Ga direct naar de content

Jrg. 39, editie 1940

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 11 1954

Econom
isch

mStatistische

Berichten

ërwonnen welVat –

Mr Th. A. Fruin

Functie en gevaren van het gezinscrediet

*
– –

Drs H.
M. de Lange

– Openbare werken-politiek in de practijk

*

J. W.
van Borselen

De afwikkeling der watersnoodschade

*

Drs.J. B. van derKamp

Productiviteitsverhoging van groot1and
bouwondernemingen in Indonesië –

1
_UITGAVE VAHET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

39e JAARGANG

No 1940

WOENSDAG 11 AUGUSTUS 1954

/

RUSSEN

qjUmtcicli ucut

Ideale vestigingsplaats voor industrie

Zeer lage grondprijs (f 1.62+
per m
2
),

bouwrijp
smet spoorwegaansluiting,

gas,
water,
electriciteit.

Ruime
arbeidsmarkt.

Bevolking is
industrieminded
en zeer

werki ustig.

Gelegen aan de belangrijke spoorlijn

Amsterdam-Rotterdam-Duitsland.

jk
actt ttctuurôcIioot.

Nadere inlichtingen:

INDUSTRIECOMMISSIE

Stadhuis Rijssen (0v.)

Telefoon
K 5480-444,
toestel 3

Rx MEES & ZOONEN

A0
1720

BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS

)

ROTTERDAM

AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE

DELFT – SCHIEDAM – VLAARDNGEN

– Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam -Rotterdam – ‘s-Gravenhage

Alle Bank- en Effectenzaken

ALS DE TROS WORDT
t

1OSGESMETEN
t:..

•Dan . is voor Nederlandse emigranten het

ogenblik aangebroken, waarop zij zich el-
ders in de wereld een nieuwe toekomst gaan

opbouwen.

Op het contact met het vaderland blijven
zij.

echter te allen tijde prijs stellen. Een prach-
tige band vormt de Weekeditie van de
Nieuwe Rotterdamse Courant, die vliegens-
vlug naar alle wereiddelen wordt verzonden.

Hebt U familieleden, vrienden of kennisen
overzee? Verras hen dan met een abonne-

ment.

•Vraag nog heden een gratis proefnummer
en opgave van de kosten voor verzending

per lucht- of zeepost naar het land, waar-
heen U de Weekeditie gestuurd wilt hebben.

Witte de Withstraat 73, Rotterdam, Tel. 111.000

626

Café-restaurant

DE R!ETSCHANS

NIEUW LOOSDRECHT

Gedurende Juli en Augustus avondzwerftochten over de plassen

Vertrek 7.30 uur

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland: Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs,
franco
perk post, voor Nederind en de
Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f. 28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75
ets.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300, toestel 1 of 3).

Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op ‘aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

11 Augustus
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

627

Herwonnen welvaart

Medio 1947 verkeerde Europd in een uiterst penibele.
situatie. Het na-oorlogs herstel, zo energiek aangevat en
zo hoopvol begonnen, dreigde vast te lopen door gebrek

aan betaalmiddelen. Dit gebrek uitte zich onder de toen-

malige omstandigheden, waarin practisch alleen Amerika

de voor het herstel benodigde goederen kon leveren, in

een dollartekort. Onderbreking van de wederopbouw zou

betekenen, dat Europa zou vervallen in een toestand van

armoede en werkloosheid. Hulp was dringend nodig!

De hulp is gekomen. Secretary of State, Marshall,

sprak de woorden die Europa met nieuwe hoop vervulden.

in zijn op 7 Juni 1947 voor de Harvard University gehou-

den rede kondigde hij aan, dat de Verenigde Staten bereid

waren Europa economische hulp te verlenen. Marshall’s

rede vond in vele landen van de Oude Wereld weerklank.

Met grote voortvarendheid werd zowel in Europa, dat

het initiatief tot een, gezamenlijk, hulpprogramma moest

nemen, als in Amerika gewerkt aan de voorbereidingen

van een grootscheepse hulpactie. Op 3 April 1948 reeds

kon President Truman de Foreign Assistan,ce Act onder-
tekenen, Het Marshall-plan, de nieuwe brandstof voor de

motor van het herstel en – door middel van de O.E.E.S.
– een stimulans voor de Europese economische samen-

werking, nam een aanvang.

Het door de oorlog zo zeer getroffen Nederland heeft

van de Amerikaanse hulp.zijn deel gekregen. In totaal

ontving het aan directe en indirecte hulp ruim $1.100 mln,

een bedrag, dat, mede door een goede aanwending, aan-

zienlijk tot de gunstige economische toestand der laatste

jaren heeft bijgedragen. Op 27 Januari 1953 kon onze

Regering aan de Verenigde Staten verklaren dat de

economische positie van ons land sterk genoeg was om

het voortaan zonder economische hulp te kunnen stellen.

Het was een grillige speling van het lot, dat, vijf dagen na

deze verklaring, de nationale ramp ons dwong van de op-

nieuw verworven kracht het overtuigend bewijs te leveren.

Onze Regering heeft, toen zij de Verenigde Staten kon

mededelen geen economische hulp meer van node te

hebben, het besluit genomen een boek te doen verschijnen,

waarin de betekenis van het Marshall-plan voor ons land

en voor de Europese samenwerking tot uiting zou komen.
Dit besluit heeft in ,,Herwonnen welvaart”
1)
zijn concrete

vorm gekregen. Het boek, waarvoor Minister President

Drees het voorwoord heeft geschreven, bestaat uit drie

delen. In het eerste deel belichten dertien auteurs
2),
elk

op zijn gebied, de totstandkoming, de werking, de directe

en indirecte betekenis van het Marshall-plan en de

O.E.E.S. De ovexige delen bevatten resp. een uitvoerige

beschrijving van de na-oorlogse economische ontwikke-

ling in Nederland en Europa, en een viertal bijlagen, te

weten: de historische rede van Generaal Marshall; de

tekst van de overeenkomst tot economische samenwerking

tussen Nederland en de Verenigde Staten; het O.E.E.S.-

verdrag en een chronologisch overzicht der belangrijkste

gebeurtenissen in de O.E.E.S.

Het boek – waarvan ook een Amerikaanse editie onder

de titel ,,Road to recovery” is verschenen, die, naar ‘ij

hopen, in Amerika door velen zal worden gelezen —is pret-

tig leesbaar en keurig verzorgd, met kleurengrafieken en
foto’s. Het is te loven, dat medewerkers en samenstellers

nuchterheid hebben betracht en over het algemeen de

vermoeiende jubelstiji van een ,,dankbaarheidsboek”

hebben weten te vermijden. Waar nodig, laten zij een

critisch geluid horen. Mede hierdoor krijgt de lezer een

scherp beeld van de weg, die ons land voerde van de nood

kort na de oorlog via het Marshall-plan naar de welvaart
van thans.

Z.

1)
,Herwonnen welvaart. De betekenis van het Marshall-plan voor Nederland
en de Europese samenwerking’. Ministerie van Buitenlandse zaken, Directo-
raat Generaal voor het Economische en Militaire Hulpprogramma. ‘s-Graven.
hage 1954, 229,blz.
‘) In de volgorde, waarin hun artikelen zijn afgedrukt: Dr H. M. Hirschfeld
(Idee en ontstaan van het Marshallplan); Prof. Dr J. Tinbergen (De betekenis van
het Marshallplan voor de Nederlandse volkshuishouding); Jhr Mr E. van Lennep
(De monetaire aspecten van de Amerikaanse economische hulpverlening); Ir
A. H. Ingen I{ousz (Industrie en Marshallplan); Prof.
Dr H.
J. Frietema (De
Nederlandse landbouw en de ‘Amerikaanse hulpverlening); E. Kupers (Vakbewe-
ging en Marshallplan); Ir W. H. van Leeuwen (De Amerikaanse bijdrage tot de
ontwikkeling van de productiviteitsgedachte in Nederland); Mr D. U. Stikker
(De O.E.E.S.
als instrument van Europese samenwerking); Prof. S. Posthuma
(Amerikaanse hulp en Inter-Europees Betalingsverkeer); Mr
S.
Th. J. Teppema
(Amerikaanse hulp en vrijmaking van de Europese markt); Mr P. A. Blaisse
(Het ,,examen” in de O.E.E.S.); Dr A. H. Philipse (Het Marshallplan gezien vanuit de Nederlandse ambassade te Washington); Drs E. H. v. d. Beugel (De samenwer-
king met de Amerikanen).

INHOUD.

Blz;

Herwonnen. welvaart,
door Drs J. H. Zoon …..
627

Functie en gevaren van het gezinscrediet,
door

Mr Th. A. Fruin ……………………..
629

Openbare werken-politiek in de practijk,
door

Drs H. M. de Lange ………………….
632

De afwikkeling der watersnoodschade, door J. W.

van Borselen …………………………
634

Blz.

Bedrijfseconomische notities:

De K.L.M. in 1953, door Drs Th. M. Scholten
638

Surinaamse kanttekeningen,
door G. C. A. Mulder,
B
.Sc., Ps.D. …………………………
640

Boekbespreking:

Rappott van de Commissie Verkeersverbindin-
gen Groningen-Drenthe-Twente,
door H. A.

A. de Melverda ……………………
641

Productiviteitsverhoging van grootlandbouwon-

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezèt ..
643

dernemingen in Indonesië,
door Drs J. B. van

Statistieken:

de,’ Kamp …………………………..
636

Verkeer en vervoer in Nederland ……….644

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;, F. de Vries;

C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

628

ËCÔNÔMtfl-StAtiSTISCHË 11Ë1UCI4TËN
1!
Augustus
1954

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Mr Th. A. FRUIN, Functie en gevaren van het gezins-

crediet.

Het gezinscrediet vervult een economisch nuttige func-

tie, zowel omdat het de afzet van duurzame gebruiks-

goederen en daarmede de productie bevordeit, als omda

het een—vrij groot deel van de bevolking in staat stelt

sneller en beter in zijn behoefte aan die goederen te voor-

zien en aldus zijn bezit te vermeerderen. Aan restrictie-

maatregelén als die van de Amerikaanse Regulation W

bestaat hier te lande voorlopig geen behoefte. Zolang geen

statistisch materiaal aanwezig is, dat in staat stelt om de
gevolgen van zodanige maatregelen te overzien, zijn zij

bovendien niet verantwôörd. De gevaren, ‘die aan. het

gezinscrediet zijn verbonden, zijn niet van economische,

maar van sociale aard. In de eerste plaats bedreigt, naar

men zegt, het gezinscrediet de geestelijke volksgezondheid.

Het financieel verantwoorde gezinscrediet evenwel is niet

schadelijk voor de volksgezondheid. Ongezond wordt

crediet eerst wanneer te veel wordt opgenomen. Over-

creditering komt inderdaad bij gezinscrediet herhaaldelijk

voor. De steekhoudende bezwaren tegen dat crediet

komen uiteindelijk daarop neer. Veel voorkomende over-
creditering, d.w.z. ontwrichting van gezinsbudgetten mct

de daaraan verbondeii gevolgen, is niet alleen een par-

ticuliere aangelegenheid van de betrokken gezinnen, maar
inderdaad schadelijk voor de geestelijke volksgezondheid.

Drs H. M. DE LANGE, Openbare werken-politiek in de

practijk.

De in 1952 nieuw optredende Regering kondigde in de

Troonrede aan, dat de werkgelegenheidspolitiek het cen-

trale punt in het sociaal-economische beleid zou worden.

De stand van de werkloosheid in de tweede helft van dat
jaar en de te verwachten werkloosheid in het èerste half-

jaar van 1953 maakte een stellingname noodzakelijk:
half December werd o.a. een beslissing genomen om

tijdelijk een uitbreiding te geven aan de omvang van de

openbare werken-politiek. Deze tijdelijke uitbreiding van

de openbare werken-politiek, ten bedrage van ca f
75

mln extra, kreeg de naam van de 1 Maart-actie, omdat

met de uitvoering van de daarbij betrokken werken véôr

1 Maart 1953 moest zijn begonnen. Nu.thans nog slechts

enkele honderden arbeiders op deze werken hun arbeid

vinden, wordt in dit artikel een en ander medegedeeld
over de ervaringen, die met deze actie zijn verkregen.
Voorts wordt in het kort’ingegaan op de betekenis van

de openbare werken-politiek in het geheel van de con-

junctuurpolitieke middelen. –

J. W. VAN BORSELEN, De afwikkeling der watersnood-

schade.

De herstelbare schade aan het gebouwde goed – privaat-

rechtelijk bezit – bedroeg per 1 Juli 1954 f44,2 mln.

Sedert medio
1953
belopen de verhogingen der schade-

bëdragen voor Zuid-Holland, Noord-Brabant en Zeeland

resp. f2, f 1 en bijna f
16
mln. Uit de betaalde herstel-

werkzaamheden, f25,9 mln of 59 pCt van het schade-

bedrag, en het onderhanden zijnde werk, dat gemiddeld

op 15 pCt kan worden geschat, wordt een indruk ver-

kregen van het totaal der• herstellingen. Het herstel van

de watersnoodschade heeft, o.a. doordat de belang-

hebbenden in vele gevallen de gelegenheid hebben aan-

gegrepen om tegelijk een aantal verbeteringen of uitbrei-

dingen tot stand te brengen, bijgedragen tot een reële.

verbetering van het bestaande woningbezit. De neiging

bestaat om de vraag, ofe gekozen afwikkelingsprocedure

in de categorie van de herstelbare schade heeft voldaan,

bevestigend te beantwoorden. Niet in het minst vanwege
de snelle uitvoering der herstelwerkzaamheden, welke is

te danken aan de voortvarendheid der getroffenen en de.

uitvoerders, doch die wellicht mede een gevolg is van de

omstandigheid, dat men in een vroeg stadium wist op

welke rijksbijdrage kon worden gerekend.

Drs J. B. VAN DER KAMP, Productiviteitsverhoging van

– grootlandbouwondernemingen in Indonesië.

Op grond van de kosten- en opbrengstverhoudingen

in het gemiddelde grootlandbouwbedrijf in Indonesië zou

men verwachten, dat het vraagstuk van de opvoering der

productiviteit de betrokken producenten aldaar minstens

evenzeer zou bezighouden als in het bedrijfsleven in

West-Europa het geval is. Van een algemene actie tot

opvoering der prodüctiviteit is echter in Indonesië relatief

weinig te bespeuren. De verklaringhiervan ligt hoofd-

zakelijk in het feit, datde door de ondernemer in Indonesië

niet te beïnvloeden of te controlereii factoreh van zo-

danige aard en werking zijn, dat van een breed opgezet

streven tot productiviteitsopvoering geen evenredige resul-

taten zijn te verwachten. Productiviteitsverhoging ver-

onderstelt een bepaalde flexibiliteit binnen het complex

derproductiefactoren. Schrijver schetst in dit artikel ten

aanzien van de belangrijkste productiefactoren de mo-
menteel bestaande belemmeringen, die een wezenlijke

verhoging der productiviteit in de iieg staan.

– SOM MAIRE

Mr Th. A. FRJJIN, Fonction et dangers du créditfamilial.

Le crédit familial remplit une fonction utile dans

l’économie. Des mesures de restriction ne sont -actuelle-

ment pas nécessaires aux Pays pas. Les dangers, qu’en-

traine le crédit familial, ne sont pas de nature économique

mais sociale. En effet, au cas ou l’on emprunte de telle
sorte que l’équilibre du budget familial est compromis,

le crédit familiaL fluit â la salubrité morale du peuple.

Drs H. M. DE LANbE, La politique de travaux publics

en pratique.

Le Gouvernement néerlandais a décidé â la mi-décem-

bre 1952, de donner temporaire’ment plus d’extension â

sa politique de travaux publics. Cet article contient

quelques informations sur les réalisations que cette dé-

cision a provoquées. L’auteur examiné ensuite la signi-

fication de la politiqüe des travaux publics dans l’ensemble

des ressources politique de la conjoncture.
J. W. VAN BORSELEN, Le recul des dégôts de l’inon- /

– dation.

Les dégâs réparables provoqués par l’inondation aux

biens bâtis, appartenant â des particuliers, s’élevait au

ier juillet 1954 â 44,2 millions de f1. On peut se figurer

l’ordre de grandeur des réparations, en se basant sur les

travaux de réparation déjâ payés, soit 25,9 millions de f1.,

ainsi que sur les travaux en cours, que l’on peut estimer

en moyenne â 15 % des dégâs réparables.

Drs J. B. VAN DER KAMP, Augmentation de la pro-

ductivité des entreprises agricoles en Indonésie.

L’auteur détaille pour les facteurs de production les
plus imporants les obstacles qui entravent l’accroisse-

ment de la productivité. . –

11 Augustus 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

629

Functie en gevaren van het gezinscrediet
Over het algemeen heeft het gezins- en dan speciaal het

afbetalingscrediet bij hen die er geen gebruik van maken,

geen goede pers. Door de economische wetenschap hier
te lande is er buiten Vredegoors dissertatie
1)
geen aan-

dacht aan gegeven. Toch wordt het herhaaldelijk prin-

cipieel verworpen, omdat daardoor op toekomstige

koopkracht zou worden vooruitgelopen en sparen aan

kopen vooraf zou moeten gaan. Daar dergelijke uitspra-

ken veelal een gevolg zijn van een onvoldoende analyse

van wezen en werking van het gezinscrediet, mogçn die
hier beknopt worden behandeld.

Gezinscrediet is consumptief: crediet in deze zin dat
het wordt verstrekt aan de consument ten behoeve’ van

de consumptie. Dat houdt echter niet in, dat de consument

uit zijn
toekomstige
inkomsten zijn
huidige
verbruik be-

taalt. Het gezinscrediet dient ni. niet voor de aankoop

van terstond door het gebruik tenietgaande maar van

meer of minder duurzame gebruiksgoederen terwijl de

aflossingen zodanig zijn gesteld, dat zij periodiek (weke-

lijks of maandelijks) uit het lopende inkomen kunnen

worden voldaan en ioltooid zijn alvorens het gek9chte

goed is versleten of verouderd. De credietnemer betaalt
dus niet
na
maar
tegelijk met
het, gebruik, met dien ver-

stande dat hij sneller afbetaalt dan opgebruikt, zodat hij

na aflossing van het crediet een gebruiksvoorwerp over

heeft, waarvan hij nog meer of minder lang kan genieten,

al naar gelang het een meer of minder duurzaam goed
betreft. Het gezinscrediet is dus geen verbruiks- maar

gebruiks- en bezitscrediet. Voor zover dienende voor

aanschaffing van meubilair, beddegoed, huishoudelijke

apparaten, ‘woninginrichting in het algemeen, van rij-

wielen, brom- en motorfietsen, radiotoestellen e.d. stelt

het gezinscrediet het gezin in staat tot
bezitsvorming.

In dat opzicht verschilt het alleen gradueel van het met

behulp van een geleidelijk af te lossen hypothecair crediet

kopen van een woning.

Behalve door middel van crediet kan het gezin zijn

bezit aan duurzame goederen ook vergroten door daar-

voor te sparen en eerst’ tot aankoop ‘over te gaan nadat

een voldoende bedrag is bespaard. Tussen beide ver-
wervingsvormen bestaat economisch geen wezenlijk

verschil. Bij beide wordt het gebruik geleidelijk-uit het

inkomen betaald.. Bij sparen moet men met het gebruik

echter wachten tot men de koopsom bijeen heeft, bij ge-

zinscrediet vervalt deze wachtperiode en vallen begin

van gebruik en betalen samen. Men noemt het gezins-
crediet wel eens ,,sparen achteraf” maar die term geeft

de werkelijkheid niet juist weer: in feite wordt het lopende

gebruik uit het tezeifdertijd genoten inkomen betaald en

bovendien
vooruit gespaard
voor het gebruik van het

goed na voltooiing van de afbetaling.. Van sparen in

‘economische zin, d.w.z door beperking van de consump-
tie middelen beschikbaar stellen voor de productie, is bij

geen van beide verwervingsvormen sprake. Beide zijn

vormen van doelsparen d.w.z. zijn beperking van ,de

consumptie in sommige ten behoeve van die in andere

sectoren, in casu de aanschaffing van duurzame gebruiks-

goederen.

De reden dat consumenten het gezinscrediet benutten

is, dat zij op het ogenblik dat de behoefte aan een bepaald

‘)
Dr B. P. M.
Vredegoor, Het gezinscrediet in Nederland, 1952, besproken
in ,,E.-5.B.” van 25 Februari 1953.

duurzaam goed sterk wordt gevoeld, geen kasreserve

hebben om daaruit de aankoop contant te voldoen en

dat zij niet kunnen of willen wachten tot zij door sparen

een zodanige reserve alsnog hebben gevormd. Decrediet-

nemers behoren dan ook in de eerste plaats tot degenen

die niets of weinig op de spaarbank hebben staan of hün

spaarpenningen voor bijzondere omstandigheden willen

reserveren ,en niet voor normale behoeften willen ge

bruiken. Deze laatste categorie komt in de Verenigde

S:aten veel voor. Ook hier te lande ontmet men derge-

lijke gevallen wel doch zijn zij uitzondçring; de meeste

credietnemers hier bezitten geen behoorlijke spaarsaldi.
Wanneer in een dergelijk gezin de behoefte ontstaat aaii

duurzame gebruiksgoederen, welke een koopsom ver-

eisen die niet ineens uit het inkomen kan worden betaald,

maakt men gebruik van gezinscrediet. Zonder de moge-

lij khei d van zodanig crediet zou men, wanneer het urgente

noden betreft (voorzieningen bij geboorte en verhuizing,

noodzakelijke kleding, schoeisel ed.) in moeilijkheden

geraken en met de voorziening in niet urgente maar toch

wel gevcelde behoeften (rijwiel, radio, stofzuiger, was-

machine) niet alleen lang moeten wachten, doch daaraan

dikwijls moeilijk toekomen door gebrek aan uithoudings-

vermogen om daarvoor lange tijd achte”ee,’i te sparen

zonder hct gespaarde tussentijds voor andere behoeften

aan te wenden. Dat op cea gegeven ogenblik geen spaar-

geld voor een bepaald doel aanwezig is, behoeft nog geen

gevolg van onbek’vaamheid in geldzakei te zijn maar

hangt volgens Prof. Dr Arthur Lisowsicy
2)
ook samen

met de voor;’durende vèranderljkhid der behoeften en
de veranderde waardering die een bepaald goed in het

geheel der behoeften öndergaat.

Psychisch is het gemakkelijker om aflossingstermijnen

te voldoen waartoe men zich verbonden heeft (met daar-

aan verbonden sancties) en waartegenover een direct

genot van het betrokken goed staat, dan om zich onver-
plicht lange tijd achtereen (dikwijls één â twee jaren) in

zijn huidige cors’.imptie te beperken ten behoeve van toe-

komstig genot. Men kan in dat opzicht hetgezinscrediet

vergelijken met het verzekeringwezen, waarbij men zich

eveneens verplicht tot sparen – zij het op veel langere

termijn – waar men anders in die mate niet of moeilijk

toe zou komen.

Het gezinscrediet is dus voor vele gezinnen een middel

om terstond in het bezit te komen van duurzame gebruiks-

goederen, die zij anders niet of slechts ten dele of van

minder kwaliteit ‘en dan nog na lang wachten zouden

verwerven.

In overeenstemming hiermede vinden handel en nijver-

heid in het gezinscrediet een in de praktijk deugdelijk

blij kend middel om hun omzet in duurzame gebruiks-

goederen te vergroten. De geweldige uitbreiding van de.,

automobielindustrie in de Verenigde Staten bijvoorbeeld

is, naar algemene opvatting, aan het afbetalingscrediet

te danken.

Het gezinscrediet blijkt aldus een schakel te zijn in de
productieketen, welke begint met de winning der grond-

stoffen en eindigt met de aflevering van eindproduct of

dienst aan de çonsument. Het heeft, evenals de a’ndere

schakels in deze keten, een productief karakter en onder-

‘) Probleme des Konsumkredits, zürich 194 Voor uitvoerige behandeling
van de theorie zie Prof, Reavis Cox, The economics of instalment buying, New
York 1948, niet literatuuropgave aldaar.

630

‘ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Augustus 1954

scheidt zich daarin niet van het crediet aan fabrikant of

handelaar
3).

Prof. Dr J. F. ten Doesschate voerde op het 16e Neder-

landse Reclamecongres tegen het afbetalingscrediet aan
4).

dat het in strijd is, met het in het ecoflomisch handelen

besloten gegeven, dat men eerst een offer moet brengen

alvorens te kunnen verwerven. Dit argument kan met

even veel of even weiiig recht worden aangevoerd tegen

elke vorm van crediet. Bij gezins- (evenals bij ander)

crediet gaat echter wel degelijk het offer aan de bate voor-

af, maar wordt het offer aanvankelijk door de crediet-

gever gebracht, terwijl, de credietnemer het op zijn beurt

brengt bij aflossing en rentebetaling.

Prof. Dr V. F. Wagner uit Basel wijst er op dat het

economisch niet nodig.is, dat de ondernemer bij verkoop

van duurzame gebruiksgoederen het daarin geïnvesteerde

kapitaal ineens terugkrijgt. De duurzame goederen worden

immers eerst geleidelijk verbruikt, zodat de reproductie

daarvan eveneens slechts geleidelijk behoeft te geschieden.

Evenals kapitaalgoederen slechts over een langere periode

uit de verkoop der eindproducten behoeven te worden

afgeschreven, is aan de economische eisen voldaan,

wanneer de koopprijs van het duurzame gebruiksgoed

wordt voldaan naar gelang van de slijtage (en veroudering)

van het goed
2).

Wel is het juist dat het gezinscrediet afbreuk doet aan

het (doel)sparen, in zoverre als degenen die het gebruiken

vor de aankoop van onmisbare goederen (een minimum

aan kleding, dekking en woninginrichting) zonder dat

crediet wel gedwongen zouden zijn om daarvoor te sparen.

Tenzij zij zich dan zouden trachten te redden door de

andere vorm van, consumptief crediet, de koop op reke-

ning, welke credietsoort, omdat daar vast’ omschreven

aflossingsverplichtingen ontbreken, zowel voor koper

als verkoper veel gevaarlijker is dan het afbetalings-
crediet. Het geeft te denken dat het eerste Duitse af-
betalingsmagazijn is ontstaan yit de behoefte van de

ondernemer om het telkens ,,bevriezende” en stroppen
opleverende rekeningcrediet te vervangen door crediet

dat regelmatig in kleine, binnen de draagkracht blijvende

termijnen wordt afgelost. Van de schadelijke gevolgen

van dit rekeningcrediet, dat voor niet-duurzame con-

sumptiegoederen nog steeds een grote rol speelt, getuigen

de nummers 4 en
5
(1938) van de Economische Publica-‘

ties van de Nederlandse Middenstandsbank, Dikwijls

moeten bevroren rekenin”gcredieten door middel van

gezinscrediet worden afgewikkeld.

Voor het geval het gezinscrediet echter in plaats van

sparen’ komt, is het aldus verminderde sparen alleen

doelsparen op korte termijn, hetwelk, als hiervoor reeds

is vermeld, met sparen in economische zin weinig gemeen

heeft. Ten aanzien van minder noodzakelijke duurzame
gebruiksgoederen kan slechts in beperkte mate van ver-

vanging van doelsparen door gezinscrediet sprake zijn,.

omdat zonder crediet deze goederen in vele gevallen niet

zouden worden verworven en de daarvoor niet aan-

gewende middelen aan andere, meer ephemere behoeften

zouden worden besteed.

Wat de relatie tussen gezinscrediet en conjunctuur

betreft valt op te merken dat de koopkracht door het

gezinscrediet nauwelijks wordt beïnvloed, daar -wezens-

kenmerk van dit crediet is, dat aanstonds met de terug-

betaling ineen aantal termijnen wordt begonnen. Slechts

voor zover het in een bepaalde periode verstrekte crediet-

‘)
Zie ook
Prof. Dr P. Hennipman, Het productieve karakter der conSurijtieve
credietverlening, in ,,E.-S.B.” van 21 Januari 1948.
‘) De functie van de reclame in het economisch bestel (referaten 16e Nederlandse Reclaxnebongres, 1953), blz. 34 en 37.

bedrag groter is dan het in hetzelfde tijdvak terug-

betaalde bedrag wordt de koopkracht vergroot. Om-

gekeerd wordt deze verminderd in tijden dat de aflossin-

gen de uitbetalingen overtreffen. Deze perioden van

expansie en contractie van het gezinscrediet hangen

nauw samen met de algemene conjunctuur. Indien de

werkloosheid afneemt, de inkomsten der consumenten

stijgen, hun vooruitzichten gunstig schij11, durven de

consumenten meer verplichtingen op zich nemen, de

credietgevers hun credieten uitbreiden. Bij neergaande

conjunctuur geschiedt het omgekeerde. Het gezinscrediet

heeft dus de strekking de conjunctuurschommelingen te
versterken. Deze versterking is echter in verhouding tot

de totale consumptie door gezinnen slechts gering:

hoogstens 1 â 2 pCt in de Verenigde Staten, waarschijnlijk

nog niet 1 â 2 per duizend in Nederland.

Gezien tegen de totale consumptie, waarvan het hier

te lande naar schatting slechts 11 â 1+ pCt uitmaakt, of

zelfs in vergelijking net de aankoop van duurzame

goederen, welkevoor 6 â 8 pCt er mee wordt gefinancierd,

is het gezinscrediet economisch niet van grote betekenis.

Zijn waarde verschijnt in een ander licht, indien men

bedenkt dat bij de verkoop van bepaalde, relatief kost-

bare duurzame gebruiksgoederen dit crediet een veel

grotere rol speelt en dat op elk gegeven ogenblik
115 â
1/4

van de Nederlandse bevolking in haar geheel, de helft

van die in de grote steden er gebruik van maakt. Zowel

de producenten van bedoelde goederen als een groot deel

van de consumenten zouden nadeel ondervinden van

drasLische beperking van het gezinscrediet. In bepaalde

takken van nijverheid zou dat tot inkrimping van de

productie en daarmede tot toeneming der werkloosheid

leiden.

Aan restrictiemaatregelen als die van de Amerikaanse

Regulation W bestaat dan ook. hier te lande voorlopig

geen behoefte. Zolang geen statistisch materiaal aanwezig

is, dat in staat stelt ôm de gevolgen van zodanige maat-

regelen te overzien, zijn zij bovendien niet verantwoord.

De conclusie vanuit economisch gezichtspunt kan m.i.

zijn, dat het gezinscrediet een economisch nuttige functie

vervult, zowel omdat het de afzet van duurzame gebruiks-

goederen en daarmede de productie bevordert, als omdat

het een vrij groot deel van de bevolking
ffi
staat stelt sneller

en beter in zijn behoefte aan die goederen te voorzien en

aldus zijn bezit te vermeerderen.

Dat betekent niet, dat er geen ernstige gevaren aan het

gezinscrediet verbonden zijn. Die zijn echter niet van

economische maar van sociale aard.

In de eerste plaats bedreigt, naar men zegt, het gezins-

crediet de geestelijke volksgezondheid
5).
Bedoeld wordt,

dat het uit een oogpunt van sociale moraal verwerpelijk

is, dat gezinnen zonder bepaalde noodzaak crediet op-

nemen voor aankoop van duurzame gebruiksgoederen in

plaats van daarvoor tijdig opzij te leggen. Dat wordt in

in het bijzonder als een bezwaar gevoeld, indien het goede-

ren betreft, die voor de betrokken gezinnen een zekere

luxe betekenen. Crediet als normaal financieringsmiddel

voor het gezin wordt uit den boze geacht, als leidende

tot het in schulden geraken der gezinnen.

Om dit bezwaar op zijn juiste waarde te beoordelen

moet men onderscheid maken tussen gezinscrediet, dat

het evenwicht in het budget verstoort en dat, hetwelk

dat niet doet, dus tussen overcreditering en verantwoord

crediet.. ‘Op de overcreditering wôrdt hieronder terugge-

gekomen. De vraag waar het thans om gaat is, of ook

‘) Mr 1. A. de Pree en Mr Th. A. Fruin in het ,,Maandblad voor de geestelijke
volksgezondheid”, van November 1950 en Mei 1951.

11 Augustus
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

631

het financieel verantwoorde gezinscrediet schadelijk is

voor de volksgezondheid.

De ongunstige beoordeling van het bankmatig ge-

zonde crediet als niettemin sociaal ongezond doet denken

aan de opvattingen omtrent bedrjfscrediet van vôôr

1860, toen de zakenman het vragen van voorschotten

aan een bank als een bewijs van onsoliditeit beschouwde,

handel drijven zonder eigen kapitaal als windhandel

gold en de leus der oude koopmanshuizen was: ,,wij geven

crediet maar nemen zelf geen crediet”
6).
Toen, als thans

ten aanzien van het gezinscrediet, berustten dergelijke

oordelen voor een groot deel op een zeker cônservatisme,

in het bijzonder eigen aan degenen, die zelf geen behoefte

aan crediet gevoelden, en ongetwijfeld ook op gevallen

van minder gced gebruik van het crediet. Sinds bedrijfs-

crediet normaal is geworden, worden morele bezwaren

daartegen echter niet meer gehoord of niet ernstig

genomen.

Volgens de uitkomsten van het Nationaal Budget-

onderzoek 1951 besteedt het arbeider sgezin gemiddeld

21 pt van zijn inkomen voor duurzame gebruiks-

goederen. Een deel daarvan, zeg 6 â 8 pCt .van het in-

komen, dient voor contante betaling van schoen- en
kledingreparatie en aankoop van kleinere textiel- en

huishoudelijke waren uit het lopende inkomen. Een

ander, het grootste, deel is nodig voor aankoop van

meubilair en verdere woninginrichting en huishoudelijke

apparaten, duurdere kledingstukken, fietsen en andere

transportmiddelen, radio en muziekinstrumenten. Waar

om zou het uit een oogpunt van sociale moraal verwerpe-

lijk zijn, dat het gezin, teneinde zekerder eii sneller in

het bezit dier goederen te komen, deze door middel van

crediet verwerft, mits de betalingen daarop blijven binnen

de grens van de gemiddeld 13 â 15 pCt van het inkomen,

dat voor dergelijke bestedingen pleegt te worden uit-

gegeven? In feite eist het geld-, betaalzegel- of afbetalings-

crediet hier te lande gemiddeld geen grotere aflossing dan

6 â 9 pCt van het gezinsinkomen in de afiossingsperiode.

Elk gezin heeft zijn geldelijke verplichtingen: het moet

geregeld huishuur, licht, gas, water, belastingen en premies

voor sociale en andere vefzekeringen betalen. Waarom

zou zijn situatie ongezond worden indien het zich daar-

naast binnen redelijke grenzen verbindt ook af.te betalen

op crediet, waarvoor men nûttige en aangename goederen

verwerft, welke langer duren dan de aflossing er van?

In de schuld zitten, d.w.z. crediet opnemen, is op zich-

zelf niet ongezond. Overheid en bedrijfsleven maken er

veelvuldig gebruik van. Zou alleen het gezin de voordelen

van het crediet moeten missen? Ongezond wordt crediet
eerst wanneer te veel wordt opgenomen.

Overcreditering komt inderdaad bij gezinscrediet

herhaaldelijk voor. De steekhoudende bezwaren tegen
dat crediet komen uiteindelijk daarop.neer. Deze over

creditering wordt niet zozeer veroorzaakt doordat elk

afzonderlijk creçliet te zwaar op het inkomen drukt, dan

wel doordat eenzelfde debiteur meer verplichtingen

tegelijk aangaat. Het zwakke punt van het gezinscrediet

is nl. dat er ook gebruik van wordt gemaakt door ge-

zinnen die voor de verleiding van het directe genot en de

,,gemakkelijke betalingsvoorwaarden” bezwijken, zodat

het – als trouwens elk crediet – grote voorzichtigheid

van de credietgever eist. Uit een sociaal oogpunt is het

daarbij niet voldoende dat dë credietgever geen belangrijk

verlies lijdt, maar komt het er vooral op aan, dat de cre-
dietnemer door te veel crediet niet in ernstige moeilijk-

‘)
Dr 9. J. Brugmans, Dc arbeidende klasse in
Nederland in de
19e
eeuw,
2e
druk 1929, blz.
72.

heden komt doordat het evenwicht van zijn budget wordt

verstoord.

Sinds de geldschieterswet kan men van overcreditering

bij particuliere geldschietbanken en betaalzegelkassen

niet meer spreken; voor een deel dier instellingen trou-

wens reeds daarv66r niet. Zulks blijkt uit de lage ver-

liezen wegens afschrijving op debiteuren in combinatie

met de geringe mate waarin bijzondere incassomaat-

regelen (verhaal op inkomsten, op gestelde zekerheden

en aanspreken van borgen) worden toegepast. De geld-

schietbanken schreven over 1951, ‘na aftrek van de ont-

vangsten op reeds eerder afgeschreven bedragen, nog

geen 2 per 1.000 af van het in dat jaar uitgeleende bedrag,
de betaalzegelkassen nog geen 3 per 1.000. Het aantal ge-

vallen van dwangincasso bedroeg bij eerstgenoemde

groep in 1951 ongeveer 1+ pCt, bij laatstgenoemde

slechts 0,1 pCt van het aantal uitstaande credieten
7).

Wat de afbetalingsverkoop betreft moet men onder-

scheideii tussen de vele, reeds jaren op dit terrein werk-

zame en daarin gespecialiseerde bedrijven, welke, evenals

de gezinscredietbanken, overwegend aan een vaste ciën-

tele verkopen en de overige credietgevers. De eerste groep

kent zijn klanten, heeft er belang bij, die aan zich te bin-

den en voert over het algemeen een credietbeleid dat met

dat der gezinscredietbanken kan worden vergeleken.

Evenwel kan elke handelaar op afbetaling gaan ver-

kopen en kan een ieder die er het kapitaal voor heeft, een
financieringsmaatschappij beginnen, zonder dat toelating

of registratie nodig is, zonder ‘enige contrôle en zonder

enige verplichting om statistische en andere gegevens te

verstrekken. De waarborgen waarmede het door geld-

schietbanken en betaalzegelkassen verstrekte gezinscrediet

is omringd ontbreken hier ten enenmale, behoudens dat

het in rekening te brengen tarief aan een grens is gebonden,

dieechter hoger ligt dan bij de geldschietbanken. Het ge-
volg van deze ongebondenheid is dat er steeds een aantal

bedrijven is, dikwijls nieuw op dit terrein, dat door

krachtige reclame en colportage, het systematisch achter

elkaar afwerken van bepaalde stadswijken en dergelijke

maatregelen een grote afbetalingsomzet tracht te ver

krijgen en daarbij onvoldoende nagaat en dikwijls ook

moeilijk afdoende kan controleren, of de ‘ kopers

reeds verplichtingen elders hebben lopen.

Daarbij komt, dat het voor detailhandelaren, die hun

kopers niet door te veel vragen willen afschrikken en

onder druk staan van het verlangen dier kopers om

de goederen terstond mee te nemen, moeilijk is om zo

uitvoerig informaties in te winnen als de gezinscrediet-

banken dat doen en daarvoor de nodige tijd te nemen,
een bezwaar dat zich uiteraard in hoofdzaak voordoet

ten aanzien van nieuwe klanten.

Voor de financieringsmaatschappijen is de moeilijk-

heid,’dat zij in een uitgebreid gebied (dikwijls het gehele
land) werken, daardoor geen plaatselijke kennis bezitten

en aangewezen zijn op informaties van derden.

Het resultaat van al deze factoren is dat door de zwak-

heid van een deel der consumenten, de talrijkheid van

de verstrekkers van afbetalingscrediet en de onvoldoende

informaties van een deel hunner, gevallen van overcredi-

tering, hoewel zij uitzonderingen blijven, toch vrij veel

voorkomen. Geregeld komen sociale werkers en dikwijls

ook bedrijven en diensten (door verzoeken tot inhouding

op loon) met dergelijke gevallen in aanraking en het af-

betalingscrediet heeft grotendeels daaraan zijn slechte

naam te wijten. Véôr de laatste oorlog werd ook veel ge-

klaagd over terugnemen van huurkoopgoederen bij

‘) Statistiek
van het volkscrediet 1951,
Uitgeversmij De Haan, Utrecht 1953.

632

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Augustus 1954

nalatigheid van de kopef maar daarover hoort men tegen-

woordig hier te lande weinig meer. In dat opzicht schijnt

de wettelijke regeling van het afbetaliiigscontract, voor-

schrijvende dat de verkoper door het terugnemen van

het goed niet in een betere .\’ermogenstoestand mag ge-

raken, gunstig te hebben gewerkt.

Veel voorkomende overcreditering, d.w.z. ontwrichting
van gezinsbudgetten met de daaraan verbonden gevolgen,

is niet alleen een particuliere aangelegenheid van de be-

trokken gezinnen maar inderdaad schadelijk voor de

geestelijke volksgezondheid. Het is daarom nodig dat,

met behoud van de nodige armslag voor de vele goed

geleide bona-fide bedrijven, het gezinsafbetalingscrediet,

evenals de andere vormen van gezin scrediet, aan zekere

wettelijke regelen tot het tegengaan van misstanden

wordt gebonden. Dat dit nog niet is geschied zal wel

grotendeels moeten worden toegeschreven aan de veel

grotere moeilijkheden op dit terrein met zijn duizenden

bëdrijven dan op het overzichtelijke gebied der enige

tientallen tellende gezinscredietbanken. Eeiî door de

Staatssecretaris van Economische Zaken in
1950
ingestelde

commissie heeft juist dezer dagen rapport uitgebracht

omtrent de afbetalingsverkoop en een aantal voorstel-

len gedaan ter beteugeling van de daaraan verbonden
gevaren. Aan dat rapport moge een afzonderlijke be-

spreking worden gewij4.

Amersfoort.

Th. A. FRUIN.

Openbare werken-politiek in de practijk

Inleiding.

De in 1952 nieuw optredende Regering kondigde in de

Troonrede aan, dat de werkgelegenheidspolitiek het
centrale punt in het sociaal-economische beleid zou

worden. De stand van de werkloosheid in de tweede helft

van dat jaar en de te verwachten werklbosheid in het

eerste halfjaar van 1953 maakte een stellingname nood-

zakelijk en nadat haar zowel van ambtelijke zijde als

van de zijde van de Sociaal-Economische Raad
1)
de

rapporte’n hadden bereikt, werd half December o.a. een

beslissing genomen om tijdelijk een uitbreiding te geven

aan de omvang van de openbare werken-politiek.

Deze tijdelijke uitbreiding van de openbare werken-

politiek, ten bedrage van ca f75 mln extra,.te financieren

via Hoofdstuk XIV van de Rijksbegroting 1953, heeft

in de wandeling de raam van de 1 Maart-actie gekregen,

omdat met de uitvoering van de daarbij betrokken wer-

ken vôér 1 Maart 1953 moest zijn begonnen. Nu thans

nog slechts enkele honderden arbeiders op deze werken

hun arbeid vinden, zal in een kort samenvattend over-

zicht iets worden medegedeeld over de ervaringen, die

met deze actie zijn verkregen.

Beginselen.

Vooropgesteld mag worden, dat in de beginselverkla-
king omtrent een te voeren werkgelegenheidspolitiek de
Regering in 1950 haar standpunt heeft uiteengezet in de
Nota omtrent de werkgelegenheidspolitiek (Brief aan de

Voorzitter van de Tweede Kamer, Zitting 1949-1950,

No 1727). In deze nota wordt omtrent de toepassing

van openbare werken uitdrukkelijk gezegd, dat de be-

strijding’ van structuurwerkloosheid van algemene aard

door middel van openbare werken in beginsel onge-

wenst is, aangezien op deze wijze geen lljvende oplossing

wordt geschapen. De toepassing van het procédé der

uitvoering van openbare werken blijft alleen geoorloofd

als middel ter bestrijding van conjunctuurwerkloosheid

en als middel ter bestrijding van sti uctuurwerkloosheid

met een regionaal karakter, maar in het- laatste geval
alleen, indien de uitvoering van deze werken leidt tot

een betere economische structuur van de betrokken ge-

bieden en dus kans biedt op verhoging van de blijvende

werkgelegenheid aldaar.
De analyse van de naar verhouding grote werkloosheid

in het tweede halfjaar 1952 toonde aan, dat sprake was

van een gedeeltelijk conjuncturele werkloosheid. Voorts

bleek dat de werkloosheid relatief sterk was gestegen in

‘) Jnterim-advies inzake het vraagstuk der werkgelegenheid, Publicaties vande
Sociaal-Economische Raad, 1953, no 3.

de zgn. ontwikkelingsgebieden, waar ten gevolge van een

eenzijdige economische structuur onvoldoende betaans-

middelen zijn.

– Met de beginselen en de analyse in de hand was de

conclusie dus betrekkelijk eenvoudig: de tepassing van

het middel der openbare werken was onder deze omstan-

digheden ‘geoorloofd Hierbij werd niet gelet op het to-

tale beschikbare aantal werklozen, zoals in ,,De
Ondei-

neming” van 23 December 1953 is verondersteld, maar

op liet totale voor tewerkstelling via openbare werken

geschikte aantal werklozen. Hèt rapport van de Sociaal-
Economische Raad drong voorts aan op snelle beslissin-

gen. Aan deze voorwaarde kon worden voldaan, doordat

in de voorafgaande jaren een organiatie was opgebouwd,

overeenkomstig de hiervoor in de genoemde nota ge-

geven grondslagen. In deze organisatie lag het zwaarte-

punt bij de Provinciale Commissies voor de Werkge-

legenheid, die, samengesteld uit rijks- en provinciale

ambtenaren en in practisch alle gevallen tevens uit ver

tegenwoordigers van het bedrijfsleven, een sterke band

hebben met de provinciale besturen.

De Provinciale Commissies. voor de Werkgelegenheid

stuurden hun adviezen omtrent de uit te voeren werken

aan het Bureau van het Comiuissariaat voor de Werk-

gelegenhëid, hetwelk fungeerde als secretariaat van het

interdepartementale Coördinatie-College voor Openbare

Werken.

Deze organisatie, die in de loop van 1951 was opge-
bouwd, had reeds enige ervaring öpgedaan, doordat in

de winter van 1951/52 incidenteel een aantal werken tot

uitvoering was gebracht ter bestrijding van regionale

werkloosheid.

Het was duidelijk, dat de in December 1952 door de

Regering genomen beslissing om op korte termijn, d.w.z.

v66r 1 Maart 1953, voör f 75 mln openbare werken op

de markt te brengen, tot op zekere hoogte een krachttoer

zou worden, ook al was het totale investeringsbedrag

op, zichzelf genomen nog niet zo bijzonder hoog. In de

uitgebreide literatuur omtrent de toepassing van Open-

bare werken als economisch-politiek middel is altijd

sprake van de grote ,,time-lags” die ontstaan tussen be-

slissing en moment van uitvoering
2).
In dit licht gezien

was’een periode van 2+ maand bepaald kort te noemen.


De doelstelling werd bereikt. V66r 1 Maart 1953 was

begonnen met ruim 200 werken, verdeeld over 115 lagere

publiekrechtelijke lichamen, en met ca 20 Rijkswater

‘) Veel van deze literatuuris samengevat in een artikel van E. Jay Howenstine:
,,The alleged infiexibility of compensatory public works policy”, Journal of Politica!
Economy, Juni 1951.

11 Augustus 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

633

staatswerken. Onder deze Rijkswaterstaatswerken waren

enkele zeer spectaculaire objecten, o.a. de versnelde uit-

voering van de weg Amsterdam-Utrecht en de verbetering

van de weg Dordrecht-Breda. Ook onder de werken der

gemeenten waren er vele, die plaatselijk en regionaal van

de allergrootste betekenis waren. Van het begin af «’as

één van de beginselen geweest zoveel mogelijk aan econo-

misch verantwoorde, productieve en urgente werken,

zowel van rijks- als van lagere organen de voorkeur te

geven. Ook tijdens deze 1 Maart-actie werd hieraan de

hand gehouden.

De prioriteit van de werken werd overeenkomstig de

hiervoor genoemde werkwijze aangegeven, door de Pro-

vinciale Commissies. Alle werken van de 1 Maart-actie

werden op normale wijze tot uitvoering gebracht, dat

wil dus zeggen in het overgrote deel van de gevallen door

middel ‘van openbare aanbesteding. Wel werd hierbij de

voorwaarde gesteld, dat 90 â 95 pCt van de arbeiders

zou moeten worden betrokken via aanwijzing door de

arbeidsbureau’s. In de practijk heeft deze bepaling niet

tot moeilijkheden geleid.
Uit de aard der zaak werden maatregelen getroffen om

de financiële huishoudingvan de lagere organen zo min

mogelijk te verstoren. Ten einde dit te bewerk’te1ligen

en mede om de gro,otst mogelijke coördinatie te verkrijgen,

werd de inspectie Gemeentefinanciën van het Ministerie
van Binnenlande Zaken ingeschakeld om over de nood-
zakelijke bijdragen van het Rijk voor de lagere lichamen

advies uit.te brengen.

Dat de bovenomschreven doelstelling binnen de ge-

stelde tijdslimiet kon worden bereikt, moet aan twee

factoren worden toegeschreven. In” de eerste plaats aan

de voortreffelijke arbeid van de Provinciale Commissies

voor de Werkgelegenheid, die mede dank zij de nauwe

band met de provinciale besturen er in slaagden op korte

termijn de desbetreffende lagere organen, vooral ge-

meenten, in te schakelen. Het beginsel van de decentra-

lisatie heeft ten aanzien van deze vorm van overheids-

politiek volledig zijn doeltreffendheid bewezen.

In de tweede plaats moet worden gewezen op de kwestie

van de voorraadvorming van openbare werken. Reeds

eerder had ik gelegenheid in dit blad op de grote beteke-

nis hiervan te wijzen
3).
Van het begin af is bij alle con-

tacten met provinciale en gemeentelijke besturen gewe-

zen op de betekenis van deze voorraadvorming en is sterk

aangedrongen op het besteks-gereedmajen van objecten.

Hoewel hierbij aanvankelijk veel weerstanden moesten

worden overwonnen, waren toch geleidelijk reeds goede

vorderingen gemaakt met deze voorraadvorming, die

nu ten dele werd gebruikt. Daarnaast konden werken

worden uitgevoerd, die ten gevolge van de investerings-

beperking van de voorafgaande jaren nog voorhanden

waren.

Resultaten.

Alvorefi7s enkele resultaten te overzien mag voorop

worden
.
,gesteld, dat reeds het S.-E.R.-rapport had gewe-

zen op de naar verhouding bescheiden resultaten, die

door middel van deze extra investering van ca f 75 mln

zouden kunnen worden behaald. Volgens een berekening

van het Centraal Planbureau heeft een uitgave van f 100

mln in deze richting een verhoging van de werkgelegen-

heid van ca 10.000 personen gedurende één jaar tot ge-

volg
4).

‘) Zie: ,,Conjunctuurpolitiek en de Nederlandse gemeenten” in ,,E.-S.B.” van 21
Juni 1950.
4)
Bij deze berekening werd verondersteld, dat de keuze voornamelijk zou vallen
op sterk arbeidsmtensieve werken, wat in feite niet steeds het geval is geweest.

Zoals bekend hebben geheel andere factoren (ramp

en verbetering van de conjuncturele situatie) de totale

werkloosheid sterker doen dalen dan de uitvoering van

de openbare werken. Door de werken van de 1 Maart-

actie daalde de totale werkloosheid met 4.000 personen.

(Dit betreft alleen de primaire, en hiervan weer alleen

de directe effecten). Gaan we de invloed van deze werken

per provincie na, dan blijkt dat in de provincies met hoge

werkloosheidscijfers een naar verhouding belangrijke

daling optrad. In de provincie Drenthe – de provincie

met het hoogste werkloosheidspercentage – bedroeg

de werkverruimirig door deze werken van 1952 op
1953

zelfs 60 pCt der in deze periode geregistreerde daling van
het direct beschikbare aanbod. In de provincie Groningen

bedroeg dit percentage 32, in Friesland 17. In alle andere

provincies lag het cijfer veel lager. In de met name ge-

noemde provincies zijn thans (Juli 1954) nog enkele

werken van de 1 Maart-actie in uitvoering.

Ook kwalitatief zijn resultaten bereikt.. Uit de rap-

porten van verscheidene Provinciale Commissies bleek,

dat ongeschoolde arbeiders in betrekkelijk korte tijd zeer

bruikbare geoefende krachten werden. Aannemers uit

het Westen hadden aanvankelijk wel tegen de aantrekking

van deze arbeiders opgezien, maar in een aantal gevallen
bleek een meer duurzame band mogelijk.

Het is voorts aan geen twijfel onderhevig, dat de struc-

tuur van de gebieden, waar de werken werden uitgevoerd,

in een groot aantal gevallen is gewijzigd en soms aan-

zienlijk verbeterd.

Door de uitvoering van de genoemde openbare werken
werd uiteraard de aanwezige voorraad van geheel gereed

liggende werken aangetast. Nadien is dan ook steeds

weer getracht deze voorraad aan te vullen en uit te brei-

den. Het hulpmiddel, dat eveneens .via Hoofdstuk XIV

der Rijksbegroting voorhanden is, is in de afgelopen

jaren in ruime mate toegepast. Dit houdt in, dat lagere

organen onder speciale voorwaarden, die er op gericht

zijn de voorraad op dynamische wijze in stand te houden,
gelden krijgen voor het aantrekken van personeel of voor

het geven van opdrachten aan ingenieursbureau’s, ten

einde werken voor te bereiden of te laten voorbereiden.

Ook hier hebben de Provinciale Commissies voor de

Werkgelegenheid een grote activiteit ontwikkeld. Het

doel hierbij is in de eerste plaats een goede spreiding te

verkrijgen van . besteksgeredt plannen en wel van een

omvang aan werken voor één jaar extra productie. In

dit opzicht zijn belangrijke vorderingen gemaakt.

De rol’van openbare werken.

Ten slotte mag wellicht nog met een ehkel woord wor-

den ingegaan op de betekenis van de openbare ‘erken-

politiek in het geheel van de conjunctuurpolitieke mid-

delen, dit mede naar aanleiding van het gestelde in het

laatste jaarverslag van de N.V. Philips’ Gloeilampen-

fabrieken. Zij, die telkens weer aandacht vragen voor de

openbare werken-politiek, doen dit niet, omdat zij deze

politiek kwantitatief in het geheel van de conjunctuur-
politiek van overwegend belang achten. Het uitvoeren

van openbare werken als vorm van conjunctuurpolitiek

is één van de middelen, die ter beschikking staat en ver-

moedelijk niet het belangrijkste. Dit middel kan niette-

min een nuttige bijdrage leveren, doordat het op korte

termijn hanteerbaar is en eveneens op korte termijn re-
sultaten kan afwerpen. Hierbij is dan uiteraard niet ge-

dacht aan de uitvoering van enkele zeer grote werken,

maar aan de uitvoering van een groot aantal, veelal naar

verhouding kleinere werken. De te vervullen voorwaarde

634

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

11 Augustus 1954
om op korte termijn resultaten te krijgen is een zodanige

voörbereiding, dat alle belanghebbenden, zowel in het

centrale overheidsapparaat, als plaatselijk en regionaal

vroegtijdig worden ingeschakeld. Geheel anders dan bij
de maatregelen van belastingpolitiek gaat het hierbij om

vele instanties, die moeten worden overtuigd van hun

noodzakelijke bijdrage in het geheel. De ervaring heeft

geleerd, dat deze medewerking volledig wordt verkre-

gen, als men zo ver mogelijk decentraliseert. Dit alles

eist veel overleg, hetgeen uiteindelijk echter de doel-

treffendheid ten goede komt.
Het Philips-verslag pleit nu voor een accentverlegging

van openbare werken-politiek naar belastingpolitiek.

Onze indruk is, dat dit in Nederlandthiet nodig is; im-

mers, het accent heeft nooit eenzijdig gelegen op de Open-

bare werken-politiek.

Veel van hetgeen is gesteld in het Philips-verslag

kunnen wij onderschrijven. Als gewezen wordt op het

directe nut van de openbare werken, dan is dit geheel

in overeenstemming met de bovengenoemde, overigens

kleine practijk-ervaring. Bij twee passages mag wellicht

een opmerking worden gemaakt. ,,De uitvoering van

openbare werken” – zo lezen wij op blz. 52 – ,,als

onderdeel van de conjunctuurpolitiek .heeft voorts tot

gevolg, dat de overheidsuitgaven weer zullen toenemen

en een nog groter deel van het nationale inkomen via de
staatskas gaat lopen. De in dit geval hoog, blijvende be-

lasti.ngen zullen dan een ernstige rem op de lust tot onder-

nemen en tot arbeiden blijven vormen”. Is dit wel juist?

Het gaat – als het goed is – om een onderdeel van een

cyclus, gedurende welke in de ene periode de Overheid

– ook de lagere! – terughoudend. is met investeringen en

gedurende welke in de andere periode de investeringen
worden opgevoerd, bijv. door middel van de uitvoering
van openbare werken. De toeneming van de overheids-

uitgaven moet gedurende deze tweede periode niet wor-

den betreurd, want zij is juist nodig om de conjunctuur-

inzinking tegen te gaan. Daartegen kan men toch onmo-

gelijk bezwaar maken, als men de beginselen van de con-

junctuurpolitiek ernstig neemt. De veronderstelling dat
in dat geval de belastingen hoog blijven, is al evenzeer

onjuist. Tot de genoemde beginselen behoort immers ook,

dat op het monlent waarop in de cyclus de uitgaven wor-

den verhoogd de belastingen daarentegen worden ver-

laagd. De verondersteffing, dat bij stijging van de over-

heidsuitgaven de belastingen niet zullen worden verlaagd,

is in strijd met deze beginselen van een sluitende con-

junctuurpolitiek.

Voorts wordt in het verslag als een nadeel van de

openbare werken-politiek genoemd, dat hierdoor slechts

tijdelijk werkverruiming tot stand komt. Maar dat is

juist de bedoeling en het kan onmogelijk als bezwaar wor-

den aangevoerd. De taak van de Overheid in een perio-

de van inzinking is immers het peil van de investeringen

zoveel mogelijk in stand te houden. Na herstel van de

inzinking dient het bedrijfsleven zijn taak te hervatten en

het zou dan wel heel onjuist zijn om voor de (tijdelijk)

overtollige arbeidskrachten intussen duurzame arbeids-

plaatsen te creëren.

‘s-Gravenhage.

H. M. DE LANGE.

De afwikkeling der watersnoodschade

In het nummer van ,,Economisch-Statistische Berichten”

van 29 Juli 1953 werd, aan de hand van de toen beschik-

bare gegevens, een beschouwing gewijd aan enkele aspec-

ten van de regeling der watersnoodschade aan gebouwd

onroerend goed.

Het heeft wellicht zin om thans, nu van een vrijwel

volledig schadebeeld in deze sector gesproken kan wor

den, op een en ander nog eens terug te komen.

De herstelbare schade aan het gebouwde goed (privaat-

rechteljk bezit) vertoont per 1 Juli 1954 het onderaan de

bladzijde weergégeven beeld.

Bedragen sedert medio 1953 voor Zuid-Holland en

Noord-Brabant de verhogingen der schadebedragen resp.

f2 en f 1 mln, de sterke stijging van het totale bedrag is

toe te schrijven aan de inmiddels geconstateerde schaden

in de polder Kruiningen en op Schouwen en Duiveland.

Dit blijkt uit het cijfer van Zeeland, dat met bijna f 16

mln is gestegen tot ruim f21 mln, welk laatste bedrag

ca 48 pCt van het landelijk totaal in de afdeling van het

herstelbare goed vertegenwoordigt.

De intensiteit van de schade in Zeeland komt mede

toi uiting in het feit, dat daar t.o.v. de overige provincies

verreweg de meeste schadegevallen boven f3.000 aange-

troffen werden, terwijl het gemiddelde voor deze groep

van f6.034 tot f7.095 omhoog liep. Voor Schouwen en
Duiveland bedraagt dit zelfs f7.339.

Uiteraard heeft een soortgelijke ontwikkeling zich

voorgedaan bij de verwoeste panden. Ook daarvan komt

het grootste gedeelte voor rekening van de provincie

Zeeland en met name Schouwen en Duiveland.

Naast het totaal van de onherstelbaar beschadigde,

woningen en bedrijfspanden e.d. zijn onderstaand ver-
meld de boerderijen die, hetzij geheel verwoest, hetzij

in onderdelen zeer zwaar beschadigd zijn, zodat gedeelte-

lijk herbouw zal moeten plaatsvinden.

Woningen,
Provincie

bedrijfspanden

Boerderijen
ed.

Zuid-Holland

……………………..486

135
..
Zeeland
…………………………..
1.118

390
Noord-Brabant
……………………..
307

51
Noord-Holland

……………………
3


Gelderland

……………………….1
2


Friesland

…………………………


Totaal

………………………
1.917

576

Tot f1.000
Van f 1.000 tot f3.000
Boven f3.000
Totaal
Provincie
aantal
schadebedrag
aantal
schadebedrag
aantal
schadebedrag
schadedrag
in guldens
aangiften
in guldens
aangiften
in guldens
aangiften
in guldens

17.180
5.052.131
2.407
4.004.959
929
7.487.321
16.544.411
7.217
2.904.206
2.882 5.484.218
1.815
12.876.955
21.265.379
4.633 1.655.478
996
1.717.898
404 2.880.302
6.253.678

Zuid-Holland

………………….
Zeeland

……………………….

14
3.914
6
10.087
S
93.994
107.995
Nloord-Brabant

………………..
Noord-Holland

…………………..
22
7.611
5
9.069
1
3.604 20.285
Gelderland

……………………..
Friesland

…………………….
8
2.692

.

– – –
2.692
Totaal

…………………….
29.074
9.626.032
1

6.296 11.226.232
1

3.154
23.342.176
1

44.194.440

11 Augustus
1954

ECONOMISCH-SATISTISCHE BERICHTEN

635

De opgave. kan, in het bijzonder voor het gebied van

Zeeland, nog niet als definitief worden beschouwd. Bij
de beoordeling van de herstelmogelijkheid der bescha-
digde gebouwen is uitgegaan van het standpunt, dat de

te besteden herstelkosten in een redelijke verhouding

moeten staan tot het te verkrijgen nut, m.a.w. dat voor-

komen moet worden, dat bijv. op zichzelf ônvolwaardige

woningen ten koste van hoge bedragen gerepareerd

worden en desondanks inferieur blijvei. Zo is dan ook

bij het voortgaande onderzoek een aantal panden van de

lijst der herstelbare gevallen afgevoerd en alsnog op basis

van totale vernietiging behandeld.

Blijft in verband met het bovenstaande voorlopig enige

onzekerheid over het statistisch materiaal bestaan, dok

om andere redenen liggen de schadecijfers van het herstel-

bare goed nog niet vast. Met name wordt dit vero6rzaakt

doordat op grond van de Wet op de Watersnoodschade

1953 de mogelijkheid bestaat, binnen een termijn van
5

jaar de schade die zich alsnog openbaart, voor behande-

ling aan te geven, waaFbij niet in de laatste plaats te den-

ken is aan de in art. 12 van de Wet geregelde zoutschade.

Er doen zich in de provi1cies NoordBrabant en Zuid-

Holland, waar het materieel herstel reeds zeer ver is voort-

geschreden, hier en daar gevallen van na-schade (ver-

zakking, vochtwerking, e.d.) voor, terwijl blijkens tot

dusver ontvangen rapporten speciaal in Zeeland de zout-
schade optreedt of nog te verwâchten is. Overigens leert

de ervaring, dat de belanghebbenden weinig geneigd zijn

het aanbod van de Overheid tot afkoop van de schade

door zoutinwerking, welke afkoopmogelijkheid in art. 12

afzonderlijk is geregeld, reeds nu te aanvaarden. Vanwege

de onzekere factoren waardoor dit soort schade wordt

gekenmerkt, ziet men de zaak liever nog geruime tijd

aan, dan zich te verlaten op de thans waarneembare be-

schadiging.

Zoals hierboven reeds vermeld, heeft het herstel in de

meeste rampgebieden zich in snel tempo voltrokken. Voor

zover op Schouwen en Duiveland van aarzeling te

spreken valt, houdt dit verband met het vraagstuk van

de arbeidsvoorziening aldaar. Voor de poldergebieden

wordt deze vertraging mede veroorzaakt door de voor-

genomen herverkaveling, die een aantal getroffenen voör-

lopig in onzekerheid laat over de toekomstige situering

van hun grondbezit.

Al vormen de betalingen die de Overheid op grond van

voltooid herstel deed, tot een bedrag van bijna f23 mln,

geen nauwkeurige graadmeter, omdat vooral in de kleine

gemeenschappen veel zgn. klantenwerk vrij laat gedecla-

reerd

en betaald wordt, zo zijn zij toch wel een duidelijke

aanwijzing. Het genoemde cijfer moet een correctie onder-

gaan, aleer het vergelijkbaar is met het totale schade-

bedrag, omdat de betalingen uiteraard betrekking hebben

op de vergoedingen volgens de wettelijke normen. In de

onderstaande opgave van de grote schadeprovincies is

daarmede rekening gehouden.

T

1

•h
oa escae
Betaalde her-
Provincie
in g
stelwerkzaamhe-
in pCt
den in guldens

Zuid-Holland
……………….
16544.411
11.321.000 70
21.265.379
10.106.000
47
Zeeland

…………………..
Noord-Brabant

……………..
6.253.678
4.487.000
72
44.063.468
25.914.000
59

Als men daarbij optelt, het onder handen zijnde werk

dat gemiddeld op 15 pCt geschat kan worden, heeft men

een indruk van het totaal der herstellingen.

In dit verband wordt nog gewezen op de krotoprui-

mingsregeling voor de rampgebieden. In het bijzonder

bij deze regeling heeft de bedoeling voorgezeten te vcor-

komen, dat onnut zou worden hersteld wat wellicht in

een nabije toekomst toch moet verdwijnen. De gemeenten

kunnen met rijkssteun krotten aankopen voor een prijs

als waren zij niet beschadigd, in die gevallen, waarin de

verkoopwaarde van het krot ten hoogste f 1.500 en de
watersnoodschade ten minste 50 pCt vtn deze waarde

bedraagt. De eigenaren doen dan afstand van hun recht

op de rijksbijdrage. Met deze gevallen, waarin geen herstel

zal plaatsvinden, zou voor een nauwkeurige beoordeling

van d& stand van het herstel rekening moeten worden

gehouden. –

De kosten welke door de Overheid zijn gedragen voor
de te werkstelling van ,,vreemde” arbeidskrachten in die
gebieden, waar de arbeidsvoorziening achter bleef bij de

behoefte, die een snelle aanpak van de herstelwerkzaam-

heden medebracht, zijn binnen redelijke grenzen gebleven.

De voornaamste steun gold de eilanden Goeree-Over

flakkee, het gebied van Kruiningen en Schouwen en

Duiveland. Het ter zake uitgegeven bedrag beloöpt thans

ruim 1 pCt van het totale schadebedrag in deze gebieden.

Teneinde een tijdrovende contrôle van werkbriefjes, loon-

staten e.d. te vermijden, werd de subsidie eenvoudig uit-

gedrukt in een (voor de verschillende gebieden onder

scheiden) percentage van het schadebedrag, in welk per-

centage alle kostenfactoren, t.w. reis- en verblijfkosten,

reis-, verleturen enz., begrepen waren. Het percentage

liep van 3- tot 16. De betaling van deze subsidie vond
plaats aan de aannemers, op afroep van de gemeenten

die de contrôle va’n het herstel uitvoerden.

Ofschoon dit ârtikel betrekking heeft op de schade âan

particuliere eigendommen, zij nog vermeld, dat de her-

stelbare schade aan opstallen die in het bezit zijn van

publiekrechtelijke of’ daarmede geljkgestelde lichamen

(provincies, gemeenten, waterschappen e.d.) op grond

van de tot nu toe verrichte schattingen, ruim f4,9 mln
beloopt in 7.474 gevallen. Bovendien werden in deze

afdeling 194 gevallen van verwoèsting geregistreerd.
Voor hen die de getroffen gebieden v66r de watervloed

kenden is het duidelijk, dat het herstel van de watersnood-

schade in verheugende mate heeft bijgedragen tot een reële

verbetering van het bestaande woningbezit. Afgezien van

•een soepele toepassing der wetsbepalingen, die het moge-

lijk maakte zo efficiënt mogelijk te herstellen, is door de

belanghebbenden in vele gevallen de gelegenheid aange-

grepen om tegelijk met het herstel een aantal verbeteringen

of uitbreidingen tot stand te brengen. Dat is meestal ge-
schied uit eigen, zij het vâak bescheiden middelen, en in

een aantal gevallen met steun van de Overheid middels

de ,,Premie-regeling Woningverbetering en• -splitsing

1953″.

Heeft de gekozen afwikkelingsprocedure in de categorie

van de herstëlbare schaden voldaan?

De neiging bestaat, hierop bevestigend te antwoorden.

Vooreerst wanneer men let op het hoge percentage van

de met de getroffenen beteikte accoorden, thans 98 pCt,

waardoor naar verwacht mag worden het aantal beroeps-

zaken tot een minimum beperkt zal blijven. Niet in het
minst echter vanwege de snelle uitvoering der herstel-

werkzaamheden. Deze is te danken aan de voortvarend- –

heid van de getroffenen eri hun uitvoerders, doch wellicht

mede een gevolg van de omstandigheid, dat men in een

vroeg stadium wist op welke rijksbijdrage men kon

rekenen. –

De vraag komt op en is trouwens nadrukkelijk door

critici gesteld, of het niet mogelijk was geweest, de afwik-

keling der oorlogsschade van het herstelbare goed op

636

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Augustus 1954

dezelfde wijze en in hetzelfde tempo te doen verlopen.

Dit probleenf moge hier onbesproken blijven. Men zie

echter niet over het hoofd, dat bij de totstandkoming

van de Wet op de Materiële Oorlogsschaden voortge-

bouwd moest worden op de systematiek van de schade-
regelingen uit de bezettingstijd, terwijl het complex van

vraagstukken dat onder vigueur van deze Wet geregeld

moest worden, zeer groot was. Om deze reden is een ver-

gelijking met de Wet opde Watersnoodschade, die een

kleiner terrein bestrijkt en onder financieel en materieel

zoveel gunstiger omstandigheden ontstond, misschien

niet geheel juist.

Rotterdam.

J. W. VAN BORSELEN.

Productiviteitsverhoging van grootlandbouwondernemingen

in Indonesië

Behoefte en belemmeringen.

Op grond van de kosten- en opbrengstverhoudingen in

het gemiddelde grootlandbouwbedrijf in Indonesië zou

men verwachten, dat het vraagstuk van de opvoering der

productiviteit de betrokken producenten minstens in

gelijke mate zou bezighouden als het geval is in het

bedrijfsleven in West-Europa. Evenwel is van algemene

acties om nu of nooit tot productiviteitsverhoging te

komen relatief weinig te bespeuren. De verklaring van dit

verschijnsel ligt niet uitsluitend, doch wel hoofdzakelijk,

in het feit, dat de door de ondernemer in Indonesië niet

te beïnvloeden of te controleren factoren van zodanige

aard en werking zijn, dat van een breed opgezet streven

tot opvoering der productiviteit geen evenredige resultaten

zijn te verwachten.

…Aan het in beschouwing nemen van’de factoren, die

buiten de invloed- en contrôlesfeer van de ondernemer

liggen en die een opvoering van de productiviteit in de
weg staan, moet echter de opmer1ing vooraf gaan, dat

de aanwezigheid van die belemmerende factoren met be-

trekking tot een gedeelte van de producenten irrelevant

is. Dit zijn producenten die, om zo te zeggen wegens een

tekort aan ,,willen” ook onder gunstiger omstandigheden

niet aan het ,,kunnen” zouden toekomen; de producenten

derhalve, die op de keper beschouwd geen ondernemer

zijn omdat hun bedrijfsbeheer statisch in plaats van

dynamisch is; omdat zij niet meer of nog niet aan het

ondernemer-zijn de noodzaak verbinden om onafgebroken

te streven naar nieuwe optimale dbmbinaties van pro-

ductiefactoren. Niemand anders dan zichzelf kan voorts
ook de producent die het aan ,weten” is gaan ontbreken,

verwijten dat hij achterop raakt. De werkelijkheid geeft

een reeks van gradaties te zien in het willen, weten en

kunnen, een reeks die loopt van de producent, die geen

ondernemer is tot de ondernemer par excellence.

Het verschijnsel, dat de waarnemer treft is nu, dat de

producenten bij wie toch aan het ondernemer-zijn niet

getwijfeld kan worden, het in West-Europa zo duidelijk

klinkend signaal. ,,opvoering der productiviteit” nog niet

con brio overnemen; dat algemene actie achterwege blijft
om zonder verder uitstel de productiviteit sprongsgewijze

te verhogen. Welke zijn de factoren die blijkbaar ,’oor

het ,,kunnen” van de ondernemer in bepaalde mate

prohibitief zijn en wat zijn daarvan de consequenties?

In geen enkel bedrijf als hier bedoeld zal de uiterste

grens van de realiseerbare productiviteit reeds bereikt zijn.

Het besef bestaat dan ook in het gemiddelde grootland-

bouwbedrijf, dat ter wille van de ogenblikkelijke rentabili-

teit het mogelijke moet worden benut. Voorbeelden van

in uiteenlopende mate gerealiseerde of nagestreefde ver-

beteringen zijn: het mechaniseren van (her-)ontginnings-,

plant- en wiedwerkzaamheden, het verbeteren vaq tuin-

wegen en het vergroten van het aantal product-ophaal-

plaatsen in de tuinen, het verbeteren van oogstmethoden,

het mechaniseren van het vervoer van het product naar de

fabriek, het invoeren van kostenbesparende methodeh bij

de afvoer, het verbeteren van ziektenbestrijdingsmethoden,

het verhogen van de kwaliteitsstandaarden en – hier en

daar – het verbeteren der interne bedrjfsorganisatie.

Hoe belangrijk en urgent het uiteraard is, dat zulke

verbeteringen op vele ondernemingen bereikt konden

worden of binnen het bereik liggen, een werkelijk herziene

combinatie van de productiefactoren, nodig om de

,,inputoutput’Lverhouding sprongsgewijze te verbeteren,

is en wordt hiermede niet verkregen. Het zijn merendeels

verbeteringen, die op de korte termijn verlichting brengen,

maar die ontoereikend zijn om de positie van het bedrijf

op de langere termijn de kracht te geven die het bedrijf –

en niet in de laatste plaats wegens de conjunctuurge-

voeligheid van de landbouw – zo zeer behoeft.

De betekenis voor Indonesië van de volgens Westerse

bedrijfsmethoden geleide onderneming ligt voor een

belangrijk gedeelte in haar continuïteitsstreven. Waar-

borging van de continuiteit eist bij een ongunstiger ge-

worden opbrengsten-kostenverhouding, productiviteits-

verho’ging, welke echter een bepaalde flexibiliteit binnen

het gehele complex der productiefactoren veronderstelt.

De flexibiliteit is, als gevolg van de sociaal-economische

maatschappij-opvattingen van het ognblik, in dit opzicht
verre van toereikend.

Ten aanzien van enkele belangrijke productiefactoren

mogen de momenteel bestaande belemmeringen voor een

wezenlijke verhoging der productiviteit in het kort worden

gekenschetst.

Arbeidsproductiviteit.

Ogenschijnlijk’kon de arbeidsvrede in de afgelopen drie
jaren voor de totaliteit van de grootlandbouw bevredigend –

worden gehandhaafd. Dit is evenwel alleen mogelijk ge-

weest door het toekennen van hogere beloningen – voor

overigens gelijk gebleven’ a-rbeidsprestaties -, dwingend

voorgeschreven door de Centrale .(.egerings)commissie

ter beslechting van arbeidsgeschillen, telkens wanneer een
geschil rees tussen werkgevers en werknemers. Aangezien

de kostenfactor arbeid – die in de ondernemingscultures,

inclusief de suiker, gemiddeld minstens 60 pCt van de

kostprjzen uitmaakt – als een constante per man/dag

voor de ondernemer een datum is geworden, heeft de

aangeduide ontwikkeling tot natuurlijk gevolg gehad, dat

de werkgever in betere arbeidsprestaties compensatie ging
zoeken voor de gestegen arbeidskosten. Dit is maar zelden

bevredigend gelukt. Aan vakverenigingszijde ontbreekt

het nog aan de wens of de kracht om mede te werken aan

productiviteitsverhoging, in de meeste gevallen eveneens,

als de werkgever in andere middelen dan langer en/of

harder werken de oplossing tracht te vinden.

11 Augustus 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIChTEN

637

De omstandigheid, dat verkleining van het aantal over-

tollige of, door rationalisatie, overtollig wordende arbeids-

krachten in het algemeen alleen langs wegen van grote

geleidelijkheid nogeljk is, belemmert het op korte termijn

verwezenlij ken van weloverwogen plannen om de arbeids-

productiviteit – door hergroepering van werkzaamheden,

door wijziging van werkmethoden, door mechanisering,

door invoering van moderne beloningssystemen, e.d. –

systematisch te verhogen.
Er is wel gesteld, dat van de zijde\van de bedrijfsleiding

de ,,human factor” vaak nog te veel wordt verwaarloosd.

Aldus generaliserend, belicht men niet meer dan één facet

van het gecompliceerde probleem van de oievenwichtige

verhoudingen met betrekking tot de factor arbeid. Wie

onder de heersende omstandigheden bij de ,,human

factor” een oplossing . van de productiviteitsproblemen

zoekt, moet o.i. in die omstandigheden van het ogenblik

worden teleurgesteld. Mede als gevolg van het âgressief

optreden aan vakverenigingszijde zijn de oude banden

tussen werkgever en werknemer verbroken. Het institiut

voor het beslechten vari arbeidsgeschillen in laatste

instantie door een centrale regeringscommissie heeft, als

gevolg van de werkwijze en de beslissingen dier commis-
sie, de afstand tussen werkgever en werknemer vergroot.

Het proces van verzakelijking van de verhouding werk-

gever-werknemer is hierdoor ongunstig beïnvloed en

feitelijk vertraagd. Pas als werkgever en werknemer elkaar

binnen ‘een raam van zakelijke betrekkingen, op voet van

wederzijds begrip terugvinden, zal de ,,human factor”

zijn volle’ waarde kunnen krijgen of herkrijgen.

Stafbezetting.

Het tekort aan leidinggevend personeel is een probleem

op zichzelf, eensdeels wegens de bemoeilijking van het

aantrekken van deskundig buitenlands personeel, ander-

deels wegens de gebrekkige opleidingsmogelijkheden van

Indonesische krachten en de geringe ambitie hunnerzijds
om werkzaam te zijn op ondernemingen welke in minder

gunstige omstandigheden verkeren (West-Java). Mogelijk-

heden om bijv. door concentratie van het beheer van

ondernemingen en door het inschakelen’ van superinten-

denten, het nog aanwezige stafpersoneel zo doelmatig

mogelijk werkzaam te doen zijn, zijn naar hun aard

beperkt. Wat de grotere

concerns betreft, lijkt de ont-

wikkeling te wijzen in de richting van een toenemende

functionele concentratie van werkzaamheden. Zo zou de

taak van het)tafpersoneel op de ondernemingen kunnen
,worden verlicht door bijv. aatigelegenheden van sociale

aard nog meer dan tot nu toe geschiedt, te doen behande-

len door gespecialiseerd personeel, werkzaam voor een

aantal ondernemingen. Een soortgelijke arbeidsdeling kan

men zich bijv. ook denken op het gebied, dat aansçhaf,

onderhoud, exploitatie, reparatie, vervanging e.d. van

landbouwmachines omvat.

Nastrevenswaard lijkt het voorts, alle mogelijkheden

aan te grijpen om binnen het verband van een aantal

ondernemingen, de factor leidinggëvende arbeid – die

een minimumfactor is geworden – op elke onderneming

bij toerbeurt tijdelijk aan te vullen, zodanig, dat elke

achtereenvolgens aan de beurt komende onderneming als

het ware stootsgewijs op een hoger plan van productiviteit

wordt gebracht. Dit kan uiteraard gepaard gaan met de

voordelen van een functionele concentratie bij een kleinèr

gedeelte van de staf. Het is ook te verw&rkelijken door

inschakeling van – deskundigen van proefstations, van

technische adviesbureaux of van deskundigen op het

gebied van interne bedrijfsorganisatie. Zo bezien, kan

uit de nood een deugd worden geboren, zolang althans

de personeelsbezetting der bednijfseenheden niet beneden

het absolute minimum daalt.

Productie per hectare.

De relatief grote stijging en verstarring van in het
bijzonder de arbeidskosten per man/dag, hebben de

betekenis van de hectareproductie der aanplantingen

vergroot. Een indruk van het uiteenlopen der gemiddelde

productiecijfers in de verschillende productielanden en

gebieden, in de verschillende jaren en per grootte-groep

van ondernemingen, verkrijgt men uit onderstaande

tabellen. Een ondernemingsgewijzé vergelijking zou ten

opzichte van de gemiddelden bbvendien een zeer grote

spreiding te zien geven.

TABEL 1.

Ondernemingstheeproductie in kg per beplante ha per jaar

Gebieden
1941
1948
1949
1950
1951

695
662
886 941
937
569
686 647
648
749 670
696 815 815

Noord-India
……………….

566 682 680
687
732

Zuid-India

……………….
Pakistan

a)

……………..

518
92
224
291
409
Ceylon

b)

…………………
java

…………………..
605
94
307
257
456
Sumatra

…………………
Brits

Oost-Afrika
…………..
.891
636
584
703 700
In 1941 inbegrepen bij India.
inclusief bevolkingsthee; het bevolkingsthee-areaai besloeg in de vermelde
jaren 11,5 pCt
A
11,9 pCt van het totale Ceylon-thee-areaal.
Bron:
Bulletin of Statistics (1953), Internationaal Tea Comniittee.

TABEL 11.

Suikerproductie in Indonesië per geoogste haperjaar a)

Jaar
Suikerproductie in
100 kg per ha
I

Jaar
Suikerproductie in
100 kg per ha

1941

163,94

1951
98,58
1948

84,30

1952
91,40 (949

103,81

1953
ca 120,—b)
1950

101,09
0ntleen

aan: Prof Dr A. Kraai: ,,Indonesië en suiker”, Maandblad ,,Ekonomi
dan Keuangan”, Djakarta, December 1953, blz. 746.
Het definitieve cijfer is 122,10 (schr.).

TABEL III.

Ondernemingsrubberproductie in kg per tapbare hectare a)

per jaar

Productie in kg per ha per jaar

Jaar

J

J a v a

Sum. Oostkust
Rest Indonesië

1940
552
onbekend onbekend
1949
500
501
257
1950
478
445 272
1951
623

482
352
1952
661
709
525 1953 638
744
566
a) Gemengde aanplantingen voor 50 pCt inbegrepen.
Bron:
,,De landbouwexportgewassen”,

1938-1940,

1939,

1950,

1951,

1952
(C.K.S.); 1953 ,,Produksi dan Persediaan Tanam2an Perkebunan jang terpenting”
(C.K5.).

TABEL
iv.

Onderneminggrootte en productie in kgper beplante en per

in tap zijnde hectare rubber op Java in 1953 a)

1
Beplant areaal
Aantal
ondern.
1

Prod. per in tap
zijnde ha per jaar
Prod. per beplante
ha per jaar

50-200 ha
132
55’5
456
201-300

,.
46
596 502
301-400
47
626
577
401-500
43
643
526
boven 500

,,
139
705
602
rotaal Java
407
671
1

573


a) Ontleend aan gegevens van het Algemeen Landbouw syndicaat.

638

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

11 Augustus 1954

TABEL V.

Ondernemingstheeproductie in kg per productieve ha per

jaar a) op Java en ter Sumatra’s Oostkust

Jaar
in kg per ha per jaar
Jaar
in kg per ha per jaar

Ja v a
S.O.K.
Ja v a

S.O.K.

1940

483

onbekend

1951
494

563
1949

291

453

1952
391

847
1950

359

395

1953
411

778
a) Gemengde aanplantingen voor
50
pCt inbegrepen.
Bron:
,,De iandbouwexportgewassen” als boven; 1953
,,Produksi dan Perae- diaan Tanam2an Perkebunan jang terpenting” (C.K.S.).

Het beschikbare statistische materiaal biedt zeer veel

grotere mogelijkheden dan wij in het bovenstaande

benutten; voldoende
d.i.
om als basismateriaal te dienefi
voor bedrijfsvergelij kende studies. Daarbij zal uiteraard

met oorlogs- en na-oorlogsschaden, met klimaat- en

bodemgesteldheden, met eventuele roofbouwpractijken,
met kwantiteits- tegenover kwaliteitsaccenten (grofpluk

of fijnpluk bij de thee) en dergelijke rekening moeten

worden gehouden.

Vergroting van de productie per ha door middel van het

in de grônd brengen van hoogwaardiger plantmateriaal,

het uitbreiden van het areaal (vgl. tabel IV) en het toepas-

sen-van zodanige cultuürmaatregelen, dat van de aanplant

een optimale productie wordt verkregen met in acht

neming van de eisen van bedrijfscontinuïteit, is een

financierings-, een kosten- en een investeringsvraagstuk,

waarbij in de overjarige cultures het tijdselement uiteraard

een belangrijke rol speelt. Vernieuwing van het meest

essentiële gedeelte van het productie-apparaat, de aan-

plant, is in laatste intantie een investeringsvraagstuk.

Zelfs als voor dit doel voldoende kon worden afgeschreven

en de liquiditeit toereikend is, zal het nog altijd van de

verwachtingen van de ondernemer betreffende de risico’s

van herinvestering afhangen, of hij al dan niet tot ver

nieuwing van zijn aanplant besluit. Juist op dit punt

noren de omstandigheden tot grote voorzichtigheid. Het

gaat om het ,,economisch klirtaat” en de primair be-

palende factoren daarvan in het Indonesië van de naaste

en de verder gelegen toekomst. Veel kan afhangen van

de inhoud der in voorbereiding zijnde wet inzake buiten-

landse kapitaalsinvesteringen. Teleurstellend zou het in
vele opzichten zijn, als in dat verband alleen aan nieuw

buitenlands kapitaal en niet in belangrijke mate tevens

aan herinvesteringen van buitenlands en van in Indonesië

aanwezig kapitaal aandacht zou worden geschonken.

Voorts zij de betekenis gememoreerd van de nieuwe

agrarische grondenrechtenwetgeving welke tot stand zal
moeten komen.

Outillage en calculatie.

*

De gemiddelde cultuuronderneming is nooit een voor-

beeld geweest van een volgens moderne methoden geleid

bedrijf. De flexibiliteit met betrekking tot de productie-

factoren (bijv. loonsverlaging in tijden van depressie)

maakte dit in zekere zin ook onnodig. Dat zich nu een

kentering doet gelden, spreekt welhaat vanzelf. Doch

evenzeer als de gëwijzigde omstandigheden tot moderni-

sering noodzaken, bemoeilijken zij haar. Modernisering

met betrekking tot de teçhnische functie ondervindt o.a.

belemmeringen van de regerings-import(eurs)-politiek.

Werktuigen, gereedschappen, reserve-onderdelen en ande-

re bedrjfsbenodigdheden kunnen niet altijd meer op de

economisch meest vbordelige wijze worden betrokken;

lange levertijden, prijsonzekerheid, financierings- en

kwaliteitsproblemen kunnen elk op hun beurt ,,bottle-

necks” veroorzaken. –

De financiële functie ondervindt de meer algemene

bezwaren verbonden aan weinig stabiele verhoudingen.

Bij de commerciële functie zijn de inkoopmoeilijkheden,

doch (in geringere mate) ook de e.xport(eurs)-politiek dèr

Regering (bijzondere exportpremies, regulering van ver-
koopkanalen, e.d.) van invloed. De sociaal-economische

functie ondervindt de reeds eerder vermelde moeilijkhe-

den. De administratieve functie weerspiegelt het totale

beeld. Kostprijscalculatie, afschrijvingspolitiek, budgette-

ring en begrotingsbewaking zijn meer dan ooit nodig,

doch worden ten igevolge van de vele zich onverwacht

wij zigende,, factoren, telkens opnieuw gedenatureerd en

ontwaard als middelen voor het vaststellen van bedrijfs-

plannen. De transformatie van. de administratie van

financieel contrôlemiddel tot bedrijfsbeheersmiddel ter

vergroting van productiviteit en efficiency, voltrekt zich

noodgedwongen in een te langzaam tempo.

Paraatheid.

Of alle mogèlijkheden tot verhoging der productiviteit

zijn en worden uitgebuit, mag worden betwijfeld. Noch-
tans blijft als fundamenteel probleem het feit bestaan, dat

de continuiteit méér verlangt dan hetgeen thans voor het

gemiddelde bedrijf bereikbaar is.

Vertrouwen in de toekomst van de grootlandbouw in

Indonesië impliceert derhalve vertrouwen in een ver-

schuiving naar boven van het plafond van het individueel

bereikbare. Elke verschuiving zal moeten worden getoetst

op haar riogelijkheden voor de opvoering der productivi-

teit. Zulk een doelbewust zich concentreren op de

mogelijkheden der toekomst zal tegelijk menige nog niet

grealiseerde mogelijkheid van het heden aan het licht

kunnen brei1gen.
Djakarta.

J. B. VAN DER KAMP, ee. drs.

BEDRIJFSECONOMISCHE

– NOTITIES
De K.L.M. in 1953

Zo ooit een maatschappij in haar ontwikkeling werd

gedragen door één persoon, dan was het wel de K.L.M.,

waar, van deoprichting in 1919 af, Albert Plesman de

stuwende figuur, de bezielende leider, in K.L.M.-termen:

cle ,,baas” was. In 1953, op de laatste dag van het jaar,

is deze man-van-formaat, uit het leven weggenomen.

Het thans verschenen jaarverslag over 1953 getuigt van’

dit grote verlies in een gevoelig ,,in memoriam”, dat

eindigt met de woorden: ,,Moge het ons, zijn medewer-

kers en wie daarna zullen komen, gegeven zijn met dit-

zelfde idealisme zijn arbeid in de K.L.M. voort te zetten”.

Generaal Aler, beschouwd als Plesmans evenknie in de
militaire luchtvaart, werd in April van dit jaar tot presi-

dent-directeur benoemd. /

Na de mineur van de Plesman-herdenking wordt in

het ,,algemeen overzicht” geconstateerd dat op de gâng

van zaken in 1953 met voldoening kan worden terugge-

zien. Productie en verkoop zijn met ca 15 pCt gestegen

en het blijkt dat de ontwikkeling van de’K.L.M. gelijk

tred houdt met die’ van het totale wereldluchtverkeer.

De vloot onderging in 1953 een sterke uitbreiding en de

winst, na aftrek van belastingen, bedroeg over dit jaar

ruim f10 mln; f5 mln daarvan werd gereserveerd, een-

zelfde bedrag werd aangewend vodr de uitkering van

4 pCt dividend. –

11 Augustus 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

639

Analyse van de ontwikkeling.

Vooral het passagiersverkeer in de zgn. toeristenklasse

heeft zich in
1953
sterk uitgebreid. De invloed van de

lage tarieven in deze klasse blijkt bijv. uit de verschuiving

in de samenstelling van het passagiersvervoer, op de lijn

Amsterdam-New York. De procentuele verhouding tussen

standaardklasse en toeristenklasse op deze lijn bedroeg

in 1952 54:46, in 1953 reeds 33:67. In April 1953 werden

de toeristentarieven in Europa ingevoerd; de stijging.

van het passagiersvervoer in Europa, van
1952
op 1953

20 pCt bedragende, wordt door de K.L.M. goeddeels

aan deze maatregel toegeschreven. Enkele passages
in

het jaarverslag geven aanleiding tot enige voorzichtigheid

bij dé schatting van de invloed van de invoering van de
,

toeristenklasse op de financiële resultaten. Voor een be

oordeling van de verdere ontwikkeling van het toeristen-
vervoer worden de beschikbare gegevens bovendien nog

te onvolledig geacht.

Het vrachtvervoer is minder sterk toegenomen dan in

voorgaande jaren ,,toen bijzondere invloeden, samen-

hangende met de wereldpolitieke situatie, zich deden

gelden”. Beziet men trouwens de ontwikkeling ‘in het

vrachtvervoer over een wat langere periode, dan blijkt

enerzijds een zeer sterke expansie, maar dan wordt ander-

zijds duidelijk dat de mate van toename al van 1949 af

van jaar op jaar geringer wordt. In de jaren 1950 t/m 1953

steeg het aantal tonkilometers vracht, vergeleken met het

voorafgaande jaar, met resp. 78, 32, 13 en 8 pCt. De

toename van jaar op jaar van de inkomsten uit goederen-

vervoer bedroeg resp. 104, 29, 23 en 9 pCt. De K.L.M.

acht het mogelijk dat onder bepaalde voorwaarden de

plaats van het vrachtvervoer in dè luchtvaart in belang

zal toenemen. Het valt op, dat, waar gezegd wordt daf

de K.L.M. er naar streeft
;
,
00k
hierbij haar plaats te

behouden”, de beperking: ,,in het huidige stadium van

ontwikkeling” voorafgaat. –

Bij het postvervoer staat tegenover een zeer geringe
toename (2 pCt) van het aantal tonkilometers post een

niet onbelangrijke daling (11 pCt) van de inkomsten uit

postvervoer. Als reden hiervoor noemt het jaarverslag

de besluiten van de gezamenlijke postadministraties om

de vergoedingen voor dit vervoer aan dë luchtvaartmaat-

schappijen te verlagen. De’ vergoeding voor het vervoer

van post wordt niet door deluchtvaartmaatschappijen•zelf

vastgesteld, maar zij krijgen een bepaalde vergoeding toege-.

wezen, en wel door de gezamenlijke postadministraties,

verenigd in de Union Postale Universelle. Sommige

nationale luchtvaartmaatschappijen krijgen bovendien
van de nationale posterijen nog een (extra) vergoeding

voor het vervoer van post uit hun land (in Nederland is

dit niet het geval). Met name de Am&ikaanse maatschap-

pijen worden op deze wijze gesteund. –

De inkomsten uit ,,bijzondere vluchten” zijn ten op-

zichte van 1952 enigszins toegenomen; het vervoer van

emigranten is. in 1953 echter bij de verwachtingen ten

achter gebleven.

Enkele cijfers
1)
kunnen van de ontwikkeling in de

afgelopen jaren een illustratie bieden.

Rentabiliteit; financiële positie.

Uit het nevenvermelde cijferoverzicht blijkt een winst-

toename van 1952 op 1953 met f4 mln ;. vergelijkt men de

preciese cijfers dan blijkt dit zelfs ruim f4,5 mln, te

bedragen. Deze stijging is zowel absoluut als relatief

gezien niet onbelangrijk. Toch past hier enige. voorzich-

tigheid in het oordeel. De exploitatieresultaten’
exclusief

i) Ontleend aan het jaarversla over .1953.

1949 1950

1
.
1951
1

1952 1953
Inkomsten:

(in millioenen guldens)

Passage en bagage
94
133 155
181
209
11
.

22 29 36
39
Goederen

…………………
19 21
22 26
23
Post

…………………….
Bijzondere

vluchten
…………
.6
12
25
13
14
130
188
231
256
285
Vervoersinkomsten
7
9
3
3
Ii

137
197
234
259
296

Diverse inkomsten

…………..

177
197
223
253
286


ii
6
10

Totale irskomsten

………….
Exploitatiekosten

…………..

Winst

…………………..-

Verlies

…………………..40

.



bijzondere baten bedroegen in 1952 en 1953 resp. f5,7

en f 6,8 mln. Deze resultaten zijn dus slechts itet ruim f1

mln toegenomen. De stijging van het totale resultaat ten

opzichte van 1952 is dus goeddeels het gevolg van een

toename van de ,,bijzondere baten”. De benaming van
deze post geeft geen reden om deze baten als normaal
te beschouwen en als dus de winst over 1953 meer als

,,bijzonder” dan als ‘,normaal” zou moeten worden ge-

zien, gebiedt de voorzichtigheid met dit feit bij een pro-

gnose rekening te houden.

.Zo’n prognose kan bijv. zijn een taxatie van de

mogelijkheid het over 1953 voor het eerst uitgekeerde

dividend ad 4 pCt in de komende jaren te continueren,

als men weet dat met deze dividenduitkering ca f
5
mln

is gemoeid. De K.L.M. uit echter de goede v,rwachting

,,dat ook in de komendejaren – bijzondere omstandighe-

den voorbehouden – een redelijke rentabiliteit zal kunnen

worden gehandhaafd”. Dezé redelijkheid zal men uiter-

aard moeten construeren uit de concrete omstandigheden

van dit luchtvaartbedrijf en niet als vrucht moeten zien

van een vergelijking van de winsten van de K.L.M. ener-
zijds met die; van andere grote Nederlandse ondernemin-

gen, daarbij rekening houdend met het uiteenlopende

risico, anderzijds.

Toch zou misschien de K.L.M., als men zich bij die

vergelijking natuurlijk niet op de dividendpercentages,

maar op de rentabiliteit van het totale geïnvesteerde ver-

mogen zou baseren, nog niet zo’n slecht figuur slaan.

Wij hebben eerder al eens een poging gedaan dit gegeven

voor Philips te berekenen
2)
en kwamen bij dat onderzoek

tt een percentage van ca 4,5; hetgeen de Unilever hier-

omtrent enige tijd geleden zelf bekend maakte is voor

velen een openbaring geweest. Wij zijn niet van mening

dat dè financiering de grootste moeilijkheid vormt bij

de K.L.M.; vergeleken met genoemde en andere onder-

nemingen heeft dit bedrijf echter onmiskenbaar het nadeel

van de afwezigheid van omvangrijke (zichtbare) reserves,

waardoor de mogelijkheid van regelmatige uitkering van

een behoorlijk, aan het risico adequaat, dividend, vo.or-

alsnog twijfelachtig moet worden geacht. Een aandelen-

emissie op de beurs lijkt ons dan ook voorlopig uitgeslo-

ten, .zeker zolang de K.L.M. omtrent omvang en aard

van haar reserves niet meer publicatie verschaft.
De wijzigingen, die zich van 1952 op 1953 in de finan-

ciering voordeden, bestaan, voornamelijk uit een stijging

van de post ,,Leningen” (met rijksgarantie) met ca f24

mln en uit een toename van de post ,,Schulden en diverse

voorzieningen” met ruim f30 mln. Laatstgenoemde toe-
name is voor een deel veroorzaakt, doordat een belang
rijke boekwiist, behaald bij de verkoop van vliegtuigen,

en een ten laste van de verlies- en winstrekening getroffen

voorziening met het oog op een prijsstijging van het vlie-

gend materieel, aan deze post werden toegevoegd., Uit
deze ,,reserveringen”, uit de ,,additionele afschrijving”

‘) Zie de notitie ,,Philips’ jaarverslag 1952″ in ,.E.-S.B.” van 20 Mej 1953.

640

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Augustus 1954

(extra afschrijving op toestellen, gekoht v66r de deva-

luatie van de gulden) en uit de’ directe afboeking van

commerciële en technische voorbereidingskosten blijkt,

dat de K.L.M. er naar streeft haar financiële positie

voortdurend te versterken.

Vloot.

De omvang van de vloot werd in 1953 niet onbelang-
rijk vergroot en de samenstelling onderging ingrijpende

wijziging. Toegevoegd werden negen Lockheed L-1049

Super Constellations, twee Douglas DC-6 A ,,Liftmas-

ters”, tienConvairs CV-340 en een gebruikte Dakota.

Verkocht werden vijf Lockheed L-749 Constellations,

drie Convairs CV-240 en twee Dakota’s. De totale vloot
bestond per ult. 1953 uit 81 toestellen. Deze vloot wordt

bij de huidige stand van de technische ontwikkeling als

modern beschouwd; 9anzienlijke bestellingen zijn in de
naaste toekomst dan 6ok niet te verwachten.

Toekomst.

Het beleid bij de K.L.M. is – zo zegthet verslag –

er op gericht zowel technisch als financieel gereed te staan

\’oor de tijd dat de ontwikkeling van vliegtuigen met

moderne voortstuwingsmiddelen zover gevorderd is, dat

belangrijke bestellingen voor dergelijke vliegtuigen kun-

nen worden geplaatst. Het zal een bijzonder moeilijke

taak zijn het verloop van de toekomstige technische ont-

wikkeling te schatten; het vrleden van de K.L.M. toont

echter op dit punt een opmerkelijk juiste feeling. De

grondslagen waarop de K.L.M. thans-is gebouwd, de

bereikte resultaten en de verwachtingen ten aanzien van

de toekomstige ontwikkeling, zullen het mogelijk rnâken

het bedrijf met gunstig resultaat verder uit te breiden en

te versterken. Dit is de conclusie van het stellig niet pessi-

mistisch getinte K.L.M.-jaarverslag over 1953.

Voorburg,

.

Th. M. SCHOLTEN.

Suriiiaamse kanttekeiiingen

(Tweede kwartaal 1954)

Handelsbeweging.

Voor-het eerst sedertjaren is de handelsbalans actief.

De cijfers voor de eerste vier maanden zijn:

1953

1

1954
Januari-April
(in mln Sf)

Uitvoer

14,7

18,2
Invoer

…………………………….

21,1

16,0
Saldo

…………………………………
– 6,4

1

+ 2,2

Beziet men de statistiekposten afzonderlijk, dan blijkt

dat de verdere toename van de bauxietexport, als voor-

naamste post, de export van grondstoffen met Sf3,5 mln

heeft doen stijgen. Aan de andere kant is de import van

bewerkte goederen met ruim Sf 5,2 mln gedaald. Deze

daling is geen onverdeeld gunstig verschijnsel. Ten ge-

volge van de onoverzichtelijkheid van de handelsstatistiek –

is het moeilijk om in details te treden, doch uit de sum-

miere gegevens kan men toch twee duidelijke conclusies

trekken’

In de eerste plaats ziet men een zekere pause in de in-

vesteringen vanuit het buitenland. De mijnbouwmaat-

schappijen zijn geredgekomen met de uitbreiding vah

hun capaciteit, terwijl op andere terreinen een zekere

aarzeling bij de investeerders valt op te merken. De

trage behandeling van het, aanvankelijk lO-jarenplan

geheten, ontwikkelingsplan en het uitblijven van een be-

slissing inzake het stuwdamplan en zekere:noodzakelijke

wettelijke regelingen zijn hieraan niet vreemd.

In de tweede plaats valt een zekere geldschaarste bij

‘het publiek waar te nemen, hetgeen een druk op de

importeurs van gebruiksartikelen uitoefende. Dit ver-

schijnsel kan in hoofdzaak worden verklaard door de

door De Surinaamse Bank gevoerde deflatiepolitiek en

daarnaast door de ineenstorting van de balatamarkt,

waarover later.

Geld en crediet.

De in de vorige ,(anttekeningen”
1)
gememoreerde

teruggang in de circulatie heeft zich gedurende het tweede

kwartaal niet voortgezet.

van 5 Mei 1954, blz. 358.

27 Dec.
1

3 Juli

1
19 Dec.

3 Juli
1952

1953

1953

1

1954

(in 1.000 Sf)

Chartaal geldfl.844

1

12.669

11.741

1

12.450
Giraal geld

………..
10.765.

1

12.624

1

13.497

11.033

Men kan concluderen, .dat de in overleg met de Rege-

ring gevoerde credietdeflatiepolitiek is geslaagd. Mede

door de actieve handelsbalans is het goud- en deviezen-

bezit van het Surinaamse Deviezenfonds per 1 Juli 1954

gestegen tot Sf23,5 mln, zodat in feite de Surinaamse

gulden thans voor meer dan 100 pCt is gedekt. Het ver-

dient aanbeveling, dat bij de oprichting van de Suri-

naamse Circulatiebank rekening wordt gehouden met een

juridisch dn financièel overzichtelijke verhouding tussen

Bank, Fonds en overige banken in Suriname.

Binnenkort wordt in de Staten een verordening
iui

behandeling genomen, welke de Landsregering zal dienen

te machtigen tot het deelnemen in een op té richten Na-

tionaleCredietbank, benevens tot het op zich nemen

van een garantieverplichting ten aanzien van de overige

oprichters. In opzet toont deze bank een duidelijke analo-

gie met de Herstelbank in Nederland. Het kapitaal, groot

Sf 2 mln, zal dienen voor het verstrekken van credieten
aan ondernemingen, welke gezien hun risico, niet bij de

commerciële banken terecht kunnen. Het ligt voorlopig

niet in de bedoeling, vreemd kapitaal aan te trekken.

Gedurende de periode, dat de landsgarantie geldt, zal

de meerderheid der Commissarissen door de Gouverneur

worden benoemd, terwijl ook Regeringscommissarissen

kunnen worden aangesteld.

De Hollandse Bank Unie gaat thans definitief tot een

vestiging in Suriname ové. In het centrum van Parama-

ribo kocht zij enkele percelen, waarvan de opstallen ge-

sloopt worden, teneinde tot de bouw van een represen-

tatief bankgebouw over te kunnen gaan.

Staatsschuld.

Op 23 Juni werd de inschrijving opengesteld op een
tweede tranche groot Sf500.000 van de 3 pCt Premie-

lening 1951. Deze werd geheel voltekend, waardoor de

11 Augustus
154

tCONOMISCH-STATITI$Ctit BERICHTEN

641

totale geconsolideerde schuld van Suriname thans

Sf1.526.000 groot is. In verhouding tot de activa..van het

gebiedsdeel mag dit zeker laag worden genoemd. In het

prospectus wordt o.a. vermeld, dat gedurende de jaren

1942/53 ôp de gewone dienst een overschot werd gekweekt

van Sf16.736.048. Dit bedrag werd geheel gebruikt ten

behoeve van de kapitaaldienst. Slechts Sf2 mln behoefde

te worden géleend, waarvan ten laste van de gewone, dienst

inmiddels Sf 974.000 werd afgelost.
De raming voor 1954 bedraagt voor de gewone dienst:

Middelen

…………….
Sf
31.752.000
Uitgaven
……………….
Sf
31.728.000

Overschot

…………….
Sf

24.000

Sociaal-economische Organisatie.

te snelle economische opgang sedert 1940 deed de

behoefte gevoelen aan neerdere Organisatie; naar aan-

leiding hiervan werd de reds jaren bestaande Kamer

van Koophandel en Fabrieken in 1948 gereorganiseerd

en meer in overeenstemming gebracht met de Kamers

overzee. Het terrein van de Kamer van Koophandel

heeft zich intussen snel uitgebreid, zodat een nieuwe

Landsverordening in dezen thans in voorbereiding is.

Sedert 1950 heeft het grootbedrijf daarnaast een eigen

organisatie, de Vereniging Surinaams Bedrijfsleven, die.
te vergelijken valt met het C.S.W. In feite is dit momen-

teel de enige instelling in Suriname, die public relations

op economisch gebied met het buitenland onderhoudt.

Onder andere geeft zij telkenjare een zeer lezenswaardig

verslag over haar .werkzaamheden.

De kleinhandel bezit momenteel een drietal organisa-

ties, welke tezamen met die van de zelfstandige agenten,
in voorkomende gevallerf gezamenlijk voor de belangen

van de kleinhandel optreden. Buiten de handel staat de

organisatie van het kleinbedrijf nog in haar kinderchoe-

nen. Alleen bij de kleinlandbouw, voornamelijk de Hindo-

staanse, vinden wij een toenemende belangstelling voor

de coöperatieve Organisatie. Jammer is het, dat enkele

recente fraudegevallen deze belangstelling aanmerkelijk

hebben bekoeld.

Ook de vakverenigingen zijn nog weinig ontwikkeld.

Eerst sedert kort hebben deze zich nationaalgeorgani-

seerd in twee centrales, welke in hun vorm nauwer ver-

want zijn aan hun Amerikanse zusterbonden dan aan
de Nederlandse. Zij staan noch op religieuse noch op

marxistische grondslag. Slechts bevindt zich in een der

centrales een afgevaardigde van een R.K.-groepje.
In het algemeen moet evenwel worden geconstateerd,

dat uit gewoonte nog te veel aan de Overheid wordt

overgelaten. Juist dezer dagen ontspon zich in de locale

pers een debat tussen de voorzitter van Bedrijfsleven en

de directeur van Economische Zaken over de wenselijk-
heid van het voortbestaan van de uit de oorlogstijd stam-

mende overheidscontrôle inzake de internationale handel.
Weinig succesvol zijn de overheidspogingen op het ge

bied van public relations. De kort geleden verschenen

brochure ten behoeve van Amerikaanse investeerders
2)

slaat een pover figuur tussen die der buurlanden, zoals

Venezuela en Porto Rico. Als toeristengids is deze even-

wel goed bruikbaar, wat niet kan worden gezegd van de
voor dat doel uitgegeven brochure in kleurendruk
3),
die

in een slecht Engels enkele feitelijke onwaarheden bevat

en bovendien typografisch slecht verzorgd is. Het ware te

adviseren, dat de Landsregering bij gebrek aan een eigen
adequaat apparaat een volgende brochure door een erva-

ren internationaal bureau liet verzorgen. De Amerikaan,

‘)
Surinam, a land
of
many resources.
‘)
Suinam, where old and new meet.

die in dezen de belangrijkste geïnteresseerde is, hecht nog

altijd meer aan zwart-op-wit gegevens dan aan goed be

doelde goodwill-reizen van Landsministers en ambtenaren.

Industriële activiteit.

Het wordt langzamerhand eentönig, de steeds verder

stijgende bauxietproductie te releveren. Deze bedroeg

gedurende het eerste halfjaar 1,8 mln metr. ton tegen 1,5

mln metr. ton in dezelfde periode van 1953. Ook Juni

lag weer boven het voortschrjdend gemiddelde.

Aan de andere kant deed de verdwijning van de zwarte

markt in goud in dit gedeelte van de wereld de productiè

van dit gele metaal geen goed. Nog slechter was het met

de balata. In zeer korte tijd stortte de wereldmarkt ineen,
waardoor de productie vrijwel werd stopgezet. Teneinde

de groeiende concurrentie op de rjstmarkt het hoofd te

kunnen bieden, werden nieuwe kwaliteitseisen voor

exportrjst vastgesteld bij Landsbesluit van 2
.!uni
1954.

Door handhaving van,de nieuwe standaardkwaliteiten

hoopt men enkele verloren afzetgebieden te kunnen her-

winnen.

Bij de grote landbouw vallen goede berichten te note-

ren. De steeds willige markt voor koffie en cacao mist
haar invloed in Suriname niet. Het cacao-areaal wordt
gestadig uitgebreid en Jamin bereidt de bouw van een

cacaofabriek op een harer plantages voor.

De cigarettenproduc.tie van de tot de BATCO behoren-

de fabriek neemt gestadig toe. Zij steeg van 12 mln in

1939 tot 63 mln in 1953. Tezamen met de import, groot

rond 17 mln stuks, betekent dit een verbruik van ongeveer

400 stuks per hoofd per jaar, wat zeker niet gering te

achten is voor een dergelijk gebied.

De rumdistilleerderij van de N.H.M. nadert haar vol-

tooiing en de Amstelbrouwerij begint even buiten Para-

maribo met de aanbouw. De hierdoor vergrote locale

verwerking van rietsuiker en rijst zal zeker een aanmer-

kelijke vrachtbesparing met zich brengen.

De verhouding tussen Suriname en de overige delen van

het Koninkrijk is nu op haarnieuwe basis gebracht.

Moge dit haar vruchten afwerpen voor deze op econo-

misch gebied het minst ontwikkelde partner.
Paramaribo, Juli 1954.

G. C. A.
MULDER, B.Sc., Ps. D.

BOEKBESPREKING

Rapport van de Commissie Verkeersverbindingen Gro-

ningen-Drenthe-Twente.
Van Gorcum & Comp.

N.V., Assen 1953.

Door een initiatief van de voormalige burgemeester van

de gemeente Groningen, Mr P. W. J. H. Cort van der

Linden, is een commissie tot stand gekomen ter b estu-

dering van de onderlinge verkeersverbindingen in Gronin-

gen, Drenthe en Twente, waarin zitting hadden leden

van Colleges van Gedeputeerde Staten, verschillende

burgemeesters, hoofden van Provinciale Waterstaats-

diensten, vertegenwoordigers van Kamers van Koophan-

del en daarnaast nog vertegenwoordigers van het Depar-

tement Groningen van de Nederlandse Maatschappij

voor Nijverheid en Handel, de voorzitter van de Noor-

delijke Economisch-Technologische Organisatie, een ver-

tegenwoordiger van de belangen van de zeehaven te

Delfzijl en de secretaris van de Provinciale Verkeers-

commissie van Overijssel.

Het moet naar de mening van de recensent enigermate

betreurd worden, dat het Nederlands Verkeersinstituut

642

ECONOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN

11 Augustus 1954

niet vertegenwoordigd was; ongetwijfeld zou de mede-

werking van dit instituut bepaalde voordelen hebben

gehad, al ware het slechts, dat de ervaringen, opgedaan

in deze commissie, een stimulans zouden zijn geweest

voor verder onderzoekingswerk.
Gezien de vele instanties, welke aan dit rapport mede-

werkten, kon niet anders verwacht worden dan dat een

zeer goed rapport tot stand zou komen. Dit is inderdaad

ook het geval. Zowel wat opzet als wat documentatie

van de conclusies betreft, is een doorwrocht rapport tot
stand gekomen. Daarbij stemt het tot voldoening te be-

merken, dat blijkbaar de commissie tot een uniforme

mening is kunnen komen, hetgeen blijkt uit de volledige

afwezigheid van tegenstellingen in het rapport en voorts

uit de zeer duidelijke positieve conclusies, welke werden

getrokken.
Het zou te ver voeren om het rapport in al zijn onder-

delen te bespreken. Soms voelt de lezer zich verloren

geraken in de menigte van cijfers, statistieken en bijzon-

derhedèn; doch niettemin is achter al dit feitenmateriaal
een leidende gedachte, welke duidelijk tot de conclusies

voert. Ook is uit dit rapport gebleken, dat, ondanks de

grote hoeveelheid statistisch materiaal, er nog vele wensen

te vervullen zijn op statistisch gebied voor en al eer men

tot volledig bevredigende resultaten zal kunnen komen.

Met name heeft de commissie zich voor het wegverkeer

gebaseerd op het statistisch materiaal van het aantal

gepasseerde voertuigen, omdat er geen gegevens beschik-

baar waren van de hoeveelheden goederen, welke over

de weg worden vervoerd. Hierdoor kreeg het rapport

een overwegend verkeers-technisch karakter. Het zou zeer

wenselijk zijn als het mogelijk zou worden, dat men in

de toekomst ook de vervoers-economische aspecten nader

in de beschouwing zou kunnen betrekken. Immers, het

vervoer moet worden gezien als een werkzaamheid, welke

op zichzelf geen zelfstandig bestaan heeft, doch voort-

komt uit een andere werkzaamheid, welke de primaire

oorzaak is, waardoor er behoefte bestaat aan vervoer en

waardoor het vervoer wordt tot stand gebracht.

Door de gevolgde verkeers-technische methode krijgt

men het gevoel, dat men het verkeer te zeer als een zelf-

standige werkzaamheid beschouwt. Weliswaar heeft men

uitvoerige beschouwingen gewijd aan de demografische

en economische structuur van Noord-Oost Nederland en

de prognoses dieiiaangaande met name doen uitwerken

op de prognoses van het verkeer, doch niettemin ontstaat

niet het beeld van de vervoerbehoefte, welke wordt ver

borzaakt door de toekomstige economische ontwikkeling

van Noord-Oost Nederland, als gevolg waarvan de prog-

noses van het verkeer te veel lijken op een spelletje met

cijfers.
Een ander bezwaar is naar de mening van de recensent
gelegen in de omstandigheid, dat het statistisch materiaal

in het gunstigste geval uitgaat van enkele verkeersgebieden

waarvan de onderlinge relaties ternauwernood vaststaan

en door middel van kunstgrepen met indexcijfers moeten
worden behandeld, daarbij aannemende, dat de groei van

het inter- en intra-regionale vervoer overeenkomt met

de ontwikkeling van de aan- en afvoer naar elk verkeers-

gebied afzonderlijk. Uit de noodzaak om dergelijke

kunstgrepen toe, te passen, blijkt wel de behoefte aan

een meer geografisch georiënteerde verkeers- en vervoers-

statistiek. Indien men immers per gemeente kon beschik-

ken over de vervoersrelaties van deze gemeente met andere

gemeenten, d.w.z. zowel het uitgaande als het binnen-

komende vervoer en verkeer, dan zou het inzicht in de

oorzakelijkheid van het vervoer, met name de correlatie

met de demografische en industriële omstandigheden,

aanmerkelijk ,verduidelijkt zijn, als gevolg waarvan de

enkele prognose van de toekomstige bevolking en van de

toekomstige werkzaamheid dier bevolking a.h.w. auto-

matisch aanleiding -moet geven tot een meer verantwoorde

prognose van het verkeer en het vervoer. Toegegeven

moet worden, dat men ook dan vele malen zal moeten

gissen, doch men heeft dan het voordeel, dat het uitgangs-

punt een geconstateerde wetmatigheid is tussen enerzijds

bevolking en nijverheid en anderzijds verkeer en vervoer.

Deze constatering van wetmatigheid is bijna vreemd ge-

bleven aan het onderhavige rapport.

Het lijkt niet noodzakelijk hier een samenvatting te

geven van het rapport; daarvoor moge worden verwezen

naar de uitvoerige samenvatting, welke aan het slot van

het rapport zelf is opgenomen. Volstaan moge worden

met enkele conclusies te vermelden.

Het wegverkeer in Noord-Oost Nederland kenmerkt

zich voornamelijk door 2 hoofdroutes; een Westelijke

route (Groningen-Assen-Hoogeveen-Ommen-Westerhaar-
Almelo-Hengelo-Enschede) en een Oostelijke route (Gro-

ningen-De Punt-Gieten-Emmen-Coevorden-Witte Paal-
Westerhaar-Almelo-Hengelo-Enschede). De commissie

komt tot de conclusie, dat een ingrijpende verbetering

van beide hoofdroutes zeer urgent is, alsmnle de aanleg

van een op deze beide routes aansluitende autoweg Veen-

dam-Bareveld-Gieten-Assen en een nieuwe autoweg be-

oosten het Stadskanaal met doorverbinding naar de

Oostelijke hoofdroute bij Emmen. Genoemde wegen

staan wel op het Rijkswe’genplan, met uitzondering van

de Westelijke hoofdroute, welke naar het oordeel van

de commissie zo spoedig mogelijk daarin dient te worden

opgenomen.

De commissie heeft zich beraden over de’ aanleg van

een 600-tons kanaal tussen Wildervank en Almelo, doch

is op grond van kostenoverwegingen tot de conclusie ge-

komen, dat, hoewel verhoging van de welvaart daardoor

zou kunnen worden bereikt, niettemin de financiële resul-

taten van de kanaalexploitatie dermate slecht zijn, dat de

aanleg onverantwoord ‘ moet- worden geacht, indien

althans geen alternatieve ontwikkelingsmaatregelen zou-

den worden genomen. Als voorbeeld van ontwikkelings-

maatregelen wordt dç verbetering van de vestigings-

factoren vermeld, als gevolg waarvan de industriële werk-

gelegenheid zodanig zou kunnen stijgen, dat de aanleg

van het kanaal verantwoord zou kunnen zijn. De bespaar-

de werklozensteun zou dân als het ware behoren tot de

financiële inkomstert van de kanaalexploitatie. Het lijkt
gevaarlijk om dergelijke ,overwegingen een rol van be-

tekenis te doen spelen voor de aanleg van verkeerswegen,

omdat men dit argument voor iedere verkeersweg zou
kunnen aanvoeren, zolang er een zekere werkloosheid

bestaat. Aanleg van verkeerswegen op grond van de zgn.

indirecte voordelen lijkt ons steeds een hachelijke zaak.

Ten aanzien van de spoorwegverbindingen acht de

commissie een spoorlijn voor goederenvervoer tussen

Emmen en Ter Apel urgent. Het overige te verwachten

spoorwegvervoer schijnt bevredigend te kunnen worden

afgewikkeld.

Ten slotte is een woord van hulde voor de typografische

uitvoering, zowel van het rapport als van de in een aparte

map bijgevoegde tekeningen, zeer zeker op zijn plaats.

‘s-Gravenhage.

H. A. A. DE MELVERDA.

11 Augustus 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

643

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

De afgelopen week werd de geidmarkt nog iets krapper

dan de week tevoren. Voor schatkistpapier overheerste

het aanbod, waardoor de disconto’s merendeels
/16
â

1
/
pCt stegen. De marktdisconto’s, die in tegenstelling

tot de situatie welke tot voor enkele weken heerste, thans

grotendèels het karakter van laatprijzen hebben, bedragen

momenteel ongeveer: voor een resterende looptijd van

één jaar

pCt; voor 2 jaar 1
1
/
16
pCt; voor 3 jaar

pCt; voor
5
jaar
1/16
pCt.

Een symptoom van krapte werd voorts ook gevormd

door het feit, dat tussen 26 Juli en 2 Augustus bij De

Nederlandsche Bank over de toonbank in het geheel geen

promessen werden afgenomen.
Verschillende factoren werken bij de huidige verkrap-

ping in dezelfde richting. De normale ultimo-omzetting

van giraal in chartaal geld werd versterkt door extra

opnamen bij de banken voor vacantiedoeleinden en voor

belastingbetalingen. De deviezenvoorraad vertoonde tus-

sen laatstgenoemde data een vermindering, die, naar

sommigen menen, verband hield met de transfer van een

gedeelte van de jongste Belgische gulden sstaatslenin g.
De vrij beschikbare middelen der banken werden voorts

per 22 Juli met ca f
50
mln verminderd ten gevolge van
de bevriezing van dit bedrag door de verhoging der ver-

plichte kaspercentages met 1 pCt.
Als gevolg van deze ontwikkeling daalde het tegoed

der banken tot een niveau (ni.
f450
mln), dat, naar wordt

aangenomen, over het algemeen geen marge meer laat

boven het op grond van het thans geldende kaspercentage

van 9 pCt vereiste minimum-dekkingsbedrag.

De kapitaalmarkt.

Op de aandelenmarkt maakte de hausse-mentaliteit

ook de afgelopen week lTaar joyeuze rentrée nog niet.

Wl w’erden er voor bepaalde grote internationale fondsen

optimistische geluiden vernomen – zo bijv. bij Philips

i.v.m. verwachte gunstige cijfers over het tweede kwartaal

van 1954 en bij Unilever i.v.m. een door een Franse

dochtermaatschappij van dit concern aangekondigde her

kapitalisatie, die bij sommigen de hoop op een bonus-

uitkering door de moeder aanwakkerde. Bij het hoofd-

fonds, Koninklijke Olie, echter bleef de motor voor

hernieuwde koersstijging, nI. buitenlandse, in het bij-
zonder Amerikaanse, vraag nog steeds op non-actief.

De indruk bestaat, dat er in dit fonds nog steeds winst-

nemingen plaatsvinden door binnen- en buitenlandse

rn.o.m. speculatief georiënteerde houders.

Ook de beursomzetten weerspiegelen, dat weliswaar

nog niet van een komkommertijd ter beurze kan worden
gesproken, maar toch wel van een uitgesproken vermin-

dering van de activiteit ten opzichte van de vorige maan-

den. Zo bewoog gedurende de verslagweek de aandelen-

omzet zich tussen f2 en f 24 mln nominaal, tegen in

Juli gemiddeld per beursdag f3,8 mln.

Er gaat de laatste maanden bijna geen week voorbij

zonder dat een nieuwe aandelenintroductie ter bëurze

wordt aangekondigd. De verslagweek vormde hierop geen

uitzondering; het betrof hier thans het tot dusverre in-

courant verhandelde aandeel Geo Wehry. Symptomatisch

voor de huiverigheid, die het beleggend publiek koestert

voor beleggingen, die iets met Indonesië hebben uit te

staan, is de opmerking in het introductieprospectus, dat

71 ‘pCt van het aandelenkapitaal buiten dat land is ge-

investeerd.

Op de obligatiemarkt blijven de koersveranderingen

bij voortduring tot fracties van een procent beperkt.

De gemeente Antwerpen zal, naar werd bericht, op de
Nederlandse kapitaalmarkt f 124 mln lenen â
33/4
pCt

tegen een nog onbekende koers. Het rentepercentage ligt

hier derhalve even hoog als dat van de onlangs hier te lande

geëmitteerde Belgische
staatslening,
en slechts
Y4
pCt

hoger dan het percentage van 34, waartegen Nederlandse

gemeenten momenteel langlopende leningen plegen af te

sluiten (de afgelopen week bijv. de gemeente Enschede,
waarvan f
5
mln 34 pCt obligaties ter beurze werden ge-

introduceerd).

Uit tal van aanwijzingen krijgt men de indruk, dat bij

deze en andere nog op stapel staande Belgische leningen

de concurrentie tussen de Nederlandse institutionele be-

leggers en ook de als bemiddelaars voor het beleggend

publiek optredende banken z6 groot is, dat de Neder-

landse beleggers slechts in zeer geringe mate profiteren

van de hogere rentestand in België. Door de Belgische

debiteuren zal deze ontwikkeling uiteraard niet met lede

ogen worden gadegeslagen.

Aand. indexci.jfers.
30 Juli 1954
6 Aug. 1954

.A1îemeen
.

……………………………
199,6
198,8
Industrie

……………………………
224,2
282,8
Scheepvaart

…………………………
187,7 187,8
Banken

……………. . ……………….
159,1
160,1
Indon.

aand .

………………………
68,1
67,1

Aandelen.

A.K.IJ.

…………………………………
2304′
,.
233½
Philips

………………………………
272
275½
Unilever

………………………………
357
361½
HAL.

………………… ……………….
165
164
1
/4
Amsterd.

Rubber
91 92
H.V.A.

…………………………………
124%
125
Kon.

Petroleum

……………………
419%
427

Staatsfondsen.

pCt

N.W.S.

……………………
7815
/ia
78
15
/16
3-3
1
/2

pCt

1947

………………………
99
7
/
s

99
1
/1
3

pCt

Invest.

cert.

………………….
100
3
/in
100
3
/16

pCt

1951

…………………………
102½
103
3 pCt Dollarlening
95%
94
1
I1

Diverse obligaties.

3½ pCt Gem. R’dam 1937 VI
101%
101%
3½ pCt Bataafsche Petr
102½
102%
31,

pCt Philips

1948
102½
102%
3½ pCt Westi. Hyp, Bank
99
99%
J. C. BREZET.

(Advertentie)

STATISTIEKEN

VERKEER EN VERVOER IN NEDERLAND

Omscirijving


Maand-
gem.
1951

Maand-
gem.
1952

Maand-
gem.
1953
Sept.
1953
Oct.
1953
Nov.
1953
Dec.
1953

.

t.
168 156 164
183
196
181
157
Vervoer wilde binnenvaart

……………………
1.536
1.431
1.504

1.679 1.799 1.662
1.441

mln t.km
208
198
217
251
260 227
198

.
t.
182
173
182
.

199
201 186
175
Eigen vervoer te water ……………………….
1.274 1.214 1.277
1.394 1.411
1.300
1.225
Idem,

prestatie

…………………………….
mln.

t.km.
87
88
92
102
103
92
85

Indexcijfer vervoer wilde binnenvaart

……………..’)

Indexcijfer eigen vervoer te water

……………….
1
)

Indexcijfer internat. binnenvaart (laadverm.)

.1.000

.1.000

.80
85
91
104
107
96
88

Wilde binnenvaart, prestatie

…………………..

Binnengekomen schepen (best. Ned.)

…………..
Aantal
4.975
5.302
5.818 6.709
6.580
5.909
5.643
1.000 t
2.678
2.881

3.127
3.563 3.709
3.398
3.238
,,
1.209 1.119
1.498
1.848
1.730
1.618
1.310

..

821.
795

1.031
1.292
1.231 1.151
915

Laadvermogen

………………………………
Lading

………….. . …………………….. …
waarvan onder Nederlandse vlag

…………………
11

Belgische

vlag

………………..
Aantal
..
151
4.972
110
5.288
184 5.811
235
6.796
201
6.624 226
5.958
195
5.289
1.000 t
2.697
2.873
3.136
3.721 3.733
3.450_
3.041
,,
1.836
2.036
1.930
2.052 2.167
1.949
1.498
1.037 1.198
1.175
1.239 1.289 1.215
892 225
220
242 264
332
234
256
Aantal
1.846
2.078
2.119
2.328
2.336
2.033
1.840
1.000 t
1.268
1.352
1.380
1.552
1.574

1.318
1.230

Nederlandse
,,
843
861
853
921
898
739
578
waarvan onder

vlag.

………………
242
261
255 260
244
189
168
Belgische vlag

………………..

325
327
321
353
372 322
251

Indexcijfer zeevaart (inhoud)

………………….
‘)
9′
.
107
116
111
126
120
128
Aantal
1.654
1.798 1.917
1.993
2.121

2.004
2.063
1.000 R.T.
4.278
4.693
5.118
5.177
5.535
5.452
5.596
Idem, alleen, geladen schepen

………………….
3.895
4.271

4.617 4.604
5.063
4.866
5.029
,, 2.012
2.219

.
2.583
2.489..
2.756

.
2.788
2.827

Vertrokken schepen (berk. Ned.)

………………….

Aantal
1.659
1.801
1.895
2.015
2.125
1.898 1.953

Laadvermogen

……………………………….
Lading

……………………………………….

1.000 R.T.
4.298
4.721
5.120
5.310
5.559
5.172
5.730

waarvan onderNederlandse vlag

………………….
Belgische vlag

……………………

Idem, alleen geladen schepen

………………….
2.675
2.991
3.554
3.778
3.851
3.664
4.049

Schepeninrechtstreeksedoorvaart

………………….
Laadvermogen

………………………………..

waarvan

in

ljnvaart

………………………….
1.954
2.185 2.572 2.567 2.754
2.598
2.865

Lading

..’

………………….

Goederenvervoer ter zee:

….

1.000 t.
1.617
1.616
1.707
1.914
1.650 1,813
2.139

bij

doorvoer

……………………..
1.237 1.469
1.284
1.186

1.269
1.412 1.076

Bruto-inhoud

………………………………..
….

,,
576
652
729 847
763
914
770

waarvan in lijnvaart

………………
…………….
Vertrokken zeeschepen

…………………………..
Bruto.inhoud

………………………………..

bij

doorvoer

……………………..
.
573 528
608 610 776
570 606

Indexcijfer goederenvervoer Ned. Spoorwegen

…. ….

)
155 152 162 166 190 179 172
1.000 t.
1.881


1.844 1.972
2.018
2.304
2.176 2.088
waarvan grensoverachrijdend

………………….
,,
537
.
525
604
586
701
697
746

Binnengekomen zeeschepen

……………………….

1 millioen
524
533
542
551
544
534
546

Goederenvervoer Ned. Spoorwegen, totaal

…………..

Reizigerskilometers Ned. Spoorwegen

…………….
Tonkilometers Ned. Spoorwegen

………………
,,
271

256

271
273
.

305
292
292

Interloc.
1 millioen
31,6 30,7
29,2 28,4
28′,8
28,5
30,3

1

…..

19,3
19,1
19,2
-.

17,9
.19,0
20,2 20,6

Gelost

bij

invoer

………………………….

Geladen ‘)

bij

uitvoer

…………………………

Locale autobusdiensten; vervoerde reizigers

….

-.
15;5
15,4
15,5 15,8 16,4

….

1
)
205 217
236
254
238
235 235
Slachtoffers verkeersongevallen

…..

‘Aantal
95
91
108
133
122 126 128

Tramwegen. vervoerde reizigers

………………….

1.042 1.070
1.154
1.343
1.251
1.117
1.100

autobusdiensten; vervoerde reizigers …………….

Licht

gewond

…………………………….
805
941
1.036
1.209
1.116
876 855
Idem, indexcijfers

Indexcijfer verkeer op de rijkswegen

………………

Overleden

………………………………….

1
)
146
140
166
205
188
194 197

Ernstig gewond

…………………….. …….

Gewonden

…….. ………………………..
‘)

144
156
170
198
184
155
152
Doden

…………………………………..

Luchtvaart
(L{.L.M.)
3)
Tonkm (vracht, post en extra bagage) ……………
1.000
3.239 3.685 4.001

3.869
4.970
4.854
4.927
Passagierskm
1 miljoen
83,4 86,7
100,9 131,8 105,0 85,5
86,4
1)
Maandgemiddelde 1938

100. ‘) Excl. bunkermateriaal e.d. ‘) Excl. West.Indiê bedrijf.

Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek.

Elk
bedrijf, dat’ zich met export bezig houdt, voegt
regelmatig nieuwe of verbe-
terde artikelen aan zijn

EXPORTPAKKET

toe. Zendt ons, als dit geval
zich voordoet, de specificatie
En
zo
mogelijk ‘een foto ter
gratis opname in het succes-
volle exportorgaan

NETHERL. TRADE

BULLETIN

(met Engelse, Franse en
Spaanse editie), dat dank zij
zijn uitgebreide, zeer selecte
verspreiding over de gehele
wereld, reeds vele waarde-
volle contacten wist tot stand
te brengen.

Redactie
N.TJL,
Postbus
42,

Schiedam.

Kas, Kassiers en Dag.
geldieningen

. .
f.
103.541.329,44
Nederlands
Schatkistpapier
.
476.300.000,-
Ander Overheidspapier,,
69.712.22753…
Wissels

.

.

.

.

.

.

.

.


13.365.421,81
Bankiers in Binnen- en
Buitenland……
56.956.915,68
Effecten, Syndicaten en

Waarden

.. … ..
76.534.560,09
Prolongatiën en Voor-
schotten tegen Effecten,,
28.874.005,51
Debiteuren

………
274.242.190,45
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten).
.
7.299.442,77
Gebouwen………,
5.000.000,-

f.
1:110.826. 093,28

Kapitaal

f 49.000.000, –
Reserve
.

19.500.000, –
Bouwreserve ………
1.000.000,-
Deposito’s op Termijn
249.932.207,38
Crediteuren . ………
770.263.307,09
Geaccepteerde Wissels ,,
999.239,88
Door Derden
Geaccepteerd
.

981.773,79
Overlopende Saldi en
Andere Rekeningen ,,
19.149.565,14

f.1.110.826.093,28

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

Gecombineerde Maandstaat op 31 Juli 1954

Auteur