Ga direct naar de content

Jrg. 40, editie 1971

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 23 1955

Economisch
w

St
‘atis

oriittrn

Ziekenfondspreniie en artsenconflict

*

.

Prof. Dr C. Goedhart

Belastingverlaging

*

H. Daalder

• De achtergrond van het conflict in
.
de

diamantindustrie

*

Mr Ir B. W. Haveman

De financiering van de kosten van

/

individuele emigratie

*

Dr H. J. Kuhimeijer

De consequenties van ,,parity”

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

40e JAARGANG

No1971

WOENSDAG 23 MAART
1955

12

Vooraanstaand installatiebedrijf
te Amsterdam vraagt

chef de bureâü

voor het niet-technische gedeelte der algemene bedrijfs-

leiding.

Enkele concrete vèreisten zijn:’

• ervaring in een installatie- resp. aannemings-
bedrijf

• 1eidnggevende capaciteiten

• ruime algemene ontwikkeling

• bekendheid met moderne administratiemethoden

‘•
goed kunnende omgaan met personeel van ver-
schillend niveau.

Bij de beoordeling op geschiktheid voor deze functie

zullen de hiervoor vereiste organisatorische bekwaam-

heden en karaktereigenschappen doorslaggevend zijn.

Een levenspositie wordt in uitzicht gesteld.

Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen, referenties enz.

worden ingewacht onder no. E.S.B. 12-1, Bur. v. d. Blad,

Postbus 42, Schiedam.

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gravenhage

Delft – Schiedam -, Vlaardingen

Financiering van

In- en Uitvoer

DE N.V. PROVINCIALE GELDERSCHE

ELECTRICITEITSMAATSCHAPPIJ

vraagt voor spoedige indiensttreding wegens pension

nering van de huidige functionaris een –

CHEF

van enige adriiinistratieve afdelingen,
in de rang van

administrateur.

In
aanmerking komen zij, die aan de volgende voor-

waarden voldoen:

leeftijd
35
tot 40 jaar;

middelbare opleiding,en bezit van ten minste

de akte M.O. Handelswetenschappen;

ruime practische ervaring, zowel op admini-

stratief gebied als op dat van de moderne

administratieve techniek (o.a. ponskaarten-

systeem),

ervaring in een leiding gevende functie.
Sollicitaties, voorzien van een recente pasfoto en een

korte, doch duidelijke 1evensbeschrij,’iiig (speciaal met

betrekking tot de gestelde eisen), te richten aan de direc-

tie, Utrecltsestraat
55
te Arnhem, v66r of uiterlij,k op

16 April
1955.

Persoonlijk bezoek uitsluitend na oproeping.

222

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHrEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotlerdam-W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie:. K 1800-

38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rôtterdam.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse Steen-

weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de

Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 29,— overige landen

f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met- elk

nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het

kalenderjaar..

Losse nummers
75
cts.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bjjkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties

te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj

H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

1’•

23 Maart
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

223

Ziekenfondspremie en artsenconflict

Reeds geruime tijd is er enige onrust in de medische

wereld. Een onrust, die zich niet slechts demonstreert in

de ontevredenheid die er over de honorering is ontstaan,

doch welke ook tot uitdrukking is gekomen in het weer

actueel worden van een oud geschilpunt, ni. de zgn.

progressieve korting welke in feite niets anders is dan

een soort herverdeling van inkomens tussen medici

onderling. De argumenten v66r de progressieve korting

waren grotendeels van niet-economische aard. Het enige

economische argument, dat overigens slechts sinds kort

wordt gehanteerd, is dat van de onkostendegressie die

zich bij stijgende practijkomvang zou voordoen. Overigens

kan er een zeer gerechte twijfel bestaan aan de aanwezig-

heid van een onkostendegressie. Het is waarschijnlijk dat

van een zekere practijkomvang af weer een progressie

optreedt.

Hoe dit ook zij, het probleem van de voor artsen gel-

dende ziekenfdndstarieven wordt hiermee niet tot een

oplossing gebracht en door specialisten, huisartsen en

tandartsen worden uitgebreide onderhandelingen gevoerd

over de hoogte van hun declaraties bij de ziekenfondsen.

Algemeen leeft in deze wereld de opvatting, dat de huidige

tarieven te laag zijn om de arts in staat te stellen een

redelijk inkomen te behalen. De artsen zijn in deze

opinie frgesterkt geworden door de resultaten van ver-

schillende onderzoekingen verricht door economen.

In deze onderzoekingen kwam o.a. één aspect van

de honorering van academici in het algemeen doch van

artsen in het bijzonder naar voren, iii. de relatief korte
periode waarin het gehele inkomen wordt verdiend. In

vergelijking met een H.B.S.-abituriënt bijv. krijgt de

gemiddelde medicus toch eert ca 7 jaar later een volledig

inkomen en de specialist toch pas ca 10 â 13 jaar later.
Hiermee moet uiteraard rekening worden gehouden bij

de bepaling van het redelijk netto-inkomen gedurende

de jaren waarin de practijk wordt uitgeoefend in die zin

dat daarin een zeker bedrag wordt opgenomen ter ver-

goeding van eerder gederfd inkomen.

Daarnaast dient ook rekening gehouden te worden

met het feit dat de arts zelf voor zijn oudedagsvoorzie-

ning dient te zorgen en ook dusdanige verzekeringen

bijv. tegen ziekte dient te hebben dat de grotere risico’s

door hem gelopen worden gedekt.

Ten slotte is uit verscheidene onderzoekingen gebleken

dat de gemiddelde levensduur van de academicus ca 2

jaar korter is dan van de gemiddelde Nederlander en

van de arts weer ca 2 jaar korter dan van de academicus,

waardoor ook weer de productieve periode wordt be-

perkt.

Dit alles brengt uiteraard met zich, dat het totale

netto-honorarium (dus inclusief bovenvermelde bedra-
gen) gedurende de productieve periode Vrij hoog moet

komen te liggen wil in feite van een redelijk honorariurn
kunnen worden gesproken.

De inkomstenbelasting wordt evenwel geheven over

het volledige bedrag, dus inclusief vergoeding voor ge-

derfd inkomen, oudedagsvoorziening etc., hetgeen tot

gevolg heeft dat de marginale belastingquote hoog is

en dus een
verhoging
van het netto-honorarium nâ

belastingaftrek in aanzienlijke mate
versterkt
doorwerkt

in de ziekenfondstarieven..

Gesteld dat de wensen van de artsen geheel of ten dele

door de ziekenfondsen zouden worden ingewilligd,

dan lijkt het zeer waarschijnlijk dat een verhoging-van

de ziekenfondspremie noodzakelijk zal blijken. Dan doet

zich evenwel het feit voor dat een niet onaanzienlijk

deel van deze premieverhoging via de artsen bij het

Ministerie van Financiën als verhoogde belastingin-

komsten binnenvloeit.

In feite zou dus, indien er een kortsluiting tot stand

gebracht zou kunnen worden tussen de ziekenfondsen

en bovenvermeld Ministerie, de noodzakelijke verho-

ging van de premie, welke gezien de conjuncturele

situatie, waarin ons land verkeert ongewenst is, niet onbe-

langrijk kunnen worden beperkt.

Stellen we het gemiddelde artseninkomen op ca

f 15.000 per jaar dan moet over een verhoging hiervan

tot bijv. fl8.000, dus een verhoging met f 3.000, bij het

huidige tarief rond fl.200 of 40 pCt aan belasting worden

betaald. Zou er een mogelijkheid bestaan tot een interne

overschrijving van de meerdere belastingopbrengst van

Financiën naar de ziekenfondsen dan zou de premie

in het gekozen hypothetische geval slechts met 12 pCt

verhoogd behoeven te worden in plaats van met 20 pCt.

Gezien in het licht van het thans gevoerde prjzenbeleid

moet dit zeer zeker van betekenis worden geacht.

Amersfoort.

L.
H. KLAASSEN.

INHOUD

Blz.

Blz.

Ziekenfondspremie en artsenconilict,
door Drs

L. H. Klaassen ………………………
223

Belastingverlaging,
door Prof Dr C. Goedhart ..
225

De’ achtergrond van het conifict in de diamant-

industrie,
door H. Daalder …………….
227

De financiering van de kosten van individuele

emigratie,
door Mr Ir B. W. Haveman ……
230

De consequenties van ,,parity”,
door Dr H. J.

Kuhimeijer ………………………….
233

Ingezonden stuk:

De extra-belastingdruk op ongehuwdeii,
door

C.
Lourens, met naschrft van Mr H. J. Derks
235

Nationale notities:

De betekenis van de economie,
door Drs J. Y. Zoon
236

Aantekening:

Dé wereldpetroleurnproductie …………..237

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet … .

238

Statistieken

Werkloosheid in Nederland ……………239

COMMISSIE VAN REDACTIE: C.
van den
Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Laiiibers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURsREcHT VOORBEHOUDEN.

224

ECONOM
.
ISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Maart 1955

DE ARTIKELEN VAN DEZEWEEK’

Prof. Dr C. GOEDHART, Belastingverlaging.

Uit structureel oogpunt is tegen het belastingplan-1955

zeer waarschijnlijk Weinig in te brengen; uit conjunctureel

oogpunt vermoedelijk evenmin, zij het dat daaromtrent

de Minister van Financiën nog enige nadere opheldering

is verschuldigd. Voorts is het noodzakelijk, dat de

Minister zich uitspreekt over de compensatie van de

lastenverzwaring, die zalworden teweeg gebracht door de

komende algemene oudedagsvoorziening. Maar behalve

aan de Minister van Financiën moeten ook aan de Staten-

Generaal eisen worden gesteld. Indien onze volksver

tegenwoordïging het belastingplan aanvaardt, neemt zij

daarmede een belangrijke verplichting op zich, nI. de

verplichting om ook harerzijds te waken tegen een verder

opvoeren van het uitgavenniveau van het Rijk, waardoor

na doorvoering van het belastingplan het monetaire

evenwicht in gevaar zou kunnen worden gebracht. De

belastingverlagingen kunnen alleen sociaal -aanvaardbaar

zijn, indien het parlement zich de nodige zelfbeperking
oplegt in het uiten van verlangens t.a.v. uitbreiding van

overheidsvoorzieningen en het- ter hand nemen van

nieuwe overheidsvporzieningen.

H. DAALDER, De achtergrond van het conflict in de

diamantindustrie.

Het in vele opzichteA tragische cnflct in de Amster-

damse diamantindustrie is het gevolg ten dele van ge-

beurtenissen in het verleden, ten dele van structurele

eigenaardigheden van de internationale diamantindustrie

en ten dele van organisatorisch-politieke omstandigheden.

In zijn schets van de ontwikkelingen in het verleden komt

schrijver tot de slotsom, dat de positie van deze industrie

na
1950
zwakker werd als gevolg van de internationale

concurrentie. ‘In de afgelopen jaren vormden de onder-
werpen: opleiding van nieuwe werkkrachten, invoering
van nieuwe productiemethôden, loonsverlaging en ver-

lenging van de arbeidstijd, verbod op de uitvoer van ruwe

diamant en verbetering van het assortiment, een constant

element in de discussies tussen werkgevers en werknemers

i.v.m. het pogen om de Nederlandse industrie meer

concurrerend te maken. De ontwikkeling van een nieuwe

zgn. buitenindustrie en de houding van het College van
Rijksbemiddelaars, waarin een duidelijke voorkeur be-
staat voor een tariefschaal in overeenstemming met het

algemeen Nederlands loonpeil, worden door de A.N.D.B.

gevoeld als een aanslag op zijn positie. Volgens schrijver

is de norm van het ,,algemeen Nederlands loonpeil” een

valse richtlijn.

Mr Ir B. W. HA VEMAN, De financiering van de kosten

van indivjduele emigratie.

De orde van grootte van de kosten van individuele

emigratie maakt duidelijk, dat zeer velen, van hun voor-

nemen om te emigreren zouden moeten afzien, indien zij

niet op enigerlei wijie bijstand ontvingen.

Daarom komt

een actieve emigratiepolitiek van een regering het sterkst

tot uitdrukking in de mate waa’rin zij aan aspirant-

emigranten hulp biedt bij de oplossing van het kosten-

vraagstuk. De financiering van de emigratjekosten en de

bepaling van het aandeel van elk der partijen – de

regeringen van immigratie- en emigratieland en de emi-

grant zelf – zal naar de mening van schrijver ook in dé

toekomst op “-uni-, bi- of trilaterale regelingen berusten.

Hierbij zal het goed zijn indien de Nederlandse
1
Regering

het begins;l handhaaft, dat de bijslag welke aan emi-

‘granten boven hun eigen bijdrage gegeven wordt ter,

dekking hunner emigratiekosten, nimmer op voorschot-

basis geschiedt. Ter voorkoming van avontuurlijke onder-

nemingen en plezierreizen op andermans kosten dient

echter de bepaling te gelden, dat subsidie in emigratie-

kosten het karakter van een voorschot heeft dat terug-

vorderbaar is in geval van redelijk niet te motiveren

terugkeer in Nederland. –

Dr H. J. KUHLMEIJER, De consequenties van ,,parity”.

Schrijvers betoog wil een waarschuwing zijn om zich

niet in het avontuur van een internationale katoenovereen-

komst te storten zonder daarvan eerst precies de achter-

gronden te kennen. Hij verbindt daaraan tevens enkele

conclusies t.a.v. de al of niet wenselijkheid van

inter-

nationale goederenovereenkomsten -in het algemeen.

Vervolgens neemt hij dan enkele consequenties onder de

loupe, welke het Amerikaanse landbouwstelsel heeft voor

de positie van de katoenverbruikende industrieën elders

ter wereld, met name in West-Europa, naast de invloed

van de structurele daling van de wereldhandel in katoenen

manufacturën. Het kernpunt van de huidige situatie is,

dat het Amerikaanse landbouwsysteem zelve de grootste

sta-in-de-weg is voor een eventuele totstandkoming van

een ,,cotton agreemeilt”, want het is de externe werking

van dit stelsel, dat enerzijds afzetprpblemen voor de

Amerikaanse katoen creëert, doch anderzijds toch weer
de nodige prijsrust geeft, waardoor de voorstanders van

een internationale regeling een .belangrijk argument Uit

handen wordt geslagen.

SOMMAIRE –

Prof Di- C. GOEDHART, Réductions des impôts.

L’auteur affirme que les réductions d’impôts annoncées

ne sont acceptables sur le plan social que si le Parlement

s’impose les limitations nécessaires en ce qui concerne

les voeux relatifs aux dispositions de l’autorité.

H. DAALDER, Les raiso)is profondes du conflit dans

1 ‘industrie diamantaire.

Le conflii du travail dans l’industrie diamantaire

amstellodamoise est la ésultante d’événements du-passé,

de caractéristiques structuelles de l’industrie internationale

du diamant et de circonstances tant politiques que

relatives â l’organisation. L’auteur étudie. un certain

nombre de ces facteurs.

Mr Ir B. W. HA VEMAN, Le financement des frais

– d’émigration. –

La contribution de l’autorité aux frais d’éniigration,

qui découle de la politique d’émigration menée jusqu’â

présent, ne doit jamais, suivant l’opinion ,de l’auteur,

s’effectuer sur base d’avances remboursables, sauf dans

le cas de retour non motivé aux Pays-Bas.
Dr H. J. KUHLMEIJER, Les conséquences dea,,parity”.

L’auteur passe en revue l’organisation de l’agriculture

aux Etats Unis et les conséquences qui en découlent pour

un évenuel acdord international sur le coton et pour Ja

situation des industries cotonniêres. ‘ –

23 Maart 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

225

Belastingverlaging

Een beoordeling, uit sociaal-economisch gezichtspunt,
van de voorstellen tot verlaging van een aantal belasting-

tarieven, die de Minister van Financiën op 8 Maart ji. bij

de Tweede Kamer heeft ingediend, is alleen op verant-

woorde wijze mogelijk, indien deze voorstellen worden

beschouwd tegen de achtergrond zowel van de structuele

en conjuncturele situatie van onze volkshuishouding als
van het budgetaire perspectief der Rijksfinanciën en het

vraagstuk van de compensatie der eerlang te verwachten

lastenverzwaringen voor grote groepen van de bevolking.

Beziet men op deze wijze het gehele complex van maat-

regelen, die zijn vervat in het belastingplan-1955, dan

rijzen er twee belangrijke vragen:

de vraag, of en in hoeverre de voorgestelde omvang

en de voorgestelde tijdstippen van ingang van de

_beoogde belastingverlagingen gewenst en gerecht-

vaardigd zijn met het oog op de
conjuncturele en
structuele toestand van onze volkshuishouding
en het

budgetaire perspectief
voor het Rijk;

de vraag, of en in hoeverre de voorgestelde omvang

en de voorgestelde tijdstippen van ingang van de

beoogde• belastingverlagingen gewenst en gerecht-

vaârdigd zijn met het oog op de eisen tot
lasten-

compensatie,
die in de hedendaagse maatschappelijke

verhoidingen in ons land vrijwel onverbrekelijk zijn
verbonden aan maatregelen, die in de eerstkomende

tijd voor grote groepen van de bevolking een lasten-

verzwaring meebrengen.


Ik wil mij in het onderstaande beperken tot enkele

beschouwingen over deze twee problemen, die betrekking

hebben op de grote lijn van het fiscale beleid en mij der-
halve niet begeven in een gedetailleerde beoordeling van

het belastingplan-1955. Naar ik meen, is een duidelijke

stellingname ten aanzien van de genoemde twee funda-
mentele vraagstukken volstrekt onmisbaar als grondslag

voor een vruchtbare binnen- en buiten-parlementaire

discussie over de belastingverlaging.

Over de wenselijkheid, de huidige zware belastingdruk

in ons land te verlichten, indien en voor zover de conjunc-
turele en structurele toestand., dit mogelijk maken, bestaat

begrijpelijkerwijze weinig of geen veischil van mening.

Opmerkelijk is evenwel, dat blijkens vele commentaren
op het belastingplan bij menigeen de neiging bestaat, de
vraag van de wenselijkheid van belastingverlaging in de

huidige conjuncturele en structurele faze van de ont-

wikkeling onzer volkshuishouding te beantwoorden

zonder verband te leggen met het budgetaire perspectief
voor het Rijk. In vele toonaarden-wordt verkondigd, dat

een spoedige ‘vermindering van de belastingdruk nood-

-zakelijk is met het oog op de ongunstige invloed van een

zware belastingdruk op de productieve inspanning in de

ruimste zin van het woord, waarbij men het oog vooral

heeft gericht op de structurele ontwikkeling van onze

volkshuishouding, die vooral wordt gekenmerkt door een

sterke aanwas van de beroepsbevolking en een daaruit
voortvloeiende noodzaak van een. hoog niveau van de
investeringsactiviteit. Anderzijds wordt door velen be-

toogd, dat met het oog op de hoogconjunctuur, waarin

ons land zich thans bevindt, het op korte termijn door-

voeren van belastingverlagingen ongewenst is, daar een

tijdvak van hoogconjunctuur hoge belastingen en een

een tijdvak van laagconjunctuur lage belastingen vergt.

Beide argumenten zijn op zichzelf volstrkt-ontoereikend

ter beoordeling van de merites van het belastingplaii-1955,

daar zij geen verband leggen met de vermoedelijke ont-

wikkeling van de toestand van ‘s Rijks financiën in de

eerstkomende jaren. Enerzijds is een verwijzing naar de

structurele ontwikkeling en de daarmede verbandhouden-

de wenselijke belastingverlagingen niet voldoende om de

vraag te kunnen beantwoorden, in hoeverre de voor-.

gestelde belastingverlichtingen mogelijk zijn zonder via

– de invloed op de financiering der rijksuitgaven sociaal

onaanvaardbare verstoringenin het economische proces,

in het bijzonder verstoringen van monetaire aard, teweeg

te brengen. En anderzijds is het ontQelaatbaar, de hoog-

conjunctuur als argument tegen belastingverlaging te

gebruiken zonder daarbij naast de ontwikkeling van het

inkomstenniveau van het Rijk tevens de ontwikkeling

van het niveau der rijksuitgaven in beschouwing te

nemen. –

Het is verheugend, dat de Minister van Financiën

-zowel blijkens de Millioenennota bij de Rijksbegroting

voor
1955
en de memories van antwoord betreffende deze
begroting als blijkens zijn memorie van toelichting bij het

wetsontwerp tot wijziging van de inkomsten-, loon- en

vennootschapsbelasting – zich bij zijn verdediging van

zijn belastingplan steeds het verband met het ftotale

budgetaire perspectief duidelijk voor ogen stelt. Terecht

stelt hij telkens weer voorop, dat de grenzen die aan de

omvang van de beoogde belastingverlagingen zijn gesteld,

in de eerste plaats worden bepaald door de omvang van

de uitgavenvermindering, die het begrotingsbeeld op lange

termijn vertoont. Met betrekking ‘tot de budgetaire

vooruitzichten heeft de Minister in dit vérband in de

Millioenennota in het bijzonder gewezen op de omstandig-”

heid dat op iets langere termijn rekening mag worden

gehouden met een wegvallén of verlaging van uitkeringen

terzake van watersnood- en oorlogsschade en, met name

wit de kasuitgaven betreft, van de uitkeringen voort-

vloeiende uit het rapport van de Commissie Achter-

staffige Betalingen. De Minister stelt zich terecht op het

standpunt, dat de belastingverlaging niet verder mag gaan

dan monetair verantwoord is,”m.a.w. niet verder dan in

verband met de te verwachten ontwikkeling ‘van ‘s Rijks

kaspositie mogelijk is zonder het Rijk te nopen tot een

beroep op geldschepping ter financiering van een deel

der uitgaven. Zoals de lezer zich zal herinneren, heeft de

Minister op grond van deze overwegingen van monetaire

aard bij het opstellen van de Millioenennota een be-

– lastingverlaging in de orde van grootte van f 500 â 550

– millioen aanvaardbaar geacht, maar – gelet op het te

verwachtén vrij omvangrijke kastekort over
1955
– de

wenselijkheid betoogd, de beoogde belastingverlichtingen

eerst te doen ingaan bij hét begin van
1956.
Mede onder

aandrang van de Staten-Generaal heeft de Minister thans

evenwel voorgesteld, voor een belangrijk deel van de

belastingverlagingen de datum van ingang te vervroegen

tot 1 Juli
1955.
Blijkbaar verwacht de.Minister, dat de

invloed van de maatregelen op de kaspositie van het Rijk

zich in
1955
nog niet in zeer sterke mate zal doen gevoelen.

Voorts ziet hij te meer aanleiding voor de genoemde

vervroeging, nu ook voor de beoogde huurverhoging met

10 pCt het genoemde tijdstip als ingangsdatum is gékozen.

– Het structurele aspect.

Beziet,’men het vraagstuk van de sociaal-ecônoinisch

toelaatbaje 9rnvang van de belastingverlaging uit
siructu-

226

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Maart 1955

reel
oogpunt, dan kan worden gesteld dat die toelaatbare

omvang in de eerste plaats wordt begrensd door de mate,
waarin het voor het Rijk mogelijk blijkt, de gevolgen van

de inkomstenderving voor het Rijk op te vangen door

uitgavenvermindering en/of door een verschuiving in de

financieringswijze van de rijksuitgaven van belasting-

heffing naar financiering uit leningen, geplaatst bij niet-

geldscheppende instellingen. Binnen de aldus gestelde

grens wordt de toelaatbare belastingverlaging uit struc-

tureel oogpunt nader bepaald door de omvang van het

beroep, dat het Rijk ter dekking van zijn kastekort op de
kapitaalmarkt kan doen zonder financieringsmiddelen te

onttrekken aan investeringen van het bedrijfsleven en

lagere publiekrechteljke lichamen, die noodzakelijk zijn

ter handhaving van het investeringsniveau, dat de voor-
ziening van onze toenemende bevolking van voldoende

werk- en woongelegenheid vergt.

Verschillende uitlatingen van de Minister van Financiën,

in het bijzonder in de Millioenennota, wekken de indruk,

dat de Minister het vraagstuk inderdaad op deze wijze

heeft benaderd. Zijn aanvankelijke aarzeling om reeds

in de loop van 1955 tot verlaging van de belastingtarieven

over te gaan, was immers juist gebaseerd op de oyerwè-

ging, dat zonder de be1astingerlaging voor 1955 reeds

moest worden gerekend met een budgetair kastekort van

f 500 â 600 millioen en dat de leningsmogelijkheden voor

het Rijk op de kapitaalmarkt, rekening houdende met de

financieringsbehoeften van de particuliere sector en de

lagere overheidslichamen, wel toereikend zouden zijn om

dit kastekort op niet-infiatoire wijze te dekken, maar dat

een belangrijke vergroting van het kastekort in 1955 door

belastingverlaging een beroep op geldschepping nood-

zakelijk zou kunnen maken. Nu de Minister blijkens de

memorie van toelichting op het wetsontwerp inzake

wijziging van de inkomsten-, loon- en vennootschaps-
belasting – ondanks het feit dat ,,de budgetaire vooruit-

zichten door een niet voorziene stijging van uitgaven

minder gunstig zijn geworden” (op grond waarvan hij de

belastingverlaging tot circa f 500 millioen wenst te

beperken) – bereid is, de belastingverlagingen voor een

deel reeds medio 1955 te doen ingaan, mogen wij aan-

nemen dat naar het oordeel van de Minister desondanks

d totale kaspositie van het Rijk over
1955,
mede als

gevolg van het beloop van de werkelijke belastingont-

vangsten, vermoedelijk geen groter tekort zal opleveren

dan op monetair verantwoorde wijze kan worden ge-

financierd. In aanmerking nemende dat een deel van de

belastingverlagingen zijn invloed op de kaspositie van het

Rijk eerst in
1956
zal doen voelen en voorts rekening

houdende met de omstandigheid dat ook de huidige

Minister van Financiën ten aanzien van de belasting-

opbrengsten zeer voorzichtige ramingen blijkt toe te

passen, ‘is de conclusie gewettigd dat de voorgestelde

omvang en de voorgestelde tijdstippen van ingang van de

belastingverlagingen uit structureel oogpunt aanvaardbaar

zijn.

Het conjuncturele aspect.

Wat vervolgens het
conjuncturele
aspect betreft, wil ik
uitdrukkelijk voorop stellen dat het onjuist is om – zoals

vaak geschiedt – zonder meer te stellen dat in een tijd

van hoogconjunctuur belastingverlaging uit conjunctureel
oogpunt per se ongewenst is. Ook bij beoordeling van het

conjuncturele aspect van belastingverlagingen is het
volstrekt ongeoorloofd, uitsluitend het effect van de

inkomensderving door het Rijk in het oog te vatten en

de ontwikkeling van het uitgavenniveau van het Rijk

buiten beschouwing te laten.

Belastingverlaging in een periode van hoogconjunctuur

kan uit conjunctureel oogpun t volkomen verantwoord

zijn, namelijk indien en voor zover uit de daardoor mede

bepaalde ontwikkeling van de rijksinkomsten enerzijds

en de ontwikkeling van de rijksuitgaven anderzijds geen

monetair expansief effect op de volkshuishouding voort-
vloeit. Indien êen verlaging van de belastingopbrengsten

gepaard gaat met een even grote inkrimping, van de

overheidsuitgaven, m.a.w. indien het gehele niveau van

budgetaire uitgaven en inkomsten daalt,- is het zelfs niet

onmogelijk, dat uit die ontwikkeling per saldo een

tendentie tot contractie van het totaal der – publieke en

private – nationale bestedingen, een monetair contractief

effect dus, resulteert. Van betekenis is in dit verband niet

zozeer de vergelijking van de ontwikkeling van de rijks-

uitgaven met het offer, dat de Schatkist door de belasting-

verlaging brengt als wel de vergelijking met de feitelijke

ontwikkeling van de totale belastingopbrengsten, die niet

alleen door de hoogte van de tarieven maar ook door de

ontwikkeling van het nationale inkomen worden bepaald.

In de huidige conjuncturele situatie in ons land, die

stellig niet het karakter van een
excessieve
hausse ver-

toont, is er zeker geen aanleiding, aan te sturen op een

defiatoir effect van de rijksfinanciën door een relatieve

stijging van het niveau der belastingopbrengsten ten

opzichte van het niveau der rijksuitgaven. Het zou zelfs

conjunctureel ongewenst zijn, een verlagifig van de

belastingtarieven achterwege te laten, indien de stijging

van de
belastingopbrengsten,
zoals die voortvloeit uit de

expansie van het nationale inkomen, tot een defiatoir

effect zou dreigen te leiden.

De voorgestelde belastingverlagingen zijn uit conjunc-

tureel oogpunt in het huidige tijdsbestek aanvaardbaar,

indien aannemelijk is te maken, dat zij geen monetair

expansief effect zullen sorteren. Gezien enerzijds het
verband dat de Minister van Financiën legt met de te

verwachten vermindering van uitgaven van het Rijk en

anderzijds de voortdurende tendentie tot stijging van de

belastingopbrengsten, meer dan evenredig met de stijging
van het nationale inkomen, lijkt het geenszins onmogelijk

dat inderdaad het ontbreken van een monetair expansief

effect van de voorgestelde tariefsverlagingen en daarmede

de conjuncturele aanvaardbaarheid van het belastingplan

aannemelijk kan worden gemaakt. Hier is evenwel nu het

woord aan de Minister van Financiën. Aan hem mag de

eis worden gesteld, dat hij bij de komende parlementaire

behandeling van zijn belastingplan een duidelijke uiteen-

zetting geeft van de prognose ten aanzien van de ver-

moedelijke ontwikkeling vande kaspositie van het Rijk

bij uitvoering van het belastingplan, waarop hij zijn

voorstellen baseert. Indien de Minister er daarbij in

slaagt – hetgeen geenszins bij voorbaat onmogelijk

lijkt – aan te tonen dat redelijkerwijze van de tariefs-

verlagingen geen monetair expansief effect is te verwach-

ten, komen de op conjuncturele overwegingen gebaseerde

bezwaren tegen het belastingplan te vervallen.

De lastencompensatie.

Ten slotte vraagt het probleem van de
lastencompensatie

de aandacht. De Minister van Financiën heeft bij de

bepaling van het voorgestelde tijdstip van ingang van een

groot deel der belastingverlagingen verband gelegd met

de voorgenomen huurverhoging per 1 Juli a.s. Nu de

voorgestelde huurverhoging slechts voor een deel van het

23 Maart 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

227

vooroorlogse woningbezit van toepassing is en bovendien

is beperkt tot 10 pCt, mag worden aangenomen dat de

lastenvermindering uit hoofde van het .belastingplan in

totaal de lastenverzwaring uit hoofde van de huurver-

hoging in belangrijke mate te boven zaj gaan. Op zichzelf

zou men er vrede mee kunnen hebben, dat het tijdstip

van de verlaging van de belastingen in de persoonlijke
sfeer wordt verbonden aan het tijdstip van de huurver-

hoging, ware het niet dat ons volk behalve de huurver-

hoging eerlang een andere, kwantitatief veel belangrijker
verzwaring van lasten te wachten staat. Ik doel hierbij op
de lastenverzwaring, die zal voort,loeien uit de invoering

van een algemene oudedagsvoorziening, waarvoor de

voorstellen van de Minister van Sociale Zaken blijkbaar

binnen korte tijd tegemoet kunnen worden gezien. De

verwachting is zeker gewettigd, dat deze algemene oude-

dagsvoorziening eerlang een feit zal worden. Vast staat,

dat in dat geval de premielast, die jaarlijks, door werk-

gevers en werknemers zal moeten worden opgebracht,

een belangrijke lastenverzwaring voor het werkende deel

der bevolking zal meebrengen en het is alleszins aanne-
melijk, dat die lastenverzwaring alleen zal Worden aan-
vaard, indien daarmede een compensatie door belasting-

verlaging gepaard gaat. In dit verband is het niet nodig,

zich af te vragen, of het merendeel van de premielast der

oudedagsvcorziening door de werknemers dan wel door

de werkgevers zal worden gedragen. Ook in het geval,

waarin de werknemers er in zouden slagen, door middel

van looncompensaties de op hen gelegde lasten af te

wentelen op de werkgevers, blijft immers het probleem

bestaan, of deze last dan kan worden aanvaard zönder

verdere belastingverlaging.

Het heeft mij verwonderd, dat ncich in de uiteen-

zettingen van de Minister van Financiën noch:in de pers-

commentaren op het belastingplan aan het vraagstuk van

de lastencompensatie in ierband met de komende oude-

dagsvoorziening aandacht is geschonken. Indien inder-

daad de invoering daarvan naar redelijke verwachting

gepaard zou moeten gaan met belastingcompensatie,

rijst de vraag of het Uit dit gezichtspunt bezien niet
wenselijk ware, het tijdstip van ingang van de thans

voorgestelde belastingverlagingen te verleggen nar het

tijdstip van de invoering der oudedagsvoorziening.

Immers, alleen indien de Minister van Financiën aan-

nemeljk kan maken, dat naar redelijke verwachting de

ontwikkeling van ‘s Rijks kaspositie in de komende jaren

voldoende ruimte zal laten voor verdere belastingver-

lagingen, is het geoorloofd bij de invoering van de thans

aan de orde zijnde belastingvoorstellen het verband met

de premieheffing voor de komende algemene oudedags-

voorziening buiten beschouwing te laten.

Het lijkt mij daarom in hoge mate gewenst, dt bij de
parlementaire behandeling van het belastingplan-1955

yan regeringszijde opheldering wordt verschaft’aangaande

de wijze, waarop men’ de premielast van de oudedags-

voorziening denkt te compenseren en – indien inderdaad

in dit verband aan verdere belastingverlaging wordt

gedacht – tevens opheldering aangaande de mate, waarin

de vermoedelijke ontwikkeling van de positie van de
Schatkist ruimte laat voor verdere belastingverlaging

zonder sociaal onaanvaardbare monetaire gevolgen.

Mijn conclusie ten aanzien van de aanvaardbaarheid

van de grote lijn van het belastingplan-1955 is derhalve

ten dele een voorlopige. Uit structuréel oogpunt is tegen

de belastingverlaging zeer waarschijnlijk weinig in te

brengen, uit.conjunctureel oogpunt vermoedelijk evenmin,

zij het dat daaromtrent de Minister van Financiën nog

enige nadere opheldering is verschuldigd. Voorts is het

noodzakelijk dat de Minister zich uitspreekt over de

compensatie van de lastenverzwaring, die zal worden

teweeg gebracht door de komende algemene oudedags-

voorziening.

Maar behalve aan de Minister van Financiën moeten

ook aan de Staten-Generaal eisen worden gesteld. Indien

onze volksvertegenwoordiging het belastingplau aanvaardt,

neemt zij daarmede een belangrijke verplichting op zich,

namelijk de verplichting om ook harerzijds te waken

tegen een verder opvoeren van het uitgavenniveau van

het Rijk, waardoor na doorvoering van het belastingplan

het monetaire evenwicht in gevaar zou kunnen worden

gebracht. De belastingverlagingen kunnen alleen sociaal

aanvaardbaar zijn, indien het parlementzich de nodige

zelf beperking oplegt in het uiten van verlangens ten

aanzien van uitbreiding van overheidsvoorzieningen en
het ter hand nemen van nieuwe overhidsvoorzieningen.

Bussurn.

Prof. Dr C. GOEDHART

De achtergrond, van het conflict in de diamantindustrie

Op de dag, dat dit artikel wordt geschreven, is in de

Amsterdamse diamantindustrie voor het eerst sinds vijftig

jaar een algemene werkstaking uitgebroken. Dit in vele

opzichten tragisch conflict is het gevolg ten dele van

gebeurtenissen in het verleden, ten dele van structurele

eigenaardigheden van de internationale diamantindustrie,

en ten dele van organisatorisch-politièke omstandig-

heden. Het is het doel van dit artikel een aantal van deze

factoren na te gaan, niet alleen, omdat zij enig licht

werpen op de positie van de Algemene Nederlandse

Diamantbewerkers Bond (A.N.D.B.) – immers het

prototype van de ,,closed shop” zowel als van de moderne

Nederlandse vakbeweging – maar ook omdat zij illus-

tratief zijn voor de soms aanwezige strijdigheid tussen

nationale loonpolitieke overwegingen en internationale

economische krachten.

De erfenis van het verleden.

De grillige vraag naar diamant – çlie immers altijd

sterk wordt beïnvloed door internationaal-politieke

stemmingen – en de schokken ontstaan door de ont-

1
dekking van nieuwe diamantvelden veroorzaakten in de

19e eeuw zeer grote loonverschillen in een zo bij uitstek

arbeidsintensieve industrie als de diamantindustrie. In
de zgn. ,,Kaapse tijd” (1870-1875) stegen de lonen tot

het twintigvoudige van de toentertijd toch ook al zeer

geschoolde typografen, in enkele gevallen soms tot 500

â 1.000 gulden
per week;
in 1900 daarentëgen moesten

in binnen- en buitenland geldinzamelingen worden ge-

houden oin 3.000 tot 4.000 werklozen in het leven te

houden. De opkomst van het diamantmonopolie had wel

een zeer stabiliserende werking op dç
prijzen
voor het

228

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Maart 1955

ruwe diamant, maar niet op de
vraag
naar geslepen

diamant, en dus evenmin op de werkgelegenheid.

In 1894 werd de A.N.D.B. opgericht, die spoedig een

dominerende positie in de industrie veroverde. Hij be-

heerste.het arbeidsaanbod, doordat hij de recrutering in

handen hield – en soms beperkte tot kinderen van dia-

mantbewerkers – en doordat hij de werkgevers de

,,closed shop” en ,,closed union” afdwong. Internationaal

had hij eveneens een overhèersende positie door het

dominerend karakter van de Nederlandse diamantin-

dustrie zelve. Zijn geschiedenis is, een epos van culturele

verheffing van de arbeidersklasse en tegelijk zeer lang het

voorbeeld van redelijke sociale verhoudingen die eerder

door de verstandige leiding en het persoonlijk contact van

Henri Polak c.s. met de werkgevers werden bepaald dan

door formele arbeidscontracten. Uiteraard kon ook de

A.N.D.B. de conjunctuur niet beheersen: in 1914 waren

slechts 700 tot 800 arbeiders werkzaam, in het topjaar

1919 10.000! Doch lange tijd was het mogelijk met de

conjunctuur als het ware mee te buigen.

Na 1920 brokkelde de positie echter af, niet alleen door
een conjuncturele neergang, die pas in 1929 inzette, maar

vooral ook door de niet te stuiten opkomst van een huis-
industrie in de Belgische Kempen, en later door de door

Hitler gestimuleerde industrie in Hanau en Idar-Ober-

stem. Zelfs het Douwesplan, waarbij de Overheid onge-

veer de helft betaalde van de toen voor Nederland zeer

lage lonen van f 25,50 per week, kon in een later stadium

de neergang niet meer tegenhouden. Van de arbeiders

was ongeveer
2/3
permanent werkloos en hun aantal

daalde van ongeveer 6.000 in 1929 tot
3.500
in 1940. Vele

werkgevers en werknemers emigreerden
1).

De oorlog had nog rampzaliger gevolgen; 2.000 ar

beiders en velewerkgevers verloren het leven in de Duitse

.vernietigingskampen. De Belgische industrie bleef echter

vrijwel behouden en tevens ontstonden door het ver-

broken contact met Amsterdam en Antwerpen nieuwe
industrieën in Engeland, Zuid-Afrika en de Verenigde

Staten, en vooral in Israel, dat na de oorlog spoedig

het op één na belangrijkste centrum ging vormen.

Toch werd in 1945 gepoogd met de luttele tientallen

werkgevers en honderdtallen arbeiders de industrie weer

op te bouwen. Vooral het behoud van directe ruwtoe-

wijzingen van het Londense syndicaat vormden daartoe

een belangrijke bijdrage; de zwakke positie van de Neder-

landse gulden richtte de buitenlandse vraag op de Neder-

landse diamantmarkt, switches waren mogelijk en pre-

mies stegen soms tot 20 â 30 pCt. De werkgevers waren

hierdoor in staat en bereid hoge lonen te betalen, die
niet door het College van Rijksbemiddelaars werden

afgeremd. Het aantal arbeiders steeg enigszins, maar de

structurele positie van de industrie werd weinig versterkt.

De gemiddelde leeftijd van de diamantbewerkers bleef

zeer hoog, nl. ongeveer
55
jaar; de lonen en de eisen van

het moment lieten het lonend produceren van de zeer

loonintensieve kleinere sorteringen niet toe; de toewij-

zingen van het diamantsyndicaat bevatten slechts een

beperkt assortiment, hetgeen du Nederlandse markt voor

de buitenlandse kopers minder aantrekkelijk maakte en de

zeer gespecialiseerde geschooldheid van de Nederlandse

diamantbewerkers deed verminderen; er bleef een groot

gebrek aan doelbewuste werkgevers, en de industrie leed

aan een sterk vermogensgebrek: naar schatting van de

Diamantcommissie was in reële termen gemeten, slechts

1)
Zeer veel interessante gegevens komen voor in het Rapport van de Commissie
voor de Diamantindustrie, ingesteld door de Ministers van Economische Zaken
en van Sociale Zaken en Volksgezondheid, cid. 12 Januari 1953.

1
/6
van het vooroorlogs eigen vermogen in 1952 in de

industrie gebleven.

Na 1950 begonnen deze factoren zich te wreken, aange-

zien o.a. door het sterker worden van de Nederlandse

valuta de positie van de industrie zwakker werd. Het

bleek bovendien dat de achteruitgang sterker was dan die

van de andere centra. Israel profiteerde van manipulaties

met het Israelisch pond en een langere werktijd. In

België kwamen en komen in de huisindustrie zeer lange

werktijden vobr (men noemt tijden tot 72 uur!), in de

Antwerpse industrie werd zowel met de tarieven als de

sociale lasten de hand gelicht. Een officieel geboycotte

Duitse industrie lokte doQr lage lonen en lange werktijden

opdrachten uit het buitenland aan, vooral via een welige

smokkél over de Belgisch-Duitse grens.

De strijd om de vernieuwing.

Na 1950 wordt derhalve getracht de Nederlandse in-

dustrie meer concurrerend te maken. Uiteraard is hierin

de positie van de A.N.D.B. van strategisch belang. De

afgelopen jaren zagen dan ook een ten dele publiekelijk

gevoerde discussie tussen werkgevers en werknemers,

waarbij men elkaar kortzichtigheid verwijt en zegt het

industriebelang voor het eigen belang te willen plaatsen.

De volgende vijf punten vormen daarin een constant

element:

De opleiding van nieuwe werkkrachten, uiteraard

een levenskwestie in verband met de zo ongunstige leef-

tijdsopbouw. Een groot probleem is hier, dat de diamant-

industrie door de langdurige depressie van de jaren dertig
bij vele ouders in een slechte reuk staat, en dat bovendien

een aantal van de na de oorlog nieuw geschoolde arbeids-

krachten opnieuw werkloos raakte. De A.N.D.B. heeft

hiernaast het probleem zorg te dragen voor de oudere

werkkrachten, die ten dele door de rationalisatie, ten dele

door de grotere arbeidsproductiviteit van de jongeren in

hun bestaan bedreigd lijken.

De invoering van nieuwe productiemethoden.
Het is

een opmerkelijk feit, dat, t.a.v. de diamants%oers althans,

in eeuwen nauwelijks enige verandering in werkmethoden

heeft plaats gevonden. Het invoeren van de zgn. ,,nieuwe

doppen”
2)
stuitte dan ook op een duidelijk onbehagen

bij een aantal werkgevers en werknemers. De invoering

van gemeten tarieven leidde bovendien tot conflicten

over de juistheid daarvan, waarbij bepaalde werknemers

tot ,,slow down”-acties overgingen om de juistheid van

hun verzet te illustreren, terwijl aan de andere kant som-
mige werkgevers in strijd met de overeenkomsten lonen

onder het garantieloon van f 75 uitbetaalden dan wel

eisten dat niet alleen de zgn. gewone syndicaatsgoederen,

doch ook moeilijker te bewerken stenen op tarief zouden

worden gemaakt.

Loonsverlaging en verlenging van de arbeidstijd.

Beide maatregelen impliceren een kostprjsverlaging van

betekenis
3).
De A.N.D.B. werkte dan ook mee aan loons-

verlagingen in 1954 toen de werkloosheid zeer groot was.

Doch hij staat daarbij voor het principiële vraagstuk, of

het zin heeft te trachten via loonsverlaging te concurreren

tegen bijv. de Belgische huisindustrie. Hij vreest van

werktijdverlenging een vergroting van de werkloosheid

en een verscherpte concurrentie van de Antwerpse in-

dustrie, die het Amsterdamse voorbeeld zou volgen. De
werkgevers van hun kant menen, dat zo de Nederlandse

‘) Deze maken het mogelijk de stand van de te slijpen diamant sneller dan
voorheen te verstellen.
‘) Men zie de berekeningen ip hçl rapport vp tle Diamanlcommisie, bl, 4-43.

/
/

.6
Maart 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

229

industrie aan de schijn van een internationale verbonden-
heid, die in werkelijkheid niet meei is dan een dekmantel
van de Belgische suprematie, wordt opgeofferd.

• 4. Verbod op de uitvoer van ruwe diamant.
De A.N.D.B.

heeft lang geageerd voor een dergelijk verbod, met het

argument, dat nu een aantal werkgevers potentiële

werkgelegenheid aan de handelswinst opofferen. De

waarde van dit argument is volgens de werkgevers

twijfelachtig, aangezien vooral die goederen worden door-

gevoerd, die hier niet bewerkbaar zijn, juist door de hoge

lonen. Een verbod op de uitvoer van ruwe diamant zou

derhalve betekenen, dat het ruw zich in het binnenland zou

ophopen, wat het onmogelijk zou maken de maandelijkse

ruwzichten uit Londen nog langer af te nemen. Het gevolg

zou een geheel opdrogen van alle ruwaanvoer zijn. Men

kan de juistheid van dit argument onderschrijven en toch
oog hebben voor het door de A.N.D.B. juist aangevoelde

feit, dat vele Nederlandse diamantairs voor alles handelaar

en pas in de tweede plaats industrieel zijn.

5. Verbetering van het assortiment.
Naast een niet

waarschijnlijke verandering in de eerder genoemde een-

zijdige samenstelling van de ruwzichten, wordt hiertoe
gepleit voor (a) het mogelijk maken van de invoer van

grote ruwsoorten uit andere centra, vooral uit België,

hetgeen echter door bepaalde Belgische belangengroepen

onmogelijk wordt gemaakt, en (b) het opnieuw stichten

van een Nederlandse kleinindustrie. Over deze punten

zijn werkgevers en werknemers het in principe eens,

doch een en ander is in een emotionele sfeer geraakt door

de noodzaak van lagere lonen voor deze sorteringen en

de hierna te noemen vestiging van de zgn. buitenindustrie.

De diamantindustrie en de nationale loonpolitiek.

Wij hebben bovenstaande argumenten enigszins uit-

voerig gerefereerd, omdat zij de feitelijke inhoud van de

discussie vormen, en evenals de eerder genoemde his-

torische feiten, de achtèrgrond van het conflict vormen.

Zoals in de aanvang van dit artikel werd gezegd, willen

wij echter speciaal aandacht wijden aan de krachten, die

de
,
gevoerde onderhandelingen bepalen.

Voor zover het hier gaat om de relatieve posities van

werkgevers en werknemers op zichzelf is uiteraard de

conjunctuur van doorslaggevend belang: de staking brak

uit op een tijdstip van weer opgaande conjunctuur. Bij de

A.N.D.B. treedt bovendien het met alle macht verdedigen

van de ,,closed shop” op de voorgrond. Men ziet dit o.a.

in de poging de positie van de zgn. ,,entrepreneurs” –

dat zijn voor eigen verantwoordelijkheid, doch voor

rekening van andere ondernemers werkende eenlingen –

te binden, evenals in het ijveren de arbeidvoorwaarden

in de gehele industrie bindend opgelegd te krijgen. Het

is hier, dat enige zeer belangrijke nieuwe factoren zich

in de ontwikkeling voordoen, te weten: de houding van

het College van Rijksbemiddelaars, alsmede de ontwik-

keling van een nieuwe zgn
buitenindustrie.

Als zeer arbeidsintensieve industrie is de factor van de

arbeidsoriëntatie t.a.v. de vestigingsplaats van zeer groot

belang. Tot voor kort was hierin de specifieke geschoold-

heid van de Amsterdamse arbeiders bepalend, doch na

1945 besloot een onderneming een fabriek in Egmond te

stichten. De vermogensfactor was hierin niet van door-

slaggevende betekenis, daar de investeringskosten voor

een nieuwe fabriek relatief laag zijn en bovendien ge-

financierd konden worden uit de tussen 1945 en 1950

verdiende premies. Wel is de scholing van diamantbe-

werkers een belangrijke investering, doch een zo speci-

fieke vestigingsplaats had het voordeel, dat de onder-

nemer zeker was, dat door hem geschoolde arbeids-

krachten niet te spoedig voor het bedrijf verloren zouden

gaan.

Aanvankelijk werd de A.N.D.B. ook in dit experiment

betrokken. Over het algemeen werd aan de kleinere

sorteringen gewerkt, zodat een lager tarief mogelijk was
zonder dat dit de positie van de A.N.D.B. in Amsterdam
verzwakte. Toen de verhoudingen tussen werkgevers en

werknemers zich verscherpten, en loonsverlaging en

werktijdverlenging belangrijker werden voor het gaande

houden van de industrie, werden echter enige nieuwe be-

drijven gesticht in Cuyck en St Oedenrode,
ondanks
het

verzet van de A.N.D.B. De betrokken ondernemers

sloten vervolgens een arbeidsovereenkomst met de

Katholieke Metaalbewerkersbond!

In dit proces werd de positie van het College van

Rijksbemiddelaars van groot belang, aangezien de

A.N.D.B. verzocht de bepalingen van de Amsterdamse

collectieve arbeidsovereenkomst bindend te verklaren,

terwijl tevens de partijen in de buitenindustrie goed-

keuring van hun c.a.o. verzochten. Bovendien werd, in-

direct, door de adviserende taak van de Stichting van den

Arbeid, het ,,georganiseerde bedrijfsleven”, d .w.z. andere

industrietakken, in een oordeel over de diamantindustrie

betrokken, hetgeen eveneens geschiedde, doordat de

Wachtgeld- en Werkloosheidswet de zeer hoge kosten van

de werkloosheidsuitkeringen aan diamantbewerkers aan

een gemengde bedrijfsvereniging ten laste deed komen.
Zowel in de adviezen van de meerderheid van de Stich-

ting als in de besluiten van het College bleek nu een zeer

sterk verzet te bestaan tegen de speciale loon- en werk-

tijdpositie van de diamantbewerkers.

T.a.v. de Stichting kan men dit waarschijnlijk ver-

klaren uit de houding van de werkgevers-leden en mis-

schien uit die van de K.A.B.-leden, die waatschijnlijk

eerder onder de invloed staan van de Katholieke Metaal-

bewerkersbond dan van de minuscule R.K. werklieden-

vereniging St’ Eduardus, die nauw aan de A.N.D.B. is

geliëerd. In het College van Rijksbemiddelaars telt

daarenboven een duidelijke voorkeur voor een ,,op weten-

schappelijk vastgestelde tarieven gebaseerde tariefschaal

.in overeenstemming met het algemeen Nederlands

loonpeiP’, waarnaar ook de diamantindustrie zou moeten

worden behandeld. In de besluiten van het College treedt

dan ook duidelijk een houding aan de dag, die de A.N.

D.B. terecht voelt als een aanslag op zijn positie:

de collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten tussen

de Algemene Juweliers Vereniging en de A.N.D.B., werd

eerst alleen bindend verklaard voor Amsterdam, later
in het geheel niet bindend verklaard;

de aparte c.a.o. voor de buitenindustrie werd

daarentegen goedgekeurd;

in de adviezen van het College aan de partijen in de

Amsterdamse diamantindustrie wordt onophoudelijk aan-

gedrongen op werktijdverlenging en werkclassificatie,

met de daaraan inhaerente loonsverlagingen;

ondanks het verzet van de A.N.D.B. werd dispen-

satie verleend van de
5
pCt loonronde en de 6 pCt loons-

verhoging in
1954.

Het is denkbaar, dat de Stichting hier beter dan de
A.N.D.B. het belang van de Nederlandse diamantin-
dustrie, en dus op de lange duur van de Nederlandse

diamantbewerkers, inziet. Indien zo wèl de mogelijkheid

van een renderende Nederlandse kleinindustrie wordt

geschapen, die anders niet mogelijk zou zijn,
zal dit het

geval zijn en is de ,,closed shop”.positie van de A.N.D.B.

230

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Maart
1955,

alleen maar een gevaarlijke belemmering. De Algemene

Juweliers Vereniging stemt dan ook over het algemeen met

de opvattingen van het College in en juicht het waar-

schijnlijk toe, dat de nieuwe buitenindustrie de mogelijk-

heid schept het monopolie van de A.N.D.B. te door

breken. Men vrage zich echter af, of het sameflspel van

krachten, dat dit tot gevolg heeft,
op zichzelf
enige

garantie biedt, dat het belang van de industrie juist wordt

gewogen. De norm van het ,,algemeen Nederlands loon-

peil” is daarbij een valse richtlijn. Indien immers het

loonpeil van de diamantindustrie weer eens zou komen

te liggen
onder
het ,,algemeen Nederlands loonpeil” –

hetgeen met de infiatoire spiraal van het Nederlandse

loon- en prijsniveau en de conjunctuurgevoeligheid van

de diamantindustrie geenszins ondenkbaar is – dan

zou het College, en eventueel in dat geval de A.N.D.B.(!),

ten onrechte daarop een beroep doen.

De diamantindustrie m.a.w. is een industrie sui generis,

.omdat zij een zeer eigenconjunctuur heeft, die bovendien

door uitsluitend internationale factoren wordt bepaald.

Een zelfde loonpeil kan derhalve nu eens zeer hoge winsten

doen ontstaan en dan zeer grote verliezen. Dit wordt nog
ge-aggraveerd, omdat de mogelijkheid van ontslag in de

depressie het voor de individuele ondernemer onnodig

maakt de
dan
nodige onderhoudskosten van de arbeid

in de
hausse
in de kostprijs te calculeren. De winsten

worden daardoor vergroot. Zolang deze situatie voort-

duurt past een ,;closed shop – closed union”-type vak-

organisatie bij een dergelijke bedrijfstak, omdat het zo

mogelijk wordt de arbeiders een deel yan deze winsten

te doen toevallen, zodat deze althans zelf de gelegenheid

hebben reserves voor het geval, van werkloosheid te

vormen. Men verlieze deze factor niet uit het oog in het

te gemakkelijk objectivisme van de werkclassificatie of in

een onredelijke afgunst. Indien immersnu de lonen naar
beneden worden gedwongen, trekt men dan daaruit ook

de consequentie, dat straks de diamantbewerkers recht

opvolledige
steun zullen hebben?

Maar deze afwijzing van
externe
overwegingen dient

als complement een zodanige houding van werkgevers en

werknemers
in
de betrokken industrie te hebben, dat

inderdaad het industriebelang voor het eigen belang gaat.

Over het algemeen heeft de A.N.D.B. zich deze taak in

het verleden waardig getoond, doch het is zijn tragiek,

dat hij de internationale krachten niet langer kan be-

heersen. Het gevaar dreigt dat hij zich in arren moede zal

gaan instellen op een eng-nationale vakactie op korte

termijn, die uiteindelijk zijn eigen closed shop”-positie

zal ondermijnen. Bovendien zijn er enige tekenen, dat een

verdere mechanisatie ook de zo specifieke geschooidheid

van de diamantbewerkers, welke de noodzakelijke basis

van een ,,closed union”-positie vormt, te niet gaat doen.

Zo dit het geval zal zijn, ishet te hopen, dat deze overgang

niet zal gaan ten koste van een arbeidersgroep, die in het

Nederlandse sociale leven zo enorm veel heeft betekend.

Het ware een te tragisch einde van een vakbond tevens,

die zozeer het patroon heeft gevormd voor de moderne

Nederlandse vakbeweging.

Amsterdam, 14 Maart 1955.

H. DAALDER.

De financiering van de kosten van individuele emigratie
1)

Het probleem van de financiering der emigratiekosten,

zoals zich dit heden ten dage voordoet, moge ik in de

eerste plaats van de quantitatieve zijde benaderen. Onder

de kosten, verbonden aan individuele emigratie, begrijp

ik de volgende posten: de voorbereidingskosten (admi-

nistratieve onkosten te maken door de emigrant, aan-

schaf noodzakelijke kleding en uitrusting, verhuizers-

kosten, binnenlands vervoer); de passagekosteri over zee;

het boordgeld voor bestedingen onderweg; zeevracht-

kosten; een minimum landingsgeld voor levensonderhoud

na aankomst tot eerste verdienste; doorvracht- en door-

reiskosten in het bestemmingsiand. Om een indruk te

geven van de omvang dezer kosten vermeld ik de bedragen

daarvan in afgeronde cijfers voor enkele algemeen be-

kende plaatsen van bestemming, zoals zij in 1953 golden

voor een gezin bestaande uit man, vrouw en 2 kinderen,

ouder dan 12 jaar: Winnipeg f 5.000; Pretoria f
5.250;

Brisbane f 8.000.

De orde van grootte van deze kosten maakt het ter-

stond duidelijk, dat zeer velen van hun voornemen om

te emigreren zouden moeten afzien, indien zij niet op een

of andere wijze bijstand ontvangen. Deze eenvoudige

gegevens maken tevens een nadere adstructie onnodig

van mijn stelling, dat een actieve emigratiepolitiek van een

regering het sterkst tot uitdrukking komt in de mate,

waarin zij aan aspirant-emigranten hulp biedt bij de op-

lossing van het kostenvraagstuk. Zeer bewust zeg ik ,,het
sterkst tot uitdrukking komt”. Immers, binnen het ka_der
van een actieve emigratiepolitiek zal de regering van een

emigratieland zich beijveren ook andere knelpunten,
welke zich kunnen voordoen, weg te nemen. Ik denk

hierbij aan het onderhouden van migratie-politieke betrek-

kingen met de regeringen der ontvangende landen, ten

einde de ontvangst en vestiging der emigranten als ook

de aan hen te besteden nazorg zo goed mogelijk te doen

verlopen. Daarnaast zou ik het verschaffen van gegevens

ten behoeve van de voorlichting en voorbereiding van

aspirant-emigranten, de beschikbaarstelling van vervoers-

gelegenheid en *1e andere administratieve en operatio-

nele overheidsactiviteiten kunnen noemen. Ik aarzel

echter niet de bevordering van emigratie door subsidi-

ering in de emigratiekosten de meest essentiële daad,

voortvloeiende uit een actieve emigratiepolitiek, te

noemen.

De Nederlandse Regerng heeft in deze zin haar açtieve

emigratiepolitiek in 1950 aangevangen. Sedertdien werd

door haar gesubsidieerd:

Aantal

Waarvan

Totaal Jaar

gesubsi
emigranten

dieerd

subsidiebedrag
in procenten

(in mln gld.)

1950
…………………
21.330

10

2,5

1951
…………………
37.605

29

9,9

1952
………………..
48.690

52

21,2

1953
………………..
38.049

57

ca 19,3
1954
………………
,

34.676

68

ca 24,5

In verband met het toegepaste subsidiestelsel mag men

zonder aarzeling aannemen dat de gesubsidieerde emi-

granten zonder deze bijstand niet hadden kunnen ver-

trekken.

1)
Dit artikel bevat een bekorte weergave van een voordracht, gehoudei voor
de Rotterdamsche Hoogeschoolgemeenschap. ter gelegenheid van het achtste
lustrum der Katholieke Studentenvereniging ,,Sanctus Laurentius” op 25 Februari
1955.

23 Maart 1955

,
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

231

Om enig inzicht te geven in de totale kosten van de

emigratie uit Nederland (naar de vijf belangrijkste emi-
gratielanden) vermeld ik enkele gegevens over één jaar

(1952). Hiertoe verdeel ik de emigranten in drie groepen:

Aantal (uit-

Zelf be-

Subsidie

Totaal
Groep

gedrukt

taald
in pCt) (in mln gld.) (in mln gld.) (in mln gld.)

de gesubsidieerden

52

9,7

21,2

30,9
de zeifbetalers, die geen
bezit achterlieten

40

27,9

27,9
de zelfbetalers, die enig
bezit achterlieten ..

8

6,0

6,0

Totaal

100

43,6

1

21,2

1

64,8

De laatstgenoemde groep liet
f
13,2 mln aan bezittingen

achter
2).
Uit vorenstaande gegevens blijkt dat 40 pCt

der emigranten al hun bezittingen te gelde moest maken

om hun emigratie ,te bekostigen. jJit andere gegevens

was het mogelijk vast te stellen, dat zij slechts voor 22

pCt gebruik konden maken van de hun ter beschikking

staande, beperkte deviezenuitvoermogelij kheden, zodat

de algemene conclusie gewettigd is dat deze groep vrijwel

in dezelfde mate ontdaan van haar bezit in haar bestem-

mingsiand aankwam als de gesubsidieerden. M.a.w. 92

pCt der Nederlandse emigranten begon in 1952 hun

leven als immigrant zonder ander bezit dan hun gezin,

de noodzakelijke kleding en uitrusting, en hun arbeids-

kracht. Eenzelfde of zelfs nog iets hoger percentage gold

in de latere jaren.
Eén der verschillen in opvatting tussen de belangheb-

bende landen heeft betrekking op de vraag, of de steun-
verlening aan emigranten in hun emigratiekosten al dan

niet bij wege van voorschot dient plaats te vinden. Bij

de discussies hieromtrent tijdens ‘de conferenties van

de Intergouvernementele Commissie voor Euro.pese

Migratie (ICEM) is duidelijk geworden dat er van de

emi- en immigratielanden slechts twee zijn, die steunver-

lening op voorschotbasis principieel afwijzen. Dit zijn

Australië en Nederland. Zij worden gesteund in hun op-

vatting door enlle ,,geïnteresseerde” landen. De andere

landen zijn van oordeel, dat een deel der migra tiekosten

door de belanghebbenden kunnen en dienen te worden

terugbetaald.

Afgezien van de technisch-administratieve bezwaren,

acht ik een voorschotstelsel in strijd met de’ belangen van

de daarbij betrokken landen en van de
migranten
zelf.

Een dergelijk stelsel remt de migratie, omdat het in

verscheidene gevallen tot mislukkingen leidt, welke een

aanzienlijke terugslag hebben op de migratoire beweging
in het algemeen.

De emigratie brengt de daarbij betrokkenen noodza-

kelijkerwijs in een positie, dat zij geheel van de grond

af hun leven ‘opnieuw beginnen. Bovendien moet het le-

ven in economische zin geheel opnieuw worden opge-

bouwd. Sociale verzekeringen en andere beschermende

maatregelen zijn in verscheidene der ontvangende landen

in mindere mate aanwezig of niet terstond voor nieuw-

komers geldend. Men is grotendeels zeifdoener en eigen-

risicodrager. Er moet van meet af aan gespaard worden

om risico’s te kunnen dekken, redelijke huisvesting te

verkrijgen en, in sommige gevallen, om het aanvankelijk
achtergelaten gezin over te laten komen. De eerste jaren

zijn de critieke jaren, waarin beslist wordt over het wel-

slagen der emigratie-onderneming.

De economische kracht van de emigrant moet bij zijn

,,start” zo hoog, de onzékerheidsperiode zo lort mogelijk

ziju, wil men de kans op ongelukken verminderen:

‘) Meer gedetailleerde gegevens vindt men in het,advies van de Raad voor de
Emigratie ter zake van de credietverlening aan emigranten (1954).

Hoe groter zijn welvaart, des- te Sneller zal de migrant

en zijn gezin in de nieuwe gemeenschap integreren.

Dit is van het hoogste belang, vooral in de eerste

critieke jaren.

Een migrant, die een goede ,,start” heeft, is een beter

producent en een betere consument; als zodanig is hij

een waardevoller bezit voor hei. ontvangende land,

dat een snellere economische winst behaalt uit de vele

investeringen, welke de ontvangst van duizenden immi-

granten per jaar vergt.

De onzekerheid, voortvloeiend uit een economisch

zwakke migratie, is mede bepalend voor het aantal.

mislukkingen en de mate van terugkeer naar het land

van oorsprong. De enigen, die hierbij schijnbaar

wel varen, zijn de vervoermaatschappijen. Deze mi-

gratie verzekert hen van teruglading.

– De uitholling door een voorschotsysteem van de eco-

nomische kracht van de migrant gedurende de critieke

jaren na aankomst is van een migratiepolitiek standpunt

uit beoordeeld uitermate kortzichtig’ en nadelig
3).
Ik

aarz4 niet het welslagen van de Nederlandse emigratie,

dat o.a. tot uitdrukking komt in een zeer laag, zo niet

het laagste terugkeerpercentage, vergeleken.- bij andere

Westeuropese landen, voor een belangrijk deel toe te

schrijven aan het beginsel van subsidiëring â fonds perdu,

dat hier tè lande toegepast wordt. Het is waarschijnlijk

ook meer dan een toeval, dat het terugkeërpercentage

van het land, dat het voorschotstelsel algemeen toepast,

meer dan het tienvoudige van het Nederlandse bedraagt.

Er is een bezwaar, dat tegen de geldende subsidie-

stelsels – ‘ook tegen het Nederlandse – wordt aange-

voerd. Onder de huidige omstandigheden geldt voor de

aspirant-emigranten, die zich in enig bezit verheugen,
de paradox, dat de beslissing om te migreren naar een

ver verwijderd land, zelfs al is dit verreweg het meest

geschikt, door hen het moeilijkst wordt genomen. De

emigrantenfamilie, die ik reeds noemde, betaalt, indien
zij deze bezitten, f 8.000 voor emigratie naar Brisbane,

f 5.000 naar Winnipeg en behoudt het veilige gevoel,

verbonden aan hun spaarpot van f8.000, indien er in

het geheel niet wordt gemigreerd. Aan migratie naar

Canada, waarbij nog een spaarpot van f 3.000 overblijft
;

zal eventueel voorkeur worden gegeven, zelfs indien ob-

jectief gezien de kansen in Australië voor betrokkene beter

zijn. Degenén, die enig bezit bijeengebracht hebben,

kennen de waarde daarvan beter dan een ander, die daar
nimmer aan toekwam of kon komen. Doch deze laatsten

zijn bij migratie in een buitengewoon goede positie.

Indien men niet meer dan f 500 of f 1:000 aan de emi-

gratiekosten kan bijdragen en voor het overige gesub-

sidieerd wordt, kan zonder verdere zorg over behoud

van aards bezit, de beste emigratiebeslissing worden ge-

nomen. Het ontbrekende wordt immers bijgepast, on-

geacht of men naar het ene of naar het andere land emi-

greert.

De Nederlandse emigratiepo1itiek is gebaseerd op de

.fundamentele gedachte, dat de emigrant in volle vrijheid

en geheel op eigen verantwoordelijkheid de emigratie-

beslissing neemt. Uit het gegeven voorbeeld blijkt echter,

dat omstandigheden, welke overigens voor de vraag

van het al dan niet welslagen der emigratie volkomen on-

interessant zijn, een beslissende invloed op de keuze van

de aspirant-emigrant kunnen uitoefenen: ni. de aan de

verschillende afstanden verbonden hoogte van de trans-

‘)
De
Minister van Sociale Zaken eis volksgezondheid heeft omtrent voorschot-verlening advies gevraagd aan de Raad voor de Emigratie. Verwacht mag worden,
dat het betreffende advies binnenkort zal worden uitgebracht en gepubliceerd.

232

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23Maart 1955

portkosten. Nivellering dezer kosten zou, het genoemde

bezwaar ondervangen. Begrip voor de noodzaak hiertoe

is in ons land en internationaal groeiende. In het Voor-

lopig Verslag op hoofdstuk XII van de ontwerp-Rijks,-

begroting
1955
werd deze gedachte door vele leden van

de Tweede Kamer uitgesproken en gesteund.

Wordt de gedachtengang van de voorstanders ener

nivellering der emigratiekosten gevolgd, dan zou een

systeem ktrnnen ontstaan, waarbij de eisen bijdrage

der emigranten in deze kosten afgegrensd wordt door

een algemeen maximum (gelijk aan de emigratiekosten

naar de meest nabijgelegen overzeese bestemming) en

door een algemeen minimum, gevormd door de bijdrage
welke van elke emigrant mag worden verwacht. Wat dit
algemeen minimum betreft, zijn er in internationaal ver-

band stemmen opgegaan om voor de verschillende emi-

gratielanden, naar .gelang van hun algemeen welvaarts-

peil, verschillende minima te bepalen. Tegen deze gedachte

meen ik mij evenzeer te moeten verzetten als tegenhet

in dezelfde kring gerezen plan om de bedragen, welke aan

de emigrant eventueel als voorschot worden verleend,

naar het algemene welvaartspeil der ontvangende landen

te differentieren. Het moge waar zijn, dat het algemene

welvaartspeil in Griekenland aanmerkelijk lager is dan

in Nederland, zo goed als, hetzelfde geldt bijv. bij verge-

lijking van twee immigratielanden als Brazilië en Canada.

Doch elk emigrantengezin vormt een individueel geval,

waarop toepassing van algemene middelen als migratie-

norm tot onrecht en belemmering- van emigratie kan

leiden. Indien het minimum voor de verplichte eigen bij-

drage voor Nederlandse emigranten hoger wordt gesteld

dan in Griekenland, zal dit prohibitief werken voor de

migratie van het kleine aantal aspirant-emigranten in ons

land, dat op het in Griekenland gebruikelijke welvaarts-

niveau leeft.

• Hetzelfde geldt voor de beoordeling van de terugbe-

talingscapaciteit van geëmigreerden, een vraagstuk dat

in Nederland gelukkig niet actueel is. Doch, het algemene

-welvaartspeil in’ Canada moge nog zo hoog zijn, . be-

slissend voor de individuele terügbetalingscapaciteit

blijven de persgonljke omstandigheden van de individuele

emigranten, waarvan in Canada ‘velen onder het gemid-

delde kunnen liggen, zo goed als in Brazilië er boven.

Differentiatie naar algemene omstandigheden bij een zo

individuele aangelegenheid als migratie is, moet onver-

mijdelijk tot moeilijkheden en ernstige wrijvingen-leiden.

Ik meen dan ook, dat zij die in deze richting denken en

voorbereidingen treffen, op de verkeerde weg zijn.

Ten slotte wil ik nog op twee aspecten van het kosten-

vraagstuk bij de emigratie wijzen. Uit de gegevens over

1952, welke ik reeds verstrekte, blijkt dat het huidige

subsidiestelsel in Nederland, ,wat de persoonlijke om-


standigheden der emigranten in materieel opzicht be-

treft, een sterk nivellereilde werking heeft. Het behoeft

dan ook geen verwondering te baren, dat er naar ver-

houding steeds meer gesubsidieerden komen. ,Was de

verhouding gesubsidieerden : zelfbetalers in 1952 -nog

52 : 48, in het afgelopen jaar werd eën verhouding 68 : 32

bereikt. Dit betekent, dat in stijgende mate door poten-

tieel zelf betalende aspirant-emigranten het offer aan

bezit te zwaar geoordeeld wordt, naast alle andere moei-

ten, lasten en onzekerheden, om tot een positief emigra-

tiebesluit te kdmen.

Met erkenning van de juistheid van de stelling, ‘dat de

emigrant bijdraagt in de kosten van zijn emigratie en

tevens, dat hij meer moet bijdragen naar mate hij over

meer middelen beschikt, vragen velen zich toch af, of

het wel juist is steeds alles te vragen en daardoor een

nivellering tot stand te brengen, ,welke zeer nadelig

werkt ten aanzien van een ander goed bij de emigratie,

dat ik reeds noemde, nI. dat van een zo groot mogelijke

economische kracht bij de migrant in de critieke jaren

na zijn aankomst in het nieuwe land. Men zal in mij geen

bestrjder vinden van de gedachte, dat tussen het genoem-

de maximum en minimum de eigen bijdrage van de

immigrant dient té worden vastgesteld met toepassing van

een objectieve norm in verband met het inkomen, waar-

over betrokkene in Nederland beschikt, en hem het

meerdere bezit te laten ten einde de economische kracht

zijner emigratie zo groot mogelijk te doen zijn en hem

ook na emigratie vruchten te doen plukken van zijn spaar- –

zin in vroëger jaren.

Dit brengt mij tot mijn laatste punt. Het huidige Neder-

landse subsidiestelsel gaat, emigratiepolitiek gezien, aan

het euvel mank, dat het naar buiten, bij de regeling van

de betrekkingen met de ontvangende landen, onhan-

teerbaar is. Zolang practisch van iedere emigrant ge-

vraagd wordt, dat hij allè bezit besteedt, is er geen tussen-

weg, geen differentiatie mogelijk: de Nederlandse Rege-

ring suppieert of doet dit niet, de aspirant-emigrant

emigreert dientengevolge of doet dit niet. Beïnvloeding

van de migratie op grond van ‘migratiepolitieke overwe-

gingen ten opzichte van een bepaald land is bij dit stelsel

alleen mogelijk door subsidieweigering aan de indivi-

duele aspirant-emigranten naar dat land, een ostenta-

tieve daad, die door zijn scherpte vrijwel onbruikbaar is.
Een stelsel van vloeiende obje
ç
tieve normen, welke naar

omstandigheden verzwaard en verlicht kunnen worden,

zou het môgelijk’ maken onzerzijds te reageren op de

ons al dan niet welgezinde immigratiepolitiek der ont-

vangende landen. Een middel, dat weliswaar slèchts

zeer behoedzaam en binnen enge grenzen ttgepast

kan worden, wil de vrijheid van keuze der emigranten

niet al te zeer in, gevar komen, doch anderzijds een

middel, dat bij’ de huidige internationale migratiebetrek-

kingen niet in het arsenaal onzer Regering mag ontbre-

ken.

Zo kan ten slotte de volgende samenvatting worden

gegeven. De financiering van de emigratiekosten en de

bepaling van het aandeel van elk der genoemde partijen

zal ook in de toekomst, al naar gelang van omstandighe-

den, op uni-, bi- of trilaterale regelingen berusten.

Hierbij zal het goed zijn, indien de Nederlandse Regering

het beginsel handhaaft, dat de bijslag, welke aan emi-

granten boven hun eigen bijdrage gegeven wordt ter

dekking hunner ernigratiekosten, nimmer op voorschot-

basis geschiedt. 06k niet, indien andere partijen bij

deze regelingen niet hetzelfde beginsel zouden zijn toe-

gedaan.
0p
laatstgenoemde regel zou ik formeel één

uitzondering willen maken. Ter voorkoming vân avon-
tuurlijke ondernemingen en plezierreizen op andermans

kosten, dient de bepaling te gelden,’ dat subsidie in emi-

gratiekosten het karakter van een voorschot heeft, dat

terugvorderbaar is in géval van redelijk niet te motiveren

terugkeer in Nederland
4),

4)
Hen, die het behandelde onderwerp nader zouden wensen te bestuderen,
moge ik verwijzen naar het advies van de Raad v6or de Emigratie over de subsidie-
verlening aan emigranten, dat over enkele weken bij de Rijksuitgeverij zal verschij-nen,
‘s-Gravenhage.

‘ivr Ir B. W. HAvnMAN.

23 Maart 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

233

De consequenties van ,;parity”

Aan de rechtvaardiging van het, in het kader van het
algemene regeringsprogramma, gevoerde differentiële

overheidsbeleid ten gunste van de landbouwbelangen,
hetwelk min of meer een internationaal verschijnsel is

geworden, verspilt men in de Verenigde Staten nog maar

weinig woorden. Daarvoor bestaat het daar trouwens

al te lang. Verre van de schijn van eenheid in het regerings-

beleid te willen ophouden, komt men rond voor deze

differentiatie uit. Het is o.a. een belangrijk argument in

de verkiezingsstrijd, waaraan menig Congreslid zijn zetel

te danken heeft.

De ,,filosofie”, welke de basis voor de politieke ver-

dediging van deze zaak vormt, is eenvoudig genoeg:

,,Big Business” zorgt wel voor zich zelf;

de ,,Trade-Unions” nemen het op voor de werk-

nemers; zodat

als de Overheid in dit spel van krachten geen tegen-

wicht ten gunste van de landbouw uitoefent, de

belangen van een grote groep, veelal kleine boeren,

in de verdrukking komen. Hieruit is het ,,Equality

for Agriculture” geboren, dat inmiddels een politiek

communis opinio is geworden
1).

In zijn recente boek: ,,Economics and the art of

controversy”, bevestigt Prof. J. K. Galbraith (Harvard)

dat ook de publieke opinie in Amerika zich thans met

grote meerderheid bij deze bevoorrechte positie van de

landbouw, ni. beschermd tegen de risico’s van de vrije

markteconomie, heeft neergelegd. Des te opmerkelijker

is daarom dat zij, die leiding geven of gaven aan hun

nationale landbouwpolitiek, verre van verzoend blijken

te zijn met de behaalde resultaten en in gedachten al

weer een phase verder zijn. ,,L’appétit vient en mangeant.”

In zijn exposé: ,,Agrarische afzetproblemen in de

wereld en in Nederland”
2),
zet Minister Mansholt uiteen

hoe de machinerie van de naast elkaar werkende systemen

van nationale landbouwpolitiek, mede door hun onder-

linge concurrentie en daaruit voortvloeiende afweer-

maatregelen, is vastgelopen en ontleent hieraan zijn

pleidooi voor het accepteren van collectief aanvaarde

verantwoordelijkheid om deze problemen internationaal

te regelen (gedacht wordt o.a. aan de voorgestelde

Westeuropese landbouwintegratie). Daarop volgt dan

een nuchtere erkenning van het feit, dat van de ver-

wezenlijking dezer denkbeelden in de huidige interna-

tionale organisaties nog geen sprake is, mede door fac-

toren, die hoofdzakelijk in het grote vlak der wereld-

politiek liggen. –

Een variant op ditzelfde thema ontlenen wij aan een

gepubliceerd interview met Henry A. Wallace – Vice

President der Verenigde Staten van 1941-1945 en daar-

v66r al sedert 1933 Secretary of Agricultüre, tevens de

,,vader” der. agrarische New Deal-politiek -, dat de

veelzeggende titel draagt: ,,No final answer to the farm

problem”
3).
Hierin verzucht hij: ,,How are you going to
keep the ever-normal granary (dit was ni. zijn conceptie

van de voorraden der Commodity Credit Corporation)
from becoming abnormal?” En hij pleit dan o.a. zowel

‘) Zie mijn artikel: ,,Equality for Agriculture”, alsmede enkele consequenties
voor katoen”, in ,,E.-S.B.” van 29 Augustus 1951.
In het kwar(aaloverzicht no 103, van de Amsterdamsche Bank, 4e kwar-
taal1953.
‘) In liet ,,U.S. News and World Report” van 8 Januari 1954.

voor internationale goederenovereenkomsten als voor
de uitvoering van Lord John Boyd Orr’s bekende plan

tot instelling van een internationale voedsel(reserve)pool.

In zijn mededeelzaamheid lichtte hij ook nog een tip

van de sluier op, door te verklappen hoe hij destijds

zulke internationale goederenovereenkomsten afdwong:

,,When 1 was secretary, we had the section 32, under

which we subsidized exports (gefinancierd uit
1/3
van de

opbrengst der invoerrechten)
1
always used to use that

as pressure to get an international commodity agreement”.

Deze tactiek was al wei vermoed, maar hier is dan de

officiële bevestiging.

In tegenstelling tot bovenstaande pleidooien wil ons

betoog – dat zich overigens uitsluitend op de katoen

richt – nog eens een waarschuwing zijn om zich niet in

dergelijke avonturen te storten zonder daarvan eerst

precies de achtergronden te kennen. We zullen hier dan

tevens enkele conclusies aan verbinden t.a.v. de al of niet

wenselijkheid van internationale goederenovereenkomsten

in het algemeen. Vervolgens nemen we dan enkele con-

sequenties onder de loupe, welke het Amerikaanse land-

bouwstelsel heeft voor de positie van de katoenver

bruikende industrieën elders ter wereld, met name in

West-Europa, naast de invloed van de structurele daling

van de wereldhandel in katoenen manufacturen.

In het onderstaande willen we eerst een schetsmatig

beeld geven van- de formidabele organisatie, die in

Washington D.C. dag en nacht op volle toeren draait,
om de katoentelers aan hun trek te laten komen.

Een stukje ,,georganiseerde” democratie

Supreme Court

forrn Lobby

ii

ç
I

Nat,onal

1
Cotton Counci
Dept. of State

Re gerungsvlok

Vlok der organisatie

We onderscheiden:

(A): de formele regeringsdriehoek: Supreme Court-

Congres-President, onder wie de Departementen (onder

leiding van een Secretary) ressorteren, zoals het Departe-

ment van Landbouw (U.S.D.A.) en het Department of

State (Buitenlandse Zaken). In 1936 sloten het Supreme
Court en het Congres, wat men zou kunnen noemen een

WI

.
c

234

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Maart 1955

,,non-agressiepact” in de vorm van de ,,Soil Conservation

and Domestic Allotment Act”. Voortaan waren land-

bouwmaatregelen van het Congres, die ,,restraint of

trade” (en productie) beoogden, niet meer strijdig met

de Grondwet, zoals met de New Deal nog wel het geval

was geweest. Een dualistische politiek, want de anti-

trustwetgeving wordt zodoende uitsluitend voor de

industrie gereserveerd!

(B): de informeel mee-regerende organisaties van

belanghebbenden, dit zijn de boerenorganisaties, hun

,,farm lobby” of ,,pressure group”, met als speciale

waakhond-figuur voor de katoen in dit totaal van ge-

organiseerde belangen, de National Cotton Council,

welke tevens geëquipeerd is om zowel technische als

commerciële research te verrichten en ,,promotional

compaigns” te organiseren.

In (C) komt tot uitdrukking hoe een deel van het

Congres (de afgevaardigden uit de overwegend land-

bouwstaten), het U.S.D.A., de ,,farm lobby” en de

National Cotton Council een zgn. ,,krachten-parallelo-

gram” vormen.

In deze constellatie heeft het Department of

State zich niet zelden tegen ,,expoit” van de gevolgen

of bijproducten van deze landbouwpolitiek verzet.

Zoals bekend, is de internationale productie- en prijs-

ontwikkeling in belangrijke mate afhankelijk van hetgeen

er in Amerika gebeurt. Op de wereldmarkt voor katoen

echter heeft dit land zich door de toepassing der

landbouwpolitiek in de positie van zowel prijsleider als

,,prjslijder” (en idem voor de afzet) gemanoeuvreerd.

De andere, concurrerende producenten-landen volgen de

Verenigde Staten graag, maar net niet voldoende om

hierdoor hun afzet tegen prachtige prijzen in de waag-

schaal te stellen.

De pogingen om deze kloof tussen de producerende
landen te overbruggen, hebben zich gekristalliseerd in
de conferenties van het International Cotton Advisory

Committee, alwaar in het bijzijn van vele consumenten-
landen met een zekere terugkerende regelmaat gepoogd

wordt om een internationale katoenovereenkomst tot

stand te brengen. Deze besprekingen over dit onderwerp

vertonen een soort eigen ,,conjunctuurcyclus”: 1939/40

(eerste keer) – 1945/46 (tweede keer) –
1952/53
(derde

keer) en vervolgens, zo vragen we ons af, bijv. weer in

1957/58?
Dit laatste zou alleen mogelijk zijn indien de

Democratische partij de komende Presidents- (en ge-

deeltelijke) Congresverkiezingen zou winnen. Hierom-

trent valt niet te speculeren. Onder het huidige Repu-

blikeinse bewind heeft de. Randail Commission, in zijn

aanbevelingen daterend van Januari 1954, zich scherp

gekeerd tegen dit soort internationale overeenkomsten.

In overeenstemming met deze afkeuring verdween het

zoveelste concept voor een katoenovereenkomst in de

I.C.A.C.-vergadering in Juni 1954 te Sao Paulo weer

van het toneel.

Het kernpunt van deze situatie is, dat het Amerikaanse

landbouwsysteem zelve de grootste sta-in-de-weg is voor

een eventuele totstandkoming van een ,,cotton agreement”,

want het is de externe werking van dit stelsel, dat ener-

zijds afzetproblemen voor de Amerikaanse katoen

creëert, doch anderzijds toch weer de nodige prijsrust

geeft, waardoor de voorstanders van een internationale

regeling een belangrijk argument uit handen wordt ge-

nomen; nog daargelaten dat men nimmer symptomen

moet trachten te bestrijden in plaats van de oorzaak

zelf aan te pakken. Dit laatste is echter in de Verenigde

Staten onmogelijk.

(4dvertent)

In het begin van deze eeuw maakte de toenmalige

President, Teddy Roosevelt, al.. een zeer belangrijk onder-

scheid tussen ,,good and bad trusts”; een hele durf in

deze eerste dagen van wat men aldaar met de term

,,trust-busting” aanduidt. Wij zouden hier thans een

onderscheid willen maken tussen ,,goede” en ,,slechte”
internationale goederenovereenkomsten. Niet verkiese-

lijk, du ongewenst is dat type overeenkomst, waarbij

(een) producerend(e) land(en) met een hoge levensstan-

daard, dus met een daarbij behorend hoog kostenpeil,

hun product opdringen aan afnemende landen met lagere
levensstandaarden en wel tegen een prijs, die dan boven-

dien nog ver boven de (,,gewogen” gemiddelde) kosten bij

efficiënte productie ligt, en waarbij men dus in feite met
het betreffende product de consequenties van een natio

naal toegepast systeem wil mee exporteren. In deze cate-

gorie valt onomstotelijk de katoenovereenkomst, welke

vorm men daaraan ook zou willen geven.

Het is echter zeer goed denkbaar dat wel heilzaam

kunnen werken die overeenkomsten, waarbij afnemende

landen met een hogere, levensstandaard bereid zijn aan

producerende landen met een lagere levensstandaard de

aankoop van hun producten te garanderen tegen een

stabiele prijs, welke een continu rendabele productie

mogelijk maakt en dus het ,,structureel voortbestaan” )

verzekert, wat anders bij een minder stabiele prjsônt-

wikkeling wellicht niet het geval zou zijn geweest. Hier

zitten wij in de sfeer van wat vroeger de ,,koloniale”

grondstoffen genoemd werden, zoals bjv. tin, rubber.

Het is dan ook blijkbaar dit type van overeenkomst, dat
de Britten wel willen nastreven, en waarvoor het week-

blad ,,The Economist” bij herhaling een lans-breekt.

Met dit type zouden ook andere doeleinden gediend zijn,

wanneer deze producten komen uit de landen, die aan

de invloedsfeer van het Communisme grenzën. Het is de

tragiek van de internationale onderhandelingen in recente

jaren, dat met name de Verenigde Staten en Engeland

niet over dit onderscheid heen komen. –

Blijft de vraag, hoe de positie der katoenverwerkende

industrieën, buiten de producerende landen, is veranderd.

Met het afwijzen van een internationale katoenovereen-
komst alleen, is men er nu ook weer niet. Welke conse-

quenties en conclusies kunnen hier worden getrokken?

Wij stellen vast, dat:
1. bij het tegenvallen van de afzet der industrie, om

welke reden dan ook, de afwentelingstendentie tot naar

de onderste phase van de verticale katoenkolom (d.i. de

boer) niet meer, zoals voorheen, doorwerkt. De ,,parity”-

techniek grendelt deze weg voorgoed af. We merken

daarnaast op dat in het ,,horizontale” vlak der algemene

economische verhoudingen ,,parity” bovendien een inge-

bouwd afweersysteem betekent tegen de geleidelijke

waardedaling van het geld, welk verschijnsel volgens de

experts op dit gebied o.a. parallel blijkt te verlopen met

de toepassing van de volledige werkgelegenheidspolitiek.

) Terminologie ontleend aan Prof. Dr J. Wisselink.

23 Maart 1955

1
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

235

Het gevolg is dat niet meer zoals vroeger de boer, maar de

textielfabrikant, in casu dé wevers en de spinners, in de

voorste Ioopgraaf zijn komen te zitten. Het volle risico

van hetzij structurele, conjuncturele of seizoensdaling in

de afzet van katoenproducten concentreert zich thans

op een geheel andere groep dan voorheen.

De industrie dreigt in een tangbeweging te geraken, want

enerzijds is zij geconfronteerd met deze nieuwe afwente-

lingstendentie op haar eigen schouders, en anderzijds

wordt dit gehele probleem nog sterk geaccentueerd door

de structurele daling van de wereidhandel in katoenen

manufacturen, als gevolg waarvan het aanbod van de

traditioneel, weefselexporterende landen, zoals die van

West-Europa, zich steeds meer op de eigen nationale

markten zal ,,ontladen”. In de meeste dezer katoenver

bruikende landen blijkt de industrie echter op de nieuwe
rol, die zij tegen wil en dank is Moeten gaan spelen, nog

maar ten dele voorbereid te zijn. Men is geneigd het

euvel vrijwel uitsluitend aan de kant van de structurele
overcapaciteit te zoeken, maar een soortgelijke situatie

bestaat er zeker in niet mindere mate voor de Amerikaanse

katoentelers, en toch is hier het vraagstuk – dank zij hun

Organisatie en overigens in samenwerking met de Over-

heid – tot een oplossing gebracht, waarbij deze belang-

hebbenden wel varen.

2. bij de katoenindustrie in vele landen, ook produce-

rende, en in het bijzonder op hun binnenlandse markt, is

een merkwaardig verschijnsel waar te nemen: terwijl de

prijzen der meeste grond- en hulpstoffen e.a. vrij strict

,,gebonden” zijn, en dus m.a.w. in ,,gebonden”

toestand de fabriek ingaan, komen zij hij de afzet van

identieke producten, gefabriceerd onder de meest con-

currerende, dus identieke omstandigheden, weer als vrije

concurrentieprjzen te voorschijn. En dit voor het eerst sinds

de verticale bedrijfscyclus op het land van de boer een

aanvang nam. Zulks is natuurlijk een zeer bijzondere

prestatie. En men kan het beschouwen als een eresaluut

aan het beginsel, dat deze tak van bedrijf in meer dan een

eeuw tijd heeft groot gemaakt. Maar in de gewijzigde

constellatie zijn het tevens zeer kostbare saluutschoten,

ten groet aan een tijdperk, dat wat de landbouw, in casu

de katoen, betreft al ruim 20 jaar geleden is afgesloten,

hoezeer men zulks overigens ook betreuren mag. Op

deze wijze wordt ni. eén stuk differentiële kosten ver-

schoten, waartegenover t.z.t. geen vervanging, of moderni-

sering zal kunnen statn. Gevoeisfactoren kunnen echter

tijdelijk sterker zijn dan een toch vrijwel algemeen

bestaand inzicht in deze materie.

Men kan het ook zo formuleren, dat in de huidige,

gewijzigde constellatie voor de industriële prodticenten

een manco in de ,,georganiseerde” democratie te registre-
ren, en dus inte halen is, afgaande op de resultaten, welke

niet alleen de agrarische producenten maar ook de

werknemers hebben bereikt. ,,Er is in onZe verticale

katoenkolom een fundamentele wijziging ingetreden in

de relatie tussen de prijsvorming in de agrarische en
industriële sector, welke – als gevolg van de politiek

der Overheid – de landbouw sterk bevoordeelt”
5).

Het is Engeland noch enig ajider land gelukt om de

invloed van de Amerikaanse katoenpolitiek te breken,

bijv. door middel van centrale aankopen, en zulks zou al

evenmin gelukken indien het bovendien nog onderling

verdeelde West-Europa-blok dit ook nog eens zou willen

proberen. Men zal zich dus aan deze ontwikkeling – ter

compensering van de ingetreden risico-afwenteling van

de agrarische op de industriële producent – moeten

aanpassen. Overal, waar de katoenindustrie er in slaagt

om de juiste aansluiting te vinden en tot stand te brengen

– en we behoeven hiervoor niet uitsluitend te denken aan

de defensieve kartellering, zoals uiteengezet en verdedigd

door Prof. Dr J. Wisselink -, handelt men niet alleen in

de gegeven omstandigheden maar ook op langere termijn
gezien, rationeel.

Het grote aantal ,,mergers” in de Amerikaanse textiel-

industrie inrecente jaren heeft sterk de aandacht ge-

trokken en dient mede in dit verband te worden gerele-

veerd, ook al gold het hier tevens een tendentie tot grotere

differentiatie van een sterk gespecialiseerd productie-

apparaat.

Het belang van de textielhandel sluit hier m.i.

rechtstreeks op aan. Prjsrust, niet alleen op de grond-

stofmarkt, maar tevens bij de industrie, is een belangrijke

voorwaarde voor een stabiele inkooppolitiek van de

handel. In dit opzicht lopen de belangen van industrie en

handel dan ook parallel.

Hengelo;

Dr
H. J. KUHLMEIJER.

INGEZONDEN STUK

De extra-belastingdruk op ongehuwden

De heer C. Lourens te Amsterdam schrijft ons:

In het interessante artikel onder bovengenoemde titel

van Mr H. J. Derks in ,,E.-S.B.” van 2 Maart ji. las ik

als een der conclusies op blz. 168 het volgende: ,,M.i.

zou bij de komende belastingverlaging het tarief
voor

in gezins verband levende ongehuwden een matige en voor

gehuwden slechts een lichte vermindering behoeven te

ondergaan,
terwijl voor de alleenstaande ongehuwden

een tussentarief zou kunnen worden ontworpen, het-

welk dat van de gehuwden dicht zou benaderen”.

Waarom voor gehuwden slechts een lichte verminde-

ring behoeft te worden toegepast bij de komende be-

lastingverlaging is mij uit dit artikel niet duidelijk ge-

worden. Ik sta op het standpunt, dat de belastingver-

laging
zeer drastisch
zal moeten zijn en gelukkig schijnt
de Regering de noodzaak hiervan wel in te zien
1).

De belastingheffing draagt voor de hogere inkomens

het karakter van een confiscatie, gezien ook het feit,

dat volgens Minister Zijlstra het welvaartspeil t.o.v.

1938 is verhoogd met
5
– 10 pCt.

Nemen wij bijv. iemand (gehuwd met twee kinderen)

met een inkomen van f 5.000 v66r de oorlog, die daarvan

behoorlijk kon wonen en leven en zijn kinderen een

passende opvoeding kon geven. Het belastingpercentage

voor dat inkomen was toen 8,7 (zie het artikel van de

heer B. Bolmejer in ,,E.-S.-B.” van 8 December
1954).

Bij een index voor deze groep, die ik aanneem op 297

(fr Keus spreekt van 333), zou deze man f 17.640 moeten

verdienen om hetzelfde reële inkomen te hebben, in

beide gevallen na aftrek van belasting. Ik vermoed, dat

er weinigen zijn, die thans zelfs maar fl2.000 als equi-

valent hebben.

Ik wil niet spreken over hen, die v66r de oorlog als

leider van een bedrijf een behoorlijk salaris hadden, bijv.

f 12.000, en die nu f 72.000 zouden moeten verdienen.

‘)
Dr H. J. Kuhimeijer:
Nationale of Internationale Katoenpolitiek (blz.
145),

‘)
Het
bovenstaande was reeds geschreven toen de Regering haar belasting-
1953.

.

wijzigingsvoorstellen bekend maakte.

236

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Maart 1955

Het zou mij zeer interesseren van Mr Derks te ver-

nemen, wat voor hem aanleiding was om te stellen, dat
een lichte vermindering voor gehuwden voldoende zou

zijn. Eerder lijkt er aanleiding te adviseren in de richting

van het Zwitserse tarief te gaan. Daar te lande worden

eveneens zeer behoorlijke sociale verzorgingen toege-

past. Onze onmatige progressie trekt de verhoudingen

scheef, ten slotte ten detrimente van de werkende be-

volking.

Naschrift.

Gaarne wil ik een nadere toelichting ter verduide-

lijking geven op het punt door de heer Lourens hierboven

uiteengezet. In mijn artikel bracht ik de wenselijkheid

naar voren, dat men zich geheel opnieuw op de opbouw

van het tarief zou bezinnen, daar het bestaande tarief

een tamelijk willekeurige, uit de Duitse bezettingstijd

stammende verdeling van lasten geeft. Hierbij bepleitte

ik uit rechtvaardigheidsoverwegingen een grotere ver-

mindering der belasting voor ongehuwden dan voor

gehuwden zonder kinderen. In dit verband kan nog wor-

den opgemerkt, dat men zich kan voorstellen, dat de
fiscus in tijden van nood, zoals de oorlogs- en direct

hierop volgende jaren, iedere belastingplichtige terug-

dringt tot een minimum positie, waarbij een ongehuwde

uiteraard gemakkelijker zijn uitgaven kan bekrinipen dan

een gehuwde, die reeds een zekere status heeft bereikt.

Zodra de tijden echter weer normaal worden, dient men

een einde te maken aan deze uit nood ontstane situatie.
Waar ik nu in mijn artikel de woorden matig en licht

gebruikte, bedoelde ik hiermede uiteraard slechts een

verhouding aan te geven. Daarbij ging ik er van uit, dat

de voor belastingverlaging beschikbare middelen zich

zouden beperken tot de f 500 â f
550
mln, welke de Re-

gering in het vooruitzicht had gesteld. Het is bekend,

dat tegen deze verlaging zowel binnen als buiten de

Kamer bezwaren zijn gerezen. Zo spraken o.a. enige

leden van de Vereniging voor Staathuishoudkunde op

conjuncturele gronden zich tegen deze verlaging uit.

Uiteindelijk heeft men zich echter in het algemeen met

deze verlaging kunnen verenigen.

Gezien deze achtergrond was het dus moeilijk denk-
baar, dat de belastingverlaging meer zou bedragen dan

het hierboven vermelde bedrag. Wanneer men voorts

bedenkt, dat het te verwachten was, dat deze vermindering

over verschillende belastingen zou worden verdeeld –
hetgeen in de ingediende wetsontwerpen inderdaad is

geschied – is het duidelijk, dat een zeer drastische

verlaging over de gehele linie niet bereikbaar was. Om

deze reden kon ik dus moeilijk spreken over bijv. een

sterke en iets sterkere vermindering. Ik ben het met de

heer Lourens ni. niet eens, dat de Regering thans een

drastische verlaging zou hebben voorgesteld. In ieder

geval wordt het door hem voorgestane Zwitserse tarief

geenszins benaderd.

Intussen is het door de heer Lourens gesignaleerde pro-

bleem van groot belang. M.i. zou men hiervoor op de

volgende wijze een oplossing kunnen vinden. Men zou

de inkomensgrenzen, waarbij het hoogste marginale

belastingpercentage wordt bereikt, overeenkomstig een

bepaalde index hoger kunnen stellen. Deze grenzen

worden bij het geldende tarief voor gehuwden bereikt

bij een inkomen van f 128.520 en voor ongehuwden

reeds bij een inkomen van f 61.920—ookhierzietmen

weer een voor velen onbekende discriminatie ten opzichte

van de ongehuwden! -. Ik ben er echter van overtuigd,

dat, wanneer de grens bijv. twee of drie maal zo hoog zou

Centrum voor

ALM110

Industrievestiging in Twente

Tel. 05490-5301

(Advertentie)

worden,deze matiging van de progressie over de gehele

linie – zelfs wanneer men het geldende hoogste margi-

nale belastingpercentage zou aanhouden – aan de

fiscus een zodanig bedrag zou kosten, dat dit, althans

in het huidige stadium, niet voor verwezenlijking vat-

baar is. Wel zou men uiteraard een stap in deze richting

kunnen doen.

Eindhoven.

Mr H. J. DERKS.

NATIONALE NOTITIES

De betekenis van de economie

Het aantal academisch gevormde economen, dat wenst

te worden voorgelicht omtrent de betekenis van de door

hen uitverkoren wetenschap, is groot. Dit kwam tot

uiting in het feit, dat de aula der Nederlandsche Econo-

mische Hoogeschool, waar gedurende de middagsamen-

komst van de vijfde Landdag voor economen deze

betekenis werd besproken, geheel was bezet. Wij konden

helaas niet nagaan of aan deze wens de behoefte de eigen

mening bevestigd te zien, dan wel de behoefte een hart

onder de riem gestoken te krijgen, ten grondslag lag.

Voor zover dit laatste het geval was, zullen de deelnemers

wellicht hebben verwacht moreel gesterkt huiswaarts te

kunnen keren: immers, op de aankondiging van de
Landdag konden zij lezen, dat de betekenis van de

economische wetenschap voor de huidige samenleving

zou worden behandeld door een drietal academisch

gevormde economen, nI. door Dr H. M. Hirschfeld als
inleider en door Prof. Dr P. Kuin en Drs J. H. Derksen

als debaters, terwijl een vierde, Prof. Dr F. L. van

Muiswinkel, als discussieleider optrad.

Indien eventuele morele steun behoevenden uitsluitend

zijn afgegaan op de voordracht van Dr Hirschfeld, dan

mag worden betwijfeld, of zij geheel gerustgesteld de aila

hebben verlaten. Onze twijfel is, behalve op het betoog

zelve, gebaseerd op de stellingen, waarmee dit werd

samengevat. Enkele dezer stellingen geven wij hieronder

in het kort weer.

Dr Hirschfeld is van mening, dat de economische

wetenschap – die hij ruim wenst op te vatten – een

grote rol speelt in onze huidige samenleving. Aan een

gezonde ontwikkeling van deze wetenschap zijn grote

belangen verbonden, omdat zij een juist inzicht kan ver-

schaffen in de betekenis van de maatschappelijke orde,
die in de vrije wereld heerst en omdat zij kan bijdragen
tot de verbetering daarvan. De academische studie acht

Dr Hirschfeld wel essentieel, maâr niet exclusief. Een

gezond economisch en financieel inzicht kan ook in de

practijk van het economisch leven worden verkregen.
De wetenschap kan hie; een rol spelen, indien zij haar

bijdrage weet te leveren in een vorm, die de ontwikkelde

man uit de practijk kan begrijpen. De beoefenaar van

de wetenschap zal zich steeds voor ogen moeten houden,

dat de economie maar één facet van het leven is en dat

in de realiteit tal van andere factoren meespelen, die vaak

van beslissende betekenis kunnen zijn.

Gedurende de studie moet de specialisatie niet te ver

gaan. De academische studie dient er op te zijn gericht,

23 Maart 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

237

dat de afgestudeerde de nodige voorbereidende opleiding

geniet. De instelling van bepaalde studierichtingen kan

haar nut hebben, mits zij er toe bijdraagt de studietijd te

verkorten. De voor de uitoefening van bepaalde beroepen
noodzakelijke gespecialiseerde economische kennis dient

grotendeels na de academische studie te worden verwor-

ven. Voor het practische nut der specialisatie is nodig,

dat een permanent contact met het practisch maat-
schappelij k leven wordt onderhouden; anders kan

specialisatie gevaarlijk worden.

De economische wetenschap heeft siellig grote invloed

gehad op het economisch leven. De }ennis van deze

wetenschap of van de resultaten van wetenschappelijk

werk is daarom essentieel. Eén der doelstellingen van de

wetenschap dient derhalve te zijn verbetering van het
economisch inzicht. De bijdrage van de economische

wetenschap tot de vermeerdering van de welvaart mag

echter niet worden overschat, wtnt deze vermeerdering

hangt overwegend van andere factoren af.

**

In de discussie bracht Prof. Kuin enige bezwaren naar

voren tegen de door de inleider gemaakte onderscheiding

tussen jonge economen, die op een studiebureau een

functie gaan vervullen en zich hun studie direct ten nutte

kunnen maken en die, welke bijv. in opleiding zijn voor

een commerciële functie, waarbij de parate kennis op-
gedaan in de studietijd niet of niet direct van practisch

belang is. Dr Hirschfeld onderschatte hier volgens

Prof. Kuin, de betekenis der economische opleiding voor

de practij k. Bovendien is de onderscheiding te eenvoudig:

er zijn nl. veel functionarissen, die tussen practici en

theoretici in staan. Voorts hield Prof. Kuin een boeiend

betoog çiver de invloed van wereld- en levensbeschouwing

op economische conclusies, een probleem, dat Dr Hirsch-

feld niet in zijn beschouwing had willen betrekken. Op

de wereldbeshouwing zijn van invloed de maatschappe-

lijke plaats, die de waarnemer inneemt, zijn temperament

en zijn geloof. Prof. Kuin bracht hiermede de quaestie der

wetenschappelijke integriteit binnen de discuie.

De tweede officiële – en zeer gevatte – debater,

Drs Derksen, betoogde, dat Dr Hirschfelds inlëiding

werd geserveerd als gereserveerde reserve ten aanzien van

de academische opleiding. Hij bestreed ‘s inleiders

mening, dat een goed economisch inzicht in de practijk

kan worden verworven, in zijn algemeenheid. De be-

slissingen die op economisch terrein worden
1
genomen

kunnen, aldus de heer Derksen, ruwweg worden onder-

scheiden in beslissingen op ondernemings-, bedrijfstaks-

en nationaal-economisch niveau, Op al deze niveaux heeft

de academische opleiding een taak, want zij geeft behalve

vakkennis ook soepelheid van geest. De practicus kan

zich door ervaring de nodige economische kennis eigen

maken op ondernemingsniveau, Qmdat de ondernemings-

problematiek slechts een beperkt terrein bestrijkt. Op de

overige niveaux echter kan men zonder de training, die

de academische opleiding biedt, geen inzicht verwerven.

Drs Derksen zag – om nog een enkel punt van critiek

te noemen – in Dr Hirschfelds opmerking dat de expert

het gevaar in zich’bergt het beter te willen weten dan de

niet-gespecialiseerde, een verwijt aan de expert expert te

zijn. ‘s Inleiders mening dat andere factoren meer tot

de welvaart bijdragen dan de economische weten-

schap bestreed hij met het argument, dat de toerekening

onoplosbaar is.

Met het antwoord van Dr Hirschfeld was de tijd ver-

streken, die voor de vergadering was uitgetrokken.
Verder debat vond niet plaats. Een indicatie van de

richting, waarin dit zich zou hebben ontwikkeld, kan

wellicht hierin worden gevonden, dat het betoog van

Drs Derksen door de zaal herhaaldelijk met instemming

werd onderstreept. Z.

AANTEKENING

De wereldpetroleumproductie

De wereldproductie van ruwe olie bereikte in 1954 een

omvang van
681,5
mln metrieke, tonnen, dat is 26 mln

ton meer dan in 1953. De vrije wereld nam daarvan ruim

608 mln ton voor haar rekening, of 89,2 pCt van het

totaal. Hiermede heeft de petroleumproductie in de Vrije

wereld een niveau bereikt, dat ruim
2+-maal
zo hoog is

als dat van 1938 en ruim 14+-maal zo hoog als dat van

1913.

De snelle stijging van de petroleumproductie staat in

scherpe tegenstelling tot de productie van steenkolen in

de Vrije wereld, die zich sedert kort voor de eerste wereld-

oorlog vrijwel onveranderd op een niveau van 1.100 tot

1.200 mln ton heeft bevonden. Berekend op warmte-

Geschatte wereldproductie van ruwe olie a)

(in mln metrieke tonnen)

Productie
Aandeel in wereldprod. (in pCt)
1954
1954
Land
1913 1938
1953
1954
1913
1938 1953
1954
in pCt van
1913
in pCI van
1953

34,0
165,2
329,0
324,5
64,4 59,7
50,2 47,6
960
98,6
wo. Ver. Staten
34,0
164,3
318,2 311,8
64,4
59,3
48,6
45,7
917
97,9
Canada
0,0 0,9
10,8 12,7

0,4
1,6 1,9
.
117,6
Latijns Amerika
4,2
44,1
118,1
126,3
8,0
15,9
18,1 18,5
3.007
106,9
Venezuela

28,0 92,3 97,4

10,1
14,1
14,3
.
105,5

Noord-Amerik’s

……..
.

Midden-Oosten
0,3
16,1
122,1
135,9
0,6
5,8
18,6
19,9
45.300
111,2
wo. Perzië
0,3
10,4
1,3
3,0
0,6
3,8
0,2 0,4
1000
230,8
Saoudi-Arabië


41,4 46,0


6,3 6,7
.
111,1
Kuweit
– –
43,3
47,0
– –
6,6 6,9
.
108,5
Verre Oosten
2,9
10,3
16,4
17,0
5,5
3,7
2,5 2,5
586
103,6
wo, Indonesië
1,5
7,4
10,2 10,5
2,8
2,6
1,6 1,5
700
102,9
Brits Borneo
0,0 0,9
5,0
4,9

0,4
0,8
0,7
.
98,U
Ned. Nw-Guinea


0,3
0,6


0,1
0,1
.
200,0
West-Europa
0,1
0,7
3,9
4,7 0,2
0,3 0,6 0,7
4.700
120,5
wo. Nederland


0,8
0,9


0,1
0,1
.
112,5
Duitsland
0,1
0,6
2,2 2,7
0,2 0,2
0,3
0,4
2.700
122,7
Oost-Europa b)
11.2
40,5
66,0
73,3
21,3
14,6
10,0
10,8
655
111,1
wo.

Sowjet-Unie
8,3
32,3
52,5
58,2
15,8
11,7
8.0
8,5
701
110,9
Roemenië
1,8
6,6
9,0
10,0
3,4 2,3
1,4
1,5
556
111,1

Totaal c)

.. . .
52,8
277,0 655,5

681,5
100,0
100,0
100,0 100,0
1.291


103,9

Ontleend aan ,,Petroleum Press Service” van Januari 1955 en ,,Wochenbericht” van 4 Februari 1955, uitgave van het ,,Deutscheslnstitut fiir Wirtschafts-
Voor zover mogelijk zijn deze gegevens gebaseerd op officiële publicaties.

forschung”.
Door afrondingen behoeven het totaal en de som van de cijfers niet overeen te stemmen.

__i,’-:-y

—– ,’

‘•

238

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Maart 1955

basis was de petroleumproductie het afgelopen jaar

ongeveer gelijk aan 912 mln ton harde steenkool. Te-

zamen met de productie van aardgas, die op warmtebasis

overeenkwam met een productie van 300 mln ton steen-
kolen, heeft de petroleumproductie in de Vrije wereld in

1954 voor het eerst die van steenkolen overtroffen. Als de

huidige ontwikkeling zich in de koinende jaren voortzet
zal tussen 1960 en 1970 de vrije wereld in haar energie-

behoeften voor een groter deel met petroleum dan met

steenkolen voorzien:

Bovenstaande tabel doet zien, dat de productie in de

Verenigde Staten ten opzichte van 1953 met 6,4 mln ton

is gedaald. Hiertegenover staat echter een stijging van

de productie van alle andere AmerikaaiEise productie-

landen. Van het begin der oliewinning af was het aandeel

van de Verenigde Staten in de wereldproductie steeds

boven de 50 pCt en vaak zelfs boven de 60 pCt. Met de

grote productietoename in andere gebieden van de

wereld daalde dit percentage tot juist beneden 50 in 1952,

vervolgens tot 48,6 in 1953 om in het afgelopen jaar nog

verder te dalen, nI. tot 45,7. Het aandeel van de Verenigde

Staten in de productie van de Vrije wereld bedraagt nog

steeds meer dan de helft. Bovendien wordt uit andere
productielanden nog 40 mln ton ruwe olie en oliepro-

ducten in de Verenigde Staten ingevoerd. Het petroleum-

verbruik in dit land steeg slechts weinig in het afgelopen

jaar, maar thans wordt algemeen verwacht dat door een

groter verbruik in het komende jaar de daling van de

olieproductie met 2 pCt zal worden omgezet in een

stijging van 3 â 4 pCt. Zelfs dan zal de werkelijke pro-

ductie echter slechts vier-vijfde van de productiecapaci-

teit bedragen.

In het Midden-Oosten, waar zich 60 pCt van de thans

bekende wereld-oliereserve bevindt nam de productie

t.o.v. 1953 toe met 13,8 mln ton, dat is dus met meer dan

de helft van de stijging der wereldproductie. Door deze

snelle productietoename in het Midden-Oosten, vanwaar

Europa nu het grootste deel van haar petroleum betrekt,

zijn olieverschepingen van het Westelijk naar het Ooste-

lijk halfrond van veel geringer betekenis in verhouding

tot de totale productie dan enige jaren geleden. De –

nieuwe overeenkomst tussen Perzië – dat dit jaar slechts

3 mln ton produceerde – en het Consortium van olie-

maatschappijen voorziet in een productie- van 30 mln

ton in 1957. Dit herstel van de Perzische productie zal

in de komende jaren onvermijdelijk een geringere ex-

pansie van de productie in de andere landen van het

Midden-Oosten tot gevolg hebben dan anders het geval

zou zijn geweest. Maar verwacht mag worden, dat de

productie op het hoge niveau zal blijven dat ten dele

bereikt werd door het tijdelijk wegvallen van de Perzische

oliewinning. Kuweit was de grootste producent in dit
gebied, met een productie van 47 mln ton, op de voet

gevolgd door Saoudi-Arabië met 46 mln ton. Men herin-

nere zich, dat in 1945 de productie in Kuweit nog niet

begonnen was en in Saoudi-Arabië minder dan 3 mln

ton bedroeg; de productie van Irak verviervoudigde in
3 jaar tijds! De productie van West-Europa bedraagt nog slechts

tussen
5
en 6 pCt van haar totale oliebehoeften. Het aan-

deel van Duitsland in de Westeuropese productie be-

loopt 57 pCt. In Nederland neemt de productie toe;

vier nieuwe terreinen zijn onlangs in exploitatie genomen

tussen Den Haag en Rotterdam. Achter het IJzeren

Gordijn werd naar schatting in het afgelopen jaar 73

mln ton geproduceerd, tegen 66 mln ton in 1953. Daarvan

kwam 58,2 mlw ton voor rekening van de Sowjet-Unie,

op grond waarvan wordt aangenomen, dat men met

ongeveer 6 mln ton onder de in het Vijfjarenplan voor-

genomen productie van 70 mln ton in 1955 zal blijven.

In Noord-Amerika en Europa, waar tezamen meer

dan 80 pCt van het olieverbruik van de Vrije wereld

plaatsvindt, wordt in
1955
een verdere stijging van de

oliebehoeften verwacht. Het verbruik in de minder- en

onderontwikkelde gebieden groeit naar verhouding

sneller dan die in de ontwikkelde landen; de vraag naar

olie in deze landen zal ongetwijfeld nog toenemen als

gevolg van de toeneming der investeringen en de te

verwachten economische ontwikkeling aldaar. De pro-
ductie zal in
1955
naar verwachting in de vrije wereld

meer toenemen dan in het afgelopen jaar-

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De weeks taat van De Nederlandsche Bank per 14 Maart
weerspiegelde duidelijk de geldkrapte van de vorige week.

Ondanks een stijging van de goud- en deviezenvoorraad

met f 20 mln, en het terugvloeien van middelen door een

daling van de bankbiljettencirculatie met f 52 mln, werd

nog – tegen een disconto van 11 pCt – voor f 87 mln

papier aan de Centrale Bank overgedragen. Het bereiken

van het minimum-kaspercentage, dat gemiddeld over de

periode 22 Februari tot 21 Maart vereist is, noopte sommi-

ge banken bij het naderen van het einde dezer periode,

kennelijk tot het bijeengaren van een extra grote kas.

In de tweede helft van de verslagweek trad inmiddels

een ontspanning in. Met ingang van 17 Maart werd de

callgeldrente – waarvoor een maximum van 1 pCt en

een minimum van
-4
pC’ geldt – verlaagd tot het ,,tussen-

tarief” van
1
1
pCt. Ook bleek er enige vraag te staan

tegenover het aanbod van papier, waardoor het markt-

disconto voor kort papier tot ca 1
1
/
8
pCt daalde.

De kapitaalmarkt.

Wallstreet gaf de afgelopen week ten gevolge van een

nerveuze beursstemming relatief grote schommelingen te

zien. Nadat Maandag een daling plaatsvond van een

omvang als de laatste 15 jaar niet was voorgekomen,

trad daarna een herstel in, waardoor er t.o.v. de vorige

week per saldo zelfs van een koersstijging sprake was.

Het koersgemiddelde Dow Jones Industrials noteerde

hierdoor op 11, 14en 18Maart resp. 401,1, 391,4 en 404,8.

Veler ogen waren hierbij gericht op het onderzoek van

de Senaatscommissie naar de koersstijgingen ter beurze,

dat bezig is een cause célbre te worden. Evenals bij

sommige andere maatregelen ter beteugeling van een

23 Maart 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

239

excessieve hoogconjunctuur schijnt men inmiddels in de

Verenigde Staten ook in dit geval enigerinate van de

eigen, moed geschrokken te zijn. President Eisenhower en

de Minister van Financiën hebben. althans reeds op

voorzichtigheid aangedrongen, zulks om het vertrouwen

niet te verstoren. In Amerikaanse effectenkringen bestaat

thans de verwachting, dat dit onderzoek toch op zijn

minst zal leiden tot een verhoging van de verplichte

dekkingsmarges voor effectenaankopen (thans is minimaal

60 pCt eigen geld vereist). Inderdaad bereikten de beurs-

credieten onlangs een nieuwe recordstand, ter hoogte van

he
,
t dubbele van een jaar geleden.

Op de Amsterdamse aandelenmarkt hadden de fluctua-

ties vergeleken bij New York slechts het karakter van

kleine rimpelingen. Nog steeds zweeft hier een reservoir

van onbelegde middelen boven de markt, waardoor

koersdalingen spoedig worden gedempt. Daarbij komen

telkens grote Amerikaanse aankopen, de afgelopen week

wederom van aandelen Koninklijke, die hierdoor bijv.

op één dag een koerssprong van ruim 30 punten maakten.

Op de obligatiemarkt meent men de laatste tijd een

iets minder vaste grondtoon waar te nemen dan tot voor

kort. Inderdaad zijn de koersen van enkele obligaties

enigszins teruggelopen, speciaal die van de 2+ pCt N.W.S.

(31 December 1954 81, 18 Maart 1955 781). Deze

stemming wordt vooral toegeschreven aan buitenlandse

beleggingsmogelijkheden. Behalve de Belgische Staat zal

ook de Europese Kolen- en Staalgemeenschap op de

Nederlandse kapitaalmarkt een obligatielening emitteren,

volgens de geruchten caf 80 mln groot. Voor die beleggers,

die bereid zijn enig valutarisico te lopen bieden ook

B.fr.-leningen, bijv. de thans in België A 95 pCt ge-

emitteerde 4 pCt 20-jarige obligaties der Belgische

Spoorwegen en £-leningen – diverse Britse staatsfondsen

renderen momenteel ca 4 pCt,- uit rendementsoogpunt

grote aantrekkelijkheid.

11 Maart 1955 18 Maart 1955
239,6
238,7
343,2 341,3
326,5
336,6
235,2 232,8
188,7
189,2
74,3
73,6

593½
612
396½
391%
362½
363% 307%
311
285
284½
274
269
193%
185%
113% 112%
148½
148

78%
78%
1
00
11
/
100%
100
5
/jg
lOOS/ja
97% 97%

Diverse obligaties

3% pCt Gem. R’dam 1937 VI

102%

102%
3% pCt Bkv. Ned. Gem. 1954 11/111

100%

1009110
3% pCt Philips 1948
……………….
103%

103
3% pCt Westl. Hyp. Bank

100

100
J. C. BREZET.

STATISTIEKEN

WERELOOSHE IN NEDERLAND’)’)

waarvan
aantal

1

losse
zen’)
Maand

werklo-

nijverheid landbouw

arbeiders

31 Jan. 1954
………..
109.800

35.400

19.500

19.900
27 Febr. 1954

108.800

34.200

20.800

19.800

31 Maart 1954
………..
69.400

19.800

7.900

13.600
29 April 1954
……….

59.700

15.300

7.900

11.800

31 Mei 1954
………..
47.400

12.100

5.200

10.000

30 Juni 1954
………..
41.500

10.700

4.400

8.500

31 Juli 1954
………..
45.100

13.800

4.800

8.700

31 Aug. 1954
………..
42.200

12.700

3.100

8.400

30 Sept. 1954
………..
37.500

10.000

1.400

6.800

30 Oct. 1954
………..
38.100

10.500

1.500

6.700

30 Nov. 1954
………..
45.100

15.700

5.800

9.400

31 Dec. 1954
………..
67.000

24.000

13.100

13.300

31 Jan. 1955
………..
82.600

25.800

17.600

1

15.400
1)
Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor do
Statistiek.
‘) Gegevens van arbeidsbureaux; afgerond op honderdtalien.
‘) Inclusief personen, die tewerkgesteld waren op Sociale Werkvoorzienings. objecten voor hand- en hoofdarbeiders.

Aand. indexeijfers
Algemeen
Industrie
Petroleum
……………………………
Scheepvaart

………………………… Banken
…………………………………
Indon. aand
………………………….

Aandelen
Kon. Petroleum
…………………… Unilever
Philips
…………………………………
A
.K.0 .

…………………………………
Kon. N Hoogovens
………………
Van Gelder Zn
………………………
H.A.L .

…………………………………
Amsterd. Rubber
……………………
H.V.A .

…………………………………

Staatsfondsen
2% pCt N.W.S . ………………………
3-3% pCt 1947
………………………
3 pCt Grootboek 1946
……………
3 pCt Dollarlening
…………………

IIIlIIIIIlIIIIIIIIIIIIlIIIlIIIIIIIlIIlillflhlIlIIiilIIHIIIIlIIIIIIIIIIl

A6nnwt U o-p

De

Economist

Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs
f
22.50;
fr. p. post
f
23.60; voor stu-
denten
f
19.-; fr. per post
f
20.10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers

De Erven

F. Bohn te Haarlem

Bedrijfsvereniging voor het agrarisch bedrijf

Scheveningen – Zeekant 35

In verband met een algehele interne reorganisatie van de i.h.v.
bedrijfsvereniging worden sollicitanten opgeroepen naar de
betrekking van

DIRECTEUR VAN EEN AFDELINGSKANTOOR

De afdelingen zullen in het algemeen het gebied van een pro-
vincie van ons land bestrjken en een grote mate van zelf

standigheid verkrijgen. Het aantal te vervullen plaatsen be-
draagt 4 A 5.

Voor het vervullen van deze betrekking worden vereist: gede-
gen kennis en ervaring op het terrein der sociale verzekering,
ruime algemene ontwikkeling, inzicht en routine op adminis- tratief terrein en een goed ontwikkeld organisatie-vermogen.
Een academische vorming strekt tot aanbeveling.

Sollicitaties met uitvoerige levensbeschrjjving en opgaaf van'[leeftjjd
en verkregen diploma’s dienen uitsluitend schriftelijk te worden gericht
tot het i.h.v. adres.

De sollicitant moet bereid zijn zich te onderwerpen aan zowel
een medisch als een psychotechnisch onderzoek.

De Directie.

• .________

KWANTITEIt

of

KWALITEIT

Wanneer het U vooral om de

kwantiteit van de reacties op

door Uw onderneming ge-

plaatste personeelannonces

gaat, dan menen wij er goed

aan te doen U tevoren te moe-

ten afraden deze – annonces

in ,,E.-s:B.” te plaatsen. Hon-

derden reacties voorspellen wij

U beslist niet.

Wilt U echter een indruk heb-

ben van de kwaliteit van- de

binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-

rijke grote ondernemingen re-

gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen

als medium voor het oproepen

van functionarissen op hoog

niveau. De ervaring leert deze

bedrijven namelijk dat een

oproep, in ,,E.-S.B.” geplaatst,

een prima selectie van het

aantal reacties betekent, het-

geen een niet onbelangrijke

aanwijzing is voor wat betreft
het ,,aanbod”.

Zoekt U het in de kwaliteit

van de reacties op Uw per-

soneelannonces, dan geven

wij U ernstig, in overweging

om ,,E.-S.B.” als medium in

te schakelen.

Advertentie-afdeling

Postbus 42

Schiedam

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhage

Alle Bank- en Effectenzaken

11

KONINKRIJK BELGIË

3314 pCt. Buitenlandse Lening van 1955

UITGIFTE van

f100.000.000,— 3
3
h pCt.’ 30-jarige Obligatiën,

in stukken van f1000,— nominaal aan toonder,
TOT DE KOERS VAN 100 pCt. –

Voor deze uitgifte is vergusining verleend door De Nederlandsche Bank N.V.

onder nr. EZ 5332051 d.d. 11 Maart 1955.

De ondergeiekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovenvermelde
obligatiën ‘openstellen op

DINSDAG, 29 MAART 1955

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
te hunne kantoren te Amsterdam, Rotterdam ‘en ‘s-Gravenhage, voorzover
aldaar gevestigd, op de voorwaarden van het prospectus dd. 21 Maart 1955.

Prospectussen en inschrijvingsformulieren zijn bij de kantoren van inschrijving
verkrijgbaar.

.

De Twentsche Bank N.V. Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.

Amsterdamsche Bank N.V.

Incasso-Bank N.V.

Banque deParis et des Pays-Bas

Escomptobank N.V.

Hollandsche Bank-Unie N.V.

Hope & Co. –

Lippmann, Rosenthal & Co.

R. Mees & Zoonen

Nationale Handelsbank N.V.

Pierson
&
Co.

Heidring & Pierson
Rotterdamsche Bank N.V.

AMSTERDAM

)


RO1TERDAM

21 Maai-t 1955 ‘s-GRAVENHAGE

.

-•.

0

Auteur