• Economisehm.Statistis
che.
–
11
B
De Amerikaanse invoer in 1975
*
Mr Th. A. Frun
Het rapport der afbetalingscommissie
*
0
Internatici’nalè
partcuhere kapitaalverstrekking
*
C. H. Buitenhuis en M van der Velden
Enige moeilijkheden bij revaluatie
van cle gulden
0
*0
II
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCEi ECONOMISCH INSTITUUT
/
39e JAARGANG
•
No1950.
WOENSDAG 20OCTOBER 1954
‘LVENSY RZIK€ RING4t.
B
,
NK
COLLECTIEVE
PENSIOEN-VE
R
ZEKERING
AMMEEPP
–
R. Mees & Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s.Gravenhage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam – Rotterdam -‘s-Gravenhage
1
,
Het bestuur van de firma Jod- und Schwefelbad,
Wiessee, G.m.b.H., Nederlandse onderneming, ge-
vestigd in landelijk Zuid-Duitsland (Ober-Bayern)
roept gegadigden op voor de vervulling van de
functie van
D I R E C T E U R
(Geschiftsführer)
Vereisten:
Nederlandse nationaliteit, leeftijd niet
beneden de 45 jaar.
Behalve behoorlijke administratieve en boekhoud-
kundige kennis, alsmede vertrouwdheid met.finan-
ciële en fiscale problemen en enig algemeen tech-
nisch inzicht, is voor deze post in de eerste plaats
vereist bestuurservaring: begrip voor verhoudingen
tot plaatselijke en regionale autoriteiten, alsmede beleidvol optreden in het persoonlijk contact met
het publiek.
Brieven met foto in te zenden onder no. 2570 aan
Adv. Bur. Bauduin, Amstel 224, Amsterdam.
Bij de
Directie van de Wieringermeer (Noord.
oostpolderwerken) te Zwolle is te vervullen
de functie van
HOOFD VAND.É
0
SOCIAAL-ECONOMISCHE AFDELING
Onder deze afdeling ressorteren om. de uitgifte en het
beheer der gronden, de vestiging van middenstandsbe-
drijven, het sociografisch onderzoek, de landbôuwbedrij-
ven in eigen beheer, de openbare nutsbedrijven, de maat-
schappelijke voorzieningen, enz. De aan te stellen func-
tionaris moet beschikken over: academische opleiding,
organisatietalent en ruime kennis op landbouwkrndig
gebied. Salarisgrenzen
f985,-
tot
f
1.115,- p.m. Leeftijd
tenminste
35
jaar. Soli. schr. in te dienen bij bovenge-
noemde Directie, Postbus
56
te Zwolle, binnen 14 dagen
%
na plaatsing dezer advertentie.
(Zie voorts bi:. 844)
Alle Bank- en Effectenzaken
ECONOMISCH.
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland: Pieter de
Hoochweg 120. Rotterdam- W.
Telefoon, redactie: K 1800-52939. Administratie: K1800-
38040.
Bankiers:
R. Mee.t en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pietèr de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f 28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75
cts.
Aangetekende stukken
in Nederland
–
aan het Bijkantoor
Westzei?dijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
.1e
richten
aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of
3).
Advertentie-tarief
f 0,30 pet- mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht
voor
om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Gtasz: H. W. Lambers: J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-redacteur:
J. H.
‘Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J. E.
Menens de Wilmars;
J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vterlck.
‘t.
1
826
20 October,1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
827
De Amerikaanse invoer. in 1975
Het in Juni
1952
verschenen verslag van de ,,President’s
Materials Policy Commission” – in de wandeling
,,Paley
r
Commission” genaamd – heeft min of meer
nauwkeurige schattingen omtrent de toekomstige ont-
wikkeling van de invoer der Verenigde Staten mogelijk
gemaâkt. De meeste tot voor kort gedane ramingen waren
vrij pessimistisch: zij leidden nl. tot de conclusie, dat de
toekomstige Amerikaanse invoer i.v.m. zijn geografische
spreiding weinig of niets zou bijdragen tot de oplossing
van het algemene dollarvraagstuk. Deze c6nclusie is
door E.R. S6hlesinger
1)
bestreden. Hij betoogt, dat de
ramingen te veel waren gebaseerd op de toekomstige
invoer’ van zgn. ,,Paiey-commodities”
2
), die slechts
1/3
van de totale Amerikaanse invoer uitmaken. Baseert men
de ramingen op de totale invoer der Verenigde Staten,
dan wordt en hoopvoller perspectief ontvouwd.
Schiesinger heeft, uit-
gaande van de schatting
der ,,Paley-Commissi-
on”, volgens welke het
bruto-nationaal product
der Verenigde Staten in
1975 tweemaal zo groot
zal zijn als in
1950,
de
orde van grootte van de
Amerikaanse invoer ge-
raamd. Hij heeft daarbij
verondersteld, dat de
productie in de rest van
de wereld groot genoeg
zal zijn om de toekoms-
tige invôerbehoefte der
Verenigde Staten te be-
vredigen en heeft zich
onthouden van vo orspel-
lingen omtrent wijzigin-
gen in de Amerikaan-
se tariefpolitiek. Zijn
raming van de invoer
der Verenigde. Staten in
1975,beloopt, gemeten in dollars van 1950, $15,4 mrd.
Uit de vele tabellen, die Schiesingers betoog illustreren,
laat zich nevenstaand staatje samenstellen. Zoals daaruit
blijkt, raamt genoemde auteur de toeneming van de invoer
.van ,,Paley-commodities” op 96 en die, van alle overige
goederen op 66 pCt. Van de tôeneming van. de ,,Paley
–
commodities”-import van 1950 tt 1975 zouden de
‘) E. R. Schlesinger: ,,The long-run outlook for U.S. merchandise imports”,
1. M.
F. Staff Papers, Vol. III, no 3, b!z. 387-415.
‘) Dit zijn de door de Paley-Commission” genoemde goederen. Zij Omvatten
een aantal metalen, diamarten voor industrieel gebruik, mica, petroleumproducten,
rubber, courantenpapier en houtpulp.
S
O.E.E.C.4anden en het sterling-gebied slechts ca 10 pCt
leveren, van die der overige goederen bijna 40 pCt.
Hieruit volgt, dat Schiesingers raming een ‘evenwichtiger
beeld van de toeneming van de Amerikaanse invoer
onthult, dan de ramingen, die alleen op de invoer van
,,Paley-goederen” zijn gebaseer.d.
De belangwekkendste conclusie, waartoe de auteur
komt, is, dat de lnvoer van eindproducten volgens zijn
raming van 1950 op 1975 zal verdubbelen. Deze con-
clusie contrasteert met de vaak verkondigde mening,
dat een toenemend deel van de toekomstige Ameriktanse
invoer uit grondstoffenproducerende landen afkomstig
zal zijn. Indien Schlesiigers ramingen juist zijn, mogen
de eindproducten voortbrengende landen van . West-
Europa er op rekenen in de toekomst evenredig met
andere gebieden in de toeneming van de Amerikaanse
invoer te zullen delen.
Schiesinger meent, dat
de ontwikkéling van de
invoer der Verenigde Sta-
ten, zoals door hem ge-
raamd, aanzienlijk tot
de oplossing op lange
termijn van het dollar-
tekort zal bijdragen, en
wel om twee redenen.
In de eerste plaats zal
de toeneming van.de in-
voer voldoende zijn om
het lopende dollartekort
.van de rest van de we-
reld, als geheel gezien,
te overbruggen, zelfs ih-
dien de dollarstroom uit
hoofdè van Amerikaan-
se particuliere investerin-
gen en onzichtbare trans-
acties niet zal aanzwel-
len. De toeneming zal
zelfsgrootgenôgzijnom
de rest van de wereld in staat te stellen haar invoer van niet-
militaire goederen uit de Verenigde Staten met een groter
percentagé – nl. 1,3 pCt per jaar – te doen stijgen dan
haar bevolkingsgroei (1,2 pCt) bedraagt. In de tweede
plaats zal de regionale verdeling van de Amerikaanse
invoer zodanig zijn, dat de aanpassing, die van de wereld-
handel zal worden gevergd om de, ten gevolge van de
uiteenlopende dollarbehoeften, noodzakelijke herver-
deling van dollars te bewerkstelligen, geen onover-
komelijke moeilijkheden
,
zal opleveren.
L1u.1i1I:
blz.
7
blz.
De Amerikaanse invoer in 1975…………..827
London Letter,
door Henry Hake ………….
839
Het rapport der afbetalingsommissie,
door /
Bedrijfseconomische notities:
Mr Th. A. Fruin …………………….
829
Enkele opmerkingen over de gepubliceerde jaar-
– –
–
–
cijfers der grote algemene banken in Neder-
Internationale particuliere kapitaalverstrekking 832
land,
door Drs R. Slot ………………..
840
Enige moeilijkheden bij revaluatie van de gulden,
–
A a n te ken i n g
door C. H. Buitènhuis en M. van der Velden….
834
Verwerking van ruwe olie in West-Europa,
Economische kroniek van Indonesië,
door Prof Dr
door F. S. Noordhoff ………………..
841
A. Kraai …………………..
……….
836
Geld- en kapitaalmarkt,
door.Drs J. C. Brezet ….
843 ,,.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
828
ECÖNOMISCI-I-STATISTISCHE BtRICflTFN
20 October 1954
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Mr Th. A. FRUIN, Het rappoCt der afbialingscommissie.
In zijn bespreking van het onlangs verschenen rap-
port over het afbetalingsbedrijf gaat schrijver in. op de
voorgestelde wettelijke maatreglen. Het stelsel van
vergunningen voor bedrijfsuitoefening in deze sector
dient naar zijn mening niet tot bepaalde zaken beperkt
te worden, daar uit conjunctureel oogpunt gezien iedere
afbetalingszaak van gelijk belang is. Bij de gronden die
aanleiding kunnen zijn tot intrekking van vergunningen,
wordt het overcrediteringseuvel niet genoemd. Deze
moeten dan ook worden uitgebreid met de ,,onvoldoende
zorgvuldigheid” van de ondernemer bij het verlenen
van afbetalingscrediet. Naar de schrijver meent is het
stelsel van bepalingen betreffende de colportage niet
afdoende. Ook de regeling vande afbetalingsopsla is
r
iet acceptabel, daar deze neerkomt op een extra winst-
marge, waardoor overcreditering blijft dreigen. . Schrijver
betreurt het ontbreken in dit rapport van de financierings-
maatschappijen, daar deze eveneens in deze, sector werk-
zaam zijn. Schrijver beveelt aan: verplicht stellen van
een minimum contante betaling bij koop, en daarnaast
de regionale registratie van alle door verstrekkers van
gezinscrediet afgesloten contracten.
Internationale particuliere kap itaal verstrekking.
In de jongste jaarvergadering van de Internationale
Bank is de internationale particuliere kapitaalverstrek-
king onderwerp van, discussie geweest. Uit gegeven”
cijfers bleek, dat de netto-investeringen plus herinves-
teringen van kapitaal uit de Verenigde Staten in het
buitenland gelijk of zelfs kleiner waren dan de jaarlijkse
‘inkomsten daaruit. Voegt men daar de overheidsieningen
en giften aan toe, dan verandert dit beeld geheel. De
Britse kapitaalexport richt zich voornamelijk op gebieden
binnen het Gemenebest; die van de Verenigde Staten
voor 60 pCt op Canada. Door het nationalisme in een
aantal kapitaalbehoevende landen en het verdWijnen
van het economisch imperialisme is de kapitaalexport,
beroofd van zijn uniforme markt,-afgenomen; bovendien
heeft een sterke geografische conentratie plaats gevon-
den. Vaak ontbreekt ook politieke en economische
stabiliteit in het kapitaalbehoevehde land. De Bretton
Woods instellingen maken het mogelijk, dat de onder-
ontwikkelde landen profiteren van de raad, die econo-
misch sterkere landen hun kunnen geven. Op deze wijze
wordt begrip gekweekt voor de betekenis van particu-
liere kapitaalverstrekking.
C. H. BUITENHUIS en M. VAN DER VELDEN,
Enige moeilijkheden bij de revaluatie van de gulden.
De jongste loonsverhoging is bedoeld om de werk-
mers in de gestegen welvaart te doen delen, en de
vraag rijst, of de Overheid hierbij rekening gehouden
heeft met de situatie van economisch minder krachtige
groepen. Revaluatie zou ook hun ten goede komen,
maar schrijvers zien hierbij een drietal punten die be-
zwaren opleveren. Ten eerste is de koopkrachtverhoging
van een loonsverhoging op korte termijn zeker groter
dan van een revaluatie met eenzelfde percçntage; daaren-
boven .is het mogelijk, dat de gevolgen voor de koop-
kracht bij revaluatie beperkt worden door de markt-
structuur. Een aanwijzing daartoe is het geringe effect
op de koopkracht van de producdviteitsstijging en van
de daling van de importprijzèn. Aangetoond wordt,
dat de rnarktstructuur hierbij van grote betekenis is.
Ten tweede treft een loonsverhoging de marginale be-
drijven het zwaarst, terwijl revaluatie vooral de export-
industrieën benadeelt, en tevens de afzet op de binnen-
landse markt nog moeilijker wordt door goedkopere
importen van concurrenten. Ten derde is het aan twijfel
ondqrhevig, of de productiviteitsstijging een revaluatie
noodzakelijk maakt, want onze voorsprong op het
buitenland op dit punt behoeft niet van blijvende aard
te zijn, terwijl andere landen wellicht vanwege hun
achterstand devalueren.
Prof. Dr A. KRAAL, Economische kroniek van Indonesië.
Voor een terugblik op de recente economische ont-
wikkeling kan gebruik gemaakt wordën van een groot
aantal beschouwingen over de situatie in Indonesië, alle
van officiële zijde. Helaas blijkt tussen de instanties,
die de gegevens publiceren, een geringe mate van coördi-
natie te bestaan. Gezien de hoge post ,,Voorschotte’n
aan de Regering” bij de Bank Indonesia, en nog enkele
andere overheidsschulden is het niet aan te nemen, dat
het geraamde b
4
egrotingstekort niet zal worden over-
schreden, .terwijl ook de geldcirculatie sneller toeneemt
dan met de raming overeenstemt. Tevens zal de handels-
positie blijvend moeten verbeteren, wil niet de deviezen-
reserve beneden het geraamde minimum dalen. De cijfers
voor Juli waren uitzonderlijk gunstig, maar de hoge
exportcijfers vinden hun oorsprbng slechts in een tijdelijke
vraagstijging op de rubbermarkt, en de import is beperkt
ten koste van de binnenlandse industrie. In het komende
kwartaal mag geen grote verbetering worden verwacht,
tenzij er op de grondstoffenmarkten prijsstijgingen
zullen optreden. Getwijfeld wordt door velen aan de
doelmatigheid van de economische politiek; met name
het im- en exportbeleid staat bloot aan veel critiek.
– SOMMAIRE
Mr•Th. A. FRUIN, Le rapport de la commission s’occupant
des ventes â tempérament.
L’auteur commehte le rapport publié récemment sur
les ventes â tempérament aux Pays-Bas. Les mesures
législatives proposées sont insuffisantes, selon lui, pour
reprimer efficacement un octroi excessif de crédits.
Placement de capitaux privés a l’étranger.
L’auteur étudie le problème des exportations de capi-
taux privés â l’étranger, en tenant compte des discussions
qui se sont déroulées â ce sujet lors de la derniêre réunion
de la Banque Internationale. 11 esime qu’on’ ie peut
guère s’attendre, dans un proche avenir, â une augmen-
tation substantiele des exportations de capitaux privés.
C.’ H. BUITENHUIS et M. VAN DER VELDEN,’
Quelques dfficultés en cas de réévaluation du florin.
La réévaluation du florin exercera une infiuence positive
plus limitée sur le pouvoir d’achat, qu’une augmentation
ds salaires d’un même ordre, tandis que la structure du
marchë, tant national qu’étranger, contribuera â restrein-
dre encore plus cette influence. Les sacrifices inégalement
par les différentes branches d’entreprise constituent
également un obstacle â la réévaluation.
Prof Dr A. KRAAL, La situalion économique en Indonésie.
Les estimation s du déficit budgetaire, de la circulation
de monnaie et de la position des devises,
,
étrangères sont
trop optimistes en vue du développement des derniers
mois.
20 October1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
829
liet rapport der af betalingscommissie
De over6enkomst van koop eii verkoop op. afbetaling
is hier te lande in 1936 wettelijk geregeld, in hoofd-
‘zaak door aanvulliig van het Burgerlijk Wetboek.
Deze civielrechtelijke regeling heeft de rechtszekèrheid
bevorderd, aan een aantal tevoren bestaande misbruiken
een einde gemaakt, de aan de verkoper op afbetaling ten
dienstè staande rechtsmiddelen verbeterd. Het sociale
hoofdeuvel van het afbetalingscrediet, de veelvuldige
overcreditering
1
), heeft zij echter niet kunnen tegengaan.
•
Een burgerrechtelijke regeling is daarvoor ook niet ge-
schikt.
Tevens is in 1936 een wet op het afbetalingsbedrijf tot,
stand gekomen, welke echter alle&n een vergunning eist
om als colporteur werkzaam te zijn en een voor de klein-
verkoop op afbetaling, waaronder het overwegend ver-
kopen van zaken van geen hogere waarde dan f 50 wordt
verstaan. Laatstgenoemde maatregel beoogde slechts het
tegengaan van woeker; hij is voor de afbetalingspraktijk
van geen betekenis. Het colportagevergiinniTigsstelsel is
eveneens vrijwel zonder waarde gebleken. Ook na de
wetgeving van 1936 bleven de klachten over overcredi-
tering aanhoudep tot het afbetalingsstelsel in de bezet-
tingstijd kwam stil te liggen. Die klachten worden na de
herleving van het afbetalingscrediet sinds 1949 wederom
geregeld gehoord. –
In Juni 1950 stelde de Staatssecretaris van Economische
Zaken een commissie onder voorzitterschap van Mr
F. Lichtenauer in, welke had na te gaan of ter voor-
koming van een te zware belasting van hehuishoudeljk
budget niet meer eisen aan de uitoefening van het af-
betalingsbedrijf dienden te worden gesteld, als begren-
zing van de looptijd van het afbetalingscontract, vast-
stelling vi{ een maximum contante betaling, nadere
regeling van de colportage.
Deze commissie heeft in Juli jl. een rapport met een
minderheidsnota uitgebracht, dat bij het Staatsdrukkerij-
en Uitgeverijbedrjf is verschenen en reeds enige malen
uitverkocht is geweest.
Over de, algemene beschouwingen der commissie kan
ik kort zijn. Zij geven geen blijk van diepaande studie;
de op verzoek der commissie door verschillende instanties
ingestelde onderzoekingen gaven meest onvoldoende
resultaten; de bevindingen der commissie bij de door
• haar gehouden hearings worden ons niet medegedeeld.
‘Ik volsta daarom met vermelding van de conclusie der
commissie, dat ,,in de huidige samenleving de verkoop
op afbetaling een verschijnsel yan zodanige betekenis
(is) geworden en de minder draagkrachtigen daarbij in
zodanige mate (zijn) betrokken, dat er ook thans alle
aanleiding is de onmiskenbaar bestaande misbruiken te
beteugelen”, doch dat de voorschriften van zodanige
aard behoren te zijn ,,dat de bonafide handelaar daardoor
– niet wordt belemmerd, eenvoudig omdat ïijii. stijl ,als
maatstaf wordt genomen”. Deze laatste beperking moet
met een korreltje zout worden genomen: de commissie
stelt —
terecht
—
verschillende maatregelen voor die
ook bij de bonafide bedrijven niet algemeen gebruikelijk
zijn.
D6 commissie heeft haar voorstellen geconcretiseerd
• in een ,,schets voor een ontwerp van wet ter
,
nadere
i) Zie mijn arti1e1 ;,Functie en gevaren van het gezinscrediet” in ,,E.-S,B.”
van 11 Augustus 1954.
–
–
regeling van het afbetlin
1
gsbedrjf”, hieronder ,,het
ontwerp” te noemen. Daarin en in de uitvoerings-
voorschriften daarvan heeft zij ook e(iige regelingeh
opgenomen die niet daarin maar in het Burgerlijk
Wetboek thuis horen, nl. de verplichting om elke koop
en verkoop op afbetaling in een schriftelijke overeenkomst
van een voorgeschreven inhoud vast te leggen (art. 24
‘lid 1 onder a van het ontwerp), een verplichting dié tot
nu toe alleen voor huurkoop gold (art.
1576
i-k B.W.);
en verder’om de thans bij art. 1576 f B.W. beperkt toege-
laten looiicessie ongeldig te verklaren (art. 16 lid 1 ont
werp). Ook wenst zij het zn. pantoffelheldârtikel, dt
thans alleen bij huurkoop geldt (art. 162a B.W.) stringen-
ter te maken en ook op het gewône afbetalingscontract
toegepast te zien. –
Van deze maatregelen moet men zich niet te veel
voorstellen., Een schriftelijk contract maakt contrôle
,beter . mogelijk doch beperkt de overcreditering niet.
Echtgenoten bezwijken ook samen voor verleidelijke aati-
biedingen, terwijl hét pantoffelheldartikel bovendien ge-
makkelijk valt te ontduiken en herhaaldelijk niet nage-
komen wordt. Ook zonder looncessie kan de verkoper op
‘afbetaling verhaal nemën op het loon doch dan door
loonbeslag’ dat de wérknemer veel duurder te staan
komt. De eigenlijke bestrijding van het overcrediterings-
• kwaad zal niet in dergelijke civielrechtelijke regelingen
gevonden iTloeten worden maar in een wettelijke regeling
van het afbetalingsbedrijf.
•d
Basis van de door de commissie voorgestelde wet is de
eis van vergunning van de Kamer van Koophandel voôr
de, uitoefening van het afbetalingsbedrijf. De commissie
• voert daarvoor krachtige gronden aan: ,,het sociale en
economische belang bij het bestaan van 6en io volledig
mogelijke registratie van bedrijven welke (mede) op
afbetaling verkopen, het bestaan vah een goed overzicht
over de ontwikkeling van de afbetaling,’ het leggen van
een deugdelijke grondslag voor de te volgen politiek,
het scheppen van de m6geljkheid voor het verzamelen
van betrouwbare statistische gegevens”. Met de commissie
ben ik van oordeel dat,, een’ vergunningsstelsel eerste
• voorwaarde is om tot een behoorlijke kennis van omvang
en werkwijze van het Nederlandse afbetalingswezen te
komen, een basis die onontbeerlijk is om dit bedrijf waar
nodig te controleren en binnen zekere perken te ‘houden,
onmisbaar ook vo’or het mët kennis van zaken kunnen
nemen van conjunctuurpolitieke maatregelen op dit
terrein.
Daaruit volgt dan echter dat men niet, als de commissie
voorstelt, met de gehele ‘wettelijke regeling ook het
vergûnningsstelsel tot bepaalde zaken moet beperken.
•
Uit conjunctureel oogpunt gezien zijn bijv. afbetalings-
verkopen van automobielen en van andere goederen met
een warde van meer dan f 3.000 zeker niet van mindér
belang dan die van ‘goedkope textiel-of huishoudgerei.
De voorgestelde wet op ‘het
afbetalingsbedrf
dietit dan
ook, naar mijn mening, evenals met de wettelijke regelitig
van
de
afbetalingsovereenkomst
reeds het geval is, te
‘gelden voor
alle
afbetalingsbedrjven, .ongeacht soort
en waarde der verhandelde-zaken. Waar nodig kunhn
dan bepaalde zaken van de werking van bepaalde voor-
‘schriften worden uitgezonderd. ‘Voor de eis van’ ver-
gunning met de daaraan’verbondeh voorschiïften’ omtrent
zodanige inrichting der administratie dat deze gemakkelijk
830
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20October
1954
aan het voorkomen van overcreditering dan zal men-verder
moeten gaan en onder ,,dëgelijk beher” ook moeten
yerstan een beheer dat grote risico’s vermijdt, onder de
vergoedingen geen winstopslag moeten begrijpen en van
de te vergoeden kosten die van reclame, colportage en
ophalen van aflossingen moeten .uitzonderen. De kosten
van reclame dienen uit de normale handelsmarge te
worden bestreden; etra reclame met gemakkelijke voor-
waarden behoort niet te worden aangemoedigd evenmin
als colportage.
‘
t
Geldschietbanken, financieringsmaat-
schappijen en vele afbetalingsbedrijven laten zien dat
voor gezinscrediet een ophaaldienst volstrekt niet nood-
zakelijk is; wil een handelaar die er nochtans op na houden
dan dient hij die voor zijn eigen rekéning te nemen,
evenals de kosten van de ophaaldiensten der betaalzegel-
kassen niet door de credietnemers worden betaald maar in
/ de vorm van provisie door de bij die kassen aangesloten
detaillisten.
Hoe dit zij, het is duidelijk dat wat de commissie met
betrekking tot de afbetalingsopslag voorstelt, geen enkele
verbetering van het overcrediteringseuvel ten ,gevolge zal
hebben.
Ook dewerdere voorstellen der commissie zijn daarvoor
van weinig belang, te weten de mogelijkheid om bepaalde
zaken (gedacht is aan terstond door het gebruik te niet
gaande goederen) van afbetalingsverkoop uit te sluiten;
de verplichting om de afbetalings3rtikelen ook van dé
contante prijs te voorzien; het vootschrift (zonder enige
mogelijke sanctie) aan degene die op afbetaling wil kopen
om een aanvraagformulier in te vullen van door de Minis-
ter vast te stellen model.
Wat laatstgenpemd voorstel betreft: het zou inderdaad
van waarde zijn, indien niet aan de koper doch aan de
verkoper de plicht werd opgelegd om een aanvraagformu-
lier in te vullen of te laten invullen en vast te leggen welke
informaties hij -heeft ingewonnen omtrent de geldelijke
omstandigheden van de candidaat-koper. Hierdoor zou
controleerbaar worden of hij inderdaad voldoende zorg-
vuldigheid ter voorkoming van overcreditering in acht
pleegt te nemen. Voorwaarde voor de nuttige werking
van een dergelijk voorsqhrift blijft echter dat de afbe-
talingsvergunning bij herhaaldelijk voorkomende onvol-
doende zodanige zorgvuldigheid kan worden ingetrokken.
controleerbaar is en de gewenste – statistische gegevens
omtrent het bedrijf kan verschaffen, dient zodanige
uitzondering niet te worden gemaakt.
Intrekking der vergunning is volgens het ontwerp
alleen mogelijk in geval van wetsovertreding en van
misbruiken. Oveicreditering vindt echter veelal plaats
zonder wetsovertreding en zonder dat van ,,misbruiken”
als gevolg van ,,de persoonlijke eigenschappen of gedra-
gingen van de ondernemer” kan worden gesproken. Wil
de mogelijkheid van intrekking der vergunning als middel
tot het tegengaan van overereditering enige waarde hebben
dan zal zij moeten worden uitgebreid tot het geval dat de
ondernemer ,,onvoldoende zorgvuldigheid” in acht neemt
ter voorkoming van overcreditering, een geval dat zich
bijv. voordoet indien hij door krachtige colportage de
consumenten tot te veel kopen verleidt of indien hij,
ook zonder colportage, geen of onvoldoende informaties
omtrent de financiële omstandigheden van de kopers
inwint.
De tweede in het ontwerp neergelegde maatregel
betreft een verscherping van de bestaande bepalingen
betreffende de colportagevergunning, door die niet aan de
colporteurs zelf maar aan de ondernemer te verlenen en te
eisen dat de colporteurs in loondienst ‘bij deze werkzaam
zijn, dus niet uitsluitend op provisiebasis werken, waarbij
echter de verhouding tussen loon en provisie ongeregeld
wordt gelaten. Ook intrekking van een colportagever-
gunning is volgens het ontwerpalleen mogelijk bij wets-
overtreding of misbruik. Het gevaar van colportage
schuilt echter niet in de eerste plaats daarin maar in de
kwaliteiten van de colporteur als’ goede verkoper. De
verscherpte maatregelen verminderen dat gevaar in geen
enkel opzicht. Het enige afdoende middel is om ‘colportage
zoveel mogelijk te beperken, rekening houdende met de
belangen van bonafide bedrijven. Dat schijnt mij te
bereiken door colportage alleen toe te1aten voor door de
Ministers van Economische Zaken en Maatschappelijk
Werk aan te wijzen goederën, waarbij zij reeds in ruime mate
gebruikelijk is. Thans komt colportage door een aantal
min of meer gevaarlijke, bedrijven herhaaldelijk voor in
branches waar het overgrote deel der verkopers op afbe-
taling er. geen gebruik van maakt. Laat men dat op zijn
beloop dan brëidt de ,,colportagepoliep”, zoals de com-
missie zelf dit kwaad noemt, zich Steeds meer uit.
Regeling van de maximum prijsopslagen bij afbetalings-
verkoop heeft reeds plaats gevonden bij de Prijzenbe-
schikking Verkoop op Afbetaling 1948. De commissie
stelt voor, in de ontworpen wet aan de Minister van Eco-
nomische Zaken de bevoegdheid daartoe te verlenen en
daarin als beginsel voor de grootte der vergoedingen op
te nemen dat een ,,redelijke winst bij degelijk beheer”
mogelijk moet worden gemaakt. Dit op het eerste gezicht
zo redelijk lijkende beginsel, ontleend aan de geldschieters-
wet en daar op zijn plaats, is voor de afbetalingsopslag
m.i. niet juist. De afbetalingsverkoper geniet immers
reeds de normale handelsmarge tussen in- en (contante)
verkoopprijs. Het is redelijk ifiaar ook voldoende dat hij,
de kosten van de extra-service, die de mogelijkheid om
in termijnen af te betalen biedt, vergoed krijgt. Staat men
hem toe daarop bovendien nog winst te maken dan houdt
men niet alleen je toch al zo hoge afbetalingsprjs op een
onnodig hoog peil maar maakt men het de afbetalings-
handelaar bovendien gemakkelijker om royaal met
crediet te zijn daar hij het extra-risico van ,,onvoldoende
zorgvuldigheid tot het tegengaan van overcreditering”
uit de. hem toegedachte winstmarge kan bekostigen.
Wil men de prijzenregeling inderdaad dienstbaar maken
-Een ernstige leemte van het ontwerp acht ik, dat daarin
de financieringsbedrijven slechts betrokken zijn voor
zovei zij naar de vorm als afbetalingsverkopers optreden,
d.w.z. de door de detaillist afgesloten en door haar
gefinancierde afbetalingscontracten op eigen naam laten
stellen. De commissie treft hiervooi
j
in zoverre geen
verwijt dat haar opdracht de financieringsmaatschappijen
niet met zoveel wooide’h noemt, al zijn zij toch zeker een
der’ ,,verschillende vormen waaronder het afbetalings-
stelsel zich hier te lande voordoet”. De geschiedenis
van het afbetalingscrediet elders doet zien van hoe grote
betekenis de financiering voor de ontwikkeling er van
is en ook in Nederland begint iij een steeds belang-
rijker rol te ‘spelen. Niet slechts zijn de grote handels-
banken zich voor deze vorm vai% gezinscrediet gaan
interesseren maar er ontstaan ook overal in den lande
kleine financieringsmaatschappijen die zich aangetrokken
gevoelen door de ruime winstmogelijkheden die hier
liggen. Onlangs hoorde ik van een dergelijke instelling
die bij een jaar looptijd, behalve de door de koper te be-
talen 13 pCt van de niet contant betaalde koopprijs, nog
eens 6 pCt provisie aan de detaillist in rekening bracht,
een zelfde figuur dus als bij de betaalzegelkasen. Met
20 October 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
831
dit verschil dat bij die kassen een winkeliersprovisie,
vanwege de ophaaldienst en de in verhouding tot de
kleine leensommen en wekelijkse aflossingen lage crediet-
prijs, gerechtvaardigd is, maar daarvoor geen goede reden
is bij een financieringsmaatschappij, die immers geen
ophaaldienst onderhoudt en gewoonlijk maandelijks laat
aflossen en bovendien aan de credietnemer een hoger
tarief mag berekenen dan de betaalzegelkas of de geld-
schjetbank.
Ik acht het daarom zeer gewenst dat een vergunnings-
stelsel voor
alle
financieringsmaatschappijen wordt inge-
voerd, zulks ongeacht de vormen waarin zij haar bedrijf
uitoefenen en verder dat ook de door haar aan detaillisten
in rekening te brengen tarieven aan wettelijke maxima
worden gebonden en dat in het bijzonder voorkomen
wordt dat zij, etende van twee wallen, een hogere vergoe-
ding ontvangen dan het door haar ten hoogste aan de
credietnemer in rekening te brengen bedrag.
Tot voor kort, toen de financieringsmaatschappijen
Vrij grote instellingen waren die zich nog nauwelijks op het
gebied van het gezinscrediet bewogen, was er geen aan-
leiding om aan haar bijzondere aandacht te geven. Nu
zij bezig zijn zich te ontwikkelen tot waarschijnlijk de
belangrijkste groep der gezinscredietbanken, is het nodig
dat ook zij – althans voor zover zij het terrein van het
gezinscrediet bestrjken – aan een zeker toezicht worden
onderworpen evenals alle andere verstrekkers van gezins-
crediet.
Uit het vorenstaande zal duidelijk zijn geworden, dat
ik van de voorstellen der commissie Lichtenauer voor het
tegengaan van de overcreditering bijzonder weinig ver-
wacht. Welke verbeteringen daarin naar mijn mening
mogelijk zijn, gaf ik bij de bespreking der afzonderlijke
voorstellen aan. Hoofdbeginsel van de gehele wettelijke
regeling zal moeten zijn dat aan de verkoper op afbetaling
en de financierende instelling de plicht wordt opgelegd
om een redelijke zorgvuldigheid in acht te nemen tot
het tegengaan van overcreditering. De verschillende voor-
schriften zullen aan de toepassing van dit beginsel dienst-
baar moeten zijn. Daarbij moge ik nog wijzen op twee
bij uitstek daarvoor geschikte middelen, welke beide door
de éommissie worden afgewezen. /
Het eerste middel is het verplicht stellen van een
minimum contante betaling. De koper, die een zeker
percentage van de koopprijs moet betalen alvorens het
goed in handen te krijgen, gaat minder lichtvaardig tot
kopen op afbetaling over dan hij die het zonder enige
directe betaling zo kan meenemen. In vele branches is
partiële contante betaling gebruikelijk of was zij dat
tot voor kort. De felle concurrentie der verkopers op
afbetaling dreigt dit echter te doen verdwijnen of tot een
minimum te doen inschrompelen. Zij worde daarom
wettelijk voorgeschreven doch tot geen hoger percentage
voor enige zaak dan bijv. 20. Bovendien zullen zekere
uitzonderingen (bijv. voor goederen van geringe waarde)
en overgangsregelingen nodig zijn.
Het tweede en belangrijkste middel om overcreditering
tegen te gaan is de aan alle verstrekkers van gezinscrediet
op te leggen plicht om al hun contracten met ingezetenen
van een bepaald gebied (voor zover niet duidelijk beroep
of bedrijf betreffend) bij een regionale centrale te laten
registreren en niet tot afsluiten daarvan over te gaan dan
tia een archiefinformatie bij die centrale te hebben inge-
wonnen. De vrees der commissie voor t hoge kosten is
ongerechtvaardigd, de tarieven van particuliere bureaux
hier en in het buitenland bewijzen dat. Ecn verplichte
centrale kan bovendien goedkoper werken omdat zij
zeker is van een uitgebreide clientèle. Niettemin is het
begrijpelijk dat de commissie niet 4urft adviseren tot het
overal oprichten en verplicht stelln van zodanige cen-
trales van overheidswege, omdat een dergelijke maatregel
nog nergens genomen is en een experimenteel karakter
zou dragen. Echter is het zeer gewenst dat de wet althans
de mogelijkheid opent tot het nemen van proeven op dit
gebied. Daartoe zou voldoende zijn dat aan een door
plaatselijk initiatief opgerichte locale centrale, indien
werkwijze en tarieven door de Ministers van Economische
Zaken en Maatschappelijk Werk zijn goedgekeurd, de
status van erkend en daarmede voor gezinseredietgevers
verplicht registratiebureau zou kunnen worden verleend.
Hierdoor zou, in combinatie met een wettelijke verplich-
ting voor de afbetalingsverkoper en -financier om terzake
een ,,voldoende zorgvuldigheid” in acht te nemen, het
overcrediteringseuvel inderdaad belangrijk kunnen wor-
den verminderd.
Van geheel andere aard dan de tot nu toe besproken
maatregelen is de in het ontwerp opgenomen mogelijkheid
voor de Ministers van Economische Zaken en Finan-
ciën, De Nederlandsche Bank gehoord, om op conjunc-
tuurpolitieke gronden het afbetalingscrediet eventueel
sterk te doen inkrimpen door het eisen van hoge contante
betalingen, korte looptijden e.d. De commissie vermeldt
geen feiten welke aannemelijk maken dat inkrimping van
de afbetalingsverkoop in Nederland voor de conjunctuur-
beheersing van enige werkelijke waarde zou zijn. Zij kan
dat ook niet omdat zodanige feiten niet bekend zijn en het
integendeel in hoge mate waarschijnlijk is dat de onivang
van het afbetalingscrediet hier te lande en de mutaties
daarin te gering zijn. Wat wel vaststaat is, dat door beper-
kende maatregelen in het bijzonder de minder draagkrach-
tige gezinnen getroffen zouden worden, daar de nemers van
gezinsafbetalingscrediet overwegend tot deze groep der
bevolking behoren. Waarschijnlijk is ook, dat bepaalde
industrie- en handelstakken, welker producten in belang-
rijke mate op afbetaling worden verkocht, onder beper-
kingen te lijden zouden hebben met als gevolg toeneming
van werkloosheid.
Onder deze omstandigheden acht ik het scheppen van
de mogelijkheid tot een zo ingrijpende maatregel voorals-
nog niet verantwoord. Eerst wanneer, dank zij een be-
hoorlijke wettelijke regeling van het afbetalings- inclusief
financieringsbedrjf, over de nodige statistische en andere
gegevens wordt beschikt en daaruit kan worden afgeleid
dat de voordelen van eventuele restrictiemaatregelen de
nadelen daarvan zullen overtreffen, is het tijdstip aange-
broken, de mogelijkheid daartoe te dpenen.
Door drie, het sociale aspect vertegenwoordigende,
leden der commissie is een minderheidsnota ingediend
met ten dele overeenkomstige bezwaren en desider4ta
als hiervoren zijn vermeld. Deze minderheid wijst er
uitdrukkelijk op dat, gezien het sociale stempel van een
wettelijke regeling van het afbetalingsbedrijf, bij de toe-
passing daarvan niet alleen de Kamers van Koophandel
en de Minister van Economische Zaken betrokken dienen
te worden maar ook een meer sociaal ingesteld departe-
ment. Ook ik zou willen aanbevelen om aangelegenheden
als de vaststelling van de maximum tarieven en de mini-
mum contante betalingen, de aanwijzing van de goederen
waarvan colportage is toegestaan, de erkenning van een
registratiecentrale en andere meer, te laten regelen door de
Minister van Economische Zaken samen niet zijn collega
832
ECONOMISCH-STATISTISCHE BËRICHTEN
20 October 1954
van Maatschappelijk Werk, het departement waaronder
ook het geldschietbedrijf en voor een deel ook nog het be-
taalzegelbedrjf ressorteert. Bovendien is het nodig, dat in
de voorgestelde Commissie van Advies en Bijstand,
evenals in die ingevolge de Geldschieterswet, welke als
voorbeeld heeft gediend, het algemene belang, het
consumentenbelang en de sociale zijde behoorlijke ver-
tegenwoordiging vinden en de representanten van de
betrokken bedrijven in de minderheid zijn
2
).
Amersfoort.
Th. A. FRUTIN.
2)
Om mijn toch al lang geworden artikel niet al te zeer te laten uitdijen heb
ik mij hiervorers tot de voornaamste punten bepaald. Voor mter gedetailleerde
beschouwingen moge ik verwijzen naar Mededelingen nr 44 van de Nederlandse
Vereniging voor Volkscredietwezen en Woekerbestrijding, Kloosterstraat 8,
Tilburg..
Internationale particuliere kapitaalverstrekking
Men schrijft ons:
De stroom van Jiteratuur over dit onderwrp is de
laatste jaren zo groot geweest en de discussies in inter-
nationale milieu’s zo omvangrijk, en gedetailleerd, dat
men zich kan afvragen, welke nieuwe gezichtspunten een
bespreking over dit onderwerp tijdens de jongste jaarver-
gadering van de Internationale Bank nog kon openen.
En toch, er was in deze kring van hoogste monetaire
deskundigen in de wereld gespannen aandacht van het
begin tot het einde toen dit onderwerp in een ,,panel”-
discussie ter sprake kwam. Dit was vooral toe te schrijven
aan de samenstelling van de ,,panel” (vier Ministers van
Financiën )), aan de buitengewone welsprekendheid’ van
Minister Butler en de goed voorgedragen rede van Mini-
ster Gudin (Brazilië) en tevens aandè wijze woorden van
laatstgenoemde Ministers.
De na-oorlogse kap itaalexport.
Interessart was allereerst deikwantitatieve benadering
van dit probleem. Eind 1953 bezaten de Amerikaanse
particuliere
investeerders, . in de vorm van buitenlandse
effecten en directe investeringen in het buitenland, $ 23,7
mrd, welke aan
inkomsten
ongeveer $ 1,5 mrd per jaar
opleveren. Van dit bedrag wordt ongeveer $ 600 mln
geherinvesteerd. De netto-investeringen in het buitenland
bedroegen in de laatste zes jaren ongeveer $ 900 mln per
jaar. De totale buitenlandse investeringen van particu-
lieren (netto-investeringen en herinvesteringen) bedroegen
dus jaarlijks ongeveer $1,5 mrd. Dit betekent dus, dat,
globaal
gezien, het door de Verenigde Staten aan inkomen
uit buitenlandse investeringen ontvangen bedrag in de
laatste zes jaren elk jaar ongeveer gelijk was aan de totale
particuliere investeringen. Prof. Gudin, de Minister van
Financiën van Brazilië, gaf zelfs cijfers, waaruit bleek,
dat de transferering van inkomsten naar de Verenigde
Staten in 1953 aanzienlijk groter was dan de export van
particulier kapitaal. Het beeld verandert natuurlijk
geheel, zodra de totale buitenlandse kapitaalbeweging
(inclusief overheidsleningen en giften) van de Verenigde
Staten in beschouwing wordt genomen. Dan ziet men een
ontwikkeling, die Prof. Gudin aanleiding gaf tot de
geestige opmerking, dat dé Verenigde Staten bekwamer,
zijn in het
geven
dan in het
uitlenën.
Hoe men ook over genoemde cijfers van de particuliere
kapitaalexport moge denken, men moet niet vergeten,
dat deze investeringen zowel geogrfisc1i als bedrijfstak-
gewijze sterk zijn geconcentreerd. Van deze $ .1,5 mrd
per jaar werd in Canada en in de petroleumindustrie
over de gehele wereld; ongeveer $ 0,9 mrd, dus meer
dan. de
;
helft geïnvesteerd en .gehçrjnvestçed..
De bovengenoemde çijfers, ve1ke Minister Humphrey
gebruikte, werden, aangevuld door, Ministr’
:
Buter.
Engeland bezatin 1914 ;aan .bitçiiln,dse,(vpprna
.
inelijk
‘) Behalve dehierondei genondi
HurnphreyT
en Sir Ghintaman Deshmukb, Minister van Fi’narsc,iën van ‘Jndia.
particuliere) investeringen ongeveer £ 4 mrd, een bedrag,
dat in koopkracht omgerekend groter was dan de tegen-
woordige waarde van de particuliere buitenlandse inves-
teringen van de Verenigde Staten. Na de tweede wereld-
oorlog bleek Engeland de grootste debiteur van de
wereld te zijn. Ondanks deze positie, heeft Engeland
zijn kapitaalexporten hervat. In de periode van 1946-1953
bedroegen de buitenlandse investeringen van Engeland
gemiddeld £ 200 mln per jaar
2
), een bedrag dat 1+ pCt
van het nationale inkomen vertegenwoordigt. In relatieve
zin was de particuliere kapitaalexport van Engeland in
de laatste jaren, volgens Minister Butler, dus groter
dan die van de Verenigde Staten.
Deze gegevens zijn om verschillende redenen belang
rijk. Om de voornaamste drie, welke o\erigens niet
werden vermeld, te noemen. Zij verklaren in de eerste
plaats een deel van de betalingsbalansmoeilijkheden van
Engeland. Verder blijkt dat Engeland, om welke reden
ook, zijn oude functie van kapitaalexporteur niet heeft
opgegeven terwille van genoemde moeilijkheden. Ver-
volgens is de Engelse kapitaalexport voornamelijk aan
de Dominions en koloniën ten gôede ‘gekomen. Indien
men rekening houdt met de grote kapitaalexport’ van
Amerika naar Canada, dan is dus in deze jaren van de
particuliere buitenlandse investeringen het overgrote
deel naar het Gemenebest gevloeid. Dit’ feit verklaart
ook de grote behoefte aan kapitaal van de onderont-
wikkelde landen in de Vrije Wereld buiten het Gemene-
best.
Nog een ander kwantitatief aspect dat eveneens niet.
genoemd werd is belangrijk. Vergelijking van de bedragen
van de particuliere kapitaalexport van de na-oorloge
jaren met die van het begin van deze eeuw, ook al wordt
rekening gehouden met de verschillen in koopkracht,
zegt niet voldoende. De verschillende economieën zijn in
deze have.eeuw snel geëxpandeerd, zowel wat bevolking
als wat productie betreft. De totale behoefte aan buiten-
lands kapitaal is dus veel groter geworden. Eerst als men
met. deze factor
,
‘rekening houdt, kan men een goede
indruk krijgen van het verschil in omvang van de kapitaal-
export nu en vroeger.
Huidige marktstructuur.
De markt voor buitenlands kapitaal is slechts een sector
vande nationale kapitaalmarkten. Zij is bovendien niet
een . uniforme markt, maar ook weer onderverdeeld in
sectdren. Hier openbaart zich een verschil met de vorige
en het.begin van deze eeuw. Toen waren de buitenlandse
kapitaalmarkten uniformer ten gevolge van de koloniale
verhbudin gen ‘en de wereldheerschappij van het grootste
‘crediteurland. Er bestond toen geen vrees voor onteige-
nlng. fle.t aantal deelmarkten heeft zich .echtef uitge-
breid. In. ‘deze eeuv, waarin het economich iiiipefilisme
in de Vrije Wereld practisch is verdwenen, is echter het
-‘)Na’aftr.ek van de desirsvesteringen ongeveer £120 mln netto per jaar.
31
20 October 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
833
}nationaiisme opgekomen niet alle nadelige gevolgen
vgor kapitaalbehoevende landen. Oorlogsschepen spelen,
aldus de Minister van Financiën van Brazilië, geen rol
meer in het beveiligen van buitenlandse investeringen
3).
Met de slagscltiepen is echter ook in vele gevallen de
animo van beleggers in kapitaalexporterende landen
verdwenen. De sterke geografische concentratie in de
kapitaalexport ,van de Verenigde Staten en Engeland is
daarom begrijpelijk. Het is waarschijnlijk ook één van de
redenen, waarom Afrika thans meer gewild is als beleg-
gingsterrein dan Azië. Opmerkelijk waren in elk geval de
cijfers, welke de bekwame Minister van Financiën van
India, Sir Ghintaman Deshmukh, gaf. In de periode van
1948 tot 1953 bedroeg de
netto
prticulie,re kapitaalinvoer
van dat land slechts $18 mln per j D
aar. e bruto kapitaal-
invoer was veel groter, waaruit valt af te leiden, dat op
grote schaal repatriëring van particulier kapitaal heeft
plaatsgevonden, een verschijnsel dat zich, wat Azië
betreft, niet alleen tot India heeft beperkt.
Een. andere factor, welke het aanbod van buitenlands
kapitaal beperkt, is de inflatie, welke gevolgd wordt door
dévaluaties. De na-oorlogse periode is tot dusverre rijk
geweest aan devaluaties, maar arm aan particulier buiten-
lands kapitaal, dat beschikbaar
,
is voor dergelijke landen.
Het verband is te duidelijk om er langer bij stil te staan.
De voornaamste voorwaarden voor een goed inves-
teringsklimaat kunnen als volgt worden opgesomd: poli-
tieke rust; monetaire stabiliteit; garanties tegen onteige-
ning zonder prompte en behoorlijke vergoeding; garanties
dat buitenlands kapitaal kan werken op een concurrerende
bâsis met binnenlands kapitaal; faire behandeling met
het oog op de deviezenpositie van het kapitaalimporteren-
de land en de transferering van winsten; afwezigheid van
discriminatie in invoervergunningen of deviezentoe-
wijzingen voor de ‘invoer van grondstoffen ‘en andere
noodzakelijke goederen; vrijheid van onredelijke inter-
ventje in de leiding van onderiemingen van regeringen
en arbeidersorganisaties; en het recht om naar het land
de vereiste technici te brengen.
Ook al zouden bovengenoemde factoren niet ten
ongunste van de particuliere kapitaalexport hebben ge-
werkt, dan zou het kapitaalaanbod niettemin beperkt
zijn gebleven. In de eprste plaats hebben de Westeuropese
landen ten gevolge van het reconstructieproces na de
oorlog weinig kapitaal kunnen exporteren. Ook het ont-
breken van volledige cofivertibiliteit, waarop Dr Vocke
in een andere vergadering wees, heeft hiertoe medege-
werkt. Deze factoren zullen waarschijnlijk in de toekomst
veranderen. Een beginnende kapitaalexp’ort van con-
tinentaal West-Europa is reeds op te merken. Dit is
verheugend, omdat Europa misschien beter dan de
Verenigde Staten de ,,know how” &p dit gebied bezit.
Wat de Verenigde Staten betreft, heeft het hoge ren-
dement op binnenlandse aandelen, aldus Minister
Humphrey, de kapitaalexport na de oorldg blemmerd.
Hoe belangrijk deze factor is, valt moeilijk te zeggen.
Ook van de zijde van de kapitaalvraag van de onder-.
ontwikkelde landen heeft een verandering plaatsgevonden.
De nationalistische politiek leidt er soms toe, dat een
-land of in het geheel geen buitenlands kapitaal wenst,
(bijv. Argentinië), of bepaalde, nationale hulpbronnen
alleen door landgenoten wil laten exploiteren. Het be-
treft vaak industrieën, waarvoor wel buitenlands kapitaal
‘) Om zijn eigen woorden hier te
!serhalen:
,,We ati have seen the differences
between the Mexican Government, för inatance, and the oil companies, we have
seen the differences between Great Britain and the Iranian Government, over the
question of oit. None of us have heard of an American battieship going to Mexico
or a British fleet going to Iran”.
beschikbaar zou zijn (o.a. in ‘de petroleumindustrie van
enkele landen in Latijns-Amerika).
Terwijl deze factor de kapitaalvraag verniindert, kan
gewezen worden op een andere factor, welke de kapitaal-
vraag stimuleert, afgezien van die voortvloeiende uit de
economische ontwikkeling. Het is de neiging van de
bevolking om Amerikaanse consumptiegewoonten, ge-
leerd door films en voörbeelden van de honderdduizenden
Amerikanen, die de wereld bereizen, over te gaan nemen.
De spaarneiging wordt zodoende verminder4 en de
binnenlandse besparingen, ook in landen zonder inflatie,
zijn geringer dan zij konden zijn
4).
Ervaring van de (vroeger) grootste bankier.
De Bretton Woods instellingen, hoewel jong, hebben
het voordeel, dat zij kunnen pröflteren van de wijze raad’
van ouderen. Dat is
op
financieel gebied zeer veel waard.
Deze na-oorlogse .jareh demonstreren zo duidelijk de
waarheid van het bekende spreekwoord, dat ook landen
door schade en schande wijs moeten worden. Verschil-
lende onderontwikkelde landen zitten nog midden in dit
proces. Daarom was het voor vele financiële autoriteiten
zo leerzaam de goede raad te horen van en vertegen-
woordiger van het grootste en oudste financiële Centrum
uit de achttiende en negentiende en het begin van de
twintigste ‘eeuw. In zijn uitstekend voorgedragen ‘rede
vees Mifiister Butler op de voorwaarden welke vervuld
moeten worden voor het nastreven van een code van
goed financieel gedrag, nl. .eerbied voor côntracten en
afspraken; stabiliteit in de investeringen in een land
(d.w.z. geen speculatie om snel geld te verdienen, om
daarna weer elders hetzelfde te herhalen); herinvestering
van winsten zijnde één yan de grote bronnen van kapitaal-
export; bereidheid van het debiteurland winsten te laten
transfereren en zo groot mogelijke vrijheid van repa-
triëring van kapitaal; ten slotte bereidheid van het
crediteurland een liberale invoerpolitiek te volgen.
Conclusies.
De betekenis van de ,,panel”-discussies over particu-
liere internationale investeringen lag vooral in çle onbe-
vangenheid waarmede dit internationaal zo neteligë.
vragstuk werd besproken. Hier werd met zakelijke
argumenten geredeneerd. De sprekers waren niet met
politieke leuzen geladen. Het belang van particulier
buitenlands kapitaal werd erkend door de vertegen-
woordigers van de onderontwikkelde landen en vooral
door Prof. Gudin, zulks in tegenstelling tot verschillende
rapporten en discussies in de vergaderingen van de Ver-
enigde Naties, waarin dit onderwerp vaak niet de plaats
krijgt die het, verdient.
De Internationale Bank heeft door deze discussies
mogelijk te maken opnieuw bijgedragen tot, een beter
begrip van’ het vraagstuk van particulier buitenlands.
kapitaal in kringen, waar nationalistische gevoelens vaak
de overhand hebben. De Bank zelf heeft tot dusverre op’
het gebied van de particuliere kapitaalverstrekkingdirect
slechts een uiterst beperkte rol kunnen spelen. Op in-
directe ‘wijze heeft zij door het ‘verstrekken van leningen
aan banken voor economische ontwikkeling of dergelijke
instellingen in verschillende landen, een bijdrage tot
oplossing van dit vraagstuk gegeven. 0p dit gebied liggen
verdere mogelijkheden.
Belangrijker is evçnwel de opvoedende tak van de
.
Bank op dit gebiid.1 Zij heeft door het voorbeeld van
leningsmethoden en door het contact met haar leden de
4)
Op deze factor,i3 gewezen door,R. Nirske in, zijn, boek: ,,Prob1m
of
Capital
Formation in ‘Underdeveloped Countries”.
41
834
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
/
gelegenheid gezonde beginselen van financiering ingang
te doen vinçlen. De betekenis daarvan zal in de toekomst
duidelijker blijken. Terecht prees Minister Butler de
Bank voor het uitstekende werk, dat zij verricht.
In de bespreking over het jaarverslag werd echter door
afgevaardigden van verschillende landen gepleit voor de
oprichting van de International Finance Corporation,
welke, nauw met de Internationale Bank verbonden,
leningen aan particuliere bedrijven zou kunnen ver-
strekken zonder staatsgarantie. Op de oprichting van deze
20 October 1954
instelling valt echter niet te rekenen, zolang de Verenigde
Staten en Engeland hieraan niet willen medewerken.
Het vraagstuk van particuliere kapitaalverstrekking.
aan het buitenland kan niet alleen worden opgelost met
economische middelen. Het heeft na de oorlog een veel
sterker psychologisch aspect gekçegen, vooral van de
zijde van de kapitaalbehoevende landen. Om deze en
andere reeds genoemde redenen kan men helaas voor een
sterke uitbreiding van de particuliere kapitaalexport in de
nabije toekomst geen grote verwachtingen koesteren.
Enige moeilijkheden bij revaluatie van de gulden
In een tijdperk van toenemende macht van enkele in de
welvaart delende groepen wordt het tot taak van de
Overheid om in eenzelfde stijgende mate de belangen
van die categorieën te behartigen’, die door hun positie
in het economisch leven minder in staat zijn voor hun
belangen op te komen. Bij het beoordelen van de politiek
der Overheid mag men zich dan ook afvragen of hier-
mede rekening is gehouden.
De jongste loonsverhoging, die tot doel had de werk-
nemers te doen delen in de gestegen welvaart, doet in dit.
verband de vraag rijzen, of bij een volgende discussie
omtrent loonsverhoging niet als alternatief een revaluatie
kan worden gesteld, waarbij dan eveneens de, pensioen-
trekkenden en andere van een vast inkomen levende
categorieën zullen profiteren. Het is daarom goed, zoals
Dr F. W. C. Blom in zijn beschouwfrigen doet, de aan-
dacht te vestigen op de zgn. ,,vergeten groepen”, die in
deze_tijd te weinig mogelijkheid hebben hun belangen
tegenovel de andere belangengroeperingen tot gelding
te brengen
1
). Immers, de stijging van het reële inkomen
van de werknemers zal ten dele gepaard gaan met een
daling van het reële inkomen der ,,vergeten groepen”
door . de optredende prijsstijgingen.
Bij het afwegen evenwel van dit sociale aspect en verdere
door Dr Blom aangevoerde voor- en nadelen van een
revaluatie tegenover loonpolitiek zijn er bij nadere
analyse daarvan onzes inziens ernstige bezwaren aan te
voeren tegen revaluatie. Wij willen voorbijgaan aan de
nadelige invloed op het handelsverkeer van het schokken
van het vertrouwen door toeneming der valütarisico’s.
Eveneens moge worden voorbijgegaan aan het probleem
van de gewenstheid en van het bepalen van het juiste
moment van een defiatoir effect. Wij willen in het onder-
staande de aandacht vestigen op de vraag, of 1. revaluatie
eenzelfde mate van koopkrachtsverhoging kan geven
als loonsverhoging; 2. niet sommige bedrijfstakken
onevenredig zwaar worden getroffen; 3. de stijging van
de productiviteit van dusdanige aard is, dat met het oog
op het betalingsbalansevenwicht revaluatie gewenst zou
zijn.
1.
Doorweiking van de prijsverlaging:
Men kan zich afvragen hoe een vergroting van de koop-
kracht bereikt kan worden door een loonsverhoging en
hoe door een revaluatie. Teneinde de gedachte te bepalen
bij een vergelijking van loonpolitiek en revaluatie gaan
we na heteffect van een loonsverhoging van 6 pCt op de
koopkracht dei werknemers, alsmede het effect op de
koopkrâcht, dat wordt uitgeoefend door een revaluatie
van 6 pCt. We nemen daarbij aan: loonquote =
nationaal inkoMen, importwaarde = — nationaal in-
komen.
1)
Zie: ,,Loon- of koersaanpassing?” door Dr F. W. C. Blom in ,,E.-S.B.” van
22 Septembèr 1954.
Bij de loonsverhoging, zoals deze nu wordt toegepast,
ligt het in de verwachting, dat het prjseffect over een
jaar, gezien de ervaring opgedaan bij vorige loonronden,
zl leiden tot een verhdging der prijzen met ongeveer.
.2 pCt, zodat op de korte termijn de werknemers een reële
koopkrachtvergroting van 4 pCt te wachten staat.
Bij een revaluatie zal de koopkrachtvergroting, die dan
algemeen is, veroorzaakt moeten worden door een prijsdâ-
ling. Stellen we, dat de importprjsverlaging van 6 pCt vol-
ledig aan de consument zal worden doorberekend, dan zal
de koopkrachtsvergroting 3 pCt kunnen bedragen (import-
‘aarde = . nationaal inkomen). Deze prijsdaling zal ech-
ter pas na ongeveer een halfjaar merkbaar kunnen worden.
Neemt men aan dat na twee jaar het prijsdalende effect
zal zijn doorgewerkt dan zal het nog de vraag zijn of,
afgezien van andere infiatoire en defiatoire effecten, de
koopkrachtsvergroting van: 3 pCt niet slechts ten dele
zal worden bereikt. Imihers, het achterwege blijven van
het dwingend karakter van de prijsverlaging zal er in
vele monopolistische bedrijfstakken toe kunnen leiden,
dat de winsten vergroot worden zonder dat de.consument
hierin door prjsdling behoeft te delen. In vele gevallen
heèft men in de afgelopen periode kunnen constateren,
dat de consument niet door middel van prijsdaling in de
uit verhoging der productiviteit voortvloeiende, winst-
stijging heeft gedeeld. Bovendien kunnen, door het
afwezig zijn van prijsconcurrentie op bepaalde markten
en het toenemende verschijnsel van prjsstarheid op
oligopolistische markten, de winsteil. voor andere doel-
einden, bijv. voor expansie, worden gebruikt.
• Hoewel de werking van een prijsdaling over alle im-
portgoederen bij revaluatie sterker is dan bij gedeeltelijke
prijsdalingen van importgoederen bij vaste wisselkoerg,
kan dit laatste ons toch enige aanwijzing geven om de
invloed na te gaan van de prijsdaling der importgoederen
over de afgelopen jaren. Wij hebben daartoe achtereen-
volgens genomen de prjsindexcijfers van de import-
goederen voor de voedselindustrieën, de groothandels-
prijsindexcijfers en de kleinhandelsprijsindexcijfers voor
de voeding, exclusief aardappelen, groenten en fruit en de
zuivelproducten. Wij nemen aan, dat bij deze laatste de
invloed van importprijsdalingen achterwege blijft.
1949
1950
1951
1952
1953
le helft
1954
Prijsindex van de import-
goederen voor de voe-
ding
100 113
124 117
112
106
Prijsindex van de groot-
F
handel
(voedingsmid-
delen)
100
112 122
129
123 118
Kleinhandelsprijsindex
van de voeding (exclu-
1
1
1 1
sief vermelde goederen)
100
109 124
128
127
129
Bron: C.B.S.
‘Daar heL,moeilijk is de prijsinfiatoire invloed van
loonsverhogingen, defensie-uitgaven e.a. hierbij te iso-
20 October 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
835
leren, kan men zich hieruit geen volledig beeld vormen
van de invloed van de importprijsverlaging op de klein-
handeisprijs. Als meii. echter een vertraging van een jaar
aanneemt in de doorwerking van de importprijsverlaging,
dan geeft een stijging van 1 pCt van bovengenoemd in-
dexcijfer van de kleinhandeisprjs over de afgelopen twee
jaar tegenover een importprijsdaling van 11 pCt van de
betreffende grondstoffen wel een duidelijke aanwijzing,
dat, rekening gehouden met twee loonronden van
5
pCt
e.a. toegenomen lasten, een politiek van prijsverlaging niet
direct gevolgd zal worden. Dit zal zeker niet het geval
zijn in die sectoren, waar de prjsconcurrentie niet
groot is.
In de textielsector, waar de concurrentie wel in sterke
mate aanwezig is, valt echter een duidelijke doorwerking
waar te nemen. Onderstaande tabel geeft hiervan een
indruk.
Textiel
1949
1950
1951
1952
1953
lehelft
Prijsindex van importen.
100
139 158
114
103
–
Prijsindex groohandeI
100
136 166 138
134
135
Prjsindex kleintiandel
..
100
113
134 114
112 113
Bron: C.B.S.
Uit deze ervaringen kunnen we dus de conclusie
trekken, dat we voor de meeste goederen niet te optimis-
tisch moeten zijn ten aanzien van prijsdaling, zelfs al
houdt men rekening met toenemende concurrentie en
dalende expansiemogelijkheden in sommige sectoren.
Voorts kan men de vraag stellen, of bij revaluatie de
gestegen winsten inderdaad in handen van de Neder
–
landse importeur komen. Immers, het is mogelijk voor
een monopolistische buitenlandse exporteur om zichzelf
de winst toe te eigenen door de prijs in eigen valuta te
doen stijgen. Zo zal men in vele bedrijven, waar men door
fabricage-instelling technisch gebonden is aan bepaalde
buitenlandse exporteurs, nadeel onderVinden.
Stelt men zich op het standpunt, dat een revaluatie tot
een even sterke koopkrachtsvergroting moet leiden als
een loonsverhoging van 6 pCt dan zou men om boven
genoemde redenen tot de conclusie moeten komen, dat
een revaluatie belangrijk groter zou moeten zijn dan
6 pCt. De ongelijke aanpassing der bedrijfstakken,
waarvan wij ons hieronder een beeld zullen trachten te
vormen, zou dan op nôg grotere bezwaren stuiten.
2. De ongelijke offers der bedrijfstakken.
De loonsverhoging, die bij het merendeel der bedrijven
zal worden toegepast, zal slechts in die bedrijven in de
afzetprijzen behoeven door te werken, waar de gestegen
productiviteit bij het gemiddelde ten achter is gebleven.
Wij nemen hierbij aan, dat de gemiddeld gestegen produc-
tiviteit voldoende is om de loonsverhoging uit te betalen.
De marginale bedrijven zullen zich dus moeten aanpassen.
De moeilijker concurrentiepositie van deze laatste be-
drijven zal leiden tot het minder aantrekken van arbeids-
krachten. Het resultaat zal echter zijn een gunstiger ver-
deling der arbeidskrachten over de gehele linie.
Totaal ongelijk verdeeld ligt echter de aanpassing der
bedrijven bij een revaluatie. Hier immers komt een her-
verdeling der productiefactoren tot stand door een ver-
anderde positie tegenover het buitenland. Wij noemden
reeds de voor de binnenlandse afzet werkende bedrijven,
waar de prjsconcurrentie gering is. Vooral de bedrijven
hiervan met een grote grondstoffeninvoer, zullen de
voordelen van een revaluatie ondervinden.
De grote aanpassingen moeten plaatsvinden bij de
exportindustrieën. Opbrengstverminderingen in binnen-
landse valuta zullen door prijsverhogingen kunnen
worden gecompenseerd. Dit zal de concurrentiepositie
in sommige gevallen ernstig verzwakken, waardoor
sterke aanpassingen nodig zijn. Immers, het extrenie ge-
%’al kan zich voordoen, dat een volledige opbrengstver-
mindering van 6 pCt plaatsvindt waartegenover geen
prijsverlaging der importgrondstoffen staat. Dit geval
wordt benaderd bijv. bij de groenten- en fruitexport.
Rekening houdende met de gemiddelde loonquote zou
het verlies bij loonsverhoging slechts de helft of wel 3 pCt
bedragen. De stijgende buitenlandse concurrentie zal de
compensatie door prijsverhoging moeilijkheden geven.
Als belangrijke sector mogen we nog eens op de textiel-
industrie wijzen
(15
pCt van de totale Nederlandse ex-
pertwaarde). Waar hier de concurrentiepositie op de
exportmarkt gevoelig is – vooral voor de kleine landen
zoals Prof. Wisselink onlangs aantoonde
2)
– en boven-
dien de afzet op de binnenlandse markt rrtg moeilijker
wordt door goedkopere importen van concurrenten, zal
van deze sector een tweemaal zo grote aanpassing worden
gevraagd als bij een loonsverhoging het geval zou zijn.
De opbrengsten der exporten in binnenlandse valuta
nemen af met ongeveer 6 pCt, terwijl de binnenlandse
opbrengst ten gevolge van de buitenlandse concurrentie
eveneens een daling te zien zal geven. Ter illustratie
diene de ervaring, bij de devaluatie van 1949 opgedaan,
toen bleek, dat de waardestijging van de textielexport
ongeveer 40 pCt bedroeg, tegenover een stijging van de
gemiddelde export met 26 pCt.
Deze voorbeelden mogen voldoende zijn om te illus-
treren, dat aanpassing der bedrijven bij revaluatie zich
in verdubbelde mate op de exportindustrieën zal concen-
treren in tegenstelling tot een aanpassing over de gehele
linie, zoals bij een loonsverhoging plaatsvindt.
3. Productiviteitsstijging en extern evenwicht.
Wat het betalingsevenwicht betreft nog het volgende.
Veelal ontmoet men de mening, dat een uiteenlopen van
de ontwikkeling van de productiviteit t.o.v. andere landen
door een valuta-aanpassing weer moet leiden tot betalings-
balansevenwicht. Nederland heeft in de afgelopen jaren
zulk een sterkere stijging van de productiviteit t.o.v. de
andere landen doorgemaakt, dat men meent op deze
gronden tot herziening van de wisselkoers te moeten over-
gaan.
De vraag zou allereerst hierbij kunnen worden gesteld,
of deze stijging in Nederland niet vooruitgelopen is bij
die van andere landen door de snelle wederopbouw,
waarbij nieuwe machines in gebruik konden worden
genomen. Aldus zouden andere landen deze productivi-
teitsstijging
–
later kunnen ondergaan. Anderzijds rijst de
vraag, of de landen, waar de productiviteit ten achter
is gebleven en die niet meer in staat zijn de achterstand
in te halen, tot een devaluatie zullen overgaan.
Duidelijker tendenties in de richting van de ontwikke-
ling van deze productiviteiten zullen zich pas op langere
termijn kunnen manifesteren. Deze en andere onzeker-
heden t.a.v. het externe evenwicht doen voor een land
als Nederland de vraag opkomen, of een afwachtende
houding voorlopig nog niet geboden blijft.
**
Keren we ten slotte terug tot het sociale probleem der
,,vergeten groepen” dan doen bovengenoemde moeilijk-
heden bij de uitvoering van een revaluatie de noodzaak
ontstaan naar andere wegen te zoeken voor de oplossing
van dit vraagstuk.
Rotterdam.
C., H. BU1TEN}IUIS.
M. VAN DER VELDEN.
‘) zie: ,,Het tempo der Westeuropese liberalisatie” door Prof. Dr J. Wisselink
in ,,E.-S.B.” van 21 April 1954.
836
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20 October 1954
Economische kroniek van Indonesië
(3e kwartaal 1954)
Retrospectieve beschouwingen.
Ook al zag Mr Sutikno Slamet, nu thesaurier-generaal
van Indonesië en binnenkort directeur van het Monetary
Fund, geen voldoende gronden om ,,de financiële positie
van Indonesië slecht te noemen”, toch zal met de meest
‘welwillende beoordeling de situatie niet anders dan zorg-
wekkend kunnen worden genoemd. (
Het heeft het afgelopen kwartaal niet ontbroken aan
beschouwingen daarover: 1. de Bank Indonesia brabht
haar jaarverslag uit met een uitvoerige beschouwing
over de economische ontwikkeling van het land vanaf
1 Januari 1933 tot 1 April
1954;
2. bijna gelijktijdig
verscheen haar Bulletin nr 3, waarin zij rapporteerde
over de ontwikkeling in het le semester
1954;
3. ook
het Nationaal Planbureau had – even-eerder – een
publicatie over de economische ontwikkeling in 1953
het licht doen zien’); 4. begin September diende de
Minister van Financiën de begroting 1954 en zijn ,,Finan-
ciële Nota” bij het Parlement in.
Elk dezer geschriften bevat’ een schat aan gegevens
en vaak belangwekkend commentaar. Begrijpelijk is het,
dat zij, de ontwikkeling op zo nauw verwante gebieden
gedurende zo zeer elkaar overlappende perioden tot.
onderwerp hebbende, vaak de zelfde verschijnselen be-
schrijven en commentariëren. Toch zijn de verschillen
nog voldoende groot om voor hem, die zich zo goed moge-
lijk over de economische situatie in Indonesië wil oriën-
teren, het doornemen van elk der vier werkstukken de
moeite waard te mâken.
Wat de vermelde feiten betreft zijn Ze enigermate el-
kaars complement. Maar om te weten of en in hoeverre
zulks het geval is, ontkomt men er niet aan ook van de
doublures te moeten kennisnemen. Wie niet vluchtig
heenloopt over hetgeen hem als doublure voorkomt,
komt dan tot de ontdekking dat verschillende malen
waarin hij dezelfde cijfers zou verwachten, geen overeen-
stemming bestaat. En niet altijd leidt nader onderzoek
tot inzicht in de oorzaken daarvan. Ook de verklaringen
van de samenhangen tussen de verschijnselen, de oor-
zaken van bewegingen er in en (soms) de aanbevolen
middelen om de huidige moeilijkheden te boven te komen,
vertonen verschillen.
Het kan nuttig zijn, dat’ verschillen van inzicht tot
uiting komen. Maar kij komen pas goed tot hun recht,
als de aandacht er op gevestigd wordt en een poging
tot verklaring er van gedaan wordt. In het kader van
deze kroniek is het niet mogelijk daarop in te gaan.
Bovendien zou T.jw kronièkschrijver niet steeds over de
nodige bekendheid met de feiten beschikken. De rapporten
e’n verslagen zelf gev,en er geen toereikende opheldering
over. Enige verwarring bij de lezer is daardoor niet steeds
te voorkomen. Gelijktijdige iverschijning van het rapport
van’- het Nationaal Planbureau, van het jaarverslag en
1)
Een Engelse vertaling er van verscheen onder de titel ,,Indonesia’s economic
developments 1953″ in het Juli-nummer vân ,,Ekonomi dan Keuangan”. Dit
maandblad, dat in het’ Nederlands ,,Economie en Financiën” en in het Engels
,,Economics and’Finance of Indonesia” heet, is een verbrede voortzetting van het
tot u!t. 1952 verscherjen ,,Maandblad voor Financiën”. In de 2 jaar, die het blad
onder de nieuwe naam werkt, heeft het zich ontwikkeld tot een der meest lezens-
waardige, economische tijdschriften van Azië. De voor Nederlandse lezers interes-
sante,artikelen zijn steeds inhet Nederlands of het Engels te lezen. Dank zij een subsidie van het’ Ministj’ie van Financiën bedraagt de abon’nementsprijs Rp. 60
(f20) voor buitenlandse abonné’s, die door storting van Ait bedrag bij de Indonesi-
sche Ambassade zich van een abonnement kunnen verzekeren. Elk nummer bevat
gemiddeld ce 65 blz. tekst. –
het Bulletin vati de Bank Indonesia en de Financiële
Nota gaf een ,,overdosering aan economisch nieuws”,
die de publieke belangstelling welke zij waard zijn heeft
gedrukt, terwijl de samenwerking bij de voorbereiding
blijkbaar niet z6 v’er is gegaan, dat een bevredigend op
elkaar aansluiten kon worden verkregen. ,,At this
stage… it may be useful to stress the fact that nothing
but perfect coordination of activjties and ready co-
operation, both within the Monetary Board and between
the Government and the Monetary Board, will be
capable of producing successful results.. .” is een wat
uit zijn verband gelichte zinsnede uit het voorwoord
van het jaarverslag der Bank Indonesia, die als citaat
hier niet geheel misplaatst ‘schijnt.
Het is overigens niet de enige plaats waar de Gouver-
neur van de Bank Indonesia de noodzaak van coördinatie
beklemtoont. In hoofdstuk IV, blz. 53, bijv. zegt hij:
,,One factor which is going to hamper to a serious
degree the execution of any pruning policy in 1954 is
that as late as June 1954, when this report went to press,
the 1954 budget was not yet presented to Parliament.
Therefore, it was impossible to put forward in time
any co-ordinated plan for effectively meeting the preca-
rious situation This state of affairs is all the more to be
regretted, because it signifies a step backward in relation
to the previous year. In this connection, too, is it ex-
tremely doubtful whether the reduction of the deficit –
as visualised by the Minister of Finance – on the 1954′
budget to an amount of Rp 1,200 million… will ever
materialise”.
Bedreigde plannen.
Twee maanden later ‘werd de begroting ingediend.
Het deficit was Rp 2.600 mln, met dien verstande dat
volgens de Minister er rekening mede gehouden moest
worden, dat suppletoire begrotingen noodzakelijk zouden
blijken, die tot een bedrag van Rp 400 mln ongedekt
zouden blijven. –
Gegeven de stand van zaken bij dè ingang van het
laatste kwartaal van 1954 lijkt het slechts met behulp
van nu nog niet bekende middelen mogelijk het begrbtings-
tekort tot Rp 3 mrd te beperken. De post ,,Voorschotten
aan de Regering” in de weekstaten van de Bank Indonesia
is sedert het begin van het begrotingsjaar opgelopen
met Rp 2.741 mln (van Rp 1.434 tot Rp 4.175 mln per
29 September). Als men daarnaast kent de toename in
het uitstaande bedrag aan schatkistpapier, munten en
muntbiljetten (de limiet werd 29 Mei met Rp 200 mln
verhoogd) en de veranderiiig in de andere schulden –
vooral vooruitbetalingen door importeurs
2
) – dan is
een vrij aardige benadering te geven van het momentele
begrotingstekort op kasbasis. Deze gegevens zijn Uw
kroniek’schrijver niet bekend. Het zou hem meevallen
indien het totaal bedrag dezer ,,onzichtbâre toename in
de voorschotten” minder bedroeg dan Rp 300 mln.’
Onder hetzelfde voorbehoud van verrassingen in het
laatste kwartaal lijkt ook de in de Nota verwachte
ontwikkeling in de geldcirculatie – van Rp 7.642 mln
2)
Dezer dagen is de door importeurs verschuldigde vooruitbetaling op aan te
kopen deviezen verhoogd’ van resp. 50 en 75 tot 75 en 100 pCt. Met deze maatregel
zal het infiatoire effect van het teruglopen van de import in dit kwartaal ruim-
schoots zijn gecompenseerd. . –
20October
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
837
per ultimo 1955 tot Rp 8.250 mln per ultimo 1954 – aan
de optimistische kant
3
). Volgens Bulletin nr, 3 van de
Bank Indonesia bedroèg de omvang van de geldcircu-
latie per ultimo Juni reeds Rp 8.692 mln. Sindsdien is,
voor zover zulks uit de weekstaten van de Bank Indoi3esia
blijkt, de circulatie nog met Rp 1.058 mln toegenomen.
Weekstat
Bankbiljetten
I
Rek. Crt
saldi
Totaal
van anderen
29 September
Rp 6.321 mln
Rp 2.207 mln
Rp 8.528 mln
30
Juni
…………..
1
,,
5.938
,,
J
,,
1.532
,,
,,
7.470
Toename
……………
Rp
383 mln
I
Rp
675 mln
Rp 1.058 mln
Gegevens over de mutaties in de geidhoeveelheid bij
de overige banken zijn over dit kwartaal nog niet gepu-
bliceerd. Ook is het tot nu toe nog niet gekomen tot de
toegezegde maandelijkse publicatie van het bedrag aan
uitgegeven muntbiljetten.
Opvallend is voorts, dat in deze Nota het in de Nota
1953 geplande bedrag aan intering op de deviezenreserves
van Rp 600 mln is aangehouden. De Bank Indonesia
becijfert in haar Bulletin voor het le semester 1954 reeds
een betalingsbalanstekort van Rp 1.334 mln, dat slechts
voor Rp 114m1n uit leningen en giften kon worden
gedekt en voor Rp 1.220 mln ten laste van de deviezen-
reserves kwam. Reserves, die vo1geis de Nota in de
loop van 1953 reeds geslonken waren van Rp 3.617 mln
tot Rp 2.231 mln. Per 1 Juli jl. bleef er dus nog slechts
ca Rp 1 mrd over. Sindsdien is er, voor zover zulks uit de
weekstaten van de Bank Indonesia blijkt, een verbetering
opgetreden ten bedrage van Rp 311 mln per 29 September.
Indien het zou gelukken in het laatste kwartaal van 1954
een zelfde verbetering als in dit kwartaal te bereiken,
dan was daarmede de begrote intering van Rp 600 mln
niet overschreden. Een dergelijk resultaat is echter
nauwelijks denkbaar.
Contante deviezenpositie verbeterd: weerstanden gegroeid.
Ter beantwoording van de vraag, of in het laatste
kwartaal een ongeveer gelijke verbetering als in het
vorige kwartaal te verwachten is, is het nuttig na te
gaan hoe de verbetering van Rp 311 mln in dit kwartaal
is ontstaan.
Een bedrag van Rp 100 mln laat zich verklaren uit het-
geen de EXIM-bank (in Amerikaanse dollars) betaalde
tot dekking van uitgaven voor importen t.b.v. inmiddels
door het Parlement goedgedeurde ,,EXIM-bank projec-
ten”. Verder is te denken aan stijging van de exportop-
brengsten, verminderde afgifte van deviezen voor de
import en ,,overige oorzaken”. Voor de schatting van
de grootte dezer factoren staat slechts een enkel (voor
–
lopig) cijfer (over Juli) ter beschikking. Het zou ver
–
heugend zijn, indien de stijging in de exportopbrengsten
de voornaamste dezer oorzaken was.
Het op dit ogenblik bes9hikbare statistische materiaal
zou een aanwijzing in die richting geven. Vooral als men
op de twee laatst bekende maandcijfers zou letten. De
totale waarde vân de export in Juni (excl. aardolie) was
Rp 489 mln; in Juli Rp 730 mln. De waarde van de
import (excl. aardolie en -producten) Rp 637 mln, resp.
Rp 603 mln.
3)
De verwachte groei in de geldcirculatie is niet direct uit het verschil tussen
deze beide bedragen af te lezen, omdat sedert Januari de Rupiah-saldi van niet-
ingezetenen – de zgn. Rurni-saldi, toen in totaal Rp 155 mln – niet meer onder
de circulerende geldhoeveelheid worden meegerekend. Van de in het voorjaar
voor houders van Rurni-M saldi geopende mogelijkheid tot inschrijving op de le
tranche van 1p 50 mln van een 3 pCi obligatielening der Bank Industri Negara
(met transferabele rente en aflossing) is volledig gebruik gemaakt. Voor het einde
van dit jaar zou de mogelijkheid tot inschrijving op de 2e tranche van Rp 50 mln worden opengesteld (zie Economische kroniek van Indonesië, le kwartaal 1954\’
in ,,E.-S.B.” van 28 April 1954, blz. 340).
Deze cijfers geven echter een scheef beeld; het export-
cijfer voor Juni ligt uitzonderlijk laag en voor Juli uit-
z’onderlijk hoog
4
). Dit blijkt als we een wat ruimer
tijdvak overien.
Esport in mln Rp
1
Import in mln Rp.
Periode
1954
1
1953
1
1954
1
1953
Totaal le kwartaal
.
Maandgemiddelde
.
1.535 507
1.698
566
640
575
698
1.913
638
1.747
582
Februari
………….503
Maart
……………..561
April
. ……………
553
614
Januari
. ……..
……..471
569
635
Juni
………………
489
–
637
Totaal 2e kwartaal
.
1.611
1.636 1.787
2.065
..
M
i
………………..
Maandgemiddelde
537 545
596
685
..
603
Juli
……………….
restant 3e kwartaal
. . .
p
730 .m.
p.m.
Totaal 3e kwartaal
p.m.
1.864
p.m.
2.268
Totaal 4e kwartaal
p.m.
1
1.811
1
1
P.M.
‘ 1.910
Voor zover . Uw kroniekschrjver een indruk heeft
kunnen krijgen, meent hij dat Augustus en September
weer een belangrijke terugval in de waarde.van de export-
opbrengsten te zien hebben gegeven. Het zou hem mee-
vallen als het 3e kwartaal per saldo een stijging van
Rp 100 mln t.o.v. het 2e kwartaal zou opleveren. Het saldo
van de dienstenbalans op min. Rp -250 stellend
5
)
leidt
dan tot het vermoeden, dat in dit kwartaal ca Rp 350 mln
minder voor de import is afgegeven dan in het vorige.
Het zou betekenen, dat afremmen van de import de
yoornaamste oorzaak van de verbetering in de deviezen-
positie is geweest. Het oplopen van de prijzen der zgn.
,,inducement”-bewijzen
6
)
geeft steun aan dit vermoeden.
In het eerste semester’ liep de prijs slechts langzaam op;
daarna snel, ondanks toenemende productie van bevol-
kingsrubber e.d., tot Rp 2,05 eind Juli, om na een val tot
Rp 1,65 met kleine schommelingen op te klimmen tot
Rp 2,10 in de eerste week van October.
Prj/zen in Rp cts per “inducement-rupiah”
4 Januari
95
28 Juli
205
22 Juni
110
10 Augustus
165
2 Juli
150
7 October
210
19 Juli
170
Duidelijker nog spreken de berichten uit de industrie.
Vele bedrijven draaien op halvè kracht. Een aantal heeft
aangekondigd binnenkort te sluiten wegens grondstoffen-
‘) De fliictuaties in de export van rubber zijn hiervan de voornaamste oorzaak. Alleen voor dit product lag Juli al ruim Rp 120 mln hoger dan Juni. Er zijn blijk-
baar wat voorraden gespuid, waartoe de aanwezigheid van de ,,Polaszki”, een
Pools schip van ruim 6.000 ton dat zich vol kocht met rubber ,,on buyers order”,
wel zal hebben bijgedragen. Ook op langere termijn bezien biedt de statistiek
van rubberproductie en -export enkele merkwaardigheden. Opvallend is bijv.,
dat de productie vn ondernemingsrubber daalde, terwijl de export van bevolkings-
rubber (hiervoor geen productiestatistiek) steeg.
m
productie
export
aan gerni e e
1fl.
ondernemingsrubber
bevolkingsrubber
le semester 1953
……………
25.500 ton
29.500 ton 2e semester 1953
……………
25.300 ,,
36.000
le kk.vartaat 1954
……………
24.000 ,,
35.500
April t/m Juli
……………..
22.800 ,,
39.700
Ook is merkwaardig, dat in de maanden November t/m Juni – volgens de
cijfers van het Centraal Kantoor voor de Statistiek – gemiddeld 2.000 ton per
maand minder aan ondernemingsrubber werd geëxporteerd dan geproduceerd.
Mogelijke verklaringen: bevolkingsrubber reageert sneller op een verbetering in de binnenlandse prijzen
dan ondernemingsrubber; de binnenlandse prijs voor bevolkingsrubber is sterk opgelopen onder invloed
van ,,inducement”-premies en de afgifte van ,,istiméwa-licenties” (zie ,,E..S.B.”
van 21 Juli 1954, blz. 580);
wellicht heeft het feit, dat alleen voor bevolkingsrubber ,,istiméwa-licenties”
worden afgegeven, er toe bijgedragen, dat een deel van de ondernemingsrubber
,,bevolkingsrubber” werd; al dan niet met niedewerking van de onderneming,
hetzij reeds bij de productie dan wel daarna (op ,de grote plantage van Good
Year alleen zou 10 ton per dag aan latex verdwijnen);
foenemende voorrâden bij exporteurs.
‘) Volgens het Bulletin van de Bank Indonesia.nr
3, blz. 9: saldo diensten le
kwartaal 561 mln, 2e kwartaal 348 mln.
– ) Zie Economische kroniek van Indonesië (4e kwartaal 1953)” in ,,E.-5.B.”
van 23 December 1953.
838
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20 October 1954
Misschien valt de grootte yan de exportopbrengst in het
4e kwartaal van 1954 boven verwachting goed uit. Bij de
voornaamste exportproducten van Indonesië – rubber,
tin, copra – zijn verrassingen in de prijsbeweging op
de wereldmarkt geen zeldzaamheid. En er is kans van
50 pCt op voor Indonesië aangenamë verrassingen.
In het kapitaalverkeer met het buitenland zijn geén
meevallers te vërwachten, die dit kwartaal nog een merk-
bare invloed op de deviezenpositie zouden kunnen
hebben. Wel is belangrijk, dat Néderla’nd voor een
bedrag van f 20 mln ce rechten tot terugvordering heeft
overgenomen, welke de Indonesische Regering had t.o.v.
Nederlanders, die in de eerste na-oorlogse jaren van de
toenmalige Regering hier te lande als oorlogsslachtoffer
uitkeringen hadden ontvangen, waarop zij geen recht
hadden dan wel tot terugbetaling verplicht waren. Dit
bedrag dekt ongeveer de verplichtingen welke Indonesië
dit kwartaal zou moeten voldoen wegens vooroorlogse
_leningen van Nederland (3 pCt obligatie lening 1937).
In het dienstenverkeer is een gunstiger uitkomst dan
‘door het 3e kwartaal werd aangenomen, onaannemelijk.
Indien men, ondanks de groeiende .spanningen -als
gevolg van de schaarse import, toch nog met een ver-
betering van de deviezenpositie in het 4e kwartaal wil
rekening houden, zal deze verbetering vermoedelijk niet
groter zijn dan het bedrag dat nodig is om de dekking van
het groeiende geldvc’lume juist boven 20 pCI te houden.
Het lijkt niet waarschijnlijk, dat daarmede Rp 300 mln’
zal zijn gemoeid. Een geringere verbetering betekent,
dat de intering van de deviezenreserves in 1954 meer zal
bedragen dan het door de Minister van Financiën ge-
noemde bedrag van Rp 600 mln.
Maar mocht het zoi gaan, dat door een stijging in de
opbrengst van de èxport de invoer in dit kwartaal ver-
ruimd wôrdt, dan zal men het de Minister gaarne ver-
geven, als hij met zijn begroting van de intering wat te
optimistisch is geweest.
Begrijpelijk is het, dat op het ogenblik nog vooral de
niet-regeringsgezinde pers hier te lande van scepcis
t.a.v. de in de Financiële Nota voor 1954 uitgesproken
verwachtingen blijk gaf. Het is inderdaad niet eenvoudig
zich in te denken hoe – gegeven de, op het moment van
“indiening der Nota bestaande, verhoudingen tussen om-
vang der geldcirculatie, voorschotten aan de Regering
en monetaire reserves – de in de Nota genoemde be-
grotingen. gezamenlijk gerealiseerd zouden kunnen wor-
den.
Experimenten en reacties.
Attn experimenten op economisch gebied heeft het
hier sinds 1945 niet ontbroken. Het waren geen ,,labora-
torium-omstandigheden” waaronder ze werden verricht.
Hoewel dit dwingt tot voorzichtigheid bij het beoordelen
van de bruikbaarheid der beproefde methoden, zijn er
toch wel goede redenen voot twijfel aan de doelmatigheid –
der ,,istiméwa-licenties” van het soort dat thans op het
gebied van de import en export sedert medio vorig jaar
in gebruik is geraakt en van de ,,paralleltransacties”
waarover Uw kroniekschrjver eerst dit kwartaal ver-
nam
7
).
Ernstiger is het, dat een groep parlementsleden niet
alleen twijfelt aan de doelmatigheid van deze figuren maar
ook aan de toelaatbaarheid der bij de uitvoering gevolgde
methoden. Zo juist hebben 11 parlementsleden bij liet
Parlement een voorstel ingediend, ,,waarin wordt aange-
drongen om een enquête in té stellen naar het beleid van
het Ministerie van Economische Zaken t.a.v. de handel
in het algemeen en met betrekking tot het systeem, de
regeling en de tenuitvoerlegging van de verstrekking van
ex- en importlicenties vanaf 1 Januari 1950 tot heden, in
het bijzonder”
8
).
De ondertekenaars stellen in de toélichting op het
voorstel o.a., dat het centraal kantoor voor exportaange-
legenheden stappen heeft gedaan, ,,die .hoewel goed
bedoeld zijn, bij de tenuitvoerlegging de weg hebben ge-
baand voor handelingen die de Staat benadelen en on-
rechtvaardige behandelingen te voorschijn roepen”.
Verder geven zij enige criteria aan, waaraan naar hun
mening de importregelingen moeten voldoen, en laten
daarop volgen: ,,Wat wij thans in de importsector zien is
zeer verontrustend. Het is moeilijk eell vast omlijnd
systeem te zien en… de procedure van licentieverstrek-
king te volgen. Wij vernemen, dat op dit gebied zeer in
het oog lopende corruptie plaatsvindt…..De slacht-
offers van deze practijken
.
zijn: a) het volk als consument
en b) de bonafide importeurs. Het verdere gevolg hiervan
is, dat de door bovengenoemde practijken veroorzaakte
prijsstijgingen in het binnenland, de export hoe langer
hoe meer in een hoek drijven, waardoor de deviezen
positie verslechtert… . “
9).
Een onderzoek is thans
gaande naar de mate waarin een territoriaal legercomman-
dant verweten kan worden te hebbenmedegewerkt aan
het mogelijk maken van de uitvoer van copra zonder dat
daarvoor- de normaal vereiste vergunningen waren afge-
geven. –
Het is niet aangenaam voor en land, dat dergelijke
onderzoeken worden verzocht of gaande zijn. Wel is
verheugend, dat de mensen van goede wil niet apathisch
zijn geworden; dat juist dit kwartaal op verschillend
gebied “en in verschillende vorm uitingen zijn te consta-
teren van een voortduren van de strijd tegen al datgene
•
wat de welvaart van het land – in de ruimste zin van
– het woord – zou kunnen bedreigen.
gebrek. Sommige zijn er reeds toe overgegaan; een enkele
voor goed. In enige gevallen- hebben verenigingen van
arbeiders uit de betrokken bedrijven de Regering verzocht
door afgifte van vergunningen t.b.v. de import van
grondstoffen sluiting te voorkomen. En voor zover er
nog deviezen ter voorziening van de industrie in dit
kwartaal werden afgegeven, maakte het systeem van
,,wekelijks vele kleine porties” de voorziening duur en
onregelmatig. Productieprogramma’s voor perioden lan-
ger dan de aanwezige voorraden mogelijk maakten,
waren niet op te stellen.
Het komende kwartaal.
Djakarta.
Prof. Dr A. KRAAL.
‘) In tegenstelling tot de ,,istiméwa-licentie” ligt de ,,trekprijs” van de exporteur
niet beneden maar boven wereldmarktprijsniveau. De totale deviezenwaarde
volgens het contract, geeft het bedrag aan waarvoor de exporteur als importeur
van goederen uit het land van de tegenpartij mag optreden. Verrekening van het
verschil tussen het totaal bedrag van de export en de import is via een clearing-
rekening mogelijk. Deze ,,paralleltransacties” vinden vooral toepassing bij de
handel met landen achter het ijzeren gordijn, waarvan een aantal juist dit kwartaal
tot een handels- en betaiingsovereenkomst met Indonesia kwam. De parallel-
transacties” betreffen alleen de goederensoorten, welke in de handelsovereenkomst
zijn genoemd. Ook met Frankrijk zal op deze basis worden gehandeld.
‘) De Nieuwsgier van 6 October 1954.
°) ,,De Regering is op het ogenblik bezig met de reorganisatie van het centraal
kantoor voor de import. …… Een werkcomrnissie voor import- en exporlaan-
gelegenheden wordt opgericht”. De Nieuwsgier van .8 October 1954.
20 October 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
839
LONDON LETTER
It would not be right to say that economists here are
stili discussing in urgent tones the three problems of the
possible conversion of War Loan, the state of coal
stocks and convertibility. Events over the past few weeks
have pushed the time-table for convertibility well back.
When 1 wrote at the beginning of August that converti-
bility seemed to be off the menu until some solution to
Socialist antipathy could be found, tifere were many who
would have disagreed. The ending of the Washington
meetings, the need for Australia to tighten up import
control, the Canadian demand for tariffs against the
British wool manufacturer, the opposition of the French
Finance Minister at Washington. and the really naughty
wordsuttered by some leading Socialists, all these have
combined to put convertibility into the distant future.
Possibly the future is so ditant that it will not be attemp-‘
ted now before the general election. TheTories might well
feel that the division in the Labour Party with Aneurin
Bevan opposing ,,the dessicated calculating machines”,
as hedescribed the leaders of his party, gives them a good
chance at the next election and a fair, long trial of conver-
tibility instead of a short risky experiment. It’s not all
Socialist opposition, however, some businessmen, presu-
mably Tories, have been asking why should we undertake
this hardship. Such an attitude tends to throw public
opinion in general into confusion and this is an undesirable
state before taking so grave a step. 1f convertibility were
to impose painful adjustments on the British people,
they ought to be fairly united; it goes back to the’ old
stôIy of the shooting war. Once that was inevitable the
people were united, but until that time came, the men of
Munich could have their head.
Although the early mornings and late nights have a
real nip in the air and sometimes even a frost, discussions
on coal have fallen out of the public eye. This is partly
because the earlier attention was the consequence of
releasing the news that more ‘coal was to be imported.
• AtJhe moment coal stocks are growing – it would be
a poor outlook if they wère not – but they are accumu-
lating less rapidly than a year ago and they are not so
high. The miners have produced more coal as the result
of bigger. efforts by a smaller labour force and of the
absence of a Coronation holiday, but consumption.has
nullified these factors. A year ago small paraffin heaters
were plentiful but now one national daily reports heavy
buying against a possible coal shortage later, and 1 must
– admit that
1
have not seen one in the shops for months.
But 1 still stick to the opinion that a coal famine will be
avoidedunless the winter has as much coldas the silmmer,
had rain.
»
The more one’looks into the conversion of War Loan
the less likely appears such a move in the comparatively
near future. The. authorities are, bound to redeem two
major stocks next year, amounting to £ 1,260 millions,
and there is another £ 1,230 millions which can be
redeemed next year if the authorities so decide. In these
circumstance the arbitrary redemption of War Loan
seems to have fewer adherents, and the price continues
to be well below par.
The question which is steadily taking the public ear is
that of industrial investment. It is no new subject for as
far back as last April the Chancellor was concerned
enough to attempt to stimulate industrial investment by
bringing in his proposals for special allowances. The
recently published Blue Book on National Income
shows why the Chancellor and others were perturbed.
The total expenditure on equipment and building by the
manufacturing industry – this excludes the fuel industries,
transport and distribution – in 1951 was £ 510 millions,
£ 537 millions in 1952 and £ 550 millions in 1953. The
simple increase is anything but impressive and when it is
related to the total expenditure by all sectors of the
economy on equipment and building it is positively
unhealthy, for the manufacturers accounted for 28.1 per
cent of the total expenditure in 1951 and 24.0 per cent in
1953. And if the item of manufacturers’ expenditure is
purged of the amounts included on account of Govern-
men t:
financed expenditure, of oil refining and of iron and
steel, the residue is even more alarming. In 1951 manu-
facturers’ expenditure less the three items mentioned
above amounted to £ 390 millions (21.5 per cent of the
total) and in 1953 to £ 399 millions or, 17.4 per cent of
the total. No wonder that responsible commentators
here are apealing for more industrial investment.
1951
1952
1953
Total expenditure (f millions)
1
1
812
2,021
1
2,294
–
Per cent
28.4
32.0
34.8
19.0
18.4
17.9
Transport and comnsunications
….
13.1
11.5
12.6
,,Social”
investment
……………..
Basic
industries a)
………………
8.3
7.9
7.4
Distribution
……………………
28.1
26.6
24.0
Manufacturing
………………….
Building and contacting
1.8 2.1 1.8
Remainder
…………………..
1.3
1.5
1.5
Total
……………………1
100.0
1
100.0
1
100.0
a) Mainly coal, electricity, gas and agriculture.
The next question which arises after studying the
figures quoteçl above is that if the manufacturers have
been taking a smallei share of the bigger cake, who has
been enjoying a good tuck-in? And the answer quite
clearly is what has been called social investment. Since
this is the only category which has been gaining a larger
slice of the bigger cake, it is imperative to look at the item
a little more closely. By far the biggest constituent is
housing: it accounted for £ 372 millions out of a total of
£515 millions in 1951 and £631 millions Out of a total of
£ 799 millions in 1953. The rest are miscellaneous public
services such as fire services, police, sewerage, local
government, some health services, child’ care and, the
second most important item, education..
Quite simply, the Blue Book reveals that housing took
£ 631 millions in 1953 against the manufacturers’ total of
£ 550
millions, or £ 399 millions if the three items
mentioned earlier are excluded. The Blue Book has is
critics – the chief being that the statistical error is too
large for the figures to be reliable. Tle compilers while
conceding in principle that calculations are not of the
same order as that reached in a commercial counting
house, claim that the size of magnitude is right and that
the trends are also correct. Well, .inless the critics are
justified in their wilder assertions, it is dear that housing
is taking, according to a strictly economie viewpoint,
too much of the national resources and manpower. Yet
this is apparently what the nation wants.
The Blue Book says that private savings amounted to
£ 870 millions in 1953 against £ 706 millions in 1952.
How those monies were collected is not revealed in the
Blue Book, and hence this source gives us no help to
see what forms of saving were attractive enough to raise
the extra £ 164 millions. So we have to leave the Blue
Book and ferret around. Now, 1 do not claim that it is
possible for a private individual to collect all the data.
In fact, 1 considcr that the odds are against such a
840
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20 October1954
happening, but
1
do submit some interesting tit-bits.
The life insurance offices collected an èxtra £ 22.6 millions
in premiums in 1953,,apart from any group insurance
for pensions. Well, that is one form of savings.
Then there are the ,,small” official savings – deposits
in the Post Office Savings Bank, ttustee Savings Bank,
National Savings Certificates and that sort of thing. At
the end of 1952 the balance outstanding was £ 6,011
millions. By the end of 1953, this had dropped to £ 5,967
millions, or a net dis-saving of £ 44 millions, or more
than double the extra amount spent in premiums with
the life officesWe turn then to the building societies –
they borrow money from one set of people and lend to
the other to help them purchase a house. According to
estimates made, the amount deposited with these societies
rose by £ 168 millions. So that is where the small fellow
is putting his savings: into societies intended to help
purchase houses, new or old. Now T don’t pretend that
the, analysis is complete for the simple reason that 1 have
accounted for increases totalling £ 190 millions, and a
decrease of £ 44 rilillions, leaving £ 16 millions yet to be
accounted for in order to reach the Blue Book’s net figure
of £ 164 millions. But I’ll’.wagër quite’a sum that the
extra £16 millions of savings was not raised by the schemes
to try and interest the small man in industrial stocks
and shares. Houses before factories is apparently the
modern version of an old-time cry.
Do you still wonder why convertibility belongs to far
away places with strange sounding names?
London, 8th October, 1954.
HENRY HAKE.
BEDRIJFSECONOMISCHE
IÏOTITI-ES
Enkele opmerkingen over de gepubliceerde jaarcijfers
der grote algemene banken in Nederland
Enkele balanscijfers.
In de positie, die de algemene banken in het economisch
leven innemen, zijn zoals bekend, in ons land de laatste
decennia enkele belangrijke veranderingen opgetreden.
De balanscijfers van drie der grootste algemene banken
in Nederland
1
) stellen ons enigermate in staat, deze
veranderingen te volgen en een indruk te krijgen van de
situati9 zoals deze thans is. In tabel 1 volgen enkele
cijfers betreffende de voornaamste balansposten dezer
banken in 1938 en enige na-oorlogse jaren.
Uit deze cijfer,s valt af te leiden, dat het bedrag der
credieten, verleend aan ,,Debiteuren”, in 1938 nog
42 pCt van de post ,,Crediteuren” uitmaakte. Dit percen-
tage daalde tot 14 in 1946 en steeg daarna weer tot 32 in
1953. Volgens De Roos
2)
is reeds in de eerste wereld-
oorlog een daling van dit percentage ingezet. Deze ten-
dentie, welke o.a. is toe te schrijven aan de toenemende
betekenis van het girale geldverkeer en de afnernende
behoefte van het bedrijfsleven aan bankcrediet, zette
zich nadien voort en werd gedurende de tweede wereld-
oorlog als• gevolg van de bijzondere omstandigheden
belangrijk versterkt. De absolute en relatieve stijging
van het debiteurenbedrag na. 1946 kan als een correctie
op de tijdens de laatste oorlog te ver doorgezette daling
•er van worden gezien
3
).
1)
De Nederlandsche Handel-Maatschappij wordt hier buiten beschouwing
gelaten, omdat van haar Nederlandse bedrijf geen afzonderlijke jaarcijfers worden
gepubliceerd.
1)
F.
de.Roos: ,,De.algemene banken in Nederland”; 1951, big. 7
–
5.
‘) De Roos, tap. blz. 76.
TABEL 1.
Enkele balansposten
ultimo
1938
1
1946
1
1950
1
1953
Schat kistpapier:
Amsterdamsche Bank en Incasso-Bank
37,5
792,0 621,2
580,5
Rotterdamsche Bank
……………
87,8
769,4
688,8
716,1
Twentsche Bank
……………….
36,2
591,3
470,0
385,2
161,5
2.152,7
1.780,0
1.681,8
Debiteuren:
AmsterdamscheBankenlncasso-Bank
129,5
157,7
315,2
454,7
68,5
66,7
105,7
80,7
182,7
1.67,8
217,1
221,6
264,7
344,1
665,7
893,4
Rotterdamsche Bank
……………
Voorschotten aan gemeenten ed. (ander
overheidspapier):
Amsterdamsche Bank en Incasso-Bank
20,3
5,6
23,9
58,6
5,4
12,3
21,6
64,6
13,6
0,6
21,1
69,6
Twentsche Bank
……………….
39,3
18,5
.
66,6
192,8
Eigen middelen (kapitaal plus open reserve):
Amsterdamsche Bank en Incasso-Bank ..
160,0 144,5
107,0 116,5
Rotterdamsche Bank
……………
Twentsche Bank
……………….
Rotterdamsche Bank
………. . …
62,0 62,0 67,5
75,0
5)3
51,2
60,5
68,0
272,0
257,7
50
259,5
Crediteuren:,
AmsterdamscheBank en Incasso-Bank
.
272,1
..
943,0
916,5
1.151,6
TweOtsche Bank
………………..
Rotterdamsche Bank
…………..
Twentsche Bank
………………
219,6
139,2
878,8
608,6
779,7 542,4
957,5
651,1
630,9
2.430,4 2.238,6
2.760,2
.Depostto’s op term jin:
AmsterdamscheBankenlncasso-Bank ..
11,,4
..
..
38,9
89,9
151,1
.
29,8
95,6
158,9
Rotterdamsche Bank
……………8,6
Twentsehe Bank
………………
24,8 48,8
105,5
186,4
..44,8
117,5
91,0
.
496,4
Deze bewegingen doen zich bij de drie grote banken
op ongeveer dezelfde wijze voor. Bij geen der banken
werd in 1953 de vooroorlogse verhouding reeds weer
bereikt. De Amsterdamsche Bank – Incasso-Bank is
daar nog het dichtst bijgekomen
4
). Opvallend is, dat het
percentage, dat de ,,Debiteuren” uitiaken van de
,,Crediteuren”, bij dé Rotterdamsche Bank doorgaans
belangrijk lager is dan bij de andere twee grote banken.
Tevens kan uit tabel’ 1 worden opgemaakt; dat de
verhouding tussen de grootte van de post ,,Debiteuren”
en de omvang van het eigen kapit
aal – in de zin van
aandelenkapitaal plus open reserve — zich sinds 1938
belangrijk heeft gewijzigd. Deze verhouding is van be-
tekenis, omdat uiteindelijk uit de eigen middelen even-
tuele verliezen – op debiteuren zullen moeten worden
opgevangen. Vôér de tweede wereldoorlog kon volgens
Verrjn Stuart eèn verhouding tussen ,,Debiteuren”
(plus voorschotten aan gemeenten e.d.) en eigen middelen
van 3 : 1 wel ongeveer worden beschouwd als de grens
der credietverlening, welke door de algemene banken in
de practijk werd in acht genomen
5
). Deze grens werd
overigens in 1938 lang niet bereikt (zie tabel 1). In dat
jaar bedroeg het totaal van de ,,Debiteuren” (plus voor-
schotten aan gemeentene.d.) bij de drie banken gezamen-
lijk nog geen 120, pCt van âafidelenkapitaal plus open
reser’e. Daarentegen werd eind 1953 de verhouding
3 : 1 belangrijk overschreden. Zij was toen namelijk 4,2 : 1.
Opvallend is, dat vooral bij, de ‘Amsterdamsche
Bank – Incasso-Bank deze verhouding is toegenomen.
Genoemde verhouding steeg bij dit concern namelijk
van 0,9 in
19386)
tôt 4,4 in 1953
1
). Naast de sterke stijging
van de post ,,Debiteuren” speelthierbij een rol de daling
der eigen middelen, welke’ o.a. een gevolg was van de
verlaging van het aandelenkapitaal bij de fusie tussen de
Amsterdamsche Bank en de Incasso-Bank in 1947.
Tot de eigen middelen zijn in het voorgaande alleen
gerekend het aandelenkapitaal en de open reserve. In de
‘) Volgens de gepubliceerde maandstaten der Amsterdamsche -Bank – Incasso-
Bank werd in 1954 de vooroorlogse verhouding verder benaderd. Ultimo Juni ii.
maakten de ,,Debiteuren” dezer instelling 43 pCt van de ,,Crediteuren” uit (in
1938 was dit 48 pCt).
‘) G. M. Verrijn Stuart: ,,Enkele opmerkingen over de omvang van het bank-
• crediet in Nederland”, in ,,Weerspiegelde gedachten”, blz. 208 cv.
– ‘) Amsterdamsche Bank ,plua Incasso-Bank. –
‘) Volgens de maandstaat was deze coëfficiënt ultimo Juni jI. gestegen tot 5,1.
20October 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
841
activa en vooral in de ,,Crediteuren” zijn echter belang-
rijke. stille reserves verscholen. Een indruk van de grootte
daarvan kan men verkrijgen door uit te gaan van de
samengevatte balanscijfers der 37 voornaamste algemene
banken in Nederland. Ultimo 1953 bedroeg de som van
kapitaal en reserves dezer banken, inclusief de stille
reserves, voor zover deze door de desbetreffende banken
als vrije reserves werden opgegeven, f 813 mln. Stelt men
het aandeel der drie grote banken hierin op 60 pCt
(globale schatting), dan bedraagt bij deze banken de
som van kapitaal en reserves inclusief genoemde stille
reserves, circa f 500 mln. Tabel 1 vermeldt als som van
kapitaal en reserves (exclusief stille reserves)
f259,5
mln.
De verhoudingen sinds voor de oorlog zijn overigens
in zoverre gewijzigd, dat het ,,eigenlijke
1
liquiditeits-
element”, dat vroeger een belangrijke rol bij de crediet-
verlening speelde, tevens in de verhouding 3 : 1 is ver-
disconteerd
8
). Na de oorlog was dit element ten gevolge
van de grote liquiditeit der algemene banken van veel
geringere betekenis. Wellicht is dit één der factoren, waar-
uit de geconstateerde verandering in de verhouding tussen
,,Debiteuren” en eigen middelen kan worden verklaard.
Mogelijk is, dat het liquiditeitselement in de toekomst
weer een grotere rol gaat spelen als gevolg van de rente-
en afgiftepolitiek van de Schatkist en De Nederlandsche
Bank, de semi-consolidatie van het schatkistpapier der
algemene banken in het kader van het gentlemen’s
agreement van Februari jI. en de invoering daarbij van
verplichte minimum-kaspercentages.
De door Verrjn Stuart in 1947 open gelaten vraag, of
in de na-oorlogse jaren met andere verhoudingen dan
¼ vroeger zal worden gewerkt
9
), lijkt op grond van het
voorgaande bevestigend te moeten worden beantwoord.
De bedrijfsresultaten.
De door de hier beschouwde algemene banken
behaalde gepubliceerde bedrijfsresultaten zijn samen-
gevat in tabel 2.
TABEL 2.
Gepubliceerde bedrifsresu1taten.
1
1938
1
1946
1
1950
1
1953
Bruto-winst:
Amsterdamsche Bank en Incasso-Bank
16,9
34,7
53,9
60,1
Rotterdamsche Bank
……………
10,4
24,3
32,2
36,1
Twentsche Bank
……………….
10.1a
20.4
26.5
33.1
Bedrijfsonkosten
(mci.
gewone ofschrjving
op gebouwen):
AmsterdamscheBanicenlncasso.Bank
10
1
2
18,6
3
Rotterdamsche Bank
……………
6,8
11,1
1
Twentsche Bank
……………….
6,4
11,1
t
Netto-winst:
–
–
Amsterdamsche Bank en Incasso-Bank
6,7
16
f
1
20,3
26,7
Rotterdamsche Bank
…………..
..
3,6
13,2
16,2
17,7
Twentsche Bank
………………
..
3,7
9,3
11,0
14,7
14,0
38,6
47,5
31
a) Exclusief vrijgekomen bedragen uit afgewikkelde posten ad f 1,3 mln.
Hoewel de in deze tabel opgenomen cijfers -. ook
blijkens de bij de tabel geplaatste voetnoot – onderling
niet geheel vergelijkbaar zijn, geven zij toch enigszins
een beeld van het beloop der gepubliceerde resultaten.
De gepubliceerde bruto-winst, bedrijfskosten en netto-
winst namen alle vrijwel voortdurend toe. De netto-
winst steeg ook relatief, d.w.z. ten opzichte van het aan-
delenkapitaal plus de open reserve. In
1953
beliep het
absolute bedrag der netto-winst voor de drje banken
gezamenlijk ruim het viervoudige van dat in 1938. Daar
hun gezamenlijk eigen kapitaal in
1953
nog iets lager was
‘) De Roos, t.a.p. blz. 108.
‘) verrijn Stuart, tap. blz. 212.
dan in 1938 (tabel 1), was d relatieve stijging der netto
winst nog iets groter. De rentabiliteit. van het werkelijke
eigen kapitaal (d.w.z. inclusief de stille reserves) zal wel-
licht minder sterk gestegen zijn, daar de stille reserves
in de gunstige na-oorlogse jaren, ook t.o.v. de werke
lijke winst, wellicht belangrijk zijn toegenomen.
De gestegen netto-winsten kwamen in belangrijke
mate ten goede aan de fiscus en de reserves der banken,
terwijl de dividendpercentages blijkens tabel 3 bijna een
verdubbeling ondergingen.
TABEL 3.
Dividendpercentages
(gewone aandelen)
1938
1946
1950
1
1953
9
10
Amsterdamsche Bank
……………..
Incasso-Bank
…………………….
5 5
9
9
Rotterdamsche Bank
……………..
Twentsche
Bank
………………….
54
6
8
9
Uit de tabellen 2 en 3 blijkt, dat tussen de drie grote
•banken onderling ten aanzien van het beloop van winst,
kosten en dividend geen bijzonder grote verschillen
bestaan.
Gunstig voor de ontwikkeling der na-oorlogse bedrijfs-
resultaten zal ongetwijfeld geweest zijn de met goedkope
creditgelden gefinancierde, in al deze jaren aanzienlijke,
portefeuille schatkistpapier, alsmede de geleidelijke
belangrijke uitbreiding der post ,,Debiteuren”, welke het
meest winstgevende activum der algemene banken is.
Voorts werden door deze banken aanzienlijke provisie-
inkomsten genoten, met name dank zij hun omvangrijke
deviezentransacties.
Ongunstig beïnvloed werd de rentabiliteit door het
feit, dat sinds 1945 de tarieven voor commissie en provisie,
behalve voor de effectenhandel, nagenoeg niet hoger
werden, terwijl daarentegen de bedrijfskosten, mede
door de herhaalde loonsverhogingen, sterk stegen. De
laatste tijd was bovendien de vraag, hoe de vele credit-
gelden te beleggen, ten gevolge van de geldmarktpolitiek
van de monetaire autoriteiten niet steeds eenvoudig op,
te lossen. Een ongunstige invloed op de rentabiliteit der
algemene banken zal uitgaan van het feit, dat deze banken
op grond van het reeds genoemde gentlemen’s agreement
met ingang van 22 Maart jI. verplicht zijn, een bepaald
percentage (dat thans globaal 10 bedraagt) van de hun
toevertrouwde middelen renteloos aan te houden bij de
centrale bank.
Volgens de cijfers van tabel 2 hebben de gunstige
factoren de afgelopen jaren overheerst. Naar het zich
laat aanzien, kan ook voor 1954 een goed bedrijfsresul-
taat der grote algemene banken worden verwacht
10
).
vlaardingen.
R. SLOT.
‘°)Uit de door de Amsterdamsche Bank – Incasso-Bank gepubliceerde cijfers
over het eerste halfjaar van 1954 blijkt, dt de netto-winst over deze periode iets
meer dan de hslft van de netto-winst over het jaar 1953 bedroeg.
AANTEKENING
Verwerking van ruwe olie in West-Europa
Inleiding.
In 1948 verscheen het verslag van de Commissie van
Zestien te Parijs, waarin een programma was vervat voor
het economisch hérstel van West-Europa, terwijl tevens
was aangegeven op welke wijze en in welke mate de in
aanmerking komende zestien landen door individuele en
gezamenlijke krachtsinspanning dit programma ten uit-
voer zouden kunnen brengen.
In dit verslag werd ook aan de Westeuropese petroleum-
842
ECONOMISCH- STAT.ISTISCIEBERICH-TEN
.
20 October 1954
positie de nodige aandacht bestéed. Er werd op gewezen,
dat als gevolg van het tekort aan stèenkool een toenemend
verbruik van stookolie werd verwaçht van 12 mln ton in
1947 tot 28 mln ton in
1951.
Dit, tezamen met de toe-
nemende vraag . naar olieproducten als gevolg van de
mechanisatie van de landbouw, de uitbreiding der indus-
trie en de toeneming van het verkeer op de wegen, stelde
de deelnemende landen voor een groot probleem. Immers,
het Westeuropese gebied heeft practisch geen natuurlijke
olie-hulpbronnen.
Het lag in het voornemen, ter vermindering der devie-
zenmoeilijkheden, zoveel mogelijk de capaciteit der olie-
raffinaderijen tot ontwikkeling te brengen, hetgeen even-
eens grondstoffen zou verschâffen aan de steeds belang-
rijker wordende chemische processen, die afhankelijk
zijn van oliederivaten. Oit zou de uitbreiding der voort-
brenging van geraffineerde producten door de deel-
iïemende landen en West-Duitsland met zich brengen
tot een peil, dat 2+ maal zo hoog’zou liggen als het voor-
oorlogse.
De verwachting werd uitgesproken, dat de totale be-
hoeften der deelnemende landen en West-Duitsland
zouden toenemen van 48 mln ton in 1947 tot 7,7 mln ton
in 1951. In feite bedroeg het verbruik in 1951 65,4 mln
ton. Niettemin heeft de O.E.E.C. zich aan nieuwe schat-
tingen gewaagd, nI. van 78,6 mln ton in 1954 en 84,7 mln
ton in 1956. Wij zullen thans nagaan hoe de petroleum-
situatie in West-Europa tegenwoordig is.
De huidige situatie in West-Europa.
In een artikel in ,,World Petroleum” van 15 Juli 1953
wordt er op gewezen, dat het aantil rafdnaderijen, alsook
de capaciteiten der nieuw gebouwde raffinaderijen –
men denke aan Nederland met zijn twee raffinaderijen
met een capaciteit van 128.000 vaten per dag -‘ in snel
tempo is toegenomen. Voorts zijn zij thans verdeeld over
een veel groter gebied dan ooit tevoren. Toen Noord-
Amerika het voornaamste productielnd ter wereld was,
lag het voor de hand dat in dat deel der wereld de meeste
raffinaderijen werden gebouwd.
Van de verdeling jier raffinaderijen en de capaciteit
daarvan over de verschillende gebieden van het Wes-
telijk en Oostelijk halfrond per 1 Juli 1953 geeft on-
derstaande tabel een indruk.
Aantal
Capaciteit raffinaderijen
in vaten per dag
Westelijk halfrond a) Verenigde Staten
352
–
7.963.000
39
475.400
Canada
…………………
Zuid-Amerika
49
727.260
Midden-Amerika
20
.
1.001.800
sotaal
………………..
,
ov
Oostelijk halfrond b)
West-Europa
127
1.861.785 c)
Oost-Europa
…………….
60
…
‘
1.183.910
Nabije Oosten
11
1.079.830
.
3
52.000
verre Oosten (met inbegrip van
—
Afrika
…………………….
Australië en de Hawaii-eilan-
den)
36
1
432.330
–
Totaal
…………………
237
–
4.609.855
De raffinagecapaciteit in enkele landen van dit gebied bedraagt: Argentinië
198.820; Venezuela 411.600; Nederlands West-Indië 670.000; Trinidad 115.000;
Mexico 209.500 vaten per dag.
Rusland, Roemenië, Frankrijk, West-Duitsland, Nederland, Engeland, de
Bahrein-eilanden, Iran, Saoedi-Arabië, Indonesië en Japan, hebben elk een ca-
paciteit van meer dan 100.000 vaten per dag. ç) Ca 80 mln ton.
Van de uitbreiding van het aantal raffinaderijen, die
zich in de laatste tijd heeft voltrokken, heeft West-
Europa in belangrijke mate geprofiteerd. In 1947 nog
was de totale productie der Westeuropese raffinaderijen
niet groter dan 286.000 vaten per dag. In 1953 beliep zij
meer dan het vijfvoudige. Met name zijn. het Engeland,
Frankrijk, Italië en West-Duitsland, die er zeer gunstig
voor staan. Deze landen – doch “ook verschillende
kleinere – kunnen thans uit de eigen productie volledig
voorzien in hun behoefte aan petroleumproducten.
Van de vele publicaties
1),
die over de raffinagecapaci-
teit in West-Europa zijn verschenen, verdient o.i. zeer in
het bijzônder de aandacht het artikel ,,Continued growth
of refining capacity” in ,,Petroleum Press Service” van
Februari
1?54,
waarin een overzicht is opgenomen van
haar ontwikkeling in de voornaamste productiegebieden,
de Westeuropese landen en de rest van de wereld. Dit
overzicht is hieronder weergegeven. -.
Capaciteit der raffinaderijen in de Vrije wereld, buiten
Noord-Amerika
(in mln ton)
1948
1
1953
–
1954
1
1955
Voornaamste productiege-
–
–
95,1
133,3
138,1 146,1
bieden
……………
West-Europa
……….
22,0
86,0 94,0
103,0
Overige landen
.
9,0
17,0
18,0
27,0
Totaal
…………
t
126,1
1
236,3
1
250.1
1
276,1
West-Europa in pCt van
het totaal
17,4
1
36,4 .
37,6
37,4
Uit andere gegevens hebben wij een tweede staatje
samengesteld, dat goede vergelijkingsmogelijkheden biedt:
Capaciteit der raffinaderijen in West-Europa
(in mln tonnen)
1939
1947 1952
j
1953
1954
–
13,5
13,5 of
iets meer
72
85
94 a)
.
a) De nieuwe schatting van het London Petroleum Information Bureau, gepubli-
ceerd op 27 April 1954, bedraagt 102 mln ton.
Zoals uit deze gegevens blijkt, is de capaciteit in West-
Europa met sprongen omhooggegaan. Het gelijkblijvende
aandeel van de Westeuropese capaciteit in de totale .capa-
cit it in de jaren 1954 en 1955 vindt zijn verklaring
in het feit dat het breed opgezette werkplan, waarvan in
de inleiding sprake was, inmiddels tot uitvoering is ge-‘
bracht.
– De productie van ruwe olie in West-Europa bedroeg
in 1953 slechts 4 mln ton, of 1,5 pCt van de wereldpro-
ductie met uitzondering van die der Verenigde Staten.
Stellen wij naast de hierboven genoemde gegevens
betreffende de capaciteit – de productie bedraagt door-
gaans ca 90 pCt daarvan – de gegevens betreffende
het sterk toegenomen verbruik van petroleumproducten,
ni. in:
138
1951
1
1952
1953
1954
1
(1956)
31
65,4
69,4
74,6
78,6
(87,4) mln ton
dan blijkt, dat niet alleen in de eigen behoeften volledig
kan worden voorzien, maar dat zelfs niet onbelangrijke
hoeveelheden voor export beschikbaar zijn. Onze con-
clusie kan dan ook zijn, dat dank zij de Marshallhulp en
het actieve optreden van de O.E.E.C. en de door haar
ingestelde Petroleum-Commissie de petroleumsituatie in
West-Europa aanmerkelijk is verbeterd.
Haarlem.
–
F. S. NOOEDHOFF.
1)
Wij noemen hier de diverse O.E.E.C.-publicaties; de brochure van de Rotter-
damse Bank Nv.: ,,Oil Refineries in Western Europe”; het artikel van J. de
Malabard in ,,La Revue de l’Industrie BeIge” van Januari 1952: ,,Le Raffinage du-
Pétrole en Europe” en het Congresnummer van ,,De Ingenieur”, dat
is
gewijd
aan het Derde Wereld Petroleum Congres, hetwelk in 1951 in Scheveningen werd
gehouden.
(Advertentie)
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Evenals de vorige weken was de geldmaçktsituatie
Cr
g
edurende de verslagweek aan de krappe kant. Zo bleef
de callgeldnotering de gehele week gehandhaafd op
3/4 pCt, dus
1/4
pCt boven het minimum. Van een dringend
aanbo1 van schatkistpapier op de markt kon wederom
niet worden gesproken, doch ook thans was dit groten-
deels te danken aan het mitigerend effect van de bereid-
heid der Centrale Bank om papier â 1 pCt in disconto te
nemen. Tussen 4 en 11 October nam de schatkistpapier-
portefeuille van laatstgenoemde instelling uit dezen
hoofde met per saldo f l2 mln toe.
Wijzigingen in de deviezenpositie. oefenen de laatste
tijd weinig invloed uit op de liquiditeitspositie der
geldmarktinstellingen. D mutatie in het saldo goud-
en deviezenbezit van De Nederlandschç Bank bedroeg
tussen 27 September en 11 October slechts + f 4 mln.
De hoofdoorzaak van de huidige krapte moet dan ook
elders worden gezocht en wel viii. bij een naar het Rijk
toegerichte geldstroom – ter grootte van f 63 mln tussen
laaststgenoemde data -, welke stroom viii. met be-
lastingbetalingen samenhangt.
De kapitaalmarkt.
De aandelenmarkt kenmerkte zich de afgelopen weeks
door een uitzonderlijk sterke koersschommeling; ter
illustratie hiervan zijn in onderstaand koersstaatje ook
de cijfers van de recorddag Dondçrdag opgenomen. In
het niet-officiële ,,avondverkeer” werden nôg hoger
koersen bereikt, bijv. ‘oor Koninklijke
540
pCt.
De oorzaak van deze ontwikkeling lag ook nu weer
aan de andere zijde van de Oceaan. Weliswaar vertoonde
het aandelenkoersniveau in Walistreet de laatste week
een geleidelijke daling, waarbij Dow Jones Industrials
afbrokkelde van 362,8 op 8 October tot 353,2 op 15 Oc-
tober, maar de koers aldaar van aandelen Koninklijke
ontwikkelde zich tegen de draad in. Per 8 October bedrôeg
deze nI.
$
641/
4
, op 14 October
$
70 en op 15 Octo-
ber
$
67+.
De koersstijging in Amsterdam ging evenals bij vorige
gelegenheden met een aanzienlijke stijging van de omzet
gepaard. Eén dag werd zelfs een omzet van f
6,5
mln
nominaal bereikt (maandgemiddelde Septeniber f2,2 mln).
Het zich verder accumulerende overschot aan risico-
dragend kapitaal hier te lande, ontstaan door verkoop
van fondsen naar het buitenland, zocht ook nu weer een
uitweg naar meer op het binnenland georiënteerde aan-
delen, zodat de koersstijging zich over de ehele aandelen-
markt verspreidde. Nieuwe emissies in een omvang, vol-
doende om dit overschot te absorberen, zijn eigenlijk
alleen denkbaar, indien de grote concerns een beroep op
de emissiemarkt zouden doen. Tot dusverre beperkt het
beroep zich echter vnl. tot middelgrote besloten n.v.’s,
die open worden gemaakt. Tot deze categorie behoorden
de laatste weken Pietersen & Co’s Automobielbedrijf
(f 0,3 mln aandelen â 112 pCt), W.C. ‘t Hart & Zn
(f 0,2 mln aandelen â 108 pCt) en de Amstel Brouwerij
(f 1,2 mln cert. v. aand. â 100 pCt).
In vergelijking met de aandelenmarkt kon op de
obligatiemarkt van een serene rust worden gesproken.
Wat de emissie-activiteit betreft is ook hier echter van
een, opleving sprake. De Groninger Financieringsbank
emitteede f0,3 mln
4+
pCt â 100 pCt, Bensdorp f1,5 mln
4 pCt obligaties eveneens â pan. Op stapel staan emissies
van de Bank voor Nederlandsche gemeenten en van de
gemeente Luik. De
31/4
pCt emissie Eindhoven, waarop
de inschrijving gedurende de verslagweek platsvond,
had veel succes.
(Zie verder blz. 844)
ONDERNEMINGEN,-
die het beste leidende
personeel zoeken,
speciaal met econoiiische
scho[ing, roepen sollicitanten
op door middel von een
annonce in de rubriek
•
,,VACATURES’
Het aantal reocties,
dat deze annonces tot gevolg
hebben, is doorgaans
uitermate bevredigend:
begrijpelijk, omdat er bijna
geen grote instelling is,
die dit blad niet regel
matig ontvapgt en
wdar het niet circuleert.
Opdrdchten voor het volgende
nummer dienen Dinsdag a.s. in
ons bezit te’zijn.’
107.059.905,19
486.800.000,
–
63.393.562,16
17.644.423,31
736.034.546,99
•
60
.
189
.
86
9
,96
29.129.367,96
276 .30.506,89
LJcclucnhJugcnn 19L1.
.
Voorschottn)…,,
7314.276,—
Gebouwen
……..
11
5.000.000,—
:
f.
1.088.926.458,46
Kapitaal
……..•
f
49.000.000,
–
Reserve
………..
19.500.000,
–
Bouwreserve
……..
1.000.000,
Deposito’s op Termijn
,,
260.147.540,39
Crediteuren
.
.
.
.
.
.
.
..
731.770.299,85
Geaccepteerde Wissels
,,
245.720,30
Door Derden
Geaccepteerd
. .
,,
882.838,45
Overlopende
Saldi
en
Andere Rekeningen
..
26.380.059,47
4
t
.
f
1:088.926.458,46
bE
,
TWENTSCHE BANK
N.V.
Gecombineerde Maandstaat op 30 September 1954
Kas, Kassiers en Dag.
geldleningen . . f
Nederlands
•
Schatkistpapier
Ander Overheidspapier,,
Wissels
………..
Bankiers in Biniien- en
Buitenland
…….
Effecten, Syndicaten
en
• Waarden
……
Pro1onatiën en Voor-
schotten tegen Effecten,,
Debiteuren
l
..,…….
(_…t
Aand. indexciJfers.
Algemeen
.
Industrie
.
Scheepvaart
Banken
Indon. aand.
Aandelen.
A
.K.0 .
…………………………….
Philips
………………………….
Unilever
…………………………
H.A.L .
……………………………
Amsterd. Rubber
……………
H
.V.A.
…………………………….
Kon. Petroleum
………………
Staatsfondsen.
2% pCt
N.W.S
. ……………….
3-3% pCt 1947
………………….
3 pCt Invest. cert. …..
……….
3½ pCt 1951
…………………….
3 pCt Dollarlening
…………….
Diverse obligaties. 3% pCt Gern. R’dam 1937 VI
3% pCt Bataafsche Petr
…..
3½ PCt Philips 1948
…………
3
1
/
4
,
pCt Westi. Hyp. Bank
8 Oct. 1954
14 Oct. 1954
15 Oct. 1954
206,5
‘
212,9 209,3
296,8
303,8 299,8
195,4
199,5 195,1
166,8
173,2 169,8
64,7
67,4
66,6
237
3
/2
252
246%
286%
309
298
1
/
,
397
412%
402
167 167
164
90
93%
91
124%
128
1271/4
486%
526%
498
78
3
4
‘
79
3
,9
79Y2
100
3
A
100%
100
1
4
100911
100%
100
9
/
103
10/8
102
15
/it
95%
96
96/ir
103
102%
102
1
/2
102/it
102%
102Iie
102
7
/e
102%
102%.
99%
99½
99%
J.
C. BREZET.
(IJeruolg Vacatures ian blz. 826)
Het Ecônornisch Instituut voor de Middenstand
zoekt wegens verdere uitbreiding der
afdQling Sociaal-economisch onderzoek
SENIOR MEDEWERKER
drs economie of drs sociografie. Erva-
varing in onderzoek m.b.t. streek- en
uitbreidingsplannen
JUNIOR MEDEWERKER
drs economie. Ervaring in economisch
onderzoek gewenst
Begin- n eindsalaris afhankelijk van bekwaamheid
en ervaring. – Brieven met uitvoerige inlichtingen
(wo. huidig en verlangd salaris) aan de Directie,
Badhuisweg 72, ‘s-Gravenhage
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
.
J
gevestigd
te ‘s-Gravenhage
UITGIFTE
VAN
f
20.000.000.—
314
pCt. 40-jarige Obligaties
(derde lening)
Grootte der stukken: nominaal
f 1000.—
en
f500.—.
Dooreenleverbaarheid met de obligaties van de vorige lening groot
f
10.000.000.—.
(prospectus d.d. 17 September j.l.) zal worden aangevrüagd.
Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovegenoemde
uitgifte zal zijn opengesteld op’
MAANDAG 25 OCTOBER 1954
van des voormiddags 9 ‘tot des namiddags 4 uur
TOT DE KOERS VAN 99 pCt.
bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
voorzover in genoeride plaaen gevestigd, van:.
Rotterdamsche Bank N.V.
S
De Twentsche Bank N.V.
Amsterdamsche Bank N.V.
Heldring
&
Pierson
Incasso-Bank N.V.
Lippmann, Rosenthal
& Co.
R. Mees & Zoonen
Nationale Handelsbank N.V.
Nederlandsche Handel-Maatschappij
1
N.V.
H. Oyens
&
Zonen N.V.
Pierson
&
Co.
Hope & Co.
alsmede
ten •kantore der Vennootschap
op
de voorwaarden van het prospectus d.d. 18 October 1954.
.
S
Prospectus sen en inschrijvïngsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en
I
‘ het laatste Jaarverslag, zijn bij bovenstaande mschrijvingskantoren verlcrijgflaar.
‘s-Grâvenhage, 18 October 1954
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.
I
S
1