijs en bedrijfsleven
*
P.
de Hevesy –
The economie foundation of liberty
UiTGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
•
40e JAARGANG
•
•
No1979
•
•
•
–
WOENSDAG 18 MEI 1955
Sedert meer dan 60 jaar bestaande
EXPORT MAATSCHAPPIJ
met eigen vestigingen in Z.O. Azië en belangen in
andere overzeese gebieden,
zoekt ter assistentie van de Directie,
PERSOONLIJKHEID,
I
zelfstandige functie bekleed hebbende,
representatief, overzeese ervaring, goe-
de organisator en onderhandelaar, in
B.
staat leiding te geven.
Op den duur opname in de Directie niet uitgesloten
Leeftijd niet ouder dan ca. 45 jaar
Brieven No 182.591, BOLREK, Koningspl. 1, A’dam
R. Mees & Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gravenbage
Delft – Schiedam – Vlaardingen
IN
Bij het Industrieschap ,,Centrale Groninger Veenkoloniën”,
gevestigd te Veendam, wordt gevraagd een
DIRECTEUR•
Salaris
f
8000—f 9000 (4 periodieke verhogingen) Aanstelling op arbeidsovereenkomst
Vereisten:
voltooide studie soc. econ. wetenschappen;
kennis- van industrialisatie-vfaagstukken, be-
drijfseconomie en/of ervaring op het gebied
van het
bedrijfsleven;
goed stylist; organisatie-
vermogen en in staat het industrieschap te
vertegenwoordigen; kennis van moderne talen.
Aanmelding onder opgaaf van personalia en referenties
bij de burgemeester van Veendam binnen 14 dagen na
verschijning van dit blad.
3 Dimensies? (3 D)
Eist van Carbonpapier 2 dimensies
–
t Carboplan
(
1 krult niet,
1 vlekt niet en geeft
vele,
1 gave,
1
duidelijke copieën in één keer
E CON 0 MIS CH
–
STATISTISCHE BERICHTEN
Het
Provinciaal Electriciteitsbedrijf van Noord-Holland
te Bloemendaal
vraagt voor het Bedrijfseconomische
Bureau een
CHEF
Taakomschrijving.
–
Het geven van leiding aan de bedrijfseconomi-
sche- en statistische analyse en aan efficiency
–
onderzoeken, alsmede het doen van voorstellen
ter bevordering van de bedrijfs-efficiency.
Vereisten.
Bij voorkeur Accountant N.I.V.A. en/of Eco-
nomisch drs met voldoende practijk.
Bezoldiging.
Afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring
in één der volgende rangen:
Referendaris:
Salarisgrenzen:
f
7.620,–
f
9.420,— p. jaar.
Administrateur
A:
Salarisgrenzen:
f
7.824,–f 10.200,— p. j.
Deze bedragen nog te verhogen met 6% en
de denivelleringstoeslag.
Sollicitaties met recente pasfoto worden binnen 14 dagen
na het verschijnen van dit blad ingewacht bij de Directie
te Bloemendaal, Ign. Bispincklaan 19.
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800- 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheck-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f 29,—, overige landen
f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75
cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
18 Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
467
De
E-55
is een manifest van de Nederlandse Energie
om aan de wereld te tonen hoe ons land zich in tien jaar
heeft opgericht. Zij is uitgegroeid tot een machtige show
van Neerland’s vooruitgang. Wat eerst fantasie leek is
thans werkelijkheid geworden. De dynamische E-55
vraagt voor de resultaten van onze gemeenschappelijke
tienjarige activiteit in een grotere wereld de openbare
belangstelling.
Er zijn vele middelen om mededelingen te verspreiden
en om van wetenswaardigheden kennis te nemen. Onze
tijd ontbreekt de nodige rust voor uiteenzettingen en
dikke boeken. Het publiek wil visuele contacten in bio-
scoop en televisie: de mensen willen ,,zien”. Men mag dit
betreuren, het feit is er. Vandaar dat een tentoonstelling,
waar de dingen in bedrijf zijn en moeilijke vraagstukken
bevattelijk worden. opgediend, op haar plaats is.
Wat weten wij, Nederlanders, zoals wij dagelijks in ons
werk opgaan, nu eigenlijk van hetgeen anderen inmiddels
hebben gedaan? Daarom is het een goede gedachte elkan-
der na tien jaren harde arbeid te tonen wat gemeen-
schappelijk tot’ stand werd gebracht en hoe Nederland
door die som van krachten zijn plaats in de rij der volken
weer heeft ingenomen. Leven wij in de tijd van het beeld,
E-55 geeft een beeld van de tijd.
Tot dat beeld behoort ook de samenwerking, de gemeen-
schappelijke inspanning. Grote groepen, waarvan de
leden soms felle concurrenten kunnen zijn, stellen op de
E-55
het gemene doel op de voorgrond. Het zal opvallen
hoe vele bedrijven zich grote financiële offers hebben ge-
troost om zonder reclame-oogmerk de aandacht op een
speciale bron van productie en welvaart te vestigen.
Dit is Nederland op zijn best.
De tentoonstelling is nationaal, omdat heel Nederland
daâraan deelneemt en omdat een unieke samenwerking
heerst tussen de verschillende overheidsinstanties en het
particulier initiatief. De tentoonstelling is het raam, waar-
door men een beeld ziet van de stelselmatig nagestreefde
verhoging van de productiviteit, van de vorderingen in
het wetenschappelijk onderzoek, in de ontwikkeling van
de export, de verruiming van de werkgelegenheid, de
wederopbouw en de welvaart van het gezin.
E-55
is, als een jubileum, een gelegenheid, die,men
aangrjpt om met voorbijzien van enkele oneffenheden
het goede naar voren te. brengen. Zij is een top, waarop
mag worden teruggeblikt naar de afgelopen weg en waar
men zich rekenschap geeft van de moeilijkheden welke
overwonnen werden en waar men weer moed krijgt om
verder te gaan. Het is een feest, dat geld kost, doch waar
men frisse krachten opdoet om de tocht vo9rt te zetten.
E-55
is ontsproten uit een Rotterdams initiatief, het zijn
Rotterdamse schouders, die de last en de risico’s op zich
hebben genomen. Maar heel Nederland doet mee. Het
gaat niet om Rotterdam, maar om Nederland. Het
,,nationale” is niet aan bepaalde plaats gebonden. Wat
in Rotterdam getoond wordt, is Nederland in de beste
zin van het woord. De E van E-55 is bedoeld als de E van
Energie; nu de tentoonstelling gereed is, kan men zeggen:
de E is de E van Encyclopaedie van de Nederlandse
samenleving in het jaar
1955.
Rotterdam.
J. HASPER,
INHOUD
Blz.
E-55, door J. Hasper
…………………..
467
De actieradius van de Nederlandse kustvaart
in de na-oorlogse jaren, door J. S. Beetsma
….
469
Bouwt West-Duitsland meer woningen dan Neder
–
land?, door Drs A. G. ter Hennepe
………..
472
De spaarbanken in 1954, door Dr J. R. A. Buning 474
Onderwijs en bedrijfsleven,
door M. J. Anema ..
476
The economic foundation of liberty,
door P. de
Hevesy
…………………………….
478
Blz.
Aantekening:
De Belgische begroting in
1955, door Mej.
Lic. J. Claes
………………………
479
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
…
482
Statistieken:
Werkloosheid in Nederland
…………….
483
Emissies in 1955
……………………..
483
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L.
M.
Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN .T4D VIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte;
A.
Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
468
ECONOMISCH-STATISTISC
J
HE BERICHTEN
18 Mei
1955
DE ARTIKELENVAN DEZE.WEEK
J. S. BEETSMA, De actieradius van de Nederlandse
kust vaârt in de na-oorlogse jaren.
–
In Nederland wordt onder kustvaart verstaan: het
transport van goederen over zee door schepen met een
inhoud van minder dan 500
B.R.T.
(kleine handelsvaart).
Schrijver tracht een antwoord te geven op de vraag, welke
zeewegen in hoofdzaak door de schepen worden gekozen
en welke relatieve betekenis aan elk daarvan moet worden
toegekend. Het C.B.S. heeft met behulp van de douane-
formulieren en de publicaties in de dagbladen over het
jaar 1952 de vaarroute van elk schip volledig gevolgd en
vastgelegd. Vervolgens werden zeewegen per gebied
samengevoegd, waardoor het geheel meer overzichtelijk
werd. Uit een tabel met betrekking tot de intensiteit van
het verkeer der kustvaarders op de verschillende zeewegen
blijkt, dat zij zich vrijwel uitsluitend in Europese wateren
bewegen. Daarna neemt schrijver de afstandsfactor in de
gegevens op ten einde het totale aantal ton-zeemijlen op
de verschillende zeewegen te kunnen vaststellen. Hiervan
kwam 38 pCt -voor rekening van het rechtstreekse verkeer
op Nederland, terwijl de ,,cross trade” 62 pCt bedroeg.
Ook berekent schrijver de zgn. haventijd, de gemiddelde
afstand per reis en de beladingsgraad.
1
Drs A. G. TER HENNEFE, Bouwt West-Duitsland meer
woningen dan Nederland?
Aan de hand van het beschikbare statistische materiaal
is de steffing naar voren gebracht, dat in West-Duitsland
– naar verhouding meer yoningen zouden worden gebouwd
dan in Nederland. De directie van de Herstelbank heeft
hierin aanleiding gezien een onderzoek te doen instellen
naar de vraag of en in hoeverre de bovengenoemde
stelling waarheid bevat. Een eerste, oppervlakkige be-
schouwing van het cijfermateriaal vestigt de indruk, dat
de Westduitse woningproductie inderdaad groter is dan
de Nederlandse, ook wanneer men deze uitdrukt in het
aantal nieuwe woningen per 1.000
inwoners.
Het begrip
,,woning” blijkt in beide landen zoveel te verschillen, dat
schrijver vergelijkt op
l?asis
van de gemiddelde bruto-
woonoppervlakte per nieuwgebouwde woning, en gemid-
deld aantal kamers per woning. Mede in aanmerking
nemende dat een niet gering gedeelte van de Westduitse
bouwnijverheid wordt benut voor wederopbouw, uit-
breiding en verbouw, welke niet mogen worden gelijk-
gesteld met nieuwbouw, meent schrijver degevolgtrekking
te mogen maken, dat de woningbouw in Nederland en
die in West-Duitsland naar verhouding van de omvang
van haar bevolking een vrijwel gelijke prestatie leveren.
Dr J. R. A. BUNING, De spaarbanken in 1954.
Wanneer het spaarvermogen wordt gezien als de resul-
tante van de spaarmogelijkheden en de spaarzin, dan
behoeft het niet te verwonderen, dat het afgelopen jaar
voor de spaarinstellingen gunstig is geweest. Weliswaar
is in 1954 ook de totale consumptie van de bevolking
toegenomen, maar de toeneming hiervan blijft toch in
belangrijke mate achter bij de toeneming van het nationale
inkomen. Het aandeel der algemene spaarbanken in de
totale besparingen is in
1954
niet onbelangrijk gestegen.
De belegging heeft de spaarbanken voor grote moeilijk-
heden geplaatst omdat in het algemeen de vraag naar
kapitaal niet overmatig groot en het rendement van
nieuwe beleggingen laag was. De rente der kapitaalmarkt-
beleggingen -daalde over vrijwel de gehele linie, terwijl
daartegenover ook de gemiddelde vergoede rente der
spaarbanken enigszins werd verlaagd.
M. J. ANEMA, Onderwijs en bedrijfsleven.
–
Het Onderwijs schiet volgens schrijver schromelijk tekort
in het afleveren van jonge mensen, die klaar zijn om een
middelmatige functie in het bedrijfsleven te aanvaarden.
Schrijver beziet dit vraagstuk en onderscheidt in grote
trekken drie aspecten: het contact tussen school en bedrijf,
het contact tussen bedrijf en school, en de vorming van
de leerlingen tot potentieel geschikte kracht voor het
bedrijfsleven. Bezoekdagen zowel voor docenten als voor
leerlingen van de hogere klassen aan bedrijven worden
door hem bepleit, benevens het zo nu en dan doceren van
bedrjfsfunctionarissen op de scholen. Met betrekking
tot het derde punt – de kern van de zaak – beveelt
schrijver het Amerikaanse systeem van ,,Junior Achieve-
ment” aan. Hij bespreekt daarvan de opzet en de. voor-
delen. Volgens schrijver ligt hier, ook al zal het systeem
in ôns land niet klakkeloos kunnen worden gecopieerd,
een mogelijkheid voor de oplossing van het aan de orde
gestelde probleem. –
P.
DE HEVESY, The economic founq’ation of liberty.
Veelal wordt beweerd dat, onder de huidige omstandig-
heden, vrjhandel noch mogelijk noch wenselijk is, o.a.
omdat de situatie in verschillende landen zo vêr uiteen-
loopt. Sôhrjver geeft een overzicht van de grote mogelijk-
heden en voordelen van een vrije wereldmarkt. Vervolgens
geeft hij een beeld van de ontwikkeling van de liberalisaties
van de handel en van de daartoe gedane voorstellen sedert
1927. Volgens schrijver is de gelgenheid voor werkelijke
vooruitgang op dit gebied groter dan gedurende welke
tijd ook na de laatste wereldoorlog.
– SOMMAIRE –
J. S. BEETSMA, Le champs d’activité de la flotte de
cabotage néerlandaise dans les années d’après-guerre.
L’auteur tâche de déterminer les principales voies
maritimes suivies par la flotte de cabotage néerlandaise
ainsi que la signification de chacune d’elles.
Drs A. G. TER HENNEPE, l’Allemagne Occidentale
construit-elle plus de logements que les’ Pays-Bas?
La direction de la ,,Herstelbank” a fait procéder â une
enquête, en vue de vérifier dans quelle niesure est exacte,
l’affirmation suivant laquelle l’Allemagne Occidentale
édifie proportionnellement plus de logements que les
Pays-Bas. L’auteur e,xpose les méthodes de recherche et
les résultats de celles-ci.
Dr J. R. A. BUNING, Les caisses d’épargne en 1954.
L’année écoulée a été favorable pour les institutions
d’épargne aux Pays-Bas. La part des caisses d’épargne en
général dans le montant total de l’épargne a augmenté
sensiblement en 1954.
M. J. ANEMA, Enséignement et industrie.
L’auteur étudie le problème né de l’instruction insuffi-
sante des jeunes gens qui s’apprêtent â remplir des
fonctions de moyenne importance dans l’industrie.
P.
DE HEVESY, Le fondement économique de la liberté.
L’auteur estime que depuis la fin de la seconde guerre
mondiale, l’époque n’a jamais été aussi favorable â des
progrès réels dans le domaine du commerce international.
18 Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
469
De actieradius van de Nedèrlandse kustvaart
in de na-oorlogse jaren
Inleiding.
De kustvaart wordt in de Engelse literatuur wel eens
,,that little known trade” genoemd. Daargelaten in hoe-
verre deze benaming voor de Engelse kuitvaart juist is
gekozen, zij is op de Nederlandse kustvaart zeker van
toepassing. Hoewel de bestaande literatuur een interessan-
te en boeiende beschrjing geeft omtrent het ontstaan
en wezen der kustvaart, verschaft deze geen voldoende
gegevens om daaruit de economische betekenis van deze
bedrijfstak voor ons land af te leiden. Dat zo weinig
economische gegevens over de kustvaart bekend zijn,
houdt ook wel enigszins verband met de aard van het
bedrijf, aangezien de reder door de scherpe concurrentie
op de vrachtenmarkt er in principe niet veel voor voelt
interne gegevens aan de buitenwereld mede te delen.
Gezien de belangrijke positie welke de Nederlandse
kustvaart op de internationale vrachtenmarkt inneemt
en baar betekenis voor onze nationale economie, verdient
het zeker aanbeveling aan deze bedrijfstak aandacht te
schenken. Het doel van het onderhavige onderzoek is dan
ook een enkel facet van de Nederlandse kiistvaart nader
te belichten, nI. haar actieradius d.w.z. het vaargebied,
waarbinnen de Nederlandse coasters hun diensten in de
na-oorlogse jaren verlenen.
Alvorens de resultaten van dit onderzoek mede te
delen, is het gewenst eerst nader vast te stellen wat onder
kustvaart dient te worden verstaan. Deze benaming geeft
niet de werkelijke situatie weer, daar het hier niet het
transport van goederen over zee tussen Nederlandse
havens betreft. Een lonende exploitatie der schepen zou
langs onze kustlijn niet mogelijk zijn. In Nederland kent
men aan de kustvaart een ruimere betekenis toe, ni. het
‘transport van goederen over zee door schepen met een
inhoud van minder dan 500 B.R.T. Men kan derhalve
beter spreken van de kleine handelsvaart, welke benaming
ook in officiële stukken wordt ‘aangehouden.
De actieradius van de ku;stvaart.
De actieradius van de kustvaart is niet zo eenvoudig
vast te stellen. Het certificaat van deugdelijkheid geeft bij
vele kustvaarders wel het terrein aan, waarbinnen het
schip zich mag bewegen, maar hoe staat het nu met de
werkelijke situatie? Welke zeewegenworden inhoofdzaak
door de schepen gekozen en welke relatieve betekenis moet
aan elk dezer wegen worden toegekend?
Boijendien is in de na-oorlogse jaren voor het merendeel
der kustvaarders, dat van stapel is gelopen, onbeperkte
vaart toegestaan. Op welke routes worden deze schepen
nu ingezet? Varen ze naar veraf gelegen havens, bijv. de
Westkust van Afrika, of blijven ze meer in de Europese
wateren? –
In dit onderzoek zal worden getracht hierop een ant-
woord te geven.
a.
Methode van onderzoek.
Allereerst dienen de vaarroutes der schepen te worden
vastgesteld. Van de binnenkomende en uitgaande coasters
is men aan de hand van de douaneformulieren van de
havens van herkomst en bestemming op de hoogte. Deze
vermelden evenwel geen gegevens over het verdere vaar-
schema der schepen. Het Centraal Bureau voor de Statis-
tiek bracht echter uitkomst in deze moeilijkheid. Dit
Bureau heeft nI. met behulp van de douaneformulieren
en de publicaties in de dagbladen over het jaar
1952
de
vaarroute van elk schip volledig gevolgd en de gegevens
op ponskaarten vastgelegd.
Dat slechts de gegevens over het jaar
1952
beschikbaar
waren, is van geen overwegend bezwaar, aangezien de
ervaring wel heeft geleerd, dat op korte termijn de struc-
tuur van het zeeverkeer zich niet noemenswaafd wijzigt.
Met behulp van de ponskaarten was het mogelijk van
deze zeewegen, welke door de Nederlandse coasters
worden bevaren, het aantal schepen en ‘de totale bruto-
tonnage vast te stellen. Aangezien theoretisch het aantal,
zeewegen zeer groot is, zijn de kuststreken der betrokken
landen in gebieden onderverdeeld, waarbij zoveel mogelijk
rekening is gehouden met de belangrijkheid der havens,
welke in deze gebieden zijn gelegen. Vervolgens zijn de
zeewegen, welke naar de havens in deze gebieden leiden,
per gebied samengevoegd. Hierdoor werd het geheel van
zeewegen meer overzichtelijk. In dit verband moge de
aandacht worden gevestigd op een interessante publicatie
van Engelse zijde nL ,,Coastwise Shipping and the Small
Ports” door P. Ford en J. A. Bound, waarbij de plaats der
kleine havens in het transport van goederen door coasters
en ‘de concurrentiepositie van de kustvaart t.o.v. de
Engelse spoorwegen nader werden geanalyseerd. Bij dit•
onderzoek had men het voordeel, dat de kustvaart geheel
op Engelse havenplaatsen is georiënteerd, waardoor be-
kngrjke statistische bronnen ter beschikking kwamen.
Hièrdoor was het niet alleen mogelijk de vaarroutes te
bepalen, maar ook de aard en het gewicht der lading van
de kustvaarders kon woMen vastgesteld. Zoals hierboven
reeds is medegedeeld zijn laatstgenoemde gegevens voor
de ,,cross trade” der Nederlandse kustvaart niet beschik-
baar.
b.
Resultaten van het onderzoek.
In tabel 1 is de intensiteit van het verkeer der kust-
vaarders op de verschillende zeewegen vermeld. Teneinde
de overzichtelijkheid te bevorderen zijn verschillende ge-
bieden, welke door de kustvaarders worden bezocht,
tezamen gevoegd. Men kan uit deze staât opmaken, dat
de verkeerswegen der kustvaarders van Nederland uit in
vijf richtingen gaan, nl. naar:
Duitsland, Denemarken, Noorwegen, Oostzeelanden;
Engeland, Schotland, Ierland;
België, Frankrijk, Z.W.-Europa;
Middellandse Zee;
overige gebieden.
TABEL 1.
Verkeer van Nederlandse kust vaarders tussen de verschil
–
lende landen gedurende het jaar 1952
(in duizenden bruto registertonnen) /
Gebieden van bestemming
Gebieden van herkomst
1
1
2
1
3
1
4
1
5
1
6
IT.t.al
931
258
733
63
7
1,992
2.
Engeland,
Ierland,
Schot-‘
979
–
629
464
31
4
2.107
3.
België,
Frankrijk,
Z.W.-
1.
Nederland
………….-
225 560
–
178 145
3
hill
land
……………..
4.
Duitsland,
Denemarken,
–
Europa
…………
Noorwegen, Oostzeelan-
721
529
120
–
11
1
1.382
den
……………..
5.
Middellandse Zee gebied
65
92
100
2
–
5
264
6.
Overige
……………..
2
3
2
2 4
–
13
Totaal
.
…………..11.992 12.115 11.109 11.379
1
254
1
20.1 6.869
470
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18 Mel 1955
De totalen per gebied van herkomst en bestemming
stemmen niet volledig met elkaar overeen, hetgeen een
gevolg is van het feit, dat aan het begin en het ëinde van
het jaar verschillende schepin nog varende zijn, waardoor
de gegevens niet in de staat konden worden opgenomen.
Uit de gegevens in deze ,,input-output”-staat blijkt,
dat de kustvaarders zich vrijwel uitsluitend in Europese
wateren bewegen. Naar verhouding is het verkeer naar
het Middellandse Zee gebied gering te noemen. Dit geldt
eveneens voor de onder e. genoemde ,,overige gebieden”.
Dit zijn in hoofdzaak de havens aan.de
Westkust van
Afrika en aan de Caraïbische Zee. Wordt al een verre reis
ondernomen, dan gebruikt men daarvoor veelal het grote-
re type schip van 400 A 500 B.R.T. Dit blijkt duidelijk uit
de gegevens in tabel 2, waarin de gemiddeldé grootte der
schepen op de zeewegen is aangegeven.
TABEL 2.
Gemiddelde grootte der Nederlandse kustvaarders tussen
de verschillende landen gedurende het jaar 1952
(in bruto registertonnen)
Gebieden van bestemming
Gebieden van herkomst
I
1
2
1
3
1
4
1
5
1
6
1
±otaal
Nederland
…………..
–
322
368
291
432
425
318
Engeland, Ierland. Schot-
–
land
……………..
322
–
343
338
438
499
333
België,
Frankrijk,
Z.W.-
Europa
………….
347
337
–
317
467
499
349
Duitsland, Denemarken,
Noorwegen, Oostzeelan-
den
……………..
292
340
307
–
440
499
314
Middellandse Zee gebied
432 452 481
450
– 499 458
Overige
……………..
400
499
499
499
455
–
464
Totaal
…………..1
317
1
3361 3541 3091 453
1
4441 331
Ter verduidelijking zijn de verkeersstromen nog eens
in figuur 1 opgenomen. Gemakshalve is daarbij het verkeer
niet het restgebied weggelaten..
FIGUUR 1.
Verkeer van Nederlandse kust vaardeis tussen de verschil-
lende landen gedurende het jaar 1952
(in duizenden bruto registertonnen)
464
f5?,
NEDERLAND
Olt
B.I.i
50
……………..
b.d
ZW.E..,,.
Uit het verschil der voornaamste tegengestelde verkeers-
stromen tussen elk der gebieden blijkt, dat een van Neder-
land uitgaande surplusstroom zich bewoog naar gebied
België, Frankrijk, Z.W.-Europa. Verenigd met een ver-
keersstroom uit Engeland verdeelt deze zich in twee
richtingen, nl: –
via Duitsland, Denemarken, Noorwegen, Oostzee-
landen naar Engeland;
via het Middellandse Zee gebied naar Engeland
(zie figuur 2).
Ten slotte kwam de stroon van Engeland weer. in
Nederland terug, nadat eerst hiervan een deel zich had
afgesplitst naar gebied België, Frankrijk, Z.W.-Europa
(zie hierboven).
Geheel sluitend is dit schema niet, aangezien het verkeer
met de ,,overige gebieden” hierin niet is opgenomen. Voor
het bepalen van de hoofdverkeersstromen is dit evenwel
geen bezwaar.
FIGUUR 2.
Verkeer van Nederlandse kustvaa,-ders tussen de verschil-
lende landen gedurende het jaar 1952 naar surplus-
stromingen
(in duizenden bruto registertonnen)
58
In het bovenstaande is dus een overzicht gegeven van
de intensiteit van het verkeer der kustvaarders op de ver-
schillende zeewegen. Hiermede heeft men evenwel geen
inzicht gekregen in de relatieve betekenis der verschillende
routes t.a.v. de totale capaciteit van de vloot. Daartoe is
het noodzakelijk de afstandsfactor in de gegevens op te
nemen, teneinde het totale aantal ton-zeemijlen
1)
op de
verschillende zeewegen. te kunnen vaststellen. Uiteraard
zou het een zeer omvanrijke taak zijn, indien de afstand
van alle in werkelijkheid bevaren zeewegen moest worden
berekend. Vandaar dat in dit onderzoek naar een vereen-
voudiging der gegevens is gestreefd door van elk gebied
de belangrijkste haven, i.c. de haven met de grootste
verkeersfrequentie der Nederlandse kustvaarders, als
representatief voor dit gebied te beschouwen. Op zichzelf
genomen betekent dit toch al de berekening van de afstand
van een vrij groot aantal zeewegen, indien men bedenkt,
dat het totale aantal gebieden 50 bedroeg. Hoewel der-
halve bij deze wijze van berekenen der afstanden in
ton-zeemijlen niet geheel exacte cijfers werden verkregen,
leverde dit voor het doel van dit onderzoek geen bezwaar
op. De gegevens der afstanden in zeemijlen zijn ontleend
aan de ,,Admira1tyDistance Tables” van de Hydro-
grafische Dienst van de Admiraliteit in Londen.
In tabel 3 zijn de uitkomsten van dit onderzoek beknopt
weergegeven. Een meer gedetailleerde opstelling der
cijfers is aangegeven in tabel
5
onderaan blz. 471.
Ten opzichte van het totale aantal afgelegde ton-zee-
mijlen blijkt duidelijk de belangrijkheid der zeewegen
tussen de gebieden 1 t/m 4. Tezamen met het interne
verkeer der gebieden was ca 74 pCt van het totale aantal
ton-zeemijlen hier geconcentreerd. Van, de overige ton-
zeemijlen was 21 pCt betrokken bij de vaart .op de
Middellandse Zee en
5
pCt bij het verkeer buiten de
Europese wateren.
) 1 zeemijl
ca 1,8 km.
18 Mei
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
471
TABEL 3.
Het verkeer van Nederlandse kust vaarders tussen de ver-
schillende landen gedurende het jaar 1952 in ton-zeem/len
(B.R.T. x afstand)
(in millioenen)
Gebieden van bestemming
Gebieden van herkomst
1
2
3
i
4
j
5
6
Totaal
–
248
90
354
126
21
839
Engeland,
Schotland, Ier-
261
342 263
321
62
15
1.264
België,
Frankrijk,
Z.W.-
1.
Nederland
…………..
94
222
58
102
200
9 685
Duitsland,
Denemarken,
land
……………….
Noorwegen, Oostzee
429
388
78
247
25
6
1.173
Europa
……………
5,
Middellandse Zee gebied
128
167
125
4
83
7
514 6.
Overige
……………….
10
14
6
4
5
114
153
Totaal
922
1.381
620
1.032
501
1721
4.628
Tevens blijkt uit de gegevens dat 38 pCt van het totale
aantal afgelegde ton-zeemijlen voor rekening kwam van
het rechtstreekse verkeer op Nederland, terwijl de ,,cross
trade” 62 pCt bedroeg. Hieruit blijkt de sterke positie van
de ,,cross trade” in de Nederlandse kustvaart. In figuur 3
zijn de verschillende percentages nog eens schematisch
weergegeven.
FIGUUR 3.
Verkeer van Nederlandse kust vaarders tussen de verschil-
lende landen gedurende het jaar 1952 in pCt van het totale
aantal afgelegde ton-zeemijlen
(bruto tonnage
x
afstand)
Het totale aantal afgelegde ton-zeemijlen = 4.628 mln. Verkeer met overige
gebieden 5 pCt van het totaal.
Van het aandeel van de lijnvaart in het rechtstreekse
verkeer op Nederland is in tabel 4 een overzicht gegeven.
TABEL 4.
Aandeel van de ljnvaart in het totale aantal ton-zeemijlen
der kust vaart op Nederland a)
Inkomend
1
Uitgaand
Gebieden
Totaalaantal
ton-zee
–
mijlen
.
waarvan so
lijnvaart
Totaal
aantal
waarvan in
ton-zee-
pCt
lijnvaart
mijlen
Engeland,
Schotland,
Ierland
261
30
248
38
Duitsland,
Denemar-
ken, Noorwegen,
t
Oostzee
……….
1
429
15
354
21
België, Frankrijk, Z.W.-
Europa
……….
1
94
61
90
70
Middellandse
Zee ge-
1
bied
…………
1
128
84
126
80
Totaal
818
41
–
34
a) Excl. verkeer buiten Europese wateren.
Voor het inkomend en uitgaand verkeer der kustvaar
–
ders bedroeg dit aandeel resp. 34 en 41 pCt. Het valt
hierbij op, dat de lijnvaart in het verkeer van en naar de
Middellandse Zee een zeer belangrijke plaats innam ni.
ca 80 pCt. Het betrekkelijk hoge percentage van het
verkeer naar gebied 2 werd in sterke mate beïnvloed door
de lijndiensten op de havens in Z.W.-Europa (o.a.
Portugal).
Met behulp van bovenstaande gegevens was het ook
mogelijk de zgn.
,,havenq/d”
der kustvaarders te bereke-
nen. De totale vloot van circa 184.000 B.R.T. met een
gemiddelde vaarsnelheid van 9,6 zeemijlen per uur bracht
in 1952 gemiddeld per schip 122 dagen op zee door. Dit
betekent derhalve een ,,haventijd” van 243 dagen. In dit
verband moge de aandacht worden gevestigd op een
recente publicatie van de United Nations
2),
volgens welke
voor de wereldvrachtvloot -(droge lading, excl. de kust-
vaart) het aantal dagen dat gemiddeld per schip op zee
werd doorgebracht in 1950 130 bedroeg.
Voorts is vastgesteld dat in 1952
de gemiddelde afstand
per reis
per Nederlandse kustvaarder 482 zeemijlen be-
droeg. Voor de wereldvrachtvloot was de gemiddelde
lengte in 1950 circa 3.300 zeemijlen.
Aangezien geen gegevens betreffende het gewicht der
lading van de kustvaarders beschikbaar waren, was het
) ,,Monthly Bulletin of Statistici”, September 1954.
TABEL 5.
Het verkeer van Nederlandse kustvaarders tussen de verschillende landen gedurende het jaar 1952 in ton-zeemijlen
(B.R.T. x afstand in zeemijlen)
(x 1 millioen)
Gebieden van bestemming
Gebieden
van herkomst
InpCt
1
2
1
3
1
4
. 5
1
6
1
7
1
8
1
9
1
10
11
12
13
Totaal
vanhet
totaal
Nederland
–
12,7
151,5
7,7
38.3 50,0
29,1
–
48,3
126,3
35,5
91,6
226,5
21,3
838,8
18
België
————-7,6
–
27,7
4,5
23,1
–
17,5
4,9
5,6
16,1
6,4
21,5
46
1
9
6,6
188,4
4
Engeland en Schotland
14
-4,7
20,1
84,3
24,2
23,8 23,9 71,4
19,0
22,1
16,4
104,5
88,9 5,3
648,6
14
4.Engeland Zuidkust ..
25,1
7,2
26,3
5,7
10,7
2,5
6,4
0,7
16,7 3,8
21,9
37,8
–
164,8
4
5.
Engeland
en
Schot-
land Westkust
80,7
20,9
5,6
16,0
28,7
16,0
75,9
22,1
17,9
8,6
21,8
16,1
4,2
334,5
7
Oostkust
………..
10,2
4,1
17,7
13,4
38,2
5,5
8,5
6,2 5,6
0,7
0,5
0,4
4,3
115,3
2
7. België, Frankrijk, Z.-
6.
Ierland
…………..
W.-Europa
31,0
4,9
46,2
17,2
40,4
9,8
21,8
3,1
175,0
3,8
9,3
12,5
1,8
376,8
8
8. Spanje,
Noordelijke
.
28,2
havens en Portugal..
55,4
6,1
13,0
10,6
4,9
7,3
9,9
1,7
8,4
1,3
–
–
0,5
119,1
3
Middellandse
Zeeha-
vens
…………..
13,0
58,2
10,3
72,9
25,1
106,1
5,5
82,9
3,6
– –
7,3
513,1
11
Duitsland, Noordzee-
3,8
44,7
2,1
19,9
8,8
1,7
1,1
2,8
–
3.2 5,2
–.
116,9
3
Denemarken,
–
Noor-
.
havens
………..23.6
wegen, Oslofjord ….
59,0
13,7
51,5
5,1
13,5
2,3
12,8
0,4
19,4
8,4
26,4
78,3
–
290,8
6
Oostzeelanden
….
346,6
19,6
132,9
34,9
57.5
14,3
23,6
0,8
3,3
5,8
18,2
101,0 6,2
764,7
17
Overige
10,0
3,9
1
7,6
–
4,0
1
2,8
3,6
1
–
4,8
1,8
3,0
–
1144
155,9
3
922,1 130,0
667,2
151,7
375,9
185,8
375,7.
114,5
501,3
96,1 321,9
613,6
171,9
4.627,7
100
Totaal
………..
In pCt van het totaal
20
3
14
3
8
4
8
3 11
2
7
13
4
100
472
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18 Mei 1955
niet mogelijk de
benuttingsgraad
der vloot (d.w.z. het
gewicht der lading x afstand) t.o.v. de totale vervoers-
capaciteit (dat is draagvermogen x gemiddelde snelheid
x vaartijd), te berekenen. Wel, was het mogelijk van de
TABEL
5.
Beladingsgraad a) der inkomende kustvaarders in 1952
Gebieden
1
Lijnvaart Trampvaart
inpCt
1
mpCt
Engeland,, Schotland, Ierland
……………
24
47
m
Duitsland, Denearken, Noorwegen, Oostzee
25
60
België, Frankrijk, Z.W.-Europa
16
19
Middellandse Zee gebied
……………….
24
53
Totaal
inkomende kustvaarders, onderscheiden naar ljnschepen
en trampschepen de
beladingsgraad
(d.w.z. het draag-
vermogen der schepen t.o.v. het gewicht der lading) te
berekenen. De resultaten hiervan zijn vermeld in tabel
5.
De beladingsgraad der trampschepen lag aanmerkelijk
hoger dan die der lijnschepen, nl. resp. 50 en 23 pCt. Voor
de binnenkomende lijnschepen was de beladingsgraad per
gebied vrijwel gelijk; die der trampschepen echter gaf
tussen de verschillende gebieden grote afwijkingen te
zien. Opvallend ‘is dè lage beladingsgraad der schepen,
komende uit België, Frankrijk en Z.W.-Europa, zowel die
der lijnschepen (16 pCt) als die der trampschepen (19
pCt).
a) Draagvermogen der schepen t.o.v. het gewicht der lading.
‘a-Gravenhage.
1. S. BEET5MA.
Bouwt West-Duitsland meer woningen dan Nederland?
Nu in verscheidene Westeuropese landen de woning-
bouw, die moet voorzien in de overal bestaande grote
tekorten, een enigszins gelijkmatig tempo begint te krijgen,
ontstaat de neiging door vergelijking van het beschikbare
statistische materiaal een indruk te verwerven van de
prestaties van de eigen «bouwnijverheid in vergelijking
tot die in andere landen
1).
In Nederland zijn hieraan beschouwingeii gewijd in
enkele min of meer recente publicaties in de pers, terwijl
ook bij de behandeling van de begroting van Weder
–
opbouw in de Tweede Kamer opmerkingen zijn gemaakt
met betrekking tot de woningproductie hier te lande in
vergelijking tot het buitenland. Met name is, aan de hand
van het beschikbare statistische materiaal, de stelling
naar voren gebracht, dat in West-Duit’sland naar ver-
houding meer woningen zouden worden gebouwd dan
in Nederland. In deze stelling is voorts in feite het ver-
wijt te beluisteren, dat de Nederlandse woningbouw in
prestatie tekort zou schieten.
De directie van de Maatschappij tot Financiering vn
het Nationaal Herstel N.V. – Herstelbank – heeft hierin
aanleiding gezien een onderzoek te doen instellen naar de
vraag of en in hoeverre de bovengenoemde stelling waar-
heid bevat. De resultaten van dit onderzoek zijn belang-
wekkend genoeg en waard om in breder kring bekendheid 4e krijgen.
De studie’ is welbewust beperkt tot de vraag, of de
woningproductie in West-Duitsland groter is dan hier
te lande en de conclusie houdt geen oordeel in over de
prestatie van de bouwnijverheid in verhouding tot wat
wenselijk of mogelijk zou zijn. De vraag, of de woning-
productie in Nederland niet nog kan worden vergroot zou
een zeer gecompliceerd onderzoek noodzakelijk maken
en kan zeker niet in de beperkte plaatsruimte van een
tijdschriftartikel worden beantwoord.
Een eerste, oppervlakkige beschouwing van het cijfer-
materiaal vestigt de indruk, dat de Westduitse woning-
productie inderdaad groter is dan de Nederlandse, ook
wanneer men deze uitdrukt in het aantal nieuwe wonin-
gen per 1.000 inwoners. In tabel 1 zijn de aantallen wonin-
gen vermeld, die gedurende de laatste jaren aan de be-
staande voorraad zijn toegevoegd, zowel in absolute
getallen als per 1.000 inwoners.
) Een uitstekend artikel
is
in dit verband dat van Dr H. Umrath: ,,Wohnunga-
bau in Europa”, Gemeinnütziges Wohnungswesen, October 1954.
TABEL 1.
Ter beschikking gekomen woningen in
Nederland en West-Duitsland
Nederland
1
west-Duitsland Aantal Aantal Aantal
Aantal
woningen
.
woningen woningen
woningen
Jaar
aan de
Bèvolking
toege-
aan de
Bevolking
toege-
voorraad
x 1.000
voegd
voorraad x 1.000
voegd
toege-
per 1.000
toege-
per 1.000
voegd
inwoners
voegd
inwoners
47.400
197.000
1949
……
48.700
9.884
4,94
215.000
47.111
4,57
54.800
10.027
4,45
360.000 47.666
7,56
199
……..
64.750
10.200 6,35
410.000 48.120
8,53
1950
……..
1952
….
1 953..
57.400
10.328
5,58
443.000
48.478
9,16
1951
……..
62.600
10.426
6,08
518.000
48.994
10,56
1954
…..
….
70.500
10.551
6,70
540.000
49.516
10,90
Bronnen:
Vorlëufiger Jahresbericht 1954 des Bundesministeriums für Wohnungsbau.
Monthly Bulletin of Statistics U.N.O.
Maandschrift C.B.S.
Men zij echter onder alle omstandigheden voorzichtig
met het trekken van snelle conclusies uit statistieken. Dit
is zeker nodig, wanneer de statistieken betrekking hebben
op de woningbouw. Voorzichtigheid is bovenal geboden
wanneer de cijfers ontleend zijn aan publicaties uit ver-
schillende landen.
Een nader onderzoek toont dan ook aan, dat in Neder-
land en West-Duitsland grote verschillen bestaan met
betrekking tot de woningproductie, verschillen, die men
bij de beoordeling van de productiecijfers niet uit het oog
mag verliezen. –
In de eerste plaats wordt in West-Duitsland een veel
groter gedeelte van de uitbreiding van de woningvoorraad
verkregen door wederopbouw, uitbreiding en verbouw dan
in Nederland het geval is, namelijk 20 â 30 pCt van het
totale aantal nieuwe woningen, tegenover 3 â 5 pCt in
Nederland. Hoewel deze werkzaamheden beslag leggen
op een Vrij aanzienlijk gedeelte van de capaciteit van de
woningbouw, kan men de wederopbouw, de uitbreiding
en de verbouw toch niet gelijk stellen, aan de bouw van
nieuwe woningen. In vele gevallen wordt gebruik gemaakt
van nog aanwezige fundamenten en muurgedeelten;
nauwkeurige meting van de prestatie is met het beschik-
bare cijfermateriaal evenwel niet mogelijk.
Geeft het aantal woningen, dat aan de voorraad is
toegevoegd, geén zuivere basis voor de vergelijking van
de woningbouw in de beide landen, ook het aantal vol-
komen nieuwe woningen is derhalve hiervoor in feite
niet bruikbaar. Niettemin geven wij in tabel 2 een over-
13 Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
.
473
zicht van de productie van geheel niuwe:woningen in
Nederland en ‘West-Duitsland. Het blijkt .dat’ cibk uit-
gaande van deze cijfers de vergelijking nog in het voordeel
van West-Duitsland uitvalt.
TABEL
2.
Productie van geheel nieuwe .woningen in
Nederland en West-Duitsland
Nederland
West-Duitsland
Jaar
Nieuwe
Per 1.000
Nieuwe
Per 1.000
woningen
inwoners
woningen
inwoners
1949.
42.800
4,34
1950
47.300.
4,72
,
196.000
4,12
1951
58.700
5,75
271.000
5,62
1952
54.600
5,30
–
–
318 000
6,58
1953
59.600
.
5,71
380.000
7,76
1954
68.500
6,50
ca 400.000
8,10
Bronnen:
Maandscbrift
C.B.S.
Bundesbaublatt April 1954.
In de tweede plaats echter bestaat er eengroot verschil
in de woningbouwpolitiek in beide landen. De Westduitse
woningbouw is veel meer dan de Nederlandse gericht op
de snelle voorziening in de onmiddellijke behoefte’ aan
woonruimte. Men bouwt grpte aantallen kleine woningen
zonder daarbij in ernstige .mate – in elk geval veel min-
der dân hier, te lande – rekening te houden met de vrhag-
stukken op lângere termijn, die daaruit ontstaan. Is daar-‘
door de gemiddelde nieuwe gezinswoning in West-
Duitsland reeds klein, daarnaast worden nog vrij grote
aantallen woningen.gebouwd voor de betrekkelijk talrijke
vrijgezellen, weduwen en ongehuwde vrouwen, die West-
Duitsland telt, woningen ..van één of twee kamers, de
‘keuken daarbij inbegrepen.
Het gevolg hiervan is, dat de gemiddelde grootte van
nieuwgebouwde woningen in West-Duitsland veel gerin-
ger is dan in Nederland. In tabel 3 geven wij een overzicht
van de gemiddelde grootte van nieuwgebouwde woningen
in de beide landen, gemeten in kamers.
TABEL 3.
Aantal kamers per nieuwgebouwde woning in
-. Nederldnd en West-Duitsland –
Nederland
1
West-Duitsland
1951
t
1952
i952
pCt pCt pCt
Aantallen
Aaen
Enkel keuken
–
–
42.333
13′
41.755
.1
11
Keuken
+
1 kamer
–
–
Keuken
+
2 kamers
22
29 153.557 49 166.540
Keuken
+ 3 kamers
92.793
29
123.224
1
33
Keuken
+ 4 kamers
,
s
–
en meer
………..
78
71
27.379
9
37.727
11
Bronnen:
-Jaarverslag 1953 Centrale Directie
Wederopbouw en Volkshuisvesting.
Statistik der Bautlitigkeit 1952 en 1953.
Uit deze cijfers kan men berekenen, dat het gemiddelde
aantal kamers, zonder keuken, per nieuwgebouwde
woning in West-Duitslând ongeveer 2,3 bedraagt, in
Nederland ruim 3,6.. Het cijfer voor Nederland is be-
rekend
5
voor de volkswoningbouw; voor de gehele woning-
‘bouw ligt het wellicht nog iets hoger.
Hieruit blijkt, dat het begrip ,,woning” in beide landen
zoveel verschilt, dat vergelijking yan de aantallen zonder
meer tot verkeerde conclusies leidt. Het om,rekenen van de
aantallen woningen in aantallen kamers stuit evenwel –
zij het in mindere mate – op een soortgelijk bezwaar,
daar nog zou -mbeten ‘wordén nagegaan; in hoeverre het
begrip ,,kamer” voldoende vast omljnd ‘is.
Vandaar dat wij nôg ‘een ari’dere grootheid in de ver-
gelijking betrekken, namelijk de gemiddelde bruto-woon-
oppervlakte per nieuwgebouwde woning. Deze bedraagt
volgens het jaarverslag 1953 van de Centrale Directie
-Wederopbouw en Volkshuisvesting. voor Nederlandse
‘volkswoningen ongeveer 83 Statistikder Bauttig-
– keit 1953 geeft voor nieuwgebouwdeWestduitse woningen
-het gemiddeld&van 55 m
2
. Gemakshalve zullen wij rnoeten
aannemen, dat het Nederlandse . gemiddelde ook geldt
voor niet-volkswoningen en het Westduitse cijfer oôk
voor woningen, verkregen door wederopbouw, uitbreiding
en verbouw. ‘
Wanneer wij deze ,,wegingsfactoren” – gemiddeld
aantal’ kamers per woning en gemiddelde bruto-woon-
oppervlakte per woning – bij de vergelijking in aan-
merking nemen komen wij tot decijfers van tabel 4.
TABEL 4.
Vergelijking van de woningbouw in
Nederland en West-Duitsland naar aantallen woningen,
– ,
kamers (excl. keuken) en aantal m
2
bruto-woonoppervlakte
Aantal woningen aan de voorraad toe-
gevoegd per 1.000 inwoners (tabel 1)
Aantal nieuwe woningen per 1.000 in-
woners
(tabel
2)
…………….
6,12
‘
5,84
10,31
.
7,48
1,68
1,28
Aantal kamers aan de voorraad toege-
voegd per 1.000 inwoners (6,12 x 3,6
..
–
23,7
1,08
m
Aantal
‘
bruto-woonoppervlakte aan
de
voorraad toegevoegd per 1.000 in-
en 40,31 x2,3)
…………………22′
woners (6,12×83
en
10,31 x55)
508
.
567
1,12
Aantal kamers in nieuwe woningen per
1.000 inwoners (5,84 x 3,6 en 7,48 x
21
17,2
0,84
Aantal m
bruto-woonoppervlakte in
–
2,3)
………………………….
nieuwe woningen per 1.000 inwoners
(5,84×83 en 7,48×55)
.
……….
485
411
0,85
Blijkens de ,,gewogen” cijfers worden in West-Duitsland
slechts weinig meer woningen aan de voorraad toegevoegd
dan in Nederland; de productie van nieuwe woningen is
in Nederland na’ar verhouding groter dan in West-
Duitsland. Daar, zoals werd opgemerkt, de wederopbouw,,
uitbreiding en verbouw niet gelijk is te- stellen aan de
‘bouw van nieuwe woningen, doch te- anderer ‘zijde ‘deze
‘werkzaamheden beslag leggen op eenniet gering gedeelte
van de capaciteit van .de Westduitse bouwnijverheid,
menen: wij uit
–
deze cijfers de gevolgtrekking te .moen
maken, dat de woningbouw in Nederland en. West-
‘Duitsland naar verhouding van de omvang van haar
bevolking een vrijwel gelijke prestatie leveren
2).
Het komt ons voor, dat het gestelde vraagstuk hiermede
op bevredigende wijze is beantwoord: Dit neemt iiiet weg,
.dat’ nog wensen onvervuld moeten blijven. De critische
lezer zal bijv. kunnen opmerken dat de woningproductie
per 1.000 inwoners een vrij willekeurigegrootheid is om
de woningbouw in twee landen van verschillende grootte
vergelijkbaar te maken.’
Het is niet te ontkennen ‘dat in een dergelijke opmerking
een grond -van waarheid zou schuilen, doch het statis-
tische materiaal schiet ofwel tekort voor vergelijkingen
op een andere basis, of het plaatst ons voor nieuwe vraag-
stukken. Een zeer belangwekkend gegeven, zou bijv.
naar onze mening zijn de woningproductie in verhouding
tot het bestaande tekort. Een vergelijking, hierop ge-
baseerd, wordt– zo zij al zou kunnen’worden gemaakt
– evenwel ten zeerste bemôeilijkt door de verschillen
in wooncultuur, die in de te vergelijken landen kunnen
bestaan. Door het aanvaarden van een lagere woon-
‘) Opmerkelijk is, dat Dr H. Umrath in het hierboven aangehaalde artikel, tot
vrijwel dezelfde conclusie komt met betrekking tot de woningbouw in Groot-
Brittannië, West-Duitsland en Nederland.
1
Duitsland
-.
gemiddelde cijfers
Verhouding
1952, 1953, 1954
474
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18 Mei 1955
cultuur in het ene land dan in het andere kan het woning-
tekort in het eerste land kunstmatig worden verkleind.
Het hierboven genoemde verschil in woningbouwpolitiek,
dat bestaat tussen Nederland en West-Duitsland, be-
tekent in feite, dat men, althans voorlopig, in West-
Duitsland met een lagere wooncultuur genoegen neemt
dan in Nederland..
Een andere zeer belangwekkende vergelijking zou zijn
de woningproductie per tewerkgestelde in de bouw-
nijverheid, in het bijzonder in de woningbouw in beide
landen. Dit cijfer zou een indruk kunnen geven van de
productiviteit in de Nederlandse en in de Westduitse
woningbouw. Het is evenwel met de beschikbare statis-
tieken niet mogelijk een dergelijk, enigszins betrouwbaar,
cijfer te berekenen. Het is in dit verband echter wellicht
belangwekkend
–
als indirect gegeven
–
te vermelden,
dat de gemiddelde bouwtijd voor een woning in Nederland
nog steeds ruim een jaar bedraagt, in West-Duitsland
echter 6 â 8 maanden. Doch ook hier zij men voorzichtig
met het maken van gevolgtrekkingen; zoals boven bleek
is het begrip ,,woning” allerminst ondubbelzinnig. Dit
geldt zeker voor de afmetingen; in hoeverre het ook voor
de duurzaamheid geldt zal de tijd moeten leren.
‘s.Gravenhage.
Drs A. G. TER IIENNEPE.
De spaarbanken in 1954
Aan de lezers van dit weekblad is genoegzaam bekend,
dat de economische situatie hier te lande gedurende het
afgelopen jaar als zeer gunstig kan worden bestempeld.
Een nadere bewijsvöering hiervan kan chterwege blijven
en volstaan moge dâarom worden met een verwijzing
naar tabel 1, waarin de ontwikkeling van het nationaal
inkomen is weergegeven.
–
Spaarmogeljkheden.
TABEL 1.
Ontwikkeling van het reëel nationaal inkomen
(1948 = 100)
t Nationaal inkomen
Reëel nationaal
Reed
nationaal in-
1
tegen marktprijzen
inkomen
komen per hoofd der
(X
f.1 mln)
bevolking
1950
17.744
III
108 1951
19.555
110
105
1952
20.165 113
106
1953
21.960
125
116
1954a)
24.010
131 121
a) voorlopigb cijfers.
Het nationaal inkomen nam derhalve in het afgelopen
jaar met ruim f.2 mrd toe, hetgeen meer is dan in één der
voorafgaande jaren sedert 1950. Rekening moet echter
worden gehôuden met de waardedaling van het geld en
daarom wordt in de tabèl ook nog het verloop van het
reëel nationaal inkomen aangegeven. Ook dan blijkt de
stijging niet onbelangrijk te zijn, zij het dat zij achterblijft
bij die van 1952 op
1953.
Wanneer ook nog rekening wordt
gehouden met de teneming der bevolking, dan blijkt
nochtans de toeneming van het nationaal inkomen per
hoofd van de bevolking eveneens niet onbelangrijk te zijn.
Onderstaande cijfers, ontleend aan één der bijlagen bij
het Centraal Economisch Plan
1955,
lichten ons in om-
trent het verloop der totale nationale besparingen in de
laatste jaren en geven tevens enig inzicht in de bijdrage
daarin van verschillende sectoren. Voor 1955 worden de
besparingen door het C.P.B. getaxeerd op f.4,3 mrd en
het aandeel van de particuliere sector op niet minder dan
f.3,8 mrd.
TABEL 2.
Besparingen
(x
f.1
mln)
Lagere publiek-
Particuliere
Totaal
Rijk
rechtelï.jke
sector
–
lichamen
I
1950
2.540
1.240
90
1.210
1951
2.970
1.300
40
1.630
1952
3.260
940
180
2.140
1953
4.180
860
240
3.080
1954
4.400
630
200
3.570
Wanneer het spaarvermogen wordt beschouwd als de
resultante van de spaarmogeljkheden en de spaarzin, dan
behoeft .het niet te verwonderen, dat het afgelopen jaar
voor de spaarinstellingen gunstig is geweest. Uit de stijging
van het reëel nationaal inkomen blijkt reeds dat er meer
mogelijkheden tot sparen waren. Weliswaar is in 1954 ook
de tötale consumptie van de bevolking toegenomen, maar
de toeneming hiervan blijft toch in belangrijke mate achter
bij de toeneming van het nationaal inkomen. Dat aan de
andere kant de spaarzin niet verminderd is, kan worden
afgeleid uit het feit, dat het aantal nieuw uitgegeven
spaarbankboekjes bij de algemene spaarbanken in het
afgelopen jaar groter was dan ooit tevoren.
Spaarverkeer.
Tabel 3 geeft enig inzicht omtrent het verloop van
inleggingen en terugbetalingen over de beide laatste jaren.
Over de gehele linie lagen de bedragen in 1954 boven die
van 1953.
TABEL 3.
Omzet
Inleg
–
Terugbe- Saldo
Toeneming
gingen
(x f.1 mln)
talingen
(x f.1 min) (x f.1 min)
in
pCt
van
het tegoed
1953 1 1954 1
1953 1 1954 1953 1 1954
1953 1 1954
663,8
407,9
815,1
476,2
~
“
375
187
,0
621,6
408,0
144,9 32,9
193,5
68,2
12,2
2.5
14,2
4,9
Alg. spaarbanken
..
Rijkspostspaarbank
..
Boerenleenbanken
..
857,0 927,3
740,0
797,3
117,0 130,0
6,8
6,9
Het in?egexcedent was in het afgelopen jaar wederom
het grootst bij de algemene spaarbanken, zowel reëel als
in verhouding tot het inleggerstegoed. Bij de Rijkspost-
spaarbank, die wat de vooruitgang van het inleggerstegoed
betreft, al enige jaren achterblijft, was de procentuele
toeneming in het afgelopen jaar naar verhouding het
grootst, immers bijna een verdubbeling.
Interesant is om na te gaan het aandeel van.de ver-
schillende groepen instellingen in het totale spaartegoed.
Een overzicht hiervan wordt gegeven in tabel 4.
TABEL 4.
Spaarinstellingen
tegoed (x f.1 min)
II In pCt van
het totaal
Alge-
Rijks
–
‘Boeren-
1
II
Alge-
1
Rijks-
Boeren-
Jaar
mene
1
leen-
1
Totaal
1
mene
post-
I
leen-
lbanken
i
spaar- spaar-
i
banken
spaar
–
spaar- ba
nk
en
bank
II
banken
1
bank
1950 ………1.117
1.365
1.574
4.056
27,5
33,7
38,8
1951 ………1.105
1.298
1.582
3.984
27,7
32,6
39,7
1952 ………1.190
1.338
1.717
4.244
28.0
31,5
40,5
1953 ………
1.364
1.402
1.874
4.639
29,4
30,2
40,4
1954 ………
1.595
1.503
2.047
5.145
31,1
29,3
39,6
18 Mei
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHEBERICHTEN
475
Uit vorenstaande tabel blijkt, dat het aandeel der
algemene spaarbanken in de laatste jaren constant en
over 1954 zelfs niet onbelangrijk is gestegen, terwijl dit
aandeel van de Rijkspostspaarbank voortdurend afneemt.
Het aandeel, dat de boerenleenbanken opeisen, is verreweg
het grootst, maar in de ontwikkeling daarvan valt minder
duidelijk een vaste lijn te onderkennen.
Het saldotegoed per 100 inwoners dat in de vooroor
–
logse periode 1933
2
37 bij de algemene spaarbanken
f. 8.585 bedroeg, .was in 1954 gestegen tot f. 14.937. Bij
deze zelfde spaarbanken bedroeg het aantal spaarbank-
boekjes per. 100 inwoners in de basisperiode 14,4 en in
1954 26,2. Voor de Rijkspostspaarbank bedroegen de
overeenkomstige cijfers f. 6.506 en f. 14.072, alsmede
26,5 en 41,4.
Beleggingen.
De belegging van het zeer aanzienlijke inlegexcedent,
alsmede van de uit aflossing op de bestaande beleggingen
vrijgekomen bedraken, heeft de spaarbanken voor grote
moeilijkheden geplaatst, omdat in het algemeen de vraag
naar kapitaal niet o.vermatig groot en het rendement van
nieuwe beleggingen laag was. Aan de hand van een
enquête, welke is ingesteld onder een aantal van de
grootste spaarbanken, die tezamen 73 pCt van het totale
spaartegoed omvatten, is tabel
5
samengesteld.
TABEL
5.
Beleggingen en liquide middelen
1953
pCt
II
1954
pCt
Kasgelden
…………..
f
5.237.498
0,5
f
5.674.100 0,4
Postgiroenkassiers
……
13.848.971
1,3
,,
16.716.070
1,3
Spaarbankrekening bij
81.821.000
7,6
95.787.000
7,6
….
4.495.500
0,4
3.243.919
0,3
Schatkistpromessen
……
100.000
–
–
–
‘s
Rijks Schatkist
……..
Kasgeldleningen
………..
Schatkistbiljetten
………..
1.000.000
……..
0,1
2.000.000
0,2
Effecten a)
…………….
533.723.114
,49,5
,,
610.661.076
48,4
.
14,6
173.977.050
13,8
Onderhandse leningen aan
publiekrechteljke licha-
268.099.048 24,9
331.050.983
26,2
Hypotheken
………….156.997.670
Onderhandse leningen pri-
men
……………….
vaatrechteljke lichamen
,,
9.644.920
0,9
,,
19.034.865
1,5
498.701
–
,,
534.390
–
Voorschotten
……………
Vaste goederen
……’-
2.555.865
0,2
3.257.604
0,3
Totaal
f 1.078.022.287
100,0
f 1.261.957.057
1 iö
a) Gewaardeerd tegen aankoopkoers.
Het totale beeld blijkt weinig veranderd te zijn. Over
1954 is het totale bedrag der beleggingen een kleine
f. 200 mln hoger dan per ultimo
1953.
Als wij nagaan naar
welke rubrieken dit geld is toegevloeid, dan blijkt de
effectenbelegging te zijn toegenomen met f. 77 mln, de
belegging in onderhandse leningen met f:63 mln, de
hypothekenbelegging met
f.
7 mln en de belegging op de
Spaarbankrekening met
f.
14 mln.
Rente.
Gaat men ht verloop van de rente der kapitaalmarkt-
beleggingen na, dan blijkt deze over vrijwel de gehele
linie, met uitzondering van de particuliere obligatiën, te
zijn gedaald. Het rendement van de spaarbankbeleggingen
heeft hiervan uiteraard ook de invloed ondergaan, zij het
in zeer bescheiden mate. Daartegenover is ook de ge-
middeld vergoede rente der spaarbanken enigszins ver-
laagd. Enkele jaren geleden is een aantal spaarbanken
wat te hard van stapel gelopen met een verhoging van de
inleggersrente. Van de zijde van de Nederlandse Spaar-
bankbond is daarna bij herhaling gepleit voor een ver-
laging van de inleggersrente, voor zover uitgaande boven
een peil van 2,64 c.q. 2,7 pCt. Deze hoge inleggersrente
kwam weliswaar uitsluitend voor bij spaarbanken, welke
op het platteland zijn gevestigd en waar dus in het alge-
meen de service en de onkosten gering zijn, maar nochtans
lijkt het wenselijk ter voorkoming van een scheefirekken
der verhoudingen deze hoge inleggersrente meer aan te
passen aan het algemene beeld. Verscheidene spaar-
banken hebben inmiddels de inleggersrente verlaagd, wat
is af te lezen uit de vermindering van de gemiddeld ver-
goede rente over 1954, terwijl .verwacht mag worden, dat
het peil over 1955 nog lager zal zijn.
Tabel 6 geeft een overzicht van het verloop van de
gekweekte en vergoede rente en de rentemarge.
TABEL 6.
Gekweekte en vergoede rente
Gekweekte rente
II
Vergoede rente
Verschil gekweekte
in pCt der
11
en vergoede rente
Jaar
beleggingen
in pCt van het spaartegoed
R P5
Alg.
R.
P.S.
Alg.rb.
R.P.S.
J
Alg.
1
spaarb.
II1
Spsa
Spaarb.
1952
….
3,10
3,37
2,32
2,41
1,41
1,25
1953
….
3,06
3,37
2,32
2,61
1,35
1,08
1954
….
3,03
3,36
2,33
2,44
1,26
1
1,20
Onkosten.
Een onderzoek naar de onkosten bij dezelfde groep
spaarbanken, omvattend 73 pCt van het totale inleggers-
tegoed, wijst uit dat de onkosten bij deze spaarbanken
met .niet minder dan 20 pCt zijn gestegen. De grootste
stijging doet zich voor bij de salarissen en de sociale
lasten, waaraan de beide loonronden uiteraard debet zijn.
Aan de andere kant schenkt het voldoening dat de on-
kosten, uitgedrukt in een percentage van het inleggers-
tegoed, over de beide laatste jaren slechts gestegen zijn
van 0,66 tot 0,67 pCt.
Wet toezicht crediet wezen.
Op grond van de Wet toezicht credietwezen werd in
het afgelopen jaar een tweetal besluiten van vèrstrekkende
betekenis voor het spaarbankwezen genomen. Een K.B.
van 30 Augustus 1954 houdt in, dat het toezicht op de
algemene spaarbanken voortaan door de Nederlandse
Spaarbankbond zal worden uitgeoefend. Dit betekent,
dat de Bond in het vervolg bevoegd zal zijn bij elke spaar-
bank een volledig onderzoek. in te stellen en alle inlichtin-
gen in te winnen, die hij meent nodig te hebben voor de
juiste uitoefening van het toezicht.
De Bond controleerde reeds vele jaren de aangesloten
spaarbanken. In de tijd dat de Bond tevens Vakgroep was,
moesten alle spaarbanken zich aan zijn contrôle onder-
werpen. Na de opheffing van de Vakgroep hing de contrôle
van de spaarbanken, voor -zover niet-lid van de Bond,
welke overigens een kleine minderheid vormen, in de
lucht. Ingevolge vorenbedonid K.B. zijn deze spaarbanken
wederom onderworpen aan de Bondscontrôl.
Tot voor kort waren de spaarbanken, wat betreft de
beleggingen, alleen gebonden aan de desbetreffende
statutaire bepalingen. Hierin is thans verandering ge-
komen, doordat bij K.B. van 30 September
1954,
na
overleg met de Spaarbankbond, algemene voorschriften
voor ‘de bedrijfsvoering der spaarbanken in het belang
van de solvabiliteit en liquiditeit dier instellingen zijn
afgekondigd.
De voorschriften houden in het algemeen in dat de
niet-]iquide beleggingen bij de dagelijks geopende spaar-
banken een bedrag, overeenkomende met 50 pCt van het
inleggerstegoed, vermeerderd met de reserve, niet mogen
overschrijden; bij de niet-dagelijks geopende spaar-
banken is het percentage van 50 tot 60 verhoogd.
Voorts worden nog enkele voorschriften gegeven met
betrekking tot de verschillende beleggingscategorieën.
Amersfoort.
J. R. A. BUNING.
476
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18 Mei 1955
Onderwijs en bedrijfsleven
Terecht wordt allerwegen nog steeds aangedrongen op
voortgezette industrialisatie. Het onderwijs – hoe voor-
treffelijk het overigens in de meeste opzichten ongetwijfeld
is – schiet echter schromelijk tekort in het afleveren van
jonge mensen, die klaar zijn om een middelmatige functie
in het bedrijfsleven te aanvaarden. Jaarlijks gaat er dan
ook in de bedrijven zeer veel en zeer kostbare tijd verloren
met het scholen van jongeren op punten, waarop zij reeds
geschoold hadden moeten en ook hadden kunnen zijn.
Dat deze noodzaak de productiviteit ongunstig beïnvloedt,
is duidelijk.
De beer De Waal, die onlangs in dit blad aandacht aan
een facet van dit vraagstuk heeft geschonken
1),
zoekt de
oplossing voor dit probleem in wat men zou kunnen
noemen: perioden van practisch werken voor docenten.
Hij wil de leraren gedurende de grote vacaitie in de
bedrijven zien. Het plan heeft zeker aantrekkelijke
aspecten, maar het lijkt mij toch nauwelijks uitvoerbaar.
De docent zou immers toegevoeg’d moeten worden aan
één der topfunctionarissen, wil hij in zijn practijkmaand
enig inzicht in Organisatie, werkmethoden en problemen
kunnen krijgen. Productief werk zal hij op dat niveau in
die korte tijd onmogelijk kunnen verrichten.
Ieder die weet, hoe zwaar elke topfunctionaris heden
ten dage belast is, weet ook, dat het practisch onuitvoer-
baar is hem deze extra last, hoe nuttig of noodzakelijk
ook, op de schouders te leggen. Bovendien vrees ik, dat
het plan van de heer De Waal zeer veel, te veel tijd zal
vergen voordat het merkbare resultaten oplevert. Uiter-
aard is het contact tusseil docent en bedrijf zo belangrijk,
dat met voortvarendheid aan de intensivering er van
moet worden gewerkt. Naar mijn mening zijn er echter
vele mogelijkheden, die bij wellicht betere resultaten,
minder nadelen hebben dan het plan van de heer De Waal.
In grot’e trekken kunnen drie aspecten in het aan de
orde gestelde probleem worden onderscheiden, en wel:
het contact tussen school en bedrijf;
het contact tussen bedrijf en school; en
de vorming van de leerlingen tot potentieel geschikte
kracht voor het bedrijfsleven.
Het is wellicht dienstig de mogelijkheden, die op elk
dezer terreinen liggen, afzonderlijk aan te geven.
Het contact tussen school en bedrijf.
Een geschikt medium om docenten dichter bij het
bedrijfsleven te brengen vindt men in de speciaal voor hen
georganiseerde bezoekdagen in de fabrieken. In Amerika
ligt de Organisatie van zulke dagen veelal in handen van
de plaatselijke kamers van koophandel:
De docenten worden in groepjes van maximaal acht
man verdeeld, al naar gelang het vak, dat zij doceren.
Zo bezoeken chemici en physici een bedrijf, waarin deze
takken van wetenschap een belangrijke rol spelen;
leraren in de moderne talen zullen zich concentreren op
de commerciële en correspondentie-afdelingen van een
onderneming en tekenleraren zullen bijv. een reclame-
studio bezoeken.
De betrokken bedrijfsleider of afdelingschef treedt op
als gastheer en daardoor krijgen de gasten gelegenheid
kennis te maken met het type, dat het bedrijfsleven voor
zulk een positie vraagt. Na een korte inleiding, die de
plaats en de taak van de afdeli’ng in het geheel van het
1)
.,Het handelsonderwijs in verband met de behoefte van het bedrijfsleven”
door L. de Waal, in ,,E.-S.B.” van 30 Maart 1955.
bedrijf omschrijft, wordt de rest van de morgen besteed
aan een studie van de afdeling en haar contactpunten
met andere afdelingen.
Tijdens een gemeenschappelijke discussie-lunch kunnen
gerezen vragen worden besproken, waarna men naar de
afdeling teruggaat. De chef laat zijn gasten dan aan hun
lot over en zij kunnen zich in volmaakte vrijheid een
beeld vormen van de wijze waarop er wordt gewerkt.
De docenten mogen alle vragen stellen die bij hen op-
komen en zij mogen deze stellen aan wie zij maar willen,
of het nu de chef is of de loopjongen.
Tegen het einde van de middag neemt de afdelingschef
hen ten slotte mee op een rondgang door het hele bedrijf.
Bij deze bezichtiging zal uiteraard het accent vallen op de
doorwerking van het werk van zijn afdeling op de andere
afdelingen en op de eisen die die andere afdelingen aan
de Zijne stellen. Een diner, weerT met discussie-mogelijk-
heid, sluit de dag af. De afdelingschef heeft weliswaar een
dag van zijn tijd opgeofferd, maar hij heeft zich daar op
kunnen voorbereiden. De docenten hebben zich een
gefundeerd oordeel kunnen vormen over de eisen die aan
het personeel worden gesteld.
Uit dergelijke bezoeken zouden contactcommissies,
of liever nog studieclubs kunnen ontstaan, waarin docen-
ten en functionarissen – uit het bedrijfsleven zich zouden
kunnen berâden, hoe men met de beschikbare mogelijk-
heden het beste zou kunnen tegemoetkomen aan de
wensen van de industrie. Bezoekdagen als boven om-
schreven zouden eenmaal per jaar moeten worden ge-
organiseerd in een van de schoolvacanties.
Op ,eenzelfde wijze zou men door middel van bezoek-
dagen de scholieren van de hogere klassen in directe
aanraking met het bedrijfsleven kunnen brengen. Op
zulke dagen zal het instructieve element echter meer naar
voren moeten komen. Al dan niet in het kader van een
wedstrijd, zou de leerlingen opgedragen kunnen worden
in groepsverband een rapport over hun belevenissen op
te stellen.
Zulk een rapport heeft twee voordelen. In de eerste
plaats krijgt de afdelingschef, die hen rondgeleid heeft,
op de genadeloze wijze van de jeugd, een beschouwing
over zijn werk, die hem tevens een inzicht geeft in de
mentaliteit en het kunnen van de jongere generatie, maar
ook, en dat is belangrijker, de scholieren zelf oefenen
zich in het werken in team-verband, wat zij op school
zelden of nooit doen en straks bijna uitsluitend zullen
moeten gaan doen. Het rapport, dat door chef, docent
en opstellers gezamenlijk wordt besproken, geeft een
hernieuwd contact tussen de drie groepen van belang-
hebbenden.
Het contact tussen bedrijf en school.
Is het al gewenst, dat de school het bedrijf bezoekt, het
is evenzeer belangrijk, dat het bedrijfsleven contact op-
neemt met de scholieren op hun eigen terrein. Bedrijfs-
functionarissen zouden zo nu en dan een lesuur voor hun
rekening kunnen nemen. Na een korte inléiding over een
van tevoren met de docent tezamen gekozen onderwerp,
moet er voldoende tijd overblijven voor een algemene
discussie.
De bedrjfsfunctionaris heeft een groot voordeel boven
de docent: vrijwel altijd zal hij in de gelegenheid zijn het
gesprokene te illustreren met behulp van mônsters,
publiciteits- en sales-promotion-materiaal of anderszins.
18 Mei
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
477
Het verdient sterke aanbeveling om alle toehoorders een
studiepakket van dit materiaal te geven, zowel ter herinne-
ring aan het uitzonderlijke lesuur als ter memorie van
het behandelde.
Zo kan het onderwerp van bespreking een niet geheim
intern rapport zijn. Beschikt iedere leerling over een
exemplaar daarvan, dan kan hij zich in een vrij half uurtje
een beeld vormen over opbouw, indeling en stylering van
zulke documenten. Zo kan een bedrijf op vrijwel alle
gebied stukken produceren, die dienst kunnen doen als
materiaal ter bestudering. Ten slotte beschikken vele
bedrijven over het suggestieve medium van de film, of het
nu bedrijfs- of reclameflims zijn, ongetwijfeld zullen zij
de volle aandacht van de scholieren trekken.
De vorming van de leerlingen tot potentieel geschikte
krachten voor het bedrijfsleven.
Hier raken wij de kern van de zaak. Het boven be-
schrevene moge onontbeerlijke schakels in het contact
tussen school en bedrijf betreffen, een afdoende oplossing
n het gehele probleem kunnen zij niet verzekeren. De
vorming van de leerlingen tot potentieel geschikte krach-
ten voor handel en industrie vraagt ingrjpender maat-
regelen. Het is, zoals gezegd, van primordiaal belang, dat
op zo kort mogelijke termijn de arbeidsmarkt jongeren
levert, die in staat zijn om na een korte inwerktijd in het
specifieke bedrijf dat hen tewerkstelt, de volle verant-
woordelijkheid te nemen in een middelmatige functie.
Het systeem, dat hier de oplossing kan brengen wordt
gedurende tientallen jaren in Amerika met steeds stijgend
succes toegepast. Het is zeker niet mijn bedoeling om dit
systeem aan te prijzen, alleen omdat het Amerikaans is
of omdat het in de Verenigde Staten succes heeft. Ik ben
mij er zeer wel van bewust, dat niet alles wat voor Amerika
goed is, ook goed zou zijn voor Europa of voor ons land.
Het systeem waarop ik doel, is ,,Junior Achievement”,
en niet dan nadat ik enkele jaren in nauw contact met
,,Junior Achievement” gestaan heb en er zelfs enig actief
aandeel in heb mogen nemen van Europa uit, ben ik tot
de slotsom gekomen, dat een soortgelijke organisatie in
ons land met eijenveel succes zou kunnen worden toe-
gepast als in het land van haar oorsprong.
De voordelen van een ,,Junior Achievement”-organi-
satie voor Nederland zouden drieërlei zijn. In de eerste
plaats zou binnen enkele jaren reeds een vrij groot aantal
jongelui beschikbaar komen, die naast hun diploma’s
beschikken over een zeer behoorlijke dosis practische
ervaring, in vrijwel alle aspecten van handel en indstrie;
voorts zou een intensivering van het contact tussen school
en bedrijf, in de zin als boven aangeduid, er direct door
mde hand gewerkt worden en ten slotte zullen de kosten
in tijd en geld, voor het bedrijfsleven zowel als voor het
onderwijs, minimaal zijn.
Onder de auspiciën van ,,Junior Achievement” organise-
ren kleine groepjes leerlingen der middelbare scholen mini-
atuurbedrjfjes, die een levensduur hebben van October (als
het cursusjaar goed aan de gang is) tot Mei (als de over-
gangstijd nadert). Zij huren werkruimte bij een groot
bedrjf, dat tevens een commerciële, een financiële en een
organisatorische top-functionaris te hunner beschikking
stelt met uitsluitend adviserende bevoegdheid.
Voor leerlingen zowel als adviseurs is het kleine bedrijfje
speelgoed voor de vrije tijd. Maar ernstig speelgoed! De
bedrijfjes werken met aandelen van $ 0,50, die de leer
–
lingen moeten plaatsen met een maximum van drie aan-
delen per aandeelhouder. Met het verzamelde werk-
kapitaal moet het bedrijf aan al zijn verplichtingen
voldoen. Er moeten lonen betaald en gelden voor be-
lastingen worden gereserveerd. Alle personeelsleden
tezamen vormen de raad van commissarissen, zbdat ieder
een volledig inzicht heeft in de gang van zaken.
Debedrjfsproducten worden op normale wijze via de
detailhandel afgezet, waarmee de ,,Achievers” directe
concurrenten worden van degrote bedrijven. Niet alle
,,Junior Achievement”-bedrijfjes echter produceren in
engere zin: er zijn er die een krant uitgeven en er zijn er
die marktonderzoekingen verriçhten. Ook zijn er ,,Junior
Achievement”-banken, waartoe bedrijfjes in financiële
moeilijkheden zich kunnen wenden om een lening aan te
gaan. Weigert de ,,Junior Achievement”-bank zulk een
lening, dan staat het bedrijfje, dat de hulp vroeg
voor de consequentie van te moeten liquideren en haar
falen te expliceren voor het forum der aandeelhouders.
Het grote bedrijf, dat hen adviseert, mag financieel niet
helpen.
Gaat alles echter goed, dan liquideert het bedrijfje in
Mei, betaalt aandeelhouders de geleende bedragen terug,
eventueel vermeerderd met dividend en maakt eet’ jaar-
verslag op, compleet met balans en verlies- en winst-
rekening
2).
De leerlingen hebben intussen, inderdaad
spelenderwijs, een ervaring opgedaan, waarop menig
volwassen functionaris in het bedrijfsleven jaloers kan
zijn, want hoevelen hebben een bedrijf op de voet kunnen
volgen van oprichting af tot en met de liquidatie? Daar-
naast hebben de leerlingen een gedegen inzicht gekregen
in de toepassing der grondregels van het economische spel.
Het voordeel voor het bedrijfsleven is echter nog groter
dan slechts de gehalteverbetering van het aanbod in
jongere krachten. De adviseurs immers, vinden in hun
taak een soort herhalingscursus voor zichzelf waaruit zij,
die een ruime blik hebben, veel kunnen leren. Ook zij
worden immers met situaties geconfronteerd, die zij in
hun normale werk niet ontmoeten. Ten slotte komen zij
in nauwer en ongedwongenet contact met hun opvolgers,
dan mogelijk is binnen de muren van het grote bedrijf.
Het is duidelijk, dat het Amerikaanse ,,Junior Achieve-
ment” in ons land niet klakkeloos gecopieerd kan worden.
Het is duidelijk, dat het bovenstaande gedetailleerd
uitgewerkt zal moeten worden vooraleer er sprake kan
zijn van een diepgaande discussie over de organisatorische
mogelijkheden, maar het is, voor mij althans, evenzeer
duidelijk, dat hier een mogelijkheid ligt voor de oplossing
van het aan de orde gestelde probleem, die zoveel kans op
éclatant succes biedt, dat het een ernstige fout zou zijn
wanneer én, onderwijs én bedrijfsleven zich niet gedegen
zouden beraden over de mogelijkheid tot invoering er
van. Van het enthousiasme van grote groepen van leer-
lingen kan men bij voorbaât verzekerd zijn.
) In 1952 behaalden alle ,,Junior Achievement”-bedrijfjes in Amerika een ge-
middelde omzet van $ 300; 10 pCt moet voortijdig liquideren, 30 pCt werkte
met verlies, terwijl 60 pCt winstgevend had gewerkt.
Heemstede.
M. J. ANEMA.
478
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18 Mei 1955
The economie foundation of liberty.
It is often contended that, under present conditions,
free trade is neither possible nor desirable. However this
may be, it is most regrettable that, in an age of inventions
that have virtually annihilated time and space, men should
stili maintain economie barriers, and even very high
ones, between producers, and consumers throughout the
world. Is this not an offense against the spirit of human
brotherhood and civilization?
It is often contended also that free trade is impossible
because widely different conditions exist in different
countries. 1f every country were of the same size and had
the same number of inhabitants with the same capabilities
and the same standards of living, and if all these countries
had the samè soil, dimate, and raw materials, then inter-
national trade would indeed be of little account. But, in
view bf the’ differences that do exist between these coun-
tries in all these respects and, in particular, because raw
materials and primaryproducts are so widely and uneven-
ly scattered throughou,the world, international trade is
of paramount importance. Our breakfast table affords
ample evidence of this fact. –
There is oniy one true economie unit – the world –
because it contains all the material resources that Provi-
dence has bestowed on mankind. The potentialities ofa
free world market (even restricted by the Iron Curtain)
are breathtaking. It would ensure (a) higher standards of
living for all through
t
the expansion of demand, produc-
tiofl, employment, and trade, as well as through the sup-
ply of a range of articles far wider than ever before;
(b) the shift of man-power, capital, aiid equipment into
the most productive channels; (c) the possibility even for
smaller countries to adopt methods of mass-production;
(d) a large decrease in costs and prices; (e) less fluctuation
in prices because of less interference at the hands of eco-
nomie nationalism; (f) swifter economie progress of
under-developed countries; and (g) peâceful international
relations because individuals and firms. instead of govern-
ments would compete for markets.
The free world market provides an international ballot
by which millions of consumers are continually casting
votes for or against millions of competing goods. Since
these votes express
indiviSlual
preference, the free market
– in sharp contrast to the controlled market of the
Socialist system – represents rule by the people them-
selves.
Some politicians addicted to tariff protection would
have us believe that free competition between States is
like a racô between children of different ages say be-
tween
5
and 18, who would have to run from the same
starting-post and without handicap. Yet it sq happens
that .s ome -of the smallest children-
t-
the Netherlaiids,
Denmark, Belgium – and Luxembourg – are spon-
taneously refusing. such handicaps. These four low-
tariff countries are keeping their markets open to foreign
goods on most generous terms without getting anything
like reciprocal advantages; and they are remarkably
prosperous. There is nothing astonisbing in this; for the
effect of high tariff barriers upon a virile economy may
be compared to that of crutches upon an ablebodied
man, who is merely weakened by their use.
Import duty is said to be a device used where a corn-
munity is satisfied that its home producer is unable to
cope with competition from abroad. Yet how can any-
body know whether the home producer, if he were to be
deprived of tariff protection and thus faced with th
inescapable pressure of free international competition,
wuld stili be unable to compete succesfully? There is
nothing like competion for lowering prices and raising
qualities.
It should be recalled that in 1927, at the World. Eco-
nomie Conference assembled in Geneva, the
65
States
comprising the League of Nations passed an unanimous
resolution to the effect that ,,tbe nations should take
steps forthwith to remove or diminish trade barriers”.
The Çonference on rood and Âgriculture (Hot Springs,
1943) recomrnended governments, in order to bring about
a general advance in standards of living, ,,to redüce
barriers of every kind to international trade and to eli-
minate all forms of discriminatory restriction thereod as
effectively and as quickly as possible”. Similarly, the
International Monetary . Conferecce (Bretton Woods,
1944) rëcommended governments to reach agreements
as soon as possible on the ways and means whereby they
may best ,,reduce obstacles to international trade”.
Unfortunately, powerful vested interests, callously indif-
ferent to the general good, succeeded in preventing these
resolutions from being put into effect. Yet some coun-
tries have in the meantime diminished their protective
tariffs. In the United States, for example, they are at
present about
65
per cent. lower than they were in 1927
– indeed no dismal record! Nor should one disparage
the decision of Great Britain, taken at the Geneva Con-
ference of 1947, to cut its duties on 260 articles. The
trouble is that Great Britain and the United States regard
each other as failing to lower their trade barriers, whereas
each of these countries is in fact doing its best, under very
difficult circumstances, ultimately to achieve this most
desirable aim.
Although President Eisenhower. has recently refused
to raise tariffs on imported lead, zinc, raw wool, hand-
blown glassware, and fish fiets, yet there are ominous
signs for the future: the increase in the American tariff
on Swiss watches; restrictions of Canadian dairy imports
under the provisions of the American agricultural legis-
lation; the agitation by the American industry for an
import qüota on foreign bicycles; impending public
hearings on proposed restrictions on the import of bar
–
ley and .oats; and more than 20 applications addressed
to the Federal Tariff Commission by industries seeking
increased protection from foreign competition. Further
evidence that succesful foreign competion is the source
of increasing concern to. the farmers and manufacturers
of the United Statni is seen not only in the failure of Con-
gress to .adopt the rec?mmendations of the Randali
Cminission, but also in thè several provisions attached
to Mutual Security Buis and in some miscellaneous mea-
sures. Again, when British firms submitted tenders for
generators for the Chief Joseph Dam power station, they
were rejected, although they were much lower than the
lowest American tender.
Another disquieting element in American ecoRomic
policy is the issue of wall-boardimported.Srom. Sweden.
The Americans, having found dut that Swedish firms
exported this commodity to different countries at different
prices (a perfectly correct and legitimate trade practice)
have décided to introduce a special duty against this
alleged dumping. Is it not high time that such disputes.
were submitted to an independent and impartial autliority?
18 Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
479
Let us hope that we are misreading all these signs,
which neerthe1ess seem to suggest that American protec-
tionism is once again on the march. On the other hand,
it is encouraging to learn that President Eisenhower
intends to recommend to Congress a 5-per-cent. reduc-
tion in tariffs for each of 3 successive years. It would be
a disaster if Congress were to reject this wise recommen-
dation al the very time when most European countries,
having succesfully completed their task of reconstruction
and now struggling to win export markets in a keenly
competitive world, are bent on lowering their own tariff
barriers. A protectionist policy on the part of the United
States would undermine the competitive economy of
Capitalism and would represent a victory for Socialism
and its heir apparent, Communism. This is an earnest
appeal from a diplomatist and economist to the wisdom
of European and American legislators.
A liberal treatmen t of economie problems is still recom-
mended
by
the Canadian Government. Yet Canadian
manufacturers are more and more demanding greater
protection against stiffer foreign competition, though
this protection would teud not only to increase the cost
of living in Canada, but also, by making Canadian prices
less competitive, to impede Canadian exports. Moreover,
the growth of protection anywhere cannot but result in
an increase in specific duties elsewhere. The wisdom of
British legislators is not always in evidence either. For
example, only a few months ago they imposed still higher
duties on imported vegetables and fruit, thus rendering
the food of the people unnecessarily expensive.
Only under free trade, which should be introduced by
carefully considered stages, can the British Common-
wealth and the United States properly discharge their
duties to the rest of the world, and at the same time reach
the highest degree of prosperity. In spite of occasional
setbacks, belief in the merits of free trade is irresistibly
advancing in North America and in Northern and Wes-
tern Europe. Japan, too, is making strenuous efforts to
lower its tariff barriers and to relax its import restrictions.
The opportunities for real progress towards a freer
system of trade are more promising at present than
at any time since the end of the war. 1f, at so momentous
a conjuncture, the British Commonwealth and the United
States were to take the lead in liberalising international
trade and payments, there is every likelihood that the
free countries of Continental Europe – and later perhaps
all the other countries – would follow suit.
London.
PAUL DE HEVESY.
AANTEKENING
De Belgische begroting in 1955
Ontwikkeling der begroting tussen 1950 en 1955
Zoals in de meeste Westerse landen zijn de begrotings-
uitgaven sterk gestegen sinds het uitbreken van het conflict
in Korea. De globale uitgaven klommen van 80.800 mln
fr. in 1950 tot 100.966 mln fr. in 1952. Sindsdien kenden
zij een zekere stabilisatie. Voor 1955 werden de globale
uitgaven nog geraamd op 98.990 mln fr.
De bijzönderste oorzaken van deze aangroei zijn: de
vermeérdering der militaire uitgaven, de verhoging van
de uitgaven voor het rjkspersoneel in gevolge een drie-
voudige herziening van de weddeschalen, grotere uit-
keringen voor maatschappelijke zekerheid en, niet het
minst, de toeneming der lasten verbonden aan de rijks-
schuld.
De ontvangsten kenden niet dezelfde uitbreiding; zij
klommen van 73.838 mln fr. in 1950 tot 81.730 mln fr.
in
1955.
De oorzaak van deze aangroei ligt in het
stijgend zakencijfer en het stelsel der vervroegde be-
lastingstortingen dat in 1950/1951 tot stand kwam,
evenals de heffing van een speciale belasting op de benzine
en een paar andere, maar minder belangrijke belasting-
verhogingen. Bijgevoig werd de Belgische begroting
tijdens de jongste jaren gekenmerkt door belangrijke
tekorten. In 1950 had de Schatkist nog een tekort te
bestrijden van 6.962 mlh fr. Voor 1955 wordt het deficit
geraamd op 17.260 mln fr.
De algemene begroting van 1955.
Uit tabel
1
kan afgeleid worden dat het tekort op de
algemene begroting, in vergelijking met 1954, een in-
krimping vertoont van 3.900 mln fr., hetgeen op het
eerste gezicht een lichte verbetering in de uitvoering
der begrotingen laat vermoeden.
TABEL t.
Belgische begrotingen van 1950 tot en met 1955
(in mln fr)
Dienstjaar Gewone begroting
ontvangsteni
Uitgaven
Saldo
63.318
63.024
+
294
76.753
66.713
+10.040
77.637 76.438
+
1.199
1950
…………………………
1951
………………………..
76829 77197
–
368
1952
………………………..
1953
………………………..
77.000
81.295
–
4.295
1954
………………………..
1955
………………………..
80.618
80.590
+
28
Buitengewone begroting
Totale begroting
Ontvangsten
Uitgaven
Saldo
lontvangsten
Uitgaven
Saldo
10:520
17.776
–
7.256 73.838
80.800
–
6.962
6.371
20.126
-13.755
83.124
86.839
–
3.715
4.931 24.528
-19.607
82.568
100.966
-18.398
2.695
17.131
-14.436
79.524
94.328
-14.804
1.735
18.600
-16.865
78.735
99.895
-21.160
1.112 18.400
-17.288
81.730
98.990
-17.260
Bron:
Ministerie van Financiën.
Nochtans bij de interpretatie van dit verloop dient
rekening gehouden te worden met het feit dat het tekort
op de gewone begroting van 1954 door tweeërlei oorzaken
werd overschat.Enerzijds werden de ontvangsten van 1954
beïnvloed door de verlenging van het dienstjaar 1953 met
twee maanden. Normaal zouden de ontvangsten ge-
durende deze twee maanden gedaan voor rekening van
de begroting 1953 op.de begroting voor 1954 moeten
worden geboekt. Wordt hiermede rekening gehouden,
dan liggen de ontvangsten in 1954 en
1955
op ongeveer
hetzelfde niveau. Anderzijds zijn de begrotingsuitgaven
van 1954 ietwat te hoog geschat daar sommige kredieten
voor uitgaven zullen worden geschrapt. Bijgevolg mag
gesteld worden dat in werkelijkheid de begrotings-
ontvangsten en -uitgaven evenals het begrotingstekort
tijdens de dienstjaren 1954 en
1955
op practisch hetzelfde
niveau liggen. Het tekort op de begroting voor
1955
za],
zoals in 1954 en tijdens de voorgaande jaren, moeten
worden gefinancierd door het uitschrijven van nieuwe
leningen.
De gewone begroting.
De gewone uitgaven voor 1955 worden op 80.590 mln
fr. geschat. Rekening houdend met de hogergenoemde
te verwachten vernietiging van sommige kredieten voor
480
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18 Mei
1955
uitgaven in
1954
mag gesteld worden dat de gewone uit-
gaven in
1954
en
1955
op practisch dezelfde hoogte liggen.
Van het ene jaar tot het andere vallen nochtans enkele
belangrijke wijzigingen in de uitgaven te vermelden.
Uit tabel III blijkt dat de last van de rijksschuld steeg
met 1.661 mln fr. tot
13.505
mln fr. Deze aangroei is
toe te schrijven aan de grotere rentelast en de afschrijvin-
gen die gepaard gaan met de consolidering en de voort-
durende vermeerdering van de staasschuld.
TABEL H.
.Rijksschuld
(in mln fr.)
msc rijving
o
h
31Dec.
1949
31Dec.
1950
31Dec.
1951
31Dec.
1952
31Dec.
1953
31Dec.
1954
Binnenlandse schuld:
235.605
231.135
238.373
247.210
260.231 275.080
Directe
binnenlandse
schuld.
…………
205.313
201 512
208.014
215.785
227.031
243.311
Geconsolideerde
–
110.725 104.549
106.551
119.197
130.564
165.604
Op haiflange termijn
36.177
36.734
33.893
27.859
29.735 24.842
Op korte termijn
.58.411
60.228
67.570
68.729 66.732
62.865
Indirecte binnenlandse
11.111
11.014 10.916
12.115 11.987
10.902
Geconsolideerde
–
schuld.
……….
8.924 8.826
8.725
8.624
9.929
Op halflange termijn
2.090
2.090 2.090
3.390
3.363
973
Particulier
tegoed
op
..
schuld
…………
postrekeningen
.9.181
18.609 19.443
19.210
21.223
20.867
Buitenlandse schuld:
16.491
17.227
15.854 18.869
21.687
22.213
Directe
–
buitenlandse
schuld’
…………..
15.539
– –
–
– –
Geconsolideerde
.9.021
13.288
13.0371
12.768
13.357
13.667
14.812
schuld’
…………..
Op halflange termijn
1.748
1.250 1.400
3.341
2.567
2.041
Op korte termijn
503
1.995
758
1.251
4.542
4.459
schuld
…………
Indirecte geconsolideer-
debuitenlandseschuld:
952 945
928
920
911 901
Algemeen tolaal
..
252.0961
248
.
362
1
254
.
227
1
265
.
979
1
281.9281
297.293
Bron:
Ministerie van Financiën.
Terloops moge hier er op worden gewezen dat de
belangrijke opnemingen van de Overheid op de kapitaal-
markt de voor de particuliere sector beschikbare kapitalen
tot een minimum hebben. herleid. Hierdoor wer& een
vermindering van de rente, die door de particuliere
sector werd opgeëist, sterk geremd. Een eventueel belang-
rijke toeneming van het investeringsvolume, gepaard
gaande met de verbetering van de economische activiteit,
zou bijgevolg een spanning kunnen bewerken op de,
kapitaalmarkt.
TABEL II!.
Uitgaven in de gewone begroting voorzien
(in mln fr.)
–
Defini-
Voor-
tieve
voorlopige cijfers
zie-
Omschrijving
cijfers
I
I
ningen
1950
1
1951
1
1952
1
1953
1
1954
1
1955
Rijksschuld
……….
8.450,1 8.385,4 10.326,1 10.868,9 11.843,4
13.504,5
Pensioenen
……….
9.080,0 10.071,6 10.631,2 10.723,1 10.839,6
10.981,7
Dotatiën
…………..
217,1
235,8
250,1
250,7
257,1
269,5
Kwade posten
3.502,6
791,0
949,0
923,5 1.079,0
1.139,8
Algemeen Bestuur
41.831,0 47.061,2 54.282,0 54.430,8 56.366,1
54.694,0
77.197.01 80.385,2a) 180.590,1
a) Exclusief de kredieten van vroegere dienstjaren, die 909,6 mln fr. belopen.
Bron:
Ministerie van Financiën.
In vergelijking met de dito kredieten voor 1954 vertonen
de uitgaven voor pensioenen op de begroting voor 1955
een toeneming van 142 mln fr. Verhogingen werden voor
–
zien voor de pensioenen ten gunste van het burgerlijk en
militair personeel, voor de ouderdomspensioenen en voor
de voorlopige pensioenen en diver&en. Daarenboven
werden de uitkeringen voor oorlogspensioenen 591 mln
fr.
lager geraamd dan verleden jaar. Deze laatstgenoemde
inkrimping vertegenwoordigt niet een verlichting van een
reële last, maar is te wijten aan een financieel-technisché
operatie. Vroeger werden de uitkeringen op deze post
geregistreerd volgens hun werkelijke waarde; voortaan
zal eenzelfde dotatie worden geboekt in overeenstemming
met de vermoedelijke aflooptermijn van deze pensioenen.
De verhoging der kredieten voor de pensioenen uitgekeerd
aan het burgerlijk en militair personeel was noodzakelijk
in overeenstemming met de nieuwe regeling op de ambte-
narenpensioenen, die ter goedkeuring aan het Parlement
zal worden voorgelegd in
1955
en aan de uitbreiding van
het aantal begunstigden. De vermeerdering op de andere
zoëven genoemde posten beantwoordde, enerzijds, aan
een nieuw krediet van 40 mln fr., dat bestemd is voor de
uitkeringen van de pensioenen aan de zelfstandige ar
–
beiders, ingevolge de wet van 23 September 1953 en,
anderzijds, aan de verhoging van de pensioenenuitke-
ringen aan de mijnwerkers met. 110 mln fr.
Hèt bedrag voorzien als ,,kwade posten” steeg van het
ene jaar tot het andere met 60 mln fr. Dit verschil vloeit
voort -uit het feit dat het aandeel van de Kolonie in de
opbrengst van de cedulaire belasting hoger werd geraamd.
Terloops moge hier worden gewezen op het hoog bedrag
van deze uitgaven in 1950 en de sterke daling van deze
uitgaven sinds 1951. Dit verloop is te wijten aan een
begrotingstechnische operatie: vÔSr het dienstjaar 1951
werden als kwade posten geregistreerd de terugbetalingen
van niet verschuldigde belastingontvangsten; sinds het
dienstjaar 1951 wordt het netto-bedrag der belasting-
ontvangsten ‘op de gewone begroting opgenomen.
Verder blijkt uit tabel II dat de uitgaven van algemeen
bestuur daalden van 56.366,1 mln fr. tot
54.695
mln fr.;
hetzij een vermindering van 1.671 mln-fr. Volgens een
functionele indeling blijkt, dat de personeelsuitgaven en
de uitgaven voor materieel van het ene jaar tot het andere
met respectievelijk
657
en 527 mln fr. stegen. De toelagen,
de uitgaven voor werken en de andere uitgaven daalden
daarentegen met respectievelijk 1.804, 288 en 763 mln
fr.
TABEL 1V.
Functionele indeling van de uitgaven van
Algemeen Bestuur
(in mln fr.)
Omschrijving
1954
Verbeterde
1955
Ramingen
Verschil
Personeelsuitgaven
… …………..
16.833,3 17.490,2
+
656,9
.
7.730.8
+
526,5
Toelagen
……………………
27.011,3
25.207,7
-1.803,6
Materieel
…………………….7.204,3
werken
……………………..
1.078,5
..
790,4
–
288,1
Andere uitgaven
………………
4.238,7
..
..
3.475,5
–
763,2
Totaal
…………………….
56.366,1
..
54.694,6
-1.671,5
Bron:
Ministerie van Financiën.
Alhoewel sedert 1953 de recrutering van het rijksperso-
neel werd stilgelegd hebben sommige sectoren van het
rjksbestuur moeten overgaan tot aanwerving van ge-
specialiseerd personeel, ni. het Leger, de Rijkswacht, de
Rechterlijke Macht, de Raad van State en het Officieel
Onderwijs. De uitgaven voor werken, opgenomen in de
bestedingen van het algemeen bestuur dalèn van het ene
jaar tot het andere met 288 mln fr. Deze vermindering
is nochtans niet reëel. Inderdaad, kredieten bestemd voor
de uitgaven van gewoon onderhoud werden yan de
gewone naar de buitengewone begroting overgedragen.
Een zware post in de voorziene uitgaven voor algemeen
bestuur is die van het Departement van Landsverdedi-
ging. Hij bedraagt 12.148 mlii fr. en overtreft deze van
-‘
18 Mei
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE B.ERICHTEN
481
1954
met
751
mln fr. Het verschil vloeit hoofdzakelijk
voort uit de verhoging van de personeelsuitgaven en van
andere uitgaven, verbonden aan de Landsverdediging,
voornamelijk het onderhoud van het oorlogsmaterieel.
De belangrijkste wijziging kan bijgevoig teruggevonden
worden in de post der, toelagen. Deze vermindering is
eveneens toe te schrijven aan een begrotingstechnische
operatie. De steun aan de werkloosheid, die in 1954
globaal op de gewone begroting kwam voor 4.553 mln fr.,
werd gesplitst op de begroting
1955,
ni. 2.899 mln fr.
bleef op de gewone begroting staan maar 1.077 mln fr.
werd overgeboekt naar de buitengewone begroting als
een bijdrage in de tewerkstelling van werklozen door de
lagere publiokrechtelijke lichamen.
Onder deze toelagen zijn ook opgenome”n die welke
van economische aard zijn. De subsidies voor weten-
schappelijk onderzoek werden in de begroting voor
1955 verhoogd, deze aan de steenkolennijverheid werden
daarentegen verminderd.
Andere toelagen zijn de kredieten aan de Nationale
Maatschappij der Belgische Spoorwegen. Ze bedragen
1.747.518 mln fr. of 8 mln fr. minder dan in 1954 en
dekken het exploitatiedeficit, het verlies op goedkope
werkabonnementen, enz.
Ten slotte werden de kredieten aan provincies en
gemeenten met
5
pCt verhoogd en een bijkomend krediet
van 224 mln
fr.
wordt voorzien als toelage aan gemeenten
waarvan de financiën speciale hulp vergen.
De tussenkomst op sociaal gebied, die in de staats-
uitgaven van 1955 voorzien is, betreft de maatschappelijke
zekerheid. De oudcrdomspensioenen bedragen 3.831 mln
fr.;
ze zijn 156 mln fr. groter dan in 1954 en 310 mln fr.
groter dan in 1953. Van dit verschil wordt het grootste
gedeelte ‘door de mijnwerkerspensioenen opgeslorpt. De
uitgaven voor dë werkloosheid worden voor 1955 nog
geschat op .een, steun aan 180.000 werklieden per dag.
Nog andere kredieten worden ten bate van de ministe-
riële departementèn in de begroting voor 1955 voorzien.
Ze worden ,,andere uitgaven” genoemd en bedragen
3.475,5
mln fr. en liggen met 732 mln fr. betieden die
van 1954. Deze schijnbare vermindering is slechts een
overdracht op’ de: buitengewone begroting van kredieten
tot aanmoediging vn de private bouw. De tussenkomst
van de Staat steeg in de interesten op kapitalen gevestigd
in de woningbouw door de Nationale Maatschappij van
Goedkope Woningen, Nationale Maatschappij van Kleine
Landeigendom en door het Huisvestingsfonds van de
Bond der Kroostrijke Gezinnen.. –
De rijksmiddelenbegroting voor 1955 heeft geen aan-
zienlijke afwijking met die voor 1954. De ramingen van de
ontvangsten uit de directe belastingen voor 1955 en 1954
zijn nagenoeg dezelfde.
De raming van de douane- en accijnsrechten ligt echter
met circa
1,5
mrd fr. hoger in
1955,
wat te verklaren is,
.enerzijds door de overschakeling van de buitengewone
begroting naar de gewone van de vermeerdering van de
accijnsrechten op niinerale oliën, en anderzijds door het
verbruik van brandstoffen bij de luchtmacht waarop
gewone accijnzen worden geheven.
De post registratierechten gaat in stijgende lijn. Inder-
daad, de vermoedelijke inkomsten van 1954 liggen hoger
dan de voorziene en de raming voor 1955 overtreft deze
cijfers nog. Bovendien worden nog voorzien een taxering
van 20 mln fr. op de televisietoestellen en een bijdrage
TABEL V:
Ontvangsten in de gewone begroting
(in mln fr.)
–
1954
1955
–
Omschrijving
voorlopige Ramingen
1
cijfers
Belastingen
31.500
33.862,3
13.600 –
15.032,9 24.900
25.374,0
Andere ontvangsten
2.300
2.403,9
Directe
belastingen
………………………..
Douane- en accijnsrechten’
………………..
m
1.200
991,9
Registratierecht
…………………………
Bedrijfsinkomens, financiële inkomsten
Taxes, tolgelden en retributiën
……………..
Inkosten van het patrimonium
…………..
1.100
1.103,1
Terugbetalingen
…………………………
1.500 1.404,5
Diverseopbrengsten
………………………
Ontvangsten voortvloeiend uit de oorlog
900
445,8
Totaal
……………………………
77.0p0
j
80.618,4
Bron:
Ministerie van Financiën.
van de Kolonie van ‘100 mln fr. voor onderhoudskosten
van de militaire luchthaven van Kamina. Daarentegen
wordt een vermindering van 100 mln
fr.
voorzien voor de
diverse ontvangsten en een gevoelige vermindering van
de post ,,ontvangsten voortvloeiend uit . de oorlog”,
waarvan de oorzaak grotendeels ligt in de reducering van
de gesekwestreerde Duitse goederen.
De buitengewone begroting.
Daar . enerzijds de saldi van de algemene begroting
ongeveer dezelfde zijn voor 1954 en 1955, zoals blijkt uit
tabel 1, en anderzijds de saldi van de gewone begroting
over die twee jaren van elkaar wat afweken ter oorzake
van de verschillende transfers van de gewone naar de
buitengewone begroting en omgekeerd, moet de terugslag
hiervan in de buitengewone begroting worden terug-
gevonden. Inderdaad, de ontvangsten in de buitengewone
begroting oor 1955 zijn. t.o.v. die voor 1954 gevoelig
verminderd, terwijl de uitgaven nagenoeg dezelfde zijn
gebleven. Buiten hetopnemen van een’ nieuw hoofdstuk
met name ,,Programma van bijzondere ondernemingen
opgevat met het oog op de opslorping van de werkloos-
heid” is er in de uitgaven weinig aan te merken. Door dit
programma worden 2,2 mrd fr. voorzien om werken van
buitengewoon onderhoud te doen, waarvoor arbeids-
krachten, die werklôosheidssteun genieten, worden aan-
gewend. De ontvangsten van de buitengewone begroting
die op circa 1.112 mln fr. geraamd worden’ bestaan ten’
belope van 925 mln fr uit het aandeel in de uitgaven voor
infrastructuur van de NATO, dat de andere deelnemers
aan België verschuldigd zij1L
Besluit.
Uit hetgeen voorafgaat kunnen we afleiden dat beide
algemene begrotingen voor de laatste twee dienstjaren
met een ongeveer even groot tekort sluiten. Na afweging
van de transfers van enkele uitgaven en ontvaigsten van
de gewone begroting naar de buitengewone en omgekeerd
komt men onvermijlelijk tot het besluit dat de ramingen
van uitgaven en inkomsten over 1955 in weinig opzicht
verschillen van de ramingen voor 1954. Weliswaar is de
mogelijkheid niet uitgesloten dat binnen enkele maanden
de verm3edelijke cijfers meer afwijkingen zullen vertonen.
Zulks zou dan wel het resultaat zijn van de verbetering in
de-economische conjunctuur die enerzijdde ontvangsten
zou doen erbogen en, anderzijds, de uitgaven zou ver-
minderen door opslorping van de werkloosheid en door
het overbodig maken van zekere toelagen en bijkredieten.
Brussel.
Lic, J. CLAES.
482
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18 Mei 1955
Geld- en
kapitaalmarkt
De geldinarkt.
Waren tot voor enkele
jaren de ultimo en ver-•
mindering an de deviezen-
voorraad de ‘belangrijkste
oorzaken van verkrappin-
gen op de geidmarkt, thans
is het naderen van de 21’e
van de maand – de eind-
datum van de maandelijkse
kaspercentagperiode –
ten minste even belangrijk
geworden. Gedurende de
verslagweek werd dil duide-
lijk gedemonstreerd: on-
danks een stijging van de
deviezenvoorraad met f 8
mln en het terugvloeien van
f82 mln door een vermin-
dering van de chartale
circulatie, bleef de geld-
markt zeer krap. Symp-
tomen hiervan waren de
verhoging van de cailgeld-
rente met ingang van
13 Mei met 1/4 pCt tot het
maximum van 1 pCt, als-
mede het aanzienlijke be-
roep op De Nederlandsche
Bank in de vorm van voor-
schotten in rekeningcou-
rant (per 9 Mei
f 99
mln,
d.i. ca
f
70 mln boven
normaal). De oorzaak van
de. huidige verkrapping ligt
vnl. bij de grote aankopen
van papier bij de Agent op
en onmiddellijk na 18 April,
die de kasreserves der ban-
ken in het begin van de
periode 22 April-21 Mei
beneden de verplichte
minima brachten. Thans
moet derhalve op vrijgrote
schaal kas worden gemaakt
om toch gemiddeld aaû het
vereiste pCt toe tç komen
195
4
Enige sprekende cijfers uit ons jaarverslag
Premie-inkomen
t
174 millioen
Kapitaal en Extra-reserves t
87 millioen
Beleggingen
t
597 millioen
Schadeverzekering.
Premie brandverzekering
t
39 millioen
Premie transportverzekering t
16 millioen
Premie ongevallenverzekering t
19 millioen
Levensverzekering! Verzekerd kapitaal
Levensverzekering Mij
1
2082 millioen
Victoria
t
443 nillioen
Totaal
t 2525 millioen
DE NEDERLANDEN
Alle verzekeringen
De kapitaalmarkt.
Op de Amsterdamse aan-
delenmarkt was de stem-
ming gedurende de verslag–
week vrij zwak. Zoals uit
onderstaande indices blijkt,
voltrok de daling zich vnl. bij de internationale fondsen
en, wat deze, betreft, in het bijzonder bij Koninklijke en
Philips. De oorzaak van de daling was vooral te zoeken
in de flauwe stemming, die in Wallstreet en op vçrschil-
lende Europese effectenbeurzen heerste. Op sommige
dagen was ook de directe invloed van buitenlandse ver-
kopen in Amsterdam duidelijk te constateren.
Zoals uit de betreffende koersen volgt, strekte de koers-
daling zich niet uit tot de obligatiemarkt. De aanzienlijke
vaag naar niet-risicodragend’ kapitaal blijkt wel uit de
enorme belangstelling voor de, emissie van f.. 20 riiln
7-jarige 3 pCt obligaties der Export-Financiering-Maat-
schappij â 99 pCt, waarop de toewijzing slechts 1 pCt
met een maximum van
f
5.000 per inschrijver
.
bedroeg.
/
18
Mei1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
483
Aand. indexeijfers
(1953
=
100)
‘
6 Mei 1955
13 Mei 1955
Algemeen
……………………………..
195,8 192,7
Internat.
concerns
…………………..
248,5 242,2
Industrie
……………………………….
152,9
152,3
S
cheepvaart
…………………………
139,7
141,3
%
Banken
…………………………………
145,2 145,6
Indon.
aand.
……………..
. …………
150,0
149,2
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
578%.
,
554
Unilever
……………………………
409’/.
411
Philips
…………………………………
396
379
A.K.0 .
…………………………………
300
296’/4
Kon. N.
Hoogovens
320
322
Van
Gelder
Zn
……………………….
282 278
H.A.L.
…………………………………
181
180%
Amsterd.
Rubber
……………………
123
122
3
/4
H.V.A .
…………………………………
159
l55
3
/a
Staatsfondsen
–
2%
i.iCt-N.W.S.
………………………
79%
7974
3-3%
pCt
1947
………………………
100%
100
15
1
3 pCt Grootboek 1946
9915/
je
997/
g
3
pCt
Dollarlening
…………………
97%
97%
Diverse obligaties
3% pCt
Cern. R’dam
1937 VI
102%
102
3
/4
3
1
/4
pCt Bkv. Ned. Cern. 1954 11/111
101%
101%
3½ pCt
Philips
1948 103
5
/
103%
3% pCt Westl. Hyp. Bank
100%
100
7
/8
J.
C. BREZET.
STATISTIEKEN
WERXLOOSHEtD IN NEDERLAND
1) )
Maand
.
Totaal aantal
werldo-
waarvan
nijverheid
landbouw
ar
0
er
29 April
1954 ……….
59.700
15.300
7.900
11.800
47.400
12.100
5.200
10.000
41.500
10.700
4.400
8.500
45.100
13.800
4.800
8.700
31
Juli
1954
………..
42:200
12.700
3.100
8.400
10.000 1.400
6.800
31
Mei
1954
…………
10.500
1.500
6.700
30 Juni
1954
…….. …
45.100
15.700
5.800
9.400
31 Aug.
1954 ………..
31
Dec. 1954
……….
67.000
24.000
13.100
,
13.300
30 Sept.
1954 ………..37.500
30
Oct. 1954
………..38.100
31
Jan. 1955
……….
82.600
25.800
17.600 15.400
30 Nov.
1954 ………..
28 Febr.
1955 ……….
70.400
..
21.100
114.500
13.600
46.600
..
14.200
7.500
10.400
31 Maart1955 ………..
30 April 1955
35.000
8.100 3.700
7.300
Abonneert
ll
op E-.S.B.
ponskaarten service
Zonder zelf oer een ponskaarien-
installatie te beschikken, kunt U voor
Uw administratie
en
statistieken
van de
voordelen van ponskaarten profiteren.
Ons Bureau met zijn moderne pons
–
kaarten-apparatuur verzorgt voor veler-
lei bedrijven de administratie in loon.
dienst.
Gaarne belasten wij ons vrijblijvend
met een deskundig onderzoek naar
doe Im a tige loepassingsmogeljkheden,
waarna uitvoerig, gedocumenteerd
advies wordt verstrekt.,
16A
I
bureau mechqnische adminisfratiec. v.
Amsterdam Achter Oosteinde 9-11 tel. 37028
SPECIFICATIE DER EMISSIES Di
JANUARI, FEBRUARI EN MAART 1955.
(Bedragen itt duizenden guldens, koersen en rentevoeten in pCt)
Be-
drag
(nomi –
naal) Koers
dra
(re ee,
Ren-
tevoet
Loop
tijd
Januari:
Obligaties:
Overheid:
–
13
100
13
3
14 ‘)
Nederlandse Staatslening 1955 ……….
100
600.000
3
1
1
40 ‘)
Particulieren:
75
100
‘
75
3
3
1
30 ‘)
Aandelen:
2.500
100
2.500
3’/,
25
2)
Investeringscertificaten
………………..
Particulieren:
600.0
.00
len
Philips’
Gloeilampenfabrieken
te
Eindhoven, 6 pCt cum. pref. aandelen
36.000
100
36.000
77.364
100
77.364
N.V. Maatschappij ,,Onderling Belang” tot
Exploitatie van Buizen
en
Gronden in
‘ 200
100
200
Mulder’s Fabriek van Rollend Materiaal en Landbouwmachines N.V. te Boakoop –
350
100
350
Gereformeerde Kerk van Kralingen (Rot-
terdam-Oost)
……………………..
500e)
100 100
Nationaal Grondbezit N.V. te ‘s Graven-
hage
…………………………..
Februari:
N.V. Gemeenschappelijk Bezit van aande-
Obligaties:
Overheid:
Idem, gewone aandelen
…………..
23
100
23
3
14 ‘)
Nederland,
te Rijswijk ………………
4
100′!,
4
31/t
44
1)
Aandelen:
Nationaal Grondbezjt N.V. te ‘s Graven-
hage
…………………………….
Particuliere,,:
Heybroek en Co’s Handel Maatschappij te
475
110
522
Inveateringscertificaten
…………………
10.000
150
15.000
Beleggingscertjficaten
…………………..
N.V. Koninklijke Nederlandsche Fabriek
van Gouden en Zilveren Werken Gerrit-
–
500 110
550
Amsterdam
……………………….
Phs van Ommeren N.V. te Rotterdam …….
333
100 333
N.V. Nederlandache Apparatenfabriek ,,Ne-
sen en van Kempen
te Zeist
———–
—-
–
N.V. Houthandel v/h Wiljiam Pont te Zaan-
1.755
100
1.755
Arnold Gilissen’s Bank N.V. te Amsterdam
,
500
100
500
Maart:
Obligaties:
dap” te Groenlo
……………………..
Overheid:
dam
……………………………..
7
100
7
3
14
2)
•
Particulieren:
Investeringscertificaten
…………………
den”
te
Zeist
……………………..
1.000 100 1.000
3/
4
35
)
100.000
100
100.000
3
3
/
30 ‘)
Aisndelen:
Particulieren:
1.000
135
1.350
Stichting ,,Protestants Tehuis voor Bejaar-
Koninkrijk België……………………
N.V. Algem. Industriële, Mineraal- en Erts-
maatschappij
,,A.t.M,E.”, Amsterdam
400
100
400
N.V. Vliamar te Rotterdam
……………
N.V. Auto-Service, ‘s-Gravenhagei
600
100
600 1.125
100
1.125
Nationale
Levensverzekering-Bank
N.V.
Tricotbest N.V. te Best
………………..
3.450
)
100
345
te Rotterdam …………………….
N.V.
Intern.
Handel-
en
Scheepvaart-
Mij Jan de Poorter te Rotterdam – . –
260
100
260
‘) Versterkte en/of vervoregde gehele of gedeeltelijke aflossing te allen tijde toe-
gestaan.
‘)
Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing van zekeré datum.
af
toegestaan.
–
‘) Waarvan verplicht te storten 20 pCt.
‘) Verplicht te storten 10 pCt.
–
EMISSIES IN 1955
(Reële bedragen in duizenden guldens)
–
I
J
e
Uitomzet-
Waar-
1
tissg van
Maand
Obli-
Aande-
Totaal
van
1
andere
be-
leggingen
Nieuw
gaties
len
conver- 1
en geblok-
geld
cs
j
keerd te-
goed
Jantiari
–
602.88I
114.014
716.602
–
13
716.589
Februari
271
18660
18.687
–
27
–
I
18.660
Maart
07
1
01.01
4.080
105.087
–
7
105.080
………….
………….. I …………….
duvi,teet üv &-,fJ.
‘) Ontieend,aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘) Gegevens van arbeidsbureaux; afgerond op honderdtaflen. ) Inclusief personen, die tewerkgesteld waren op Sociale Werkvoorzienings-
t
objecten voor hand- en hoofdarbeiders.
t
.’
HET HOOFDBESTUUR DER PTT
KWANTITEIT
Bij de Hoofddirectie Financiële ex Economische Zaken van het
Staatsbedrijf der PTT bestaat plaatsingsmogelijkheid voor
of
administratieve krachten
met boekhoudkundige aanleg en bij voorkeur met ervaring op finan-
ciëel administratief gebied.
Minimum eisen: H.B.S. 5-j. c., eventueel M.U.L.O.
Practijkdiploma Boekhouden, M.B.A., S.P.D., dan wel M.O. Handels-
wetenschappen strekt tot aanbeveling en is noodzakélijk voor directe
aanstelling in hogere rang.
Maximum bereikbaar salaris bij volledige geschiktheid circa f 8300.-
per jaar.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de Hoofddirecteur Financiële
en Economische Zaken, Hoofdbestuur der PTT, Kortenaerkade 12
e
,
‘s-Gravenhage.
r
Bekend groeiend textielbedrijf in Twente zoekt voor de 1 e i d i n g
vanhaar exportafdeling een
dynamische kracht
-•
Wij denken hierbij aan een energieke persoonlijkheid, die over een
gedegen exportervaring beschikt, bij voorkeur in de textielsector.
Hij moet leiding kunnen geven aan de exportafdeling en de buiten-
landse agenten kunnen stimuleren. Uiteraard verlangen wij beheersing
van de moderne talen in woord en geschrift, terwijl bedoelde functio-
naris zelfstandig de nodige exportactiviteiten zal moeten ontwikkelen, waarvoor een grote mate van eigen initiatief wordt vereist.
Degene, die voor deze functie de nodige geschiktheid bezit, bieden wij
een veelzijdige, interessante levenspositie met daaraan evenredige
honorëiing en opname in het pensioenfonds. Bovendien zal alle mede-
s.rking worden gegeven voor het vinden van een passende woon-
gelegenheid.
Wij delen voorts mede, dat sollicitaties van eigen personeel van boven-
genoemd bedrijf zullen worden vernietigd, zonder dat het bedrijf
hiervan wordt verwittigd, terwijl ook alle overige sollicitaties strikt
vertrouwelijk zullen worden behandeld.
Eigenhandig (niet met ‘balI-point) geschreven brieven met
pasfoto
en
volledige inlichtingen omtrent opleiding, ervaring, levensloop en reden
van sollicitatie onder no 465 voor 7 Juni a.s. te richten aan het
Amsterdams Psychotechnisch Laboratorium,
A d.v is e u r s voor bedrijfspsychologie en
beroepskeuze, o.l.v. Dr Ph. M. v. d. Heijden,
Verdistraat 6, Amsterdam-Z.
KWALITEIT
?:
Wanneer het U vooral om de
kwantiteit van de reacties op
door Uw onderneming ge-
plaatste personeelannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te moe-
ten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen wij
U beslist niet.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkoménde reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep, in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is voor wat betreft
het ,,aanbod”.
Zoekt U het in, de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertenfie-afdeling
Postbus 42
–
Schiediun