Ga direct naar de content

Jrg. 39, editie 1920

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 24 1954

/

Eco

nom

isch – Statistisch
l
e

/

2 1

±
Berichten.

Het Nederlandsch Ovèrzee Instituut.

*

Prof. Dr H. Thierry

De tekorten hij het

Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds

*

M. de Willign

Het bodempensioen volgens S.-ER.-advies

*

DrsJ. Don

Integratiepogingen in Latijns Amerika

*

Drs J. L. Wage

Trekt het rookgordijn op?

/

12

UITGAVE VAN HET NEDERLAND SCH ECONOMISCH INSTITUUT’

/

39eJAARGANG

No 1920

WOENSDAG 24 MAART 1954

Meester in de R. m. keuze-vak

S

BELASTING RECHT

R. MEES & ZOOHEN

zoekt plaatsing in bedrijf of op accountantskantoor. Brieven

A° 1720
onder no. ESB 12-1, Bur. v.d. bi., Postbus 42, Schiedam.


BANKIERS & ASSURANTIEMAKELAARS

ROTTE RDAM

/

HANDEISKANTOOR TE iOTTERDAM zoekt

als medewerker op het se&retariaat een

JONG JURIST

met belangstelling voor economische- en arbeids-
problemen. Boekhoudkundige kennis is gewenst,
omdat hij ook contrôle zal moeten uitoefenen op
de naleving van prijsvoorschriften.

Eigenhandig geschreven brieven inet volledige
inlichtingen onder nö. 1085 aan Adv. Bur. van
Staal & Co., Postbox 1061, Rotterdam.

AMSTERDAM

‘s-GRAVENHAGE

DELFT- SCHEDAM

VLAARDINGEN

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam

Rotterdam

‘s-Gravenhage

Alle Bank- en Effectenzaken

Zo ziet het

maandblad

VERLA DEN

er uit. (Zie

pag. 220 van

ESB 17.3-54)

Vraagt gratis

proefnummer

Administratie

Postbus 42

SC H 1 EDAM

De
Nötionale Coöperatieve Raad

vraagt een

jurist

vereisten:

leeftijd niet boven 30 jaar

brede maatschappelijke belangstelling

gemakkelijke omgangsvormen

goed stylist

enige kennis von de landbouw

Brieven met uitvderige inlichtingen
te
richten aan

de Nationale Coöperatieve
Raad,
Groenhovenstraat 3,

Den Haag.

~

V
-~060

A’
NTFRN TR USPORT•
ttl
iXP(OITII

*

N A ‘

Jc1t&e4tWz itt
cle

ECONiMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres
voor Nederland:
Pieter de Iloochweg 120, Rotterdam- W

Telefoon 38040. Giro 8408
(

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres
voor
België:
Dr J. Geluck, ‘Zwijnaardse

Steenweg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter dè Hoocliweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs,
franco per post, votr Nederland en de

Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f26,—,

overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen

ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse
nummers
75
cts.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdwn- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
ie richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj

H. A. M. Roelaats, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1 of 3)’-

Advertentie

tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f0,60 per mm (dubbele kolom). De adn1inistratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

24 Maart 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

223

Het Nederlandsch Overzee Instituut

Na de eerste wereldoorlog ontwikkelde Nederland
zich meer en meer tot een industrieel exportland. En

reeds tijdens de tweede wereldoorlog liet het zich aan

zien, dat ons land niet alleen op die weg zou moeten

voortgaan, doch dat het zich geheel opnieuw zou moeten

oriënteren Het zou zich als industrieel exportiand van

een bredere afzetbasis moeten verzekeren om zijn eco-

nomische activiteit zoveel mogelijk te kunnen stabiliseren.

Daarom werd ‘reeds tijdens de bezetting de oprichting

van het Nederlandseh Overzee Instituut voorbereid.

De overtuiging, dat voor een zo zeer op het internationale

verkeer en op de overzeese betrekkingen aangewezen

land een grondige kennis van die landen, waarmede het

door de scheepvaart in verbinding staat, een gebiedende

noodzakelijkheid vormt, deed de Voorzitter van de Ka-
mer van Koophandel te Rotterdam en de Voorzitter van
de Raad van Beheer van de Nederlandsche Vereeniging

voor Hooger Onderwijs in de Economische .Weten-

schappen besluiten, het Nederlandsch Overzee Instituut
op te richten. De stichtingsacte, die op 30 April 1945 te

Rotterdam werd gepasseerd, vermeldt als voornaamste

taak van deze Nederlandse intelling: ,,het bestuderen

van vreemde landen, het bevorderen van de economische

en culturele betrekkingen met het buitenland en het ver-

lenen van medewerking aan instellingen, die hetzelfde

doel beogen”.

Het ligt niet op de weg van het N.O.I., het werk van

reeds bestaande diensten op verwant gebied te doub1ren
en zelf de verzameling van gegevens in de volle omvang

ter hand te nemen. Wl wil het N.O.I. zich, aan de hand

van beschikbare gegevens en zo mogelijk door eigen

onderzoek dodr middel van studiereizen, een zelfstandig

oordeel vornfen over iragen van geografische, econo-

mische, sociale en culturele aard, welke zich ten aanzien

van het buitenland voordoen. In het bijzonder geldt dit

ten aanzien van de economische en sociale structuur van

andere landen.
Het N.O.I. stelt zulke ondrzoekingen op eigen initiatief

in en publiceert de resultaten in de reeks ,,Rapporten en

Mededelingen”, alsmede in het Tijdschrift voor Econo-

mische en Sociale Geografie. Het verricht echter oôk
onderzoekingen – uiteraard van vertrouwelijke aard –

in opdracht en ten dienste van het bedrijfsleven. Ten be-

hoeve van het marktonderzoek en de afzet kunnen deze

economisch-geografische vooronderzoekingen van groot

belang zijn. Een algemeen economisch- en sociaal-

geografisch structuuronderzoek is ook niet zonder belang

voor het kiezen van de punten, van waar de afzetactiviteit

zal moeten worden ontwikkeld. Het structuuronderzoek

dient steeds de basis te zijn, waarop iedere marktanalyse

voor een bepaald artikel moet steunen, zowel met be-

trekking tot de buitenlandse handel, als met betrekking

tot scheepvaart en luchtvaart. Enerzijds verricht het

N.O.I. zulke onderzoekingen op eigen initiatief, waarbij

het zuiver wetenschappelijke problemen betreft, ander

zijds gaat het om de practische toepassing van de resul-

taten der onderzoekingen in het directe belang van het

bedrijfsleven.

Werkzaamheden in opdracht van hef bedrijfsleven –

zoals korte informaties en rapporten over andere landen,

marktgebieden, zee- en luchthavens – dragen steeds

een vertrouwelijk karakter. Voor deze werkzaamheden
worden aan de belanghebbenden de kosten in rekening
gebracht. Voor donateurs en begunstigers worden dezç

werkzaamheden kosteloos verricht, tenzij het gaat om

bijzondere opdrachten van grote omvang.

In verband met de uiteenlopende belangstelling van

het bedrijfsleven voor de verschillende Janden werden

reeds onmiddellijk enkele dochter-instituten in het leven

geroepen, dan wel later uit een afdeling van het N.O.I.

geformeerd. De taak dezer sub-instituten is echter in

hoofdzaak van voorlichtende en bemiddelende aard; zij
hebben enigermate het karakter van Kamers van Koop-

handel. Van de aanvang af ‘heeft het evenwel in de be-

doeling gelegen, dat het daartoe volledig uit te rusten

N.O.I. als wetensçhappelijk research-instituut het nodige

economisch- en sociaal-geografische onderzoekingswerk,
zo nodig in samenwerking met de sub-instituten, uitvoeft.
Rotterdam.

Prof. W.
E.
BOERMAN.

INHOUD

Blz.

Bedrjfeconomische notities:

Bouwkassen, doo Drs Th. M. Schoiten
en

Drs R. Slot ………………………..
239

Internationale notities:

Tinovereenkomst Indonesië – Verenigde Staten 241
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet …
242

De Belgische geld- en kapitaalmarkt in Februari

1954, door Dr L. Delmotte …………….
. -..
243

Drs J.Don ………………………….
233

Statistieken

Trekt het rookgordijn op?,
door Drs J. L. Wage
235

Emissies in 1954
.
………….
……..- …..244

Werkloosheid in Nederland …………….244

London Letter,
door Heniy Hake ………….
238

Bankstaten ………………………….244

COMMISSIÈ VAN REDACTIE Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;

C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Go/un; J. E. – Mertens;
– –

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

.

1

• –

AUTEURSRECHT V001BEHOUDEN

Blz.

Het Nederlandsch Overzee Instituut, –
door Prof

W. E. Boerman ……………………..
223

De tekorten bij het Algemeen Burgerlijk Pensioen

fonds, door Prof Dr H. Thierry ………….
225

Het bodempensioen volgens S.-E.R.-advies,
door

M. de Willigen ……………………….
229

Interatiepoingen in Latijns Amerika (II).
door

224

ECONOMISCH-STATISTISCHEBERICH’rEN

24 Maart 1954

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Prof. Dr H. THIERRY, De tekorten bij het Algemeen

Burgerlijk Pensioenfonds.

Eind 1953 verscheen de Tiende Wetenschappelijke

Balans van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds per 31

December. 1949. Het totale tekort bedroeg toen volgens

deze balans
f
2.385 mln. Dit geeft echter een te gunstig

beeld. De inmiddels aangenomen wijzigingen in de Pen-

sioenwet 1922 en de salarisverhogingen sedert 31 Decem-

ber 1949 maken het tekort op dit moment nog ca f 3 mrd

groter. Schrijver bespreekt enige oorzaken die tot het te-

kort- hebben .geleid, zoals het salaris-dienstjarenstelsel

met doorsneepremie, waarbij wordt gestreefd naar een

,,totale-côrps-evenwicht” tussen verleende aanspraken en

verlangde . bijdragen, waarbij uitgegaan wordt van een
constant corps, met constant blijvende verhouding naar

leeftijds- en sexegroeppn en een constant blijvende salaris-

opbouw; andere oorzaken zijn o.a. de gederfde rente op

het bestaande vermogenstekort, gederfde baten wegens

te laag gestelde bijdragen. Ten slotte behandelt schrijver

de mogelijkheden tot sanering van de toestand van het

Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds bij behoud en bij

wijziging van het thans geldende financieringsstelsel

M. DE WILLIGEN, Het bodempensioen volgens S.-E.R.-

advies.

In zijn vergadering van 26 Februari jE. heeft de Sociaal-

Economische Raad het advies inzake de wettelijke ouder-

domsverzekering vastgesteld. In dit artikel wordt voor-

namelijk aandacht geschonken aan hetgeen in het advies

wordt gezegd over de hoogte der uitkeringen en het tempo

van invoering, waarbij één der overgangsregelingen, welke

schrijver liet meest aanbevelenswaardig toeschijnt, nader

wordt toegelicht. Schrijver acht het verschil in uitkering
voor gehuwden en ongehuwden te groot voor de bejaar-

den die naast hun bodempensioen over weinig inkomen

uit andere bronnen zullen beschikken. Schrijver behandelt

vervolgens de .twee . overgangsregelingen diè de S.-E.R.

heeft ontworpen, gebaseerd op de overgansperiode van

vijf jaar. De eerste regeling houdt in, dat ze ingaat op

1 Januari 1955 en dat gedurende overgangsperiode het
bodempensioen bestaat uit een niet voor aftrek vatbaar

gedeelte dat jaarlijks groter wordt en een voor het aftrek

vatbaar’ gedeelte. Op het voor aftrek vatbare gedeelte

worçlt (bij gehuwden) de helft van de ander& inkomsten

in mindering gebracht. Van dit eigen inkomen komt

f 300 niet voor inkomensaftrek in aanmerking. De tweede

regeling wijkt in zoverre slechts van de eerste af, dat het

deel van het eigen inkomen dat is vrijgesteld ‘van in-
komensaftrek, in het eerste jaar f 300 bedraagt, welk

bedrag na drie jaarlijkse verhogingen met f 100 van het
vijfde jaar af constant blijft op f 600.

Drs
J. DON,’ Integratiepogingen in Latijns ‘Amerika (‘II).

Dit artikel sluit aan op een uiteenzetting over integratie-

pogingen in Latijns Amerika in ,,E.-S.B.” van 17 Maart

jl. In 1953 sloten Paraguay en Ecuador zich aan bij het

Argentijns-Chileënse Unieverdrag. De zuiver economische

betekenis van de tot nu toe door Argentinië afgesloten

unieverdragen is zeer twijfelachtig. De verdragen moeten

echter worden gezien als verkapte pogingen van President

Peron politieke vrienden te krijgen, die willen meewerken

aan een verenigd Latijns. Amerika, waarin Argentinië de

belangrijkste rol speelt. De behaalde successen zijn nog

van geringe betekenis wegens’ de onbelangrjkheid van de

landen die tot het unieverdrag zijn toegetreden. Men

dient echter rekening te houden met de mogelijkheid, dat

Argentinië er in de naaste toekomst in slaagt het aantal

deelnemers aan het verdrag uit te breiden met landen,

die in economisch en politiek opzicht belangrijker zijn

dan Ecuador en Paraguay. Hierbij denke men speciaal

aan Columbia en Venezuela. Dan zou een blok ontstaan

met een niet weg te cijferen economische en politieke be-

tekenis; een blok tevens, dat als voornaamste tegenspe-

Ier de Verenigde Staten zou krijgen.

Drs J. L. WAGE, -Trekt het rookgordijn op?

Het feit, dat 1953 een dalend binnenlands verbruik van

sigaretten in de Verenigde Staten te zien heeft gegeven,

waardoor een meer dan twintigjarige traditie van jaar-

lijkse stijgingen van 4 tot 6 pCt onderbroken werd, heeft

volgens de vakbladen van de tabakshandel – enige

,,geruststellende” oorzaken. Tegenover een stijging in de

kosten van levensonderhoud stond een aanmerkelijke

daling der overwerklonen. Voorts werd in 1953 door alle

grote fabrikanten een prijsverhoging doorgevoerd. Ten

slotte heeft een stijging in het marktaandeel der King

Size sigaretten tot gevolg, dat het tabaksverbruik per ge-

rookte sigaret is toegenomen. Tot in het derde kwartaal

van 1953 heeft de sigarettenindustrie niet willen toegeven,

dat de ,,health talk” rondom het sigarettenroken iets

te maken zou hebben met de dalende tendentie in het

verbruik. Schrijver gaat uitvoerig in op de reclamecam-

pagnes van verschillende sigarettenfabrikanten, waarin

argumenten m.b.t. de gezondheid worden gelanceerd.

Thans heeft het Tobacco Industry Research Committee

besloten het onafhankelijk en onpartijdig medisch onder-

zoek ter zake van het sigarettengebruik financieel te

ondersteunen.

– SOMMAIRE. –

Prof. Dr H. THIERR Y, Le deficit de la Caisse Générale

des Pensions Civiles.

L’auteur expose quelques raisons qui ont provoqué

le déficit cle la Cajsse Générale des Pensions Civiles aux

Pays-Bas ainsi que les possibilités d’assainissement

existant dans l’éventualité du maintien ou de la modi-

fication du système de financement actuel.

M. DE WILLIGEN, La pension de base d’après l’avis du

Conseil Economique et Social.

L’auteur examine dans l’avis du Conseil Economique

et Social au sujet de l’assurance vie légale les dispositions

concernant le montant des allocations ainsi que le rythme

d’exécution. II donne ensuite une explication plus détail-

lée d’une des mesures transitoires.

Di’s J. DON, Tentatives d’intégration en Ainérique Latine

(II).

Cet article, qui fait suite â celui paru dans l’,,E.-S.B.”

du 17 courant, traite de l’adhésion de deux pays d’Améri-

que Latine au Traité d’Union chilo-argentin.

Drs J. L. WAGE, Le rideau de fumée se dissipe-t-il?

L’auteur décrit les campagnes de publicité entreprises

par les fabricants américains de cigarettes. Ceux-ci met-

tent surtout l’accent sur des arguments de vente intéres-

sant la santé. L.’auteur expose ensuite les efforts accomplis

pour mettre fin â des campagnes publicitaires de ce genre.

24 Maart 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

225

De. tekorten bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds

Eind ‘1953 verscheen de Tiende Wetenschappelijke

Balans van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds per
31 December. 1949, opgemaakt ingevolge het bepaalde

in artikel 24 der Pensioenwet 1922. Deel 1 bevat de ,,Be-
schouwingen”, deel II de ;,Actuariëlè techniek”.

Voor de beoordeling van de financieel-actuariële toe-

stand van een pensioenfonds heeft men aan de boekhoud-

kundige jaarbalans betrekkelijk weinig. Er moet een

balans worden opgemaakt rustend op verzekerings-

wiskundige grondslagen. Deze balans heeft men de iet-

wat aanmatigende naam van ,,wetenschappelijke” balans

gegeven; ,,actuariële” of ;,wiskundige” balans zou be-

scheidener en juister zijn geweest. Men verstaat er in het

algemeen onder een publicatie, waarvan de kern gevormd

wordt door een balans, die enerzijds de actuariële con-
tante waarde van de toekomstige verzekeringsverplich-

tingen en anderzijds de actuariële contante waarde van

de daarmee samenhangende toekomstige vorderingen,

hetzij afzonderlijk, hetzij per saldo, weergeeft. Zij isge-

baseerd op een bepaalde rentevoet en houdt rekening met

het levens- of sterfterisico:

De financiële toestand van het Algemeen Burgerlijk

Pensioenfonds, zoals deze uit de cijfers en beschouwingen

der Tiende Wetenschappelijke Balans naar voren treedt,

is wel zeer zorgwekkend. Het tekort is in de loop der jaren

zodanig aangegroeid, . dat het aanwezige vermogen

zelfs niet meer toereikend is – er komt f 73 mln aan

tekort – om de verplichtingen jegens de rechthebbenden,
voor wie geen premie meer wordt betaald, te dekken (dit

betreft dus de pensioenen, die reeds zijn ingegaan en de in

uitzicht gestelde pensioenen). De prémiereserve is ge-

stegen tot bijna het drievoud van het bedrag van het

fondsvermogen. Dit is de toestand op 31 December 1949;

de huidige toestand, vooral ook na de jongste wijzigin-

gen in de Pensioenwet 1922 en de loons- en salarisver-

hogingen, is ongetwijfeld aanzienlijk ongunstiger.

Enkele cijfers.

Om een globale indruk te geven van de bedragen,

waarom het hier gaat, laten we hier volgen de Verkorte

Tiende Wetenschappelijke Balans per 31 December 1949

van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds betreffende

de
burger-deelgerechtigden’
(de militair-deelgerechtigden

zijn dus buiten beschouwing gelaten):

Beleggingen
……….
f1.386.000.000 Premiereserve
……….
f3.566.000.000
Contante waarde kor-

P.M

Contante waarde toe-
tingen
komstige beheers- en
Vermogenstekort be-

administratiekosten

f 70.000.000
treffende de burger-
deelgerechtigden ..

f 2.250.000.000

f3.636.000.000

f 3.636.000.000

In de vooronderstelling dat het aanwezige vermogen

allereerst dient tot dekking der aanspraken van deel-

hebbers, voor wie niet meer wordt bijgedragen (de ,zgn.

premievrije aanspraken), kan dit tekort worden gespecifi-

ceerd als in de tabel in de rechterkolom.

Vergelijkt men dit tekort met die, geconstateerd op

voorafgaande wetenschappelijke balansen, dan ziet men
duidelijk de sterke toeneming.

Tekorten op de wètenschappeljke balansen van het

Algem’een Burgerlijk Pensioenfonds (burger-gedeelte)

(in millioenen guldens)

‘/, -1922
181,6
.
81/,,..1935
13,4
81
/,,-1927
138,3
31
/,,-1937
183,9
3
/,,-1929
88,3
3
/1939
394,4
21
/
1
1-1931
63,0
,,-1945
882,0
“/,,-1933
69,7
,

“/,,-1949
2.250,0


Contante
waarde
aanspraken

Contante
waarde
dekking

vermogens- tekort

a. Premievrije aanspraken


Ontslagenen

(met

uit-

zicht op 0. en 5. pen-
sioen)

f 92.000.000
.Toekomstige nabestaan- den gepensionneerden
fl42.000.000
Pensioen trekkenden
f1.225.000.000 f1.459.000.000
f1.386.000.000
f

73.000.000
b. Actieve deelgerechtigden
(niet-vrijwillig

deelgerech-
f4.316.000.000 f2.640.000.000
f 1.676.000.00C
vrijwillig deelgerechtigden voor wie nog premie wordt
/

tigden)

………………

betaald
1)

…………
f

19.000.000
f

9.000.000
f

10.000.000
d. in de toekomst nieuw aan
te stellen aCtieve deelheb-

..

f3.042.000.000 f2.621.000.000
f

421.000.000
t.
Voorlopig gepensionneerde
onderwijzers

……….
f

2.000.000
f

‘2.000.000

f. Contante waarde toekom-

bers

‘)

………………

stige beheers- en adnsini-
stratiekosten

…………
f

70.000.000

..


f

70.000.000

18908000000

..

f6.658.000.000
f2.250.000.000
3
)

Deze vergelijking geeft echter nog een te gunstig beeld.

In de laatste wetenschappelijkë balans heeft men nl. enige

waarderingsgrondslagen gewijzigd. Was de negende ba-

lans gebaseerd op een rentevoet van 3 pCt, de balans per

31 December 1949 steunt op een rentegrondslag van 34

pCt. Hoewel de gemiddelde rente-opbrengst op de balans-

datum. bijna 3
1
pCt bedroeg, heeft men toch gemeend
deze hogere rentebasis te mogen aannemen in de ver-

wachting van een verbetering van de rentestand op de

kapitaalmarkt in de op de balansdatum volgende naate

toekomst. In hoeverre dit geoorloofd is, zal de

toekomst

moeten’ leren; wij zijn hierop niet geheel gerust. Had men
de berekeningen per 31 December 1949 gebaseerd op een

rentevoet -van 3 pCt dan zou een aanmerkelijk groter

tekort tevoorschijn zijn gekomen. Ziet men af van de

veranderingen in de andere waarderingsgrondslagen, dan

zou bij deze rentebasis het tekort circa f 900 min groter

zijn geweest. –

Daartegenover kan worden gesteld, dat de waardering

van het vermogen, voor zover in effecten belegd, op 31
December 1953 tot een niet onbelangrijk gunstiger uit-

komst zou hebben geleid dan die per 31 Decener 1949.

Over de omvang van dit meer gunstige resultaat staan ons
echter geen cijfers ter beschikking.
Het voorafgaande heeft alleen betrekking.op de burger-

deelgerechtigden in het Pensioenfonds.

Wat de ‘militair-deelgerechtigden
betreft, iij allereerst

in herinnering gebracht, dat van deze categorie alleen

de gezinspensioenen uit het fonds worden betaald. Hier-

door ontbreekt bij een belangrijke discrepantie tussen

werkelijke en verwachte sterfte de automatische com-

pensatie, die bij de burger-deelgerechtigden aanwezig is
dôor het feit, dat zowel eigen- als gezinspensioen uit het
fonds worden betâald. Verder maken de in het algemeen

korter durende militaire loopbaan, het grotere leeftijds-
verschil tussen man en vrouw en de veel sterker wisse-

lende omvang van het militaire apparaat een scheiding

tussen de balans betreffende het burger-gedeelte en die

‘) }Iieronder vallen de ontslagenen, die gebruik hebben gemaakt van het recht
hun verzekering van gezinspensioen voort te zetten.
‘) Uitgaande van de veronderstelling, dat het personeelcorps op den duur juist
op de huidige sterkte zal worden gehandhaafd, betekent deze groep, bij hand-
having van het huidige ontoereikende bijdragcpercentage, ook een aanmerkelijke
verliespost.
‘) Hiervan heeft ca fl.250.000.000 betrekking op de pensioensanspraken, ver-
worven krachtensdiensttijd, voibracht vôôr 31 December 1949.

226

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24Maart1954

betreffende het militair-gedeèlte wenselijk: Vôor het be-

ramen van saneringsmaatregelen is dit zelfs onvermijdelijk.

Ten aanzien van de militair-deelgerechtigden heerst

een gebrek aan voldoende statistisch materiaal: De Tiende

Wetenschappelijke Balans vermeldt, dat de benodigde

gegevens omtrent pensioengrondsiagen en leeftijden van

actieve, met-uitzicht-ontslagenen en gepensionnéerde

militairen ook per 31 December 1949 nog niet aan de

administratie van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds

konden worden ontleend; de achterstand door de tweede

wereldoorlog kon nog niet worden ingehaald. Ook om-

trent de omvang van .nieuw aan te stellen militair perso-

neel tast men bij de betrokken ministeries thans nog vol-

komen in het duister. Evenals in deAchtste en Negende

Wetenschappelijke Balans werden daarom slechts be-

rekeningen gemaakt ten aanzien van de coiitante waarde

der aanspraken wegens
lopende
gezinspensioenen en

lopende.
behouds- en verhogingsverzekeringen van ge-

zinspensioen. Een raming van 4e contante waarde van de

toekomstige
gezinspensioenen van
gepensionneerde
en

actieve
miiitairen en de met uitzicht op pensioen ontslage-

nen werd dus niet gemaakt.

Het vermogenstekort met betrekking tot de
lopende

pensioenen der militairen bédroeg per 31 December 1949
f 33,7 mln. Voor de weergave van de positie van het mili-

tair-gedeelte is hieraan echter weinig waarde toe te ken-

nen. Iets meer zegt de opmerking, dat men met een tekort

van circa fl35 mln zou moeten rekenen, indien men aan-

nam, dat de aanspraken van het corps militair-deelge-

rechtigden hetzelfde beeld zouden vertonen als die van

het corps burger-deelgerechtigden. Telt men dit tekort bij

het reeds vermelde tekort van het burger-gedeelte, groot

f 2.250 mln, dan wordt het totale tekort f 2.385 mln. Ook

dit cijfer is echter nog veel te gunstig.

De inmiddels aangenomen wjjzigingen in de Pensioen-

wet 1922
en de
salarisverhogingen sedert 31 December 1949

maken het tekort op dit moment nog enige miffiarden
groter. In de Tiende Wetenschappelijke Balans wordt

vermeld, dat de wijzigingen in de pensioenregelingen der

overheidsdienaren, zoals deze voorgesteld werden in

publicatie no 7 van dè Staatsêommissie voor de Pensioen-

wetgeving
4),
alsmede de financiering van de toeslag-

regeling, een contante waarde vertegenwoordigen van

ruim f 2 mln. De Nederlandse gemeenschap zal dus, ten-

einde de pensioenaanspraken van haar ambtenaren, te

dekken, een tekort van ruim f 4.385 mln (f 2.250 mln +

f
135 mln + f 2.000 mln) hebben te overbruggen.

Dit tekort zal nog aanmerkelijk toenemen door de vervan-

ging van het absolute pensioenmaximum door het ,,degres-

sieve stelsel”. Hierdoor is weggenomen de enige remwer

king op een ongebreidelde divergentie tussen de lasten en

de baten betreffende pensioenaanspraken, voortvloeiende

uit salarisverhogingen, die aanvankelijk niet konden

worden voorzien.

Nog geen rekening is gehouden met de salarisverhogin-

gen sinds 31 December 1949, waarvan die per 1 Jan. 1953

en 1 Jan. 1954 niet onaanzienlijk zijn. Over het bedrag,

waarmee het tekort uit dien hoofde nog zou aangroeien,

staan ons helaas geen cijfers ter beschikking. Het komt

ons voor, dat hiermee tenminste nog wel een milliard ge-

moeid zal zijn.

De in het voorafgaande gereleveerde cijfers tonen wel

duidelijk aan, dat ten aanzien van het Algemeen Burgerlijk

Pensioenfonds van een noodtoestand kan worden ge-

sproken. Voordat wij enige wegen ter oplossing bespre-

4)
Thans zijn de voorstellen vrijwel alle in de wijziging-der Pensioenwet 1922
verwezenlijkt.

ken, eerst een enkel woord over de voornaamste oorzaken

van het tekort.

Enige oorzaken van de tekorten.

Wij willen slechts bij de belangrijkste oorzaken stil
staan. Wij gaan bijv. voorbij aan de nadelen, ontstaan

door de voorlopige onderwijzerspensionnering, de ver-

vroegde pensionnering op
55
jarige leeftijd en de abnor-

maal sterke pensionnering tussen 1931 en 1936 als gevolg

van de salariskortingen en afvloeiingsmaatregelen.

Het openingstekort.

Dit is ontstaan doordat bij de invoering van de Pen-

sioenwet 1922 aanspraken werden toegekend, waarvoor

geen dekking was gestort. Dit betreft in hoofdzaak de

toekomstige eigen pensioenen van de op 1 Juli 1922 reeds

in dienst zijnde ambtenaren.. Deze worden wel uit het

fonds betaald, maar hiervoor zijn door het Rijk geen bij-

dragen aan het fonds verschuldigd (art.
157).
Aanvankelijk

werden de pensioenen van deze ambtenaren door het

Rijk aan het fonds gerestitueerd. In 1929 is daarvoor in

de plaats gekomen de verplichting tot betaling ener

annuïteit. Op de hoogte dezer annuïieit is echter voort-

durend bezuinigd.
In 1929 had zij moeten bedragen f 34,5

mln gedurende 54jaar, doch met het oog op het voordeel
5
),

dat het fonds uit nieuw aan te stellen ambtenaren zou

trekken, werd dit gereduceerd tot f 31,5 mln. Drie jaar

later werd deze annuïteit tot f 28,4 mln en in 1935 tot

f 25,4 mln teruggebracht. Wel werd de duur toen met 9

jaar verlengd tot Juli 1991, doch dit leverde geen ‘vol-

doende compensatie op, daar f 25,4 mln minder dan

de rente van de uitstaande schuld.

Het salaris-diens tjarenstelsel met doorsneepremie.

Elders
6)
hebben wij uitvoerig uiteengezet waarom

met dit, in de Pensioenwet 1922 neergelegde stelsel, de

kiem voor de insolvabiliteit van een fonds is gegeven
7).

De wet laat geen ruimte voör het leggen van een organisch

verband tussen de te verlenen aanspraken en de daarvoor

te verlaflgen bijdragen, noch per individu, noch per groep

van – t.a.v. het te verzekeren risico – gelijksoortige

individuen. Er wordt slechts gestreefd naar een ,,totale-

corps-evenwicht” tussen verleende aanspraken en ver-
langde bijdragen. Het systeem van de doorsneepreniie

brengt mee, dat het fonds voordeel heeft van de stortin-

gen voor jong-toetredenden (deze zouden met lagere bij-

dragen kunnen volstaan), maar dat bij toetreding boven

zekere leeftijd nadeel voor het fonds ontstaat. Dit maakt

dus dat de leeftijdsopbouw van het ambtenarencorps zo

ongeveer constant moet blijven.

Hiermee komen wij op een aantal voorwaarden, die

vervuld moeten zijn, wil het ,,totale-corps-yenwicht”

bewaard kunnen blijven. Deberekeningen in de weten-
schappelijke balans gaan dan ook van een aantal voor-

onderstellingen uit, waarvan wij. de in dit verband voor-

naamste noemen.

a. De hypothese van het constante corps.

Ten aanzien van de omvang van het corps deelgerech-

tigden w’ordt voorondersteld, dat deze na voortdurende

vernieuwing constant zal worden en blijven. Men neemt

dus aan, dat de, van jaar tot jaar in omvang constante,

intredingen de uittredingen, v66r of bij pensionnering,

5)
Volgens de Tiende Wetenschappelijke Balans leveren de in de toekomst aan
te stellen nieuwe deelgerechtigden een
nadeel
op van f421 mln. 5)
Zie ,,Pensioen- en spaarfondsen in de private sector van het economisch
leven”, blz. 68 cv., Alphen a. d. Rijn 1952.
‘) Zie ook: Jac. Olie Jr ,,Enkele beschouwingen over het pensioenprobleem”,
een artikelenreeks verschenen in.,,De Verzekeringsbode” van 1953 (ook afzonder-
lijk uitgegeven), in het bijzonder:
§
5,,Principiële bezwaren tegen pensioenrege-
lingen van het
salaris-dienstjaren-type”.

1′

24 Maart
1954

EÇONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

227

compenseren. Als uitgangspunt heeft men de waarne-

mingen gedurende de jaren 1935 t/m 1939 genomen.

Constant blijvende verhouding naar leeftijds- en

sexegroepen.

In verband met het voorafgaande wordt omtrent de

samenstelling van het corps deelgerechtigden aangeno-

men, dat de leeftijdsopbouw en de verhouding van man-
lijke tot vrouwelijke deelgerechtigden, op den duur con-

stant blijft.

Constant blijvende salarisopbouw.

Verondersteld wordt, dat de carrières der deelgerechtig-

den zich zullen blijven ontwikkelen overeenkomstig de

bestaande salarisschalen en overeenkomstig de in het ver-

leden waargenomen promotiekansen in jaren zonder

belangrijke incidentele. salarisveranderingen (tijdvak

1923 – 1929). Hiermee is dus een bepaald salarisverloop

van het ambenarencorps als basis aangenomen.

Het 2al duidelijk zijn dat, door de wijzigingen, die

in de salaris- en personeelspolitiek zijn opgetreden, de

werkelijkheid in belangrijke mate is gaan afwijken, van

de op genoemde vooronderstellihgen gebaseerde toe-

komstverwachtingen. Deze wijzigingen hebben, ten ge

volge van het salaris-dienstjarenstelsel met doorsnee-

premie, de financiële positie van het pensioenfonds in het

algemeen ongunstig beïnvloed. Wij noemen in dit verband

De veroudering van het actieve corps ten gevolge

van veranderde aannemings- of afvloeiingspolitiek, van

sociologische invloeden of van sociaal-economische in-

vloeden. Sinds 1939 is de gemi4delde leeftijd van het

ambtenarencorps gestegen. –

De schepping van versterkte ‘promotiemçgelijk-

heden en de rangeninfiatie. De schaarste op de arbeids-

markt na de bevrijding en de noodzaak de overheidsdienst

opnieuw op te bouwen, hebben ertoe bijgedragen, dat

vele nieuw aangestelde of reeds in functie zijnde ambte-

naren betere arbeidsvoorwaarden kregen. Abnormale

rangsverhogingen brachten in aanmerkelijke mate salaris-

verhogingen mede. Deze rangeninfiatie heeft niet bij alle

groepen van ambtenaren even sterk gewerkt.

De diverse loonronden. Het zal niet nodig, zijn de

diverse loonronden, overbruggingstoelagen, ontknikkin-

gen, nivelleringstoelagen en hoe ze verder heten mo-

gen, de revue te laten passeren.

In het algemeen kan vastgesteld worden, dat verhoging
van salaris of loon, in bedrag of in tijdstip van toekenning

afwijkend van de normaal te verwachten verhogingen,

een aanvankelijk eventueel bestaand evenwicht van lasten

en baten verstoort, en wel in toenemende mate, naar ge-

lang deze niet vooruit’ bepaalbare verhogingen op latere

leeftijd worden genoten.

3.
Gederfde rente op het bestaande vermogenstekort.

Reeds gedurende jaren heeft men in het bestaan van

een steeds groter wordend vermogenstekort berust. Een

tekort betekent echter, dat een deel van de premiereserve

niet kan worden belegd: Deze premiereserve neemt echter

– alle andere oorzaken van verandering buiten beschou-

wing latende – steeds toe met de rente daarover, gecal-

culeerd volgens de rentevoet, die bij de berekening als

basis heeft gediend. Het ongedekt laten van het tekort

betekent dus, dat dit tekort elk jaar toeneemt met de ge-

derfde rente over dit tekort, berekend naar de voor de

berekening van de premiereserve aangenomen rentevoet.

Door het jarenlang bestaan van vermogenstekorten werkt

deze reiite-invloed cumulatief.

4.
Gedeifde baten wegens te laag gestelde bijdragen (en de

daardoor gederfde rente).

Reeds in de Negende Wetenschappelijke Balans werd

vastgesteld, dat ten aanzien van de nieuw aan te stellen

deelgerechtigden het bijdragepercentage zou moeten

worden verhoogd – bij een rentevoet van 3 pCt – tot

20,75
pCt van de pensioengrondslag. Per 31 December

1949 heeft men becijferd, dat deze bijdrage – bij een

rentevoet van 34 pCt – zou verhoogd moeten worden

tot 18,7pCtvan de pensioengrondslag. Geschiedt dit niet,

dan heeft plaats, wat in de toelichtingen op de Negende

Balans (t.a.p. blz. 49) zojuist werd gesteld: ,,Feitelijk ont-

staat iedere dag, waarop een ambtenaar tegen de huidige
te lage bijdrage pensioenaanspraken verwerft, een stukje

staatsschuld”.

Mogelijkheden tot sanering.

Overdenkt mep de wegen, die ingeslagen kunnen wor-

den om aan de .deplorabele toestand van het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds een einde te maken, dan stuit

men al spoedig op de vraag of handhaving van het finan-

cieringsstelsel, zoals dit thans in de Pensioenwet 1922 is

neergelegd, wenselijk, c.q. mogelijk is. Het is daarbij ver-

helderend de saneringsmogelijkheden bij behoud en bij

wijziging van het thans geldende financieringsstelsel eens

kort de revue-te laten passeren.

A. Behoud van het stelsel van fond-

vorming in de zin van het kapitaal-

dekkingsstelsel.

Bij dit, in de Pensioenwet 1922 neergelegde, stelsél

moet jaarlijks aan premie worden opgebracht het bedrag,

dat – individueel of collectief – in verband met de ‘et-

leende aanspraken als reserve nodig is. De uitkeringen
worden dus betaald uit periodieke bijdragen, bijeenge-

bracht in een periode,
voorafgaande
aan het tijdstip,

waarop deze uitkeringen aanvangen. Voor elke verzeker-

de individueel of voor alle verzekerden collectief wordt

een reserve, een fonds, gevormd, waaruit de pensioen-

verplichtingen in de toekomst’ kunnen worden voldaan.

De omvang van dit artikel zou te groot worden, indien

wij de bezwaren en voordelen, verbonden aan dit stelsel

van fondsvorming hier veHér zouden uiteenzetten
8).

Wil men het stelsel van kapitâaldekking onverkort hand-

haven, dan is van de grootste importantie of men het

salaris-dienstjarenstelsel al of niet wil behouden.
Handhaving van het salaris-dienstjarenstelsel.

Degenen, die hiervoor geporteerd zijn, baseren zich

gewoonlijk hoofdzakelijk op overwegingen van sociale

aard: aanpassing van de pensioenen aan de verkregen

levensstandaard en – althans in zekere mate – aan een

eventuele waardedaling van de geldeenheid. Laat men

zich de consequenties daarvan echter helder bewust zijn!

Worden maatregelen ter dekking van het huidige tekort

voorlopig achterwege gelaten, dan betekent dit de nood-

zai,celijkheid van: ôf een drastische vermindering der aan-

spraken, ôf een drastische verhoging der bijdragen, èf

een combinatie van beide. Het komt ons voor, dat deze

vermindering der aanspraken en deze verhoging der bij-

dragen van die omvang moeten zijn, dat zij uit sociaal en

financieel oogpunt moeilijk aanvaardbaar kunnen worden

geacht.

Dekking van het thans bestaande tekort zal echter ook

niet achterwege kunnen blijven. Behalve de zojuist ge-

°) Zie o.a. ,,De dekking der pensioenlasten’, publicatie no 8 van de Staatscom. missie voor de Pensioenwetgeving, blz. 28 cv.

228

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Maart 1954

noemde maatregelen zal dan bovendien nog één van de

volgende maatregelen moeten worden genomen:
Storting in hetPensioenfonds van een bedrag ineens

of in annuïteiten. In de Tiende Wetenschappelijke Balans

wordt dit bedrag becijferd op f 1.250 mln
9).

Aanvaarding door de Staat der Nederlanden van een

rentedragende schuldverplichting aan het Algemeen Bur-

gerlijk Pensioenfonds. Volgens de Tiende Wetenschappe-

lijke Balans gaat het hier om een bedrag van
f
1.250 mln

tegen een rentevoet van tenminste 31 pCt.

In de huidige financieel-economische verhoudingen is

het niet te verwachten, dat één van deze wegen ter onmid-

dellijke, althans snelle aanzuivering van het tekort zal

worden ingeslagen. Het gaat hier om grôte bedragen, die

ten slotte door de belastingbetalers moeten worden op-

gebracht. Gezien de zware last, die deze toch reeds heb-

ben te dragen, moet het op zijn minst twijfelachtig worden

geacht of daarvan voor het algemeen welzijn gunstige

resultaten mogen worden verwacht
10).

Aanvaarding van een stelsel met individueel of groeps-

geivijs actuarieel evenwicht.

Alleen dan kan. o.i. van een werkelijke sanering van

het Algemeen Burgerljk.Pensioenfonds met behoud van

het gevolgde flnancieringsstelsel sprake zijn. Ter dekking

vaii het vermogenstekort komen dan dezelfde maat-

régelen in aanmerking, die wij zo-even als alternatief

nôemden. Verder is dan echter nog nodig:

drastische vermindering der reeds verkregen en der


3
toekomstige aanspraken tot

op de huidige -premie-

reservewaarde dier aanspraken;
bovendien een langs actuariële weg aanpassen van de

bijdragen aan de voortaan te verlenen aanspraken,

of, omgekeerd, van de voortaan te verlenen aanspraken

”aan de voor (c.q. per categorie van) de deelgerech-

tigden vastgestelde bijdragen
11).

Wil men het kapitaaldekkingsstelsel onverkort hand-

haven dan leiden alleen deze maatregelen tot een gezond-

making van het Pensioenfonds. Wij vrezen echter, dat zij

de financieel-economische, draagkracht der Nederlandse
volkshuishouding te boven, gaan. Daarbij komt nog, .dat

het niet eenvoudig zal zijn de bestaande voorkeur voor

het salaris-dienstjarenstelsel rnet doorsneepremie te door-

breken.

.B. Wijziging van ht huidige finan-

cie ring ss t els e 1.

Het is nrkwaardig, dat de toch werkelijk zeer aan

zienlijke tekorten,

die in de

achtereenvolgende weten-

schappelijke balansen van het Algemeen Burgerlijk Pen-
sioenfonds werden geconstateerd, door de direct belang-

hebbenden – de ambtenaren of daarmee in pensioen-

rechten gelijkgestelden – met zo grote gelij kmoedigheid,

om niet te spreken van onverschilligheid, worden opge-

nomen. Als tekorten van vergelijkbare omvang bij parti-

culiere pensioenfondsen voorkwamen, zouden de alarm-

klokken – terecht – van alle kanten worden geluid.

Nu heeft men vaak, bewust of onbewust, de weinig ge-

fundeerde verwachting, dat het wel niet zo’n vaart zal

lopen en de Staat eventueel wel zal bijspringen. Men

realiseert zich daarbij onvoldoende, dat het hier gaat om

9)
Van het tekort betreffende de burger-deelgerechtigden, groot f2.250 mln,
heeft nI. circa 11.250 mln betrekking op pensioenaanspraken, verworven krachtens
diensttijd, voibracht v66r 31 December 1949.
– 90)
Zie in dezelfde zin Publicatie no 8 van de Staatscommissie voor de Pen-
sioenwetgeving, blz. 35.
II)
Zie voor een uitvoerige behandeling van de beginselen, waarop een dergelijke
aanpassing kan worden uitgevoerd dein noot 7 genoemde publicatie van Jac. Olie Jr.

bedragen, die de financiële draagkracht vn de Staat, d.i.
in laatste instantie van de belastingbetalers, waarschijn-

lijk te boven gaan.

In wezen komt dit neer op de aanvaarding van het

stelsel van externe heffingen, waarbij de financiering

der pensioenaanspraken geschiedt dôor heffingen, die

niet speciaal de te begunstigen categorie betreffen. Fei-
telijk is hierbij geen sprake meer van verzekering, maar

van verzorging. Overgarrg naar dit stelsel zou betekenen

– gezien de ontwikkeling van de opvattingen over de

pensioenvoorziening – het terug zetten van de klok.

Vaak speelt ook een rol de gedachte dat overgang naar

het omslagstelsel ter financiering van de pensioenaan-

spraken de eenvouçlige oplossing is. Hierover thans een

enkel woord.

Bij het zuivere omslagstelsel wordt het totaalbedrag

der uitkeriigen aan pensioengerechtigden gedurende een

bepaalde periode (gewoonlijk een jaar) ,,omgeslagen”

over de voor premiebetaling in aanmerking komende

personen. De pensioenen worden dus betaald door de in

die periode actief in het productieproces ingeschakelde

personen. De hoogte van -de premie is dus, behalve van

het niveau der iiitkeringen, afhankelijk van de verhouding

tussen het aantal actieve en het aantal niet meer actieve

ersonen, die bij de pensioenregeling betrokken zijn. Het

zuivere omslagstelsel veronderstelt een min of meer con-

stant blijvende leeftijdsopbouw van de Nederlandse. be-

volking. –

Is deze te verwachten?. Wij menen van niet. In ons land

is de situatie zo, dat’ als gevolg van de teruggang van –

– de sterfte, mede in aanmerking genomen een eventuele

teruggang van de geboorten en een toeneming van de

emigratieç voor de toekomst met een belangrijke verande-

ring in de leeftijdsopbouw van on±e bevolking moet

worden gerekend. De groep van 65 tot 100 jarigen zal

waarschijnlijk in verhouding tot de groep van 20 tot 64
jarigen belangrijk groter worden. Dezë gewijzigde ver-

houding zal zich ook openbaren bij de ambtenareh. Dit
betekent. bij hôt omslagstelsel, dat jaarlijks een hogere

premie moet worden opgebracht. Daarbij moet ook niet

vergeten worden, dat de premie bij het zuivere omslag-

stelsel altijd hoger is dan bij het kapitaaldekkingsstelsel

door het ontbreken van de rentebate.

Alles bijeen genomen is het gevaar groot, dat bij toe-

passing van het zuivere omslagstelsel,1

asten worden aan-
vaard, die in de toekomst een te zware druk leggen op de

dan werkende generatie
12),
op wier schouders,. behalve
de last der ouden van dagen, ook reeds die der opvoeding

van de jeugd ligt.

Bovendien zijn aan de afschaffing van de thans be-

staande fondsen ernstige bezwaren verbonden. De reeds

meermalen genoemde Staatscommissie voor de Pensioen-

wetgeving noemt als zodanig:
bij snelle liquidatie van de fondsen in de beleggings-

sector zouden’ernstige moeilijkheden ontstaan;

bij liquidatie zou het niet mogelijk zijn vast te stellen
welke financiële aanspraken de verschillende in aan-

merking komende organen (Rijk, provinciën, gemeen-

ten, waterschappen, naamloze vennootschappen enz.)

zouden kunnen doen gelden;

de verplichtingen, die door derden tegenover het fonds

zijn aangegaan, kunnen niet zonder’ grote bezwaren

aan andere organen worden overgedragen;

liquidatie van de fondsen zou onjuiste, hoewel be-

grijpelijke, reacties kunnen opwekken, die om psycho-

“)
In dezelfde zin: Publicatie no
S
van de Slaatscommissie voor de Pensioen-
wetgeving, blz. 24.

24 Maart 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

229

logische redenen zo mogelijk vermeden moeten

worden.

Overzien wij ten slotte de in het voorafgaande opge-

somde wegen, die ter sanering van de pensioenregeling

voor de ambtenaren en daarmee gelijkgestelden kunnen

worden ingeslagen en trachten wij tot een conclusie te
komen. Wij zouden de voorkeur geven aan onverkorte

handhaving van het kapitaaldekkingsstelsel, maar gepaard

gaande met de afschaffing van het salaris-dienstjaren-

stelsel met doorsneepremie. Aanvaarding van een stelsel
met individueel of groepsgewijs actuarieel evenwicht en
aanzuivering van het tekort op lange termijn zou daarbij

de oplossing zijn. Volledigheidshalve ‘wijzen wij er op,

dat ook bij een stelsel van actuarieel evenwicht de dienst-

jaren en het gedurende de laatste jaren verdiende salaris
van invloed kunnen zijn op de hoogte van het pensioen.

Het inslaan van deze weg lijkt ons echter niet mogelijk

omdat zij de financieel-ecönomische draagkracht van ons

land zeer waarschijnlijk te boven gaat.

De oplossing zal daarom gezocht moeten worden in

een stelsel van fondsvorming in gematigde vorm. Hierbij

zij opgemerkt, dat wij dit eigenlijk in feite reeds hebben.
Sinds de wetenschappelijke balansen tekorten uitwijzen,

zonder dat maatregelen ter dekking daarvan wordèn ge-

nomen, is van een onverkort handhaven van het kapitaal-

dekkingsstelsel geen sprake meer. De bijdragen der ver-
schillende organen zullen zodanig moeten worden vast-

gesteld, dat zij de toekomstige lasten van de nieuw-toe-

tredenden volledig dekken. Verder zal de Overheid aan-

sprakelijkheid moeten aanvaarden voor de pensiOenen,’

voor zover zij door de beleggingen niet zijn gedekt. Daar-
voor is nodig de opneming in de Pensioenwet van een be-

paling, dat de overeenkomstig deze wet verleende’ pen-

sioenen ten laste van de openbare geldmiddelen komen,

indien en voor zoier zij niet uit de eigen geldmiddelen van

het Pensioenfonds kunnen worden voldaan. Al deze din-

gen vragen echter een nadere uitwerking
3
die allerminst

eenvoudig moet worden geacht.

‘s-Gravcnhage.

Prof. Dr H. TI-IIERRY.

Het bodempensioen volgens S.-E.R.-advies

In zijn vergadering van 26 Februari jI. heeft de Sociaal-”

Economische Raad het advies inzake de wettelijke ouder-

domsverzekering vastgesteld.

Uitgaande van enkele quantitatieve gegevens in ver-

band met de ouderdomsvoorziening (hoofdstuk 1). heeft

de S.-E.R. zich achtereenvolgens bezoni’ien op:

de grondslagen der wettelijke ouderdomsvoorzieniug

(hoofdstuk II);

premieplicht en uitkeringsrecht (hoofdstuk Iii);

de hoogte van het ouderdomspensioen en het op-

brengen der middelen (hoofdstuk IV);
de financiering der verzekering en de kosten bij ver-

schillende wijzen van invoering (hoofdstuk V);

de economische en sociale,gevolgen van onmiddellijke

volledige en van geleidelijke invoering. Het tempo

van invoering (hoofdstuk VI);

de uitvoering der verzekering (hoofdstuk Vii).

In grote lijnen werden op deze wijze de facetten van

een algemene ouderdomsverekering weergegeven. Na-

dere uitwerking. van de naar voren gebrachte ideeën

worden kennelijk aan de wetgever toevertrouwd.

Het onderstaande wil voornamelijk aandacht schenken

aan hetgeen in het advies wordt gezegd over de hoogte

der uitkeringen en het tempo van invoering, waarbij een

der overgangsregelingen, welke mij het meest aanbe-

velenswaardig toeschijnt, nader zal worden belicht.

De (maximale) hoogie der uitkering.

Het ouderdomspensioen – passend bij het loon- en

prijsniveau van aanvang 1954 – wordt voor een gehuw-

de mannelijke bejaarde gesteld op f 1.260 per, jaar en

voor een ongehuwde bejaarde op f 756 per jaar.

Bij de vaststelling van deze bedragen hebben blijkbaar
de volgende overwegingen gegolden:

‘i.
de repercussies van deze ouderdomsverzekering op

productiekosten en betalingsbalansevenwicht stellen
een maximumgrens;

b. het niveau van de huidige uitkeringen krachtens de

Noodwet-Ouderdomsvoorziening vormt een mini-

munigrens;

c. ten einde het voor degene, voor wie de uitkering van

de Noodwet-Ouderdomsvoorziening, de enige . of
nagenoeg enige bron van inkomen was, psycholo-

gisch meer aanvaardbaar te maken dat ook velen die

reeds een hoger eigen inkomen genieten, aanspraak

op ouderdornspensioen’krijgen, dienen de uitkeringen

enigszins hoger te worden gesteld dan die krachtens de

Noodwet-Ouderdomsvoorziening. De S.-E.R. mcent

dat een verhoging van
5
pCt hiervoor voldoende is.

Ten aanzien van een toeneming van de bodemvoor

zieiiing bij eventuele stijging van het reële nationale in-

komen, waarschuwt de S.-E.R., dat ook voor andere

doelstellingen van sociale, economische en culturele

aard aanspraak op deze stijging van het nationale in-

komen zal worden gemaakt. Deze waarschuwing valt te
billjkn als men zich enige desiderata concreet voor ogen

stelt, zoals verbetering van de financiële positie van wedu-

wen en wezen; kinderbijslag aan zelfstandigen; krotöprui-

ming; afsluiting van zeegaten; aanleg van wegen en

kanalen; ontsluiting van diverse gebieden.

Wel acht de S.-E.R. het gewenst dat de reële waarde

der pensioenen geen andere wijzigingen ondergaat dan

die, welke overeenkomen met de wijzigingen in algemene

welvaart. Als maatstaf voor deze laatste wijzigingen kun-

nen naar het oordeel van de S.-E.R. de veranderingen

in een index van de regeringslonen worden gebruikt.

Uit het oogpunt van sociale zekerheid is deze wens van

de S.-E.R. zeer belangrijk te achten.

Als tegenstelling tot hetgeen geldt in de Noodwet-

Ouderdomsvoorziening zij nog vermeld, dat de S.-E.R.

de toepassing van een gemeenteclassificatie met betrek-

king tot de uitkering in en verzekeringsstelsel niet op.

haar plaats vindt. Dit oordeel zal weinig verzet ont-

moeten. Immers, de gemeente waartoe een pensioen-

gerechtigde behoort kan in een andere klassé vallen dan

die, waarin de verzekerde was gevestigd toen hij premie-

plichtig was.

Zoals hierboven reeds is vermeld wordt de uitkering

aan een ongehuwde bejaarde gesteld op 60 pCt van die

aan een gehuwde mannelijke bejaarde. Deze 60 pCt-

regeling wordt door de S.-E.R. redelijk geacht, gezien

230

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Maart 1954

het verschil in kosten van levensonderhoud van gehuw-

den en ongehuwden. Daarnaast wordt er nog op gewezen,

dat het ontstaan van niet wenselijk geachte samenwonin-

gen dient te worden voorkomen.

Voor de bejaarden die naast hun bodempensioen over

weinig inkomen uit andere bronnen zullen beschikken,

wordt door mij- het verschil in uitkering voor gehuwden

en ongehuwden te groot geacht.
Vele valide bejaa!rden

koesteren immers de ‘wens ook na het bereiken van de

65-jarige leeftijd een eigen huishouding te blijven vormen.

‘Bij het bewonen van een eigen woning zullen diverse belang-

rijke budgetposten zoals huur, verwarming, verlichting,

woningreiniging, enz. slechts geringé verschillen vertonen

voor gehuwden en ongehuwden, zodat het aannemelijk

lijkt dat ten gevolge van deze ,,vaste” kosten het verschil

in behoeften tussen beide categorieën van personen, als

zij grotendeels op het bodempensioen’ zijn aangewezen,

minder bedraagt dan de 40 pCt, welke de S.-E.R. hier-

voor aanneemt.

Het tempo van invoering.

Een onderzoek naar de repercussies leidt tot het (voor-

lopige) oordeel van de S.-E.R. dat een overgangsperiode

op
economische
gronden op zichzelf niet noodzakelijk is..

Slechts voor het bewerkstelligen van de aanpassing der

bijzondere. pensioenvoorzieningen (van ambtenaren,

spoorwegpersoneel, e.d.) en ter wille van het vermijden

van al te grote schokken, aan de door.invoering van de

wettelijke o?derdomsvoorziening geschapen situatie, acht

de Raad een overgangstemijn gewenst.

Gedurende deze overgangsperiode dient dan een af-

trek op het bodempensioen toegepast te worden, voor

zover er inkomen uit andere bron (zgn. eigen inkomen)

wordt ontvangen.

Inkomensaftrek, welke ook in de Noodwet-Ouder-

domsvoorziening voorkomt, ontmoet weerstand bij dege-
nen, die gedeeltelijk voor hun eigen oude dag hebben ge-

zorgd. Wordt deze gedurende een enigszins langdurige

periode gehandhaafd, dan dreigt deze maatregel de ont-

wikkeling van de particulière voorzieningen en van de

ondernemings- en bedrjfspehsioenfondsen te belem-

meren. Vandaar, dat de S.E.R. de overgangsperiode op

hoogstens
5
jaar gesteld wil
»
zien, terwijl de Raad in die

tijd f 300 van het eigen inkomen wil vrjstellen van in-

komensaftrek.

Enige leden van de S.-E.R. achten voor de goede aan-

passing van de bijzondere pensioenvoorzieningen een

termijn van 15 jaar noodzakelijk, terwijl volgens deze
leden de weerstand tegen inkomensaftrek zou kunnen

worden ondervangen door na 4 jaar f 600 van het eigen

inkomen vrij te stellen van inkomensaftrék.

Gezien het verschil van mening in eigen gelederen

valt het niet te verwonderen, dat de S.-E.R. enige

oyergangsregelingen heeft ontworpen, gebaseerd op over

gan’gsperioden van resp.
5,
10 en 15 jaar.

Aangezien door mij de motivering van een korte over

gangstermijn juist wordt geacht
1),
worden hier slechts
de beide overgangsregelingen nader toegelicht, welke uit-

gaan van een overgangsperiode van 5 jaar. De’ eerste

hiervan welke door de S.-E.R. in tabelvorm is uitgewerkt

zal ook grafisch worden geïllustreerd,
waarbij
tevens een

vergelijking met de uitkeringen volgens de huidige Nood-

wet zal worden gemaakt.

1)
Als nevenbezwaar tegen inkomensaftrek kan nog gelden, dat wellicht in
vele gevallen een deel van het eigen inkomen slechts
fictief
is, daar waarschijnlijk
het inkomen Uit vermogen tegen een fictieve rentevoet zal worden berekend, om aan te sluiten bij het inkomen uit lijfrente ontvangen. Men gaat er dan dus
van uit, dat op het eigen vermogen moet worden ingeteerd.

Van de tweede worden door de S.-E.R. slechts de kosten

vermeld en de premiehoogte welke voor deze regeling
nodig is. Ook deze regeling zal hier in tabel en grafiek

nader worden toegelicht.

Twee overgangsregelingen.

De eerste regeling omvat:

de’regeling gaat in op 1 Januari
1955;

de overgangstermijn duurt
5
jaar;

gedurende deze periode bestaat het bodempensioen

uir een niet voor aftrek vatbaar gedeelte (dus een

minimumuitkering) dat jaarlijks groter wordt en een

voor aftrek vatbaar gedeelte. Op het voor aftrek vat-

bare gedeelte wordt (bij gehuwden) de helft van de

andere inkomsten in mindering gebracht. Van dit

eigen: inkomen komt f 300 niet voor inkomensaftrek

in aanmerking.’

Dit geeft het volgende overzicht:

TABEL 1.

Pensioenen van gehuwde bejaarden met andere inkomsten

bij een overgangsperiode van 5 jaar, als f 300 andere in-

komsten van inkomensaftrek wordt vrijgesteld

(in guldens)

1955
1

1956
1

1957
1958

1

1959
1960

Niet voor aftrek vatbaar
deel van het bodempen-
/
sioen

(minimum-uit-
kering) a).
300
492
684
876
1.068 1.260

Wel voor aftrek vatbaar
deel van het bodem-
pensioen a)
960
768
576
384
192

Bij andre inkomsten
bedraagt het bodempensioen a)


200
1.260 1.260
1.260
1.260
1.260
1.260
400
1.210 1.210
1.210
1.210
1.210 1.260
600
1.l10
1.110
1.110
1.110
1.110 1.260
800 1.010
1.010 1.010
1.010 1.068
1.260
1.000
910 910 910 910
1.068
1.260
1.200
810 810 810 876
1.068
1.260
1.400
710
710
710
‘876
1.068
1.260
1.600
610 610 684
876
1.068
1.260 1.800
510
5l0
684
.

876 1.068
1.260

2.000
410
492 684 876
1.068
1.260
2.200
310
492 684 876
1.068 1.260
2.400
300
492 684 876
1.068
1.260
2.600
300 492 684 876
1.068
1.260
a) Deze bedragen gelden voor gehuwden; voor ongehuwden bedragen zij 60 pCt
daarvan.

Grafiek 1 brengt bovenstaande regeling in beeld, ter-

wijl tevens in hoofdlijnen de uitkeringsregelingen krach-

tens de Noodwet-Ouderdornsvoorziening voor een ge-
meente le klasse en een gemeente 5e klasse zijn weer-

gegeven. Grafiek 2 brengt het verloop van het totale

inkomen lii beeld.

Uit de grafieken 1 en 2 blijkt dat deze overgangs-

regeling van de S.-E.R. reeds ‘eel gunstiger is dan de uit-

keringsregeling krachtens de Noodwet-Ouderdoms-

voorziening.

Ten eerste vervalt het verschil in uitkering op grond

van de gemeenteclassificatie.

Ten tweede kent de nieuwe verzekering geen maximum-

inkomensgrens
2).
Dientengevolge komt de knik in de uit-

keringslijn (in een gemeente le klasse optredend bij een

eigen inkomen van ca f 1.100) te vervallen.

Ten derde komt iedere bejaarde voor uitkering in aan-

merking. Het minimum hiervan neemt in 5 jaar toe tot

de maximumuitkering van f 1.260 is bereikt. g

De 60 pCt-regeling voor de ongehuwden houdt nog

deze verbetering in, dat een vergroting van het eigen in-

komen een reductie van hoogstens 30 pCt op de uitkering

‘) Dit begrip houdt -in dat de som’van uitkering en eigen inkomen een bepaald bedrag niet mag overschrijden.

24 Maart 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

231
‘S

GRAFIEK 1.

Uitkeringen aan gehuwden krachtens de wettelijke ouderdomsverzekering (S.-E.R.-advies, le overgangsregeling -a))

en krachtens de Noodwet-Ouderdomsvoorziening

Uit k
erin


1OO9’d

10

5
5•

5

0

0/th
erin9.
1OOld

10

5

ma
n

1 /n V
minimum -ui/
na resp. 1, 2,

5jaar

ocfwet

in

5

10

15

20

Eiven
,nkomen x 100
9/ci

a) Overgangstermijri
5
jaar; f300 eigen inkomen vrijgesteld van inkomensaftrek.

GRAFIEK 2.

met zich breigt, terwijl deze reductie in de Noodwet

Sljging van het totale inkomen van gëhuwden .door uit-
minstens
50
pCt bedraagt.

kering volgens S.-E.R.-advies (le overgangsregeling)

Toch lijkt mij bovenstaande overgangsregeling niet de

meest aanbevelenswaardige. Immers, hieraan kleeft het

bezwaar dat gedurende de overgangsljd een uitkering
To t aI

x 1009/d

35

30

25

20

15

10

5

n

,oraa,

welke boven het mnimum ligt, constant blijft en wei zo

“-‘7d lang tot het m7iiimum zover- is opgevoerd, dat het de oor-

spronkelijke uitkering overtreft.
Dit heeft ten gevolge,
35
dat personen met een niet groot eigen inkomen enige

jaren ihoeten wachten alvorens hun uitkering wordt ver-

hoogd. Daarentegen gaan pérsonen met een zo groot

30
eigen inko
1
en dat zij slechts voor een minimum-uitke-

ring in aanmerking komen, jaarlijks
f
192 in minimum-

uitkering vooruit.

25

Bovengenoemd bezwaar is ook in de boezem van de

S.-E.R. gerezen. Vandaar, dat
een tweedé 5-jarige over-

gangsregeling is
ontworpen. Deze wijkt in zover slechts

20
van de eerstgenoemde af, dat het deel van het eigen in-

komen dat is vrijgesteld van inkomensaftrek, in het eerste

jaar L300 bedraagt, welk bedrag na drie jaarlijkse ver-

15

hogingen met
f
100 van het 5de jaar af constant blijft op

f 600.

Tabel 2 en grafiek 3 geven het verloop van deze rege-

10


ling weer, terwijl in grafiek 4 de stijging van het totale

inkomen bij deze regeling wordt geïllustreerd.
Zoals uit de grafieken 3 en 4 en tabel 2 valt af te lezen

heeft de nieuwe regeling betreffende de inkomensaftrek

– tot gevolg, dat de uitkeringen van gehuwde personen met

– een vrij laag eigen inkomen gedurende enige jaren met

• f
50 toeneemt. De 60 pCt-regeling voor de ongehuwden

0

5 –

10

15

20

25

brengt mee aat voor neze ae jaariijse toenenung i iv

Een ,nkomen x 100

bedraagt.

Wanneer de bovenstaande regeling nog in’zoverre zou
.rc
: 5:c •.


t/n V: vermkrdring van het totale nkomen door verhogde uitkering vol,
worden gewijzigd, dat in 1959 het bedrag aan eigen inkomen

gens S.E.R.-advies iresp. 1, 2
…..
jaar.

.

vrijgesteld van inkomensaftrek f 00
nççr
dqn jn J95

deel van het bodem-
pensioen a)
300
492
684 876
1.068
1.260

Wel voor aftrek vatbaar

deel

van het bodem-
pensioen a)
960
768 576 384
192

Deel van de andere in-
,1
komsten vrijgesteld
van inkoniensaftrek ..
300
400
500 600 600

Bij andere inkomsten

bedraagt het bodempensioen a)
ter hoogte van

200
1.260
1.260
1.20
1.260
1.260
1.260
400
1.210
1.260-
1.260 1.260
1.260
1.260
600
1.110
1.160
1.210
1.260
1.260
1.260
800
1.010
1.060
1.110 1.160
1.160
1.260 1.000

“-..
910
960
1.010
1
.0 60
1.068 1.260
.1.200
810 860
910
960
1.068 1.260
1.400
710 760 810 876
1.068
1.26Q
1.600
610 660 710
876
1.068
1.260
1.800
510 560 684 876
1.068
1.260
2.000
410
492
.
684
876
1.068 1.260
2.200
310
492 684 876
1.068
1.260
2.400
300
492 684 876
1.068
1.260
2.600

.
300
492
684 876
1.068
1.260
a) Deze bedragen gelden voor gehuwden; voor ongehuwden bedragnzj 60 pCt
daarvan.

5

zou bedragen, dan zou dit ten gevolge hebben dat personen

met een eigen inkomen gelegen tussen f600 en ca f1.000.

0

‘III’

1

5.E.R.ac/v,es

be9I’njaar

NO. in gem.lek/.

Nooc/wet

Ouderdonis
,.
Eigen nkon-ien

voorzieni
n5,

in gemeen

5k,


inkomen
lOOg/

Niet voor aftrek vatbaar
35

1955

1956
1957
1958

1959

1960

30
25
20

15

10

232

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Maart 1954

GRAFIEK 3.

Uitkeiingen aan gehuwden krachtens de wettelijke ouderdonsvérzekering (S.-E.R.-advies, 2e overgangsregeling a)) –

Uitker,rt9

1

1

Uitkeri’n9
.1O0Id

-.

j
4
1009iIcI

10

10

/

S

5

beg/nj

verhoogde &ii’tkerin9en
nal resp. 1, 2.. . 5jaar

0 0

10

15

20

25

Ei9ep, inkomen x 100 gid

a) Overgangstermijn
5
jaar; in het beginjaar £300 eigen inkomen vrijgesteld van inkomensaftrek, welk bedrag na drie jaarlijkse verhogingen met 17100 vati het 5e
aar af constant blijft op f600.

TM3EL
2.
GRAFIEK 4.

Pensioenen van gehuwde bejaarden met andere inkomsten

bij een overgangsperiode van 5 jaar als een van f 300 tot Stijging
,
van het totale inkomen van gehuwden door uit-

f 600 toenemend. bediag aan andere inkomsten van in-

kering volgens S.-E.R.-advies (2e overgangsregeling)

ko,nensaftrek wordt vrijgesteld

Iotaa/
inkomen
100 gkJ

35

30

25
20

15

10

5

0

vergeleken met het voorfgandejaar,-ok in uitkei’ing zou:

0

5

10

15

20

25
,

den vooruit gaan, terwijl dit volgens. de gegeven regeling

,

-.
E,en inkomen x 1009/ol

niet het geval is.

Zoals in tabel 12 van het S.-E.R.-rapport is aangegeven

3 t/in V:

Vermeerdering, van het totale inkomen door verhoogde uitkering

zijn met de tweede overgangsregeling voor de gehele over-

. volgens S-ER-advies na resp. 1, 2…..
5
jaar.

gangsperiode f 60 mln extra uitkeringskosten gemoeid.

-1-I-j—-
Inkomens, die na 4 jaar niet ‘stijgp
5
howçl hierin de maximale
uitk5.tjn8 fl°6
niet is
begrepen,

Ei’

24 Maart 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

233

Waar uit economische overwegingen volgens de S.-E.R.

zelfs tegen onmiddellijke volledige invoering van het

maximale bodempensioen geen bezwaar bestaat, kan de

kostenstijging niet prohibitief worden geacht. Mocht

desondanks bezwaar rijzen tegen deze meerdere kosten

dan ware de overgangstijd met 1 jaar te verlengen. Dit

zou met zich brengen dat de minimum-uitkering jaarlijks

met f 160 i.p.v. met f 192 toeneemt, waardoor genoemde

kostenstijging voor een belangrijk deel kan worden ge-

compenseerd. Een volledige uitwerking van deze laatste

wijziging moge, na hetgeen in het voorgaande is mede-

gedeeld, overbodig worden geacht.

‘s-Gravenhagc.

M. DE WILLIGEN.

Integratiepogingen in Latijns Amerika

II

De moeilijkheden bij de economische integratie van

Latijns Amerika en het Argentijns-Chileense Unieverdrag

hebben wij behandelc! in ,,E.-S.B.” van 17 Maart jI.

In dit artikel zullen we ingaan op de toetreding van

andere landen tot de unie en de betekenis van de unie-

verdragen.

Toetreding van andere landen.

Het lag geheel in de lijn der ontwikkeling, dat President

Peron ef naar zou streven de in een van de bepalingen

van het Santiago-pact geopende mogelijkheid van toe-

treding door andere Amerikaanse landen nietonbenut te
laten. Een belangrijk deel van de grote handelspolitieke

en diplomatieke activiteit, die sinds begin 1953 door

Argentinië wordt ontplooid, is dan ook besteed aan

pogingen het aantal deelnemers aan het unieverdrag te

vergroten.

Deze pogingen leverden een tweetal successen op.

Op 14 Augustus 1953, wederom ter gelegenheid van een

officieel bezoek van President Peron, werd met Paraguay

een nieuwe handelsovereenkomst gesloten, waarvan de

eerste negen artikelen gewijd zijn aan de aansluiting

vanParaguay bij de Argentijns-Chileense Unie. Evenals

in het geval van Argentinië en Chili zijn ook door Argen-

tinië en Paraguay nationale commissies ter geleidelijke

voorbereiding van een economische unie ingesteld.

Deze commissies zullen ook op geregelde tijden als

Argentijns-Paraguese Algemene Raad vergaderen. Even-

eens in analogie met de gang van zaken bij de Argentijns-

Chileense samenwerking beginnen Argentinië ‘en Para-

guay met het opstellen van een lijst van goederen, die

terstond toivrj zullen kunnen worden ingevoerd. Tevens

worden maatregelen beraamd op het gebied van de be-

lastingen, het verkeer, de economische politiek en de

investeringen. In zijn •bewQordingen is het Argentijns-

,Paraguese verdrag concreter dan het Argentijns-Chi-

leense.
Het tweede succes bestond uit de toetreding van

Ecuador. In Augustus sloot Argeiitinië met dit land een

handelsovereenkomst, waarvan de inhoud eerst in

October werd gepubliceerd. Van Argentijnse zijde was

toen reeds beweerd, dat Ecuador eveneens deelnemer aan

de Argentijns-Chileense Unie was geworden, hetgeen

echter door Ecuador ten stelligste werd ontkend. Nader-

hand bleek dat de twee landen elkaar bij notawisseling

garanties hadden gegeven, die een heel eind in de richting

gingen van de Argentijnse wens. Zo garandeerden de

beide Regeringen elkaar meestbegunstiging en werd een

zekere mate van coördinatie van de economische politiek

overeengekomen. Van het vastleggen van grondslagen

voor een economische unie, dan wel van de instelling

van commissies ter voorbereiding daarvan, was echter

-nog geën sprake.

Enkele maanden later kwam het echter toch zo ver.

De Argentijnse Minister van Buitenlandse Zaken,’

Dr Remorino, tekende op 11 December met de Regering

van Dr Ibarra een zelfde overeenkomst als enige maanden

eerder met Paraguay was gesloten. Wie de volgende
candidaat is valt nog niet te zeggen. Men zegt dat de

Regeringen van Nicaragua en Guatemala niet onwel-

willend staan tegenover de -politieke en economische
denkbeelden van President Peron. Na zijn bezoek aan

Ecuadôr vertrok Dr Remorino naar Columbia, waar hij

onderhandelinen voerde over een Argentijns-Colurn-

biaans handelsverdrag. Reeds spoedig ging het gerucht

dat. Columbia eveneers tot Iet Sanliago-pact zou toe-

treden. Zelfs kondigde de Argentijnse Minister een be-

zoek aan, dat President Rojas van Columbia in de a.s.

zomer aan Buenos Aires zou brengen, bij welke gelegen-S

heid Columbia zich officieel zou aansluiten. Of dit zal

gebeuren is natuurlijk zeer de vraag. Met Vrij grote

zekerheid valt echter te voorspelten, dat Argentinië het

niet bij Chili, Paraguay en Ecuador zal laten en in 1954

met kracht zal streven naar vergroting van het aantal

pact-landen. Ook Bolivia staat op de nominatie. In

ieder geval is op dit land druk uitgeoefend. De aan-

vankelijke hoop, dat President Paz Estenssoro gemakkelijk

voor aansluiting bij het Argentijnse economische blok

te vinden zou zijn, is in rook vervlogen. De Boliviaanse

President blijkt meer voor een volkomen onpartijdige

positie te voelen en plukt thar.s de economische vruchten

van de zowel bij Argentinië als bij Brazilië levende wens,

Bolivia in hun invloedssfeer te trekken. Brazilië heeft
duidelijk te kennen gegeven niets te voelen voor eco-

nomische blokvorming met Argentinië; hetzelfde geldt

voor Peru. Beide landen, Brazilië en Peru, hebben dan

ook toenadering tot elkaar geocht door eind Augustus jI.

een vijftal ecoiiomische verdragen af te sluiten. Ook

Uruguay, een van de meest democratische landen van

ZuidAmerika, heeft elke poging van Argentinië tot

economische samenwerking met kracht

van de hand

gewezen.

Betekenis van de unie verdragen.

De vraag rijst thans, welke economische betekenis

aan de afgesloten unieverdragen moet worden toegekend.

Nu dient te worden beseft, dat het begrip economische

Unie wel veelvuldig in deze verdragen wordt genoemd,

doch dat nog vrijwel niets is gedaan om tot de verwer-

kelijking van een unie te komen. Tot nu toe is slechts

sprake van een principiële bereidverklaring om naar de

totstandkoming van een economische unie te streven.

Nagenoeg alle maatregelen, die daartoe zullen moeten

worden genomen, vereisen echter het sluiten van nieuwe

overeenkomsten en verdragen.

Een feit is, dat de handelsbanden tussen de betrokken

234

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Maart ‘1954

landen nauwer kunnen worden aangehaald dan thans

het geval
is.
Argentinië is een overwegend agrarisch

land, dat grote hoeveelheden vlees, wol, tarwe en andere

granen heeft aan te bieden. Voorts zoekt het afzetge-

bieden voor zijn langzamerhand tot ontwikkeling komen-

de industriële productie. Het heeft anderzijds grote be-

hoefte aan industriële grondstoffen en bepaalde levens-

middelen. Tussen de Argentijnse economie en de Chi-

leense bestaat een zekere mate van complementariteit,

daar dit laatste land een exportoverschot heeft van

mineralen en metalen (koper en staal), die in Argentinië

een ruime afzetmarkt vinden. Ook yerbamate en hout

uit Paraguay benevens olie, cacao, koffie, bananen,
zwavel, hout, etc. uit Ecuador kunnen in Argentinië
worden afgezet. Een verruiming van het onderlinge

handelsverkeer, dat momenteel zeer weinig betekenis

heeft, moet dan ook mogelijk worden geacht. Dit doel

kan echter ook worden nagèstreefd door het sluiten van

handelsovereenkomsten zonder meer. ..Als voorbeelden

daarvan kunnen de in
1953
door Argentinië met Peru

en Brazilië afgesloten handelsverdragen dienen.

In ,,E.-S.B.” van 17 Maart ji. is reeds aangetoond, dat

de economische voorwaarden voor integratie in het

algemeen in Latijns Amerika niet zeer gunstig zijn.

Ieder concreet geval levert bovendien nog zijn specifieke

moeilijkheden op. Zo zal het niet gemakkelijk zijn een

aanpassing tot stand te brengen van de Argentijnse en de

Chileense deviezenstelsels. Evenmin kan over het hoofd

worden gezien, dat bepaalde belangengroepen hevig

gekant zijn tegen een economische unie. De Chileense

boeren bijv., die met veel hogere kosten werken

dan de Argentijnse, zien met angst. het ögenblik

tegemoet, waarop hun land overstroomd wordt met

goedkope Argentijnse landbouwproducten. Geen wonder

dus, dat van deze zijde een hevige oppositie afkomstig is.

Een merkwaardig facet van de door Argentinië met

Paraguay en Ecuador geslotén unieverdragen is, dat zij

bilateraal zijn en dat toch van een toetreding van deze

landen tot de Argentijns-Chileense Unie wordt gesproken.

Deze omstandigheid vormt een aanleiding te meer voor

het in geheel Latijns Amerika bestaande wantrouwen in

de Argentijnse bedoelingen. Dit wantrouwen bestaat ook

in Chili, Paraguay en Ecuador. De ervaring heeft geleerd

dat eerst in de practijk moet blij ken, dat van het uniever-

drag concreet voordeel wordt genoten, véôr dit wan-

trouwen, althans bij een deel van de bevolking, wordt

weggenomen. In Argentinië heeft men dit zeer goed

ingezien en zo is in Paraguay de aanvankelijke oppositie

aanmerkelijk geluwd, toen Argentiiiië door middel van

koersconcessies de invoer van Argentijnse producten in

Paraguay veel goedkoper maakte. Ook in andere op-

zichten, bijv. door de Argentijnse hulp bij het uitbaggeren

van de rivier waara’an Asiincion is gelegen, heeft Paraguay

geprofiteerd van de toenadering tot Argentinië. Aan

Ecuador werden bij de toetreding tot het Santiago-pact

eveneens enkele voordelen geboden, o,a. bestaande uit

de financiering met Argentijns kapitaal van een vlees-

conservenfabriek. Voor beide landen. geldt bovendien,

dat zij klein en onmachtig zijn en als zodanig gemakke-

lijker van buitenaf te beïnvloeden.

Anders staat het echter met Chili. Dit land veihee1t

niet, dat het zeer wantrouwend staat tegenover de

Argentijnse integratiepolitiek. Na enkele hoopgevende

resultaten in het begin – o.a. bestaande uit de ruil van

trwe eh vlees tegen koper en staal – zijn de besprekingen

over uitbreiding van de wederzijdse handel in het kader

van het Santiago-pact vastgelopen. Het verlies, dat de

partij van de President leed bij de in Maart gehouden

verkiezingen, is waarschijnlijk voor een groot deel op

rèkening te schrijven van de ontevredenheid over het

verdrag met Peron. Op het laatste ogenblik is de ratifi-

catie van het Santiago-pact niet aan het Chileense

parlement voorgelegd, omdat yrijwel zeker was, dat de

meerderheid er niet accoord mee zou gaan.

Wanneer men er ten slotte nog op let, dat vergrote

afzet in Paraguay en Ecuador zal moeten worden ge-

financierd door Argentijnse kapitaalvoorziening en

credietverlening en het zeer de vraag is of Argentinië,

dat zelf momenteel dringend om buitenlands kapitaal

verlegen is, aan deze behoeften kan voldoen, kan worden

vastgesteld, dat de economische betekenis .van de inte-

gratie in Latijns Amerika, zoals deze zich in 1953 onder

Argentijnse leiding heeft .ontwikkeld, nog klein is te

achten. Volgens veler mening zou het ook niet ver-

wonderlijk zijn, indien in de prâctijk de unievedragen

dode letters
,
zouden blijken te zijn.

De ware bedoeling.

Zoals in het voorafgaande reeds werd opgemeykt, is

President Peron bij het uitvoeren van zijn integratie-

politiek niet in de eerste plaats gedreven door economische

motieven. Het is bekend, dat hij reds jaren droomt van

een onder’ zijn leiding verenigd Latijns Amerika, dat

daardoor een macht van betekenis wordt in de inter-

nationale politiek en speciaal tegenover de dominerende
positie van de Verenigde Staten. Toen aan het begin van

1953 de actie tot verwezenlijking van . dit doel werd

ingezet met het zoeken van toenadering tot Chili, werd

al spoedig duidelijk, dat men in dat land zeer afkerig is

van iedere vorm van politieke samenwerking. Ook in de

andere landen van Zuid-Amerika viel dit gevoelen te

constateren.

De Argentijnse President probeerde daarom zijn doel

te bereiken door het sluiten van economische uniever

dragen. Uit het feit, dat Argentinië deze verdragen

afsluit, mag niet worden afgeleid, dat het zijn politieke

aspiraties heeft opgegeven. Dat dit in Zuid-Amerika

wordt ingezien, blijkt uit de reacties, die het streven van

Argentinië teweeg heeft gebracht, zowel in de landen die
momenteel bij het Santiago-pact zijn aangesloten als ook

in de landen, die daar geheel buiten staan. Het reeds in

Chili, Paraguay en Ecuador gesignaleerde wantrouwen

jegens de Argentijnse bedoelingen is in wezen niets

anders dan de vrees onder Argentijnse politieke over-

heersing te geraken. Ook de hardnekkigheid waarmede
Uruguay en Bolivia zich, ondanks de Argentijnse druk,

blijven verzetten tegen de Peronistische integratie-

politiek spruit hoofdzakelijk vooit uit vrees voor de

politieke aspiraties van de Argentijnse President. Een

zelfde bezorgdheid bleek uit de toenadering van Peru en

Brazilië, waarachter men een poging moet zien, aldus

,,The Economist”, tot vorming van een ,,cordon sanitaire”

tegen het opdringend Peronisme. Een cordon, dat overi-

gens gevaar loopt doorbroken te worden, nu Columbia

kennelijk overweegt eveneens tot het Sntiago-pact toe

te treden.

Men dient echter rekening te houden met de mogelijk-
heid dat Argentinië er in de naaste toekomst in slaagt het

aantal deelnemers aan het Santiago-pact uit te breiden

met landen, die in economisch en politiek opzicht meer

te vertellen hebben dan Ecuadoi en Paraguay. Hierbij

gaan de gedachten speciaal uit naar Columbia en Vene-

zuela. Dan zou inderdaad een blok ontstaan met een

niet wegte cijferen economische en politieke betekenis;

24Maart 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

235

een blok tevens, dat als voornaamste tegenspeler de

Verenigde Staten zou krijgen. Op 1 Maart van dit jaar

is in Caracas een pan-Amerikaanse conferentie begon-

nen. Het is wel zeker, dat op deze conferentie Latijns
Amerika bepaalde wensen zal trachten ingewilligd te

krijgen van de Verenigde Staten. Men denke in dit ver-

band aan een prjsgarantie voor grondstoffen en aan

lagere invoerrechten op Latijns Amerikaanse producten.

Het valt niet te ontkennen, dat ineen dergelijke situatie

een – al dan niet onder Perons leiding – verenigd Latijns

Amerika een veel grotere invloed zou kunnen uit-

oefenen dan de betrokken landen afzonderlijk.

Al met al kan dus de conclusie worden getrokken, dat

de zuiver economische betekenis van de tot nu toe door

Argentinië afgesloten economische unieverdragen zeer

twijfelachtig is. De verdragen moeten echter worden

gezien als verkapte pogingen van President Peron poli-

tieke vrienden te krijgen, die willen meewerken aan een

verenigd Latijns Amerika, waarin Argentinië de eerste

viool speelt. De behaalde successen zijn nog van

geringe betekenis wegens de onbelangrijkheid van de
landen die tot het Santiago-pact zijn toegetreden. Het

moet echter niet uitgesloten worden geacht, dat een

vergroting van het aantal deelnemers een blok in het

leven roept, dat o.a. als tegenspeler van de Verenigde

Staten zowel in economische als in politieke zin een rol

van betekenis kan krijgen.

Delft.

Drs 1. DON.

Trekt het rookgordijn op?

De Amerikaa,’ise sigarettenconsumptie gedaald.

Het feit, dat 1953 een dalend binnenlands verbruik

van sigaretten in de Verenigde Staten te zien heeft ge-

geven, waardoor een meer dan twintigjarige traditie van

jaarlijkse stijgingen van 4 tot 6 pÇt onderbroken werd,

heeft – volgens de vakblâden van de tabakshandel –

enige ,,geruststellende” oorzaken.
Tegenover een stijging in de kosten van levensonder-

houd stond een aanmerkelijke daling der overwerklonen.

Voorts werd in 1953 door alle grote fabrikanten een prijs-

verhoging doorgevoerd. Ten slotte heeft een stijging in

het marktaandeel der King Size sigaretten tot gevolg,

dat het tabaksverbruik per gerookte sigaret is toegenomen.

Tot in het derde kwartaal van 1953 heeft de sigaretten-

industrie niet willen toegeven, dat de ,,health talk”

rondom het sigarettenroken iéts te maken zou hebben

met de dalende tendentie in het gebruik.

Boemerang- reclame

Nochtans namén vrijwel alle fabrikanten in hun reclame

op actieve wijze aan deze ,,health talk” deel. Nog nimmer

heeft een bedrijfstak zoveel geld uitgegeven om zichzelf

te. elimineren als de Amerikaanse sigarettenindustrie.

Indien men de Amerikaanse sigarettenreclame mocht

geloven, dan begingen alle rokers langzame zelfmoord,

waarbij iedere fabrikant echter pretendeerde, dat zijn

merk iets minder dodelijk was dan andere.

Reeds geruime tijd kan men alle slagzinnen voor siga-

retten onder het trefwoord ,,mild” samenbrengen, waar-

bij ook de variaties ,,milder”, ,,mildst” en ,,allermildst”

blijkbaar waren toegestaan, terwijl voor het merk Pail

Mail zelfs een ,,meetbare mildheid” werd opgeëist.

Het ,,gezondheidsthema”, dat een versterking van de

,,milde” slagzinnen betekende, is door alle grote fabri-

kanten na de oorlog zo consequent toegepast, dat het nièt
meer eerlijk schijnt, te vragen, wie met deze heilloze ver-

koopargumentatie begonnen is. Men beweert, dat een

volkomen uitgeputte en slapeloze copywriter voor Camel

ten slotte heeft uitgevonden, dat méér dokters dit merk

roken dan enig ander merk. Deze pretentie is waar-

schijnlijk juist, omdat Camel nu eenmaal het sterkste

merk onder mannelijke consumenten is, zodat men

dezelfde waarheid had kunnen verkondigen voor vuilnis-

lieden, bankbedienden en dropfabrikanten.

De Federal Trade Commission.

Door deze Waarheid als een Kameel blèef men nog

juist ongrjpbaar voor de Federal Trade Commission,

die immers slechts optreedt als onjuiste stellingen in de

reclame beweerd worden, niet als ze geïnsinueerd worden.

De vroegere bewering voor Camel, dat deze sigaret

de conditie van athieten ten goede kwam, was namelijk’

al door de F.T.C. .verboden. Hetzelfde gold voor de stel-

Afb. 1.

Binnenlands sigarettenverbruik in de

Verenigde Staten

(gemiddelde maandcijfers in milliarden stuks)

34

32

30

28

26
24
22
20

8

6

4

2

II

236

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Maart
1954

ling van een andere fabrikant, dat diêns Kool sigaretten

een verkoudheid hielpen voorkoiiien, omdat ze menthol

bevatten.

De meest komische bijdrage tot de Amerikaanse lite-

ratuur over.
.sigarettenreclame heeft echtèr Lorillard ge-
leverd door zijn slagzin, welke ,,een Karrevracht zonder

Kuch” beloofde aan Old Gold rokers. De F.T.C. liet

vaststellen, dat deze sigaret niet meer en niet minder

nicotine en irriterende bestanddelen bevatte dan andere

merken, waarop de fabrikant een lenige volte-face

maakte door de spot te gaan drijven met het gezondheids-

thema in de sigarettenreclarne. ,,Wij zijn tabaksmensen,

géén doktoren”, schreef hij vol trots,’ en hij beloofde

,,a treat instead ,of a treatment”. Als klap op de vuurpijl

vermeldde hij vrijmoedig dat geen andere sigaret
minder

nicotine of irriterende bestanddelen bevatte. ,,Dit werd

proefondervindelijk vastgesteld door de Regering der

Verenigde Staten”. –

De fabrikanten der vijf grote historische, merken zijn

successievelijk alle in een van de aanvang af verloren e-

vecht met de F.T.C. gewikkeld geweest, zonder tijdig

lering te hebben getrokken uit de nederl-agen van hun

voorgangers. –

De ontwikkeling der merken.

Op afbeelding 2 valt onmiddellijk de gestage groei

van Pail Mail sedert 1947 in het ôog, die grotendeels ten

kciste van de oude ,,Grote• Drie” ging. Philip Morris

heeft zijn goede aanloop, waardoor hij zich aanvankelijk

bij dit drietal scheen te gaan voegen, niet volgehouden

en zakte weer sedert 1950.
Lucky Strike is de grote verliezer sedert 1948, doch dit

verlies wordt voor de American Tobacco Company waar-

schijnlijk wel danig verzacht door de enorme groei van

zijn PalI Mali en de geleidelijke stijging van zijn andere

Afb 2.,

Ontwikkeling van het mürktaandeel der grote

Amerikaanse sigaret tenmerke)z

(binnenlandse consumptie Verenigde Staten)

-..

3 inerken
van
4nerman Tohaccn

30

Camel

26

24

Lucky

::’

riht
.

20
Che
sterfield

16

14

12

to

>

Philip
Moor
Morris

Rest

2

Pail Mali

King Size merk, Herbert Tareyton. Pali Mail; in 1947

nog nummer 6 onder de merken; was in 1950 reeds

nummer 5 ên haalde in 1952 de vierde plaats.’

De g6stippelde lijn, die de ontwikkeling der belangrijk-

ste drie A.T.C.-merken weergeeft, toont duidelijk aan,

dat American Tobacco tot dusverre de enige der groten

is, die zich, na een korte inzinking, staande weet te hou-

den tegen de gestage opmars der ,,overige merken”,

in afbeelding 2 eveneens als een stippeliijn afgebeeld.

De King Size sigaret.

Het aandeel der gezaménlijke King Size sigaretten

ontwikkelde zich sinds 1947 als volgt:

1947

1
1948
1
1949
1
1950
1
1951
1
1952
1

1953

(in procenten)

4,5

1

5,5

1

7,0

1

9,2

1

12,1

1

17,6
1

26,7

In 1951 was de King Size omzet vrijwel geheel in han-

den van A.T.C. met Pali Mali en Herbert Tareyton, die
tezamen 11,05 pCt’ van de sigarettenmarkt hadden. De
K.S.-merken der andere fabrikanten (Cavalier, Fatirna,.

Dunhiil en Embassy) leidden een zeer kwijnend bestaan.
In Juni 1952 besloten Liggett & Myers tot een belang-

rijke stap, die de voortdurende, daling van hun Chester-

field moest’tegengaan: zij brachten nst hun Chester-

field Regular een Chesterfield K.S. om aldus de groeiende

voorkeur voor K.S.-sigaretten te combineren met de

oude goodwill van hun merk. Na 6 maanden op de markt

te zijn geweest had de Chesterfield K.S. reeds een markt-

aandeel van 2,1 pCt over
geheel
1952 gerekend, en de

daling van’ het merk werd voor dat jaar dan ook gestuit.
Deze kunst was echter spoedig afgekeken door Philip

Morris en Lorillard, die begin 1953 hun hoofdmerken

eveneens in twee formaten brachten n de roker dus

eveneens de keus tussen een ,,long” en een ,,short smoke”

offreerden. Chesterfield handhaafde zich in 1953 weer

ongeveer en hetzelfde gold voor Phiiip Morri§ en Old
Gold, dank zij de aangetrokken K.S.-rokers. Pali Mail

bleef echter stijgen, al is de eenparig versnelde stijgings-

beweging enigermate afgere’md.

De omzetverdeling van het assortiment over ,,Reguiar”

en ,,King Size” was voor de vijf grote fabrikanten in

1953:

A.T.C.

j Reynolds
I
L. & M.
I
Ph. Morris
I

Lorillard

(in procenten)

R.S.

. .

– 52
97

’75

72

89

K.S. . .

48

3

25

28

19

Het belangrijkste argument vôôr het roken van King

Size sigaretten is natuurlijk dat men voor vrijwel dezelfde

prijs méér tabak en’ dus méér trekken rookgenot ver-

werft. Het bleek echter te verleidelijk, ook voor de

K.S.-merken gezondheidsmotieven te lanceren; de extra

hoeveelheid tabak zou als een filter werken voor nico-

tine, teer en irriterende harsen, zodat de roker ook in

het belang van zijn overlevingskansen dringend het roken

van K.S.-sigaretten werd aangeraden.

De Consumers’ Union heeft uitgebreide proeven laten

nemen teneinde deze beweringen te onderzoeken. In

Februari 1953 rapporteerde deze Organisatie in het blad

,,Consumer Reports” dat de extra lengte, indien zij
niel
werd opgerookt, deze filterende functie inderdaad ver-

vulde. Rookte men de sigaret geheel op dan zou uiter-

aard méér nicotine en teer in de rokersborstkas belanden.

De Filter Tip.

948′
1
1949
1
1950
1
1
1951

1
1952

953

De ware schrik is echier. eerst onder het rokend pu-

24•Maart 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

237

bliek gebracht door de propaganda voor filter tip”merken,

al maken deze tezamen een zeer klein gedeelte van de

omzet uit. De ontwikkeling der F.T.-sigaretten is als

volgt:

1947

1948

1949,

1950

1951

1952

1953

(in procenten)

0,2

0,3

0,4
t

0,6

1

0,7

1,2

3,3

/

Het aandeel der F.T.’s is dus niet zoveel kleiner dan

het uitgangspunt der King Size sigaretten in
1947
was.

Gezien de publicaties van medische zijde over de mogelijk
.
e

schadelijke gevolgen van het roken, lag het verkoopargu-

ment voor de FT.’s voor de hand. ,,Witte-Jassen Re-

clame”, zoals men ze zeer duidelijk noemt, werd voor
filter tips schering en inslag. Liggett & Myers konden

niet nalaten de slagzin voor hun nieuwe F.T.-siafèt als

volgt de redigeren: ,,Just what the doctor ordered”.

Philip Morris heeft door het samensmelten met Ben-

son & Hedges het belangrijke F.T.-merk Parliament

overgenomen, en daar ook Lorillard.reeds met Kent op

de markt was, hebben thans drie van de vijf groten zich

op.de
F.T.-sigaretten geworpen, die vroeger de liefheb-
berij der kleinere fabrikanten vormdin.

De Consumers’ Union publiceerde een verslag, waarin

sommige filter tip merken als deugdelijk voor het nage-

streefde doel werden beschreven, terwijl andere filters

geen, bijzonder filterend vermogen bezaten.

De A merican Medical A ssociation.

Het is de American Medical Association, die reeds

lang bezwaar maakt tegen het afgeven van attesten voor

sigaretten door artsen, eindelijk ‘te gortig geworden.

De A.M.A. besloot haar kolommen (in het ,,Journal”)

te sluiten voor sigarettenadvertenties. Gezien de fierheid

waarmee Amerikaanse fabrikanten plegen aan te kondigen

dat hun producten geaccepteerd werden voor reclame

in publicaties van de A.M.A., is dit besluit wel een bij-

zonder grote” blamage voor de sigarettenindustrie en

haar reclame-adviseurs.

Het A.M.A.-besluit werd namelijk niet ingegeven door

bezwaren tegen het sigarettenroken, maar door be-

zwaren tegen de onverantwoorde reclamepolitiek der

fabrikanten. Dr Martin, de nieuwgekozen voorzitter van

de A.M.A., verklaarde voor leen landelijke televisie-

uitzending, zelf een stug roker te zijn. Hij achtte het

evenzeer moglijk dat longkanker door verbrandings-

gassen van auto’s of door het teveel eten van ingeblikt

voedsel zo’u ontstaan:

Het feit, dat medisch-wetenschappelijke onderzoe-

kingen nog niet tot een definitief resultaat hadden geleid,

ontsloeg de sigarettenindustrie echter niet van haar ver-

plichting, enige reserves te betrachten bij het naar voren
brengen van gezondheidsmotieven in de reclame.

Beurspaniek.

De strijd rondom het roken was inmiddels naar de

beurs overgeslagen. In het laatste kwartaal, tijdens een

algemeen oplopen der koersen, zakten, die van de grote

sigarettenfabrikanten. Een herstel, dat per ultimo Ja-
nuari 1954 gesignaleerd kon worden, heeft dé daling

sedert begin October 1953 nog niet gecompenseerd.

Publicaties over te verwachten hogere dividenden

konden de koers niet ondersteunen. ‘De geannonceerde

winsten (v66r belastingen) op common stock waren

voor enkele maatscha ppijen bijvoobee1d

1953

1952

Arnerican Tobacco
………………….
$ 4,26

tegen $ 3,56 per share
Reynolds
,,,……,

$ 2,35

tegen $ 2,18 per share
Philip Morris

……………..
……….
$ 3,86

tegen $ 2,89 per share

Een politiek van hogere dividenden en van minder

agressiviteit in de verkoop werd geannonceerd, doch deze

verklaring kwam uiteraard te laat om de ge&talde con-

sumptie goed te praten.

Afb.3


S

Aandelenkoersen New York in dollars per share
per de laatste van iedere maand in 1953

70

65
60
55
50

45

40

35
30

25
20

15

I’O

Better Business Bureaux.

National Better Business Bureaux, Inc., een uit het be-

drijfsleven voortgekomen instelling met ‘het doel, de

zakenmoraal te bevorderen, heeft de fabrikanten ver-

zocht, bijeen te komen om gezamenlijk een erecode voor

sigarettenadvertenties op te stellen.
,
Het antwoord der

fabrikanten was, dat de anti-trustwetgeving een derge-

lijke bijeenkomst verbood; en gezien de houding welke
de Overheid herhaaldelijk jegens de sigarettenindustrie

heeft aangenomen, is dit antwoord zeer begrijpelijk.

B.B.B. heeft hierna zelf een erecode opgesteld en deze

aan de fabrikanten ter overweging gegeven. Deze erecode

verbiedt het voeren van gezondheidsargumeiiten geheel,

schrijft overlegging van objectief vastgestelde bewijzen

voor bij
iedei’e
bewering in de, reclame en legt het gebruik

van attesten aan banden, om het even of deze door film-

sterren of door aTten worden gegeven. Aan de fabri-

238

ECONOMISCH-STATISTISHE BERICHTEN

24 Maart 1954

kanten werd gevraagd, zich te uiten indien ze
bezwaren

tegen deze erecode zouden hebben. Alle fabrikanten heb-

ben het stilzwijgen bewaard, zodat B.B.B. aanneemt, dat

de gestelde regels voor allen aanvaardbaar zijn.

B.B.B. heeft reeds op zoveel terreinen als het zelf-

werkend reinigingsmiddel van het bedrijfsleven gefunc-

tionneerd, dat men inderdaad goede hoop mag hebben

op naleving van deze voorgestelde code.

Tobacco Industiy Research Committee.

De sigarettenindustrie zelf heeft thans de grote stap
ondernomen, die waarschijnlijk het optrekkén van het

rookgordijn rondom het gezondheidsvraagstuk ten ge-
volge zal hebben. In een ,,openhartige verklaring” aan

de rokers hebben zij zicl tôt het bredè publiek gewend.

Zij stellen daarin voorop,
niet
te geloven aan de bewerin-

gen, dat er verband zou bestaan tussen het sigaretten-

gebruik en longkanker, ondanks de integriteit van de

medici die betreffénde uitspraken hebben gedaan. Zij’

willen als fabrikanten echter hun verantwoordelijkheid

inzake de volksgezondheid vôôr alle zakelijke belangen

laten gaan en het onafhankelijk en onpartijdig medisch

onderzoek ter zake van het sigarettengebruik financieel

ondersteunen.

Ze zullen daartoe een wetenschapsman aanstellen over

wiens integriteit en nationale reputatie geen twijfel

bestaat, deze wordt terzijde gestaan door een adviserende

raad, bestaande uit wetenschapsbeoefenaren zènder enig

belang bij dé sigarettenindustrie. ,,Deze verklaring geven

wij uit omdat wij menen, dat men recht heeft, te weten,

wat ons standpunt in deze zaak is en wat wij van plan

zijn, er aan te doen”.

Tenslotte.

/ De Amerikaans& sigarettenindustrie heeft een harde

les moeten leren, na geruime tijd uitermate provocerend

te zijn opgetreden ten aanzien van het toch zo ernstige

onderwerp als
cle
menselijke gezondheid.
Indien een

traditie van meeran 300 jaar van ,,solace, relaxation,

and enjoyment” bedreigd wordt door medische bezwaren

is het enige waardige antwoord, methoden en technieken

te ontwikkelen, die de gendemde bezwaren weten op te

heffen. De kennis en ervaring, in deze 300 jar geaccu-

muleerd, moeten hiervoor toereikend zijn.

Pernis.

J. L. wAGE.

LONDON LETTER

Soon Mr. Butler will be presenting his third Budget,

the haif-way house so to speak, assunling that the Tories

run the full measure of five years. And let me quickly

add there are some who do not allow that assumption.

Whether the present House runs its full time or not, the

forthcoming Budget will be an important one, for it will

have to recognize the great change which has taken place

in industrial relations and the outlook of intensifled

competition overseas. It also must faceup to the problem

that cuts in ordinary expenditure have been on the

disappointing side.

Until comparatively recently, Budget prospects were

generally accepted as fairly favourable. The question was

not so much whether there would be any cuts, but where
they would be and how much benefit would accrue. One

or two cautionary statements by Mr. Butler in this period

were dismissed as the usual gloom to be expected from

almost any Chancellor. The signing of the Japanese pact

was undoubtedly a shock. It was realised that Japan could

either cut imports or be allowed to expand exports, but

to allow the blow to fail on Lancashire instead of numer-

ous other trades, revealed the Chancellor as a tough nut.

The genial Butler with a little bit of relief for everyone

was gone.

About the same time he dealt a severe blow to the

legend of being easygoing by acceding to a trade request

for early knowledge of what he intended to do about

purchase tax. So weakened has Parliamentary control

over expenditure become that this tax, raising roughly

£ 300 millions a year, can be varied outside the Finance

Bill. It was not so much acceding to the request that

killed the legend, as saying that there would be no reief

either in or before the Budget. The optimists concerning

tax reliefs – and aren’t we all? – had taken a good

hiding, but there was another rod in pickle. Suppiement-

ary estimates for the year now ending were put in,

amounting to £ 228.7 niiffions. The optimists desperately

tried to explain that these supplementaries were quite

exceptional; in point of fact they were really advances

Out of the
1954-55
accounts. Hence, the
1954-55
esti-

mates would be that much lower and that would be

something. It would have been if the estimates for the

forthcoming year had not exceeded the 1953-54 estimates

plus the supplementaries by no less than £ 67 millions.

One commentator here, cut to the quick, reminded his

readers that Mr. Butler said last year: ,,At home, we have

by no means said our last word about reducing Civil

Supply expenditure. This process must go on and must

play its part in maintaining the health of our economy”.

Since those estimates were published the greatest general
optimism is that perhaps taxation will not rise. The wheei

has turned almost full circle. There is something ironic

in this almost conviction that only the worst is yet to be

and the news that the Germans, by increasing competition

against us and others are proposing to reduce taxation

for the individual and for the company.

It is because of this German proposal that our own

Chancellor, not unmindful in his
last
Budget speech of

the level of taxation in this country as compared with

that of competitors, might once again surprise the pro-

phets. Admittedly, he is committed to cuts in revenue,

because earlier reliefs will be operating more fully in the

coming year than in that now closing; the reduction was

estimated to cost £ 90 millions more in
1954-55
than
in
1953-54.
But a Chancellor faced with waves of wage

demands, and an opposite number in Western Germany,

willing to run a risk, niight have to demonstrate to

business men how to have a go.

This, so it seems to me, he can only do by cutting

expenditure. Defence, responsible for one-third of

Government spending will probably escape, though better

value might be demanded. Subsidies have been cut in

many directions but housing subsidies appear to be a

subject for attack. Each council house or flat incurs a

subsidy of £ 35 a year for 60 years; obviously our grand-

children will recite that old verse J
.
remember, 1 re-

member the house where T was bom”. They’ll have jolly

good cause to do so, seeing that they’lI be paying fof it.

Housing subsidies can be reduced if more houses are

built for sale and attempts are being made to reduce the

deposit to be put down on the purchase of a house. In

the main, building societies allow up to 80 per cent of

their valuation
of the property. That is to say, £ 1,600

on a house valued at £ 2,000. 1f the seller can insist on,

say, £ 2,500, and generally there is stil a margin between

24 Maart 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

239

building
.
society valuation and the

mar]et price, the
the pressure for higher wages originates. Fairly soon we

buyer has to find
£
900. In addition, the buyer in these
,
shali discover whether Mr. Butler proposes to frame his

circumstances would have to find the legal costs
;
the Budget according to the financial condition of the country

stamp duty alone would be
£
50. Agreement between the
or the economic climate existing outside.

various interests could lead to a larger proportion of
London.

HENRY }!AKE.

building being for privaté.sale. Over .the years, the relief

P.S. Since 1 wre this Letter, the financial authorities
to the Exchequer would be enormous, but in any one
have stated that in future there will be de jure instead of
particular year, it would not be very significant. This
largely de facto, only three types of sterling; the present
consideration ignores whethe’r so much of our economic sterling used in the sterling area, dollar area sterling, and
wealth can be locked up in that most domestic of. all
a single type of sterling for all other areas, except for a
industries, house building.
few isolated countries where negotations are at present
The farmihg community has just had its subsidies revie-
in progress. The first reaction was a fall in the sterling
wed; during
1954-55
they will be cut by
£
23
millions,
ratê, though the confldence engendered by what is almost
but even so they will be running at the rate of
£
200 mii-
certainly a step in the direction of convertibility will. pro-•
lions a year. This tdugher attitude towards the British
bably outweigh the effect of merging varying values of
farmer, somewhat unexpected, is the consequence of’
,
sterling into the third category.
removing controls and of the farmers here hitting more
The authorities are also following Belgium’s example or less accurately the targets placed before them. In the by re-opening, subject to important limitations, the gold
immediate short-term, Mr. Butler might be very glad. of
‘market in London ‘after fifteen years. At first glance, it

that
£
23
millions but over the long term, as Professor
would appear that the authorities want to get as mijch
Robinson in the current issuç of the ,,Three Banks
of the financial machinery working as possible before
Review” maintains in the long run we cannot pay for
convertibility comes. Even when it.does arrive it will, in
much more than four-fifths of the import vdl
ume of
my opinion, be only a shadow of its former self, but that

1938.
A partial solution is in the. use of domestically
defect will eventually be rectified. Maybe, 1 shall need to
produced raw materials, or the extension of the idea
revise my opinion when the gold market has been opera-
of importing raw materials in a rawer state. But he
ting for a while. One such cause would be the deepening
looks to British agricuiture to expand by
30
per cent over of the American recession and its travel across to Europe.
the next ten years. This would enable food imports to
But subject to that vital pröviso, convertibility seems
be reduced, and at the same time for the total amount of
,,on”. And, despite the sorrows it will cause working
food consumed to keep in linè with the expansion in the
economists, there is likely to be a measure of fluctuating
population. The money saved on food imports could be
exchange rates, since we believe in the virtues of fhe
spent on industial raw materials. Sooner or later British
market.

H. H.
Chancellors have to reconcile the need for reducing sub-

sidies wih the. desire to expand agricultural production

beyond its present size.
BEDRIJFSECONOMISCHE
Not so long ago, the bank rate would have been

suggested as one. way of cutting Government spending,
NOTITIES
but slowly opinion is turning more to the idea th”at a

change downward is not desirable. The adherents to. this
Bouwkassen

school do not, 1 think, attach sufficient weight to the

control which the Central Bank exercises through the
Het bezit van een eigen huis is vanouds voor velen

commercial banks, and there can be no denying that
bijzonder aantrekkelijk gebleken. Dat niettemin het me-

rendeel van de-woningen in Nederland uit huurwoningen
yields in the gilt-edged market are stil falling. This is a
bestaat, is onder andere toe te schrijven aan het grote
favourable condition for cutting the Bank rate.
Mr. Butler ought to produce the rabbit.out of the hat,
aantal belemmeringen, dat aan de verkrjging van, een

for political and for some economic reasons, but it seems
eigen huis in de weg staat. Een van dd grootste moeilijk-

heden is meestal de financiële. Het is het streven van de
that this hat might not be the sort for producing rabbits.

Or if it can perform this near-miracle, they will probably
bouwkassen om speciaal voor de categorie der weinig
be tiny rabbits. There’s stili a lot of tidying to be done
kapitaaikrachtigen aan deze laatste moeilijkheid zoveel

mogelijk tegemoet te komen.. in the tax laws: the allowance for providing for pensions
Een bouwkas is een instelling, die de door de deelne-
for

self-employed

persons

is

the

current

favourite,;

allowances for business men making trips overseas to
mers

(boüwspaarders) jespaarde

bedragen,

eventueel

e xtend markets is now hotly debated and
50
on. These
aangevuld met gelden van derden en/of eigen kapitaal,

alsmede de ontvangen aflossingen op reeds verstrekte
or at least some, can be expected, but for the really big

stuff, that seems to be off

for a year at least. But
if hypotheken, verzamelt in een fonds, waaruit aan de deel-

a major relief is to be granted somehow or other, it will,
nemers volgens een bepaald systeem uitkeringen worden

verstrekt ten behoeve van de bouw (of eventueel aankoop)
in my opinion, be on income tax. According to the sta-

van woningen.
tistics
19/
4
millions stil pay this tax, and obviously this

is the best way of providing something for .most people.
In
1946
werd dit instituut voorlopig bij de wet geregeld.

The only snag is that a woman
M.P.

woman-like

Deze regeling hield.onder andere in, dat de boüwkassen

onder het

toezicht van de Verzekeringskamer werden
asked a very small sample of men whether the income
gesteld.
tax reliefs granted last year to offset the removal of

çertain food subsidies had in fact been passed on to the
.
In het onderstaande zal een sunimier overzicht worden

lady of the house. Those who had done so felt like
gegeven van de recente ontwikkeling van de grootste

twee Nederlandse bouwk ssen
1).

martyrs, but they were a small minority. This result of a

one-woman Gallup Poll is not encouraging for those who

hope for a lower income tax. But perhaps it reveals where

‘)
In totaal waren in Nederland eind 1952 10 bouwkassen werkzaam. In 1945
waa dit aantal 28. Deze teruggang is voornamelijk een gevolg van de wettelijke
regeling van 1946 en van de tot concentratie leidende hoge acquiaitiekosten.
J

240

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24Maart1954

N. V. Bouwkas Noord-Nederlandse Gemeenten

Deze te Assen gevestigde instelling werd in 1947 op-

gericht door een aantal
gemeenten
uit de drie Noorde-

lijke provincies. Alleen gemeenten kunnen als aandeel-

houder tot de kas toetreden. Blijkens onderstaande tabel

mag B.N.G. zich in een voorspoedige’bntwikkeling ver-

heugen.

De door B.N.G. van haar oprichting af gevolgde werk-

wijze houdt in, dat iedere bouwspaarder, nadat hij een

bepaald bedrag heeft gespaard, een uitkering kan ont-

vangen ten bedrage van zijn spaartegoed (inclusief ge-

accumuleerde rente
2) )
plus een hypothecaire lening.

Deze lening is o’nopegbâar van de zijde der bouwkas.

Zij is rentedragend en loopt, maximaal 30 jâar. Zoals

hieruit blijkt volgt B.N.G. een renteverrekene,nd systeem.

Zij neemt hierbij in het Nederlaîidse bouwkasbedrijf
een bijzondere positie in. Bij B.N.G. worden de ver-

strekte hypotheken niet ‘âlleen gefinancierd met ‘de spaar

gelden der deelnemers, maar ook met middelen, die de

kas daartoe aantrekt van derden (institutionele beleggers).

Men kan blijkens het bovenstaande zeggen, dat B.N.G.

voor een deelnemer eerst kan fungeren als spâarbank en

na de spaarperiode als hypotheekbank. Ook verleent

deze kas aan haar tot bouw overgaande deelnemers bouw-

kundige hulp.

De ipkomsten der kas vloeien – uit het voor-

gaande volgt dit eigenlijk reeds – uit drie bronnen.

Ten eerste geniet zij een rentewinst do6rdat haar debet-

rente hoger isdan haar creditrente. Daarnaast berekent

zij aan spaarders en hypotheekdebiteuren een vergoeding

voor administratiekosten, terwijl de derde bron wordt-
gevormd door de vergoedingen voor de bouwkundige

service. Voor zover de kostenvergoedingen vooruit

worden ontvangen, wordèn zij overgebracht naar reserve-

rekeningen ‘voor administratiekosten.

De door B.N.G. gevolgde werkwijze heeft tot nu toe.

bevredigende resultaten opgeleverd. De bedrijfswinst

(= rentewinst plus eventuele winst op de kostenvergoe-

dingen) bedroeg in de jaren 1947 t/m 1952 achtereen-

volgens
(x
f 1.000): 3, 0, 40, 72, 70, 120. Deze bedragen

resteren na. aftrek van 3-
}
pCt over het volgestorte aan-

delenkapitaal (dit is per ultirno 1952 31 pCt over
f
0,2

mln)
3).
De bedrijfswinst werd aangewend ter versterking
van de reserves.

De doelstelling van B.N.G. i intussen niet het maken

van winst, doch het bevorderen van het bezit van een

(uiteindélijk 9nbelaste) eigen woning.

De debetrente der kas kan, door het afzonderlijk in’

rekening brengen van bovengenoemde kosfenvergoedin-

gen, betrekkelijk laag zijn. In dezelfde richting werkt de

omstandigheid, dat deze
semi-publieke
kas bij derden op

Vrij gunstige voorwaarden kan lenen, alsmede het feit,

dat de thugbetaling der verstrekte hypothecaire leningen

is verzekerd, doordat de gemeëntebesturen ten behoeve

van ingezetenen garanties ten aanzien hiervan verstrek-

ken. Dit laatste maakt tevens begrijpelijk, dat B.N.G.

‘) Het rentepercentage is zo mogelijk gelijk aan dat der 1.ijkspostspaarbank.
‘ Het geplaatete aandelenkapitaal bedroeg ultimo 1952 f1 mln.

hypotheken verleent tot
85
pCt van de waarde van h’et

onderpand.

Het aandelenkapitaal der kas dient als waarborg-

kapitaal. Ingevolge de’.wet van 1946 is de maximale ver-

houding tussen het bedrag der uitstaande hypotheken en

het’ maatschappelijk kapitaal plus statutaire reserve; in

de statuten vastgelegd. Zij bedraagt bij B.N.G. 20 : 1.

,Ultimo 1952 lag de feitelijke verhouding hier belangrijk

beneden.

Uiteraard vereist het in sterke mate financieren van

onopzegbare hypotheken met vreemde middelen, dat

aan de liquiditeit veel aandacht wordt geshonken, te-

meer daar de spaarsaldi der deelnemers direct opvraag-
baar zijn. Men mag aannemen, dat, indien de opvraging

van spaargelden ooit een grote omvang zou .gaan aan-
nemen, B.N.G., voor zover voistorting van de aandelen

de moeilijkheden niet reeds wegneemt, in voldoende mate

kan terugvallen op haar overige kapitaalverschaffers.

N. V. Bou;vkas ,,Rohyp”.

Deze te Amsterdam gevestigde bouwkas is thans de

grootste .in Nederland. Eind 1952 beliep het bedrag der
uitstaande hypotheken nett9 circa f 36 mln.

De Rohyp werd opgericht in 1932 door een aantal

particulieren,
die tevens het aandelenkapitaal der kas

fourneerden. Zij is een bouwkas tot het verstrekken van
renteloze en onopzegbare hypotheken (r-o-hyp). Onder

invloed van de ontwikkeling in het buitenland, met name.

in Duitsland en Zwitserland, werd namelijk bij de op

richting besloten, het renteloze- systeem te volgen. Men

vormde geen gesloten groepen doch men ging uit van een

open spaarderk.ring; dit betekent, dat er steeds nieuwe

deelnemers kunnen toetrëden. .Bij een kas die het rente-

loze systeem volgt en dieeen gelden van derden aantrekt,

‘zijn de spaarders identiek met de toekomstige crediet-

ontvangers. De grPte moeilijkheid hierbij is echter, dat

de bouwkas geen enkele concrete toezegging kan, doen
met betrekking tot de wachttijd. Onder dit laatste wordt
verstaan de periode liggend tussen het ogenblik waarop

men met sparen begint en het moment van uitkering van

de bouwsom. Genoemde moeilijkheid is een gevolg van

het feit, dat de wachttijd afhankelijk is van de grootte van

het bouwfonds, die bij dit stelsel bepaald wordt door

verschillende onzekere factoren, waarvan het aantal in
de toekomst toetredende spaarders de belangrijkste is.

De gesignaleerde onzekerheid en de bij sommige kassen

voorkomende lange wachttijden hebben begrjpelijker-

wijs een toenemende aversie tegen dit syst’eem doen ont-

staan. De ontwikkeling van het bouwkasbedrjf in Neder-

land heeft er dan oôk toe geleid, dat de Rohyp haar

,,gesfotenheid” is gaan doorbreken door het aantrekken

van middelen van derden.

a. In 1947 ging zij over tot
1
de plaatsing van zgn.

Rohyp-certifid’aten. Op deze spaarcertificaten, die ge-

leidelijk kunnen worden volgestort, die afkoopbaar en

verkoopbaar zijn, en die een looptijd hebben van
5
– 30

jaar, wordt 2 pCt rente gegarandeerd. Brengt de ,,tegen-

waarde” van de certificaten meer dan 2 pCt op; dan wordt

het meerdere tussen bouwkas en certificaathouders g’elijke- –

lijk verdeeld. Het totaal van de van certificaathouders

verkregen gelden vertoont sinds 1947 een gestadige groei

en bedraagt per ultimo 1952 ruim f 2 mln. Tot nu toe

werd ieder jaar 3 pCt rente op de certificaten uitgekeerd.
Zeer recent zijn nog weer nieuwe certificaten geïntrodu-

ceerd met een vaste rente van 3 (spaarcertificaten) resp.
3′ pCt (volgestorte certificaten).

De certificaathouders kunnen overigens, blijkens het

aantal
aantal
uitstaande
uIt,
aangesloten
bewerkte
ders
hypotheken
gemeenten
provincies (netto)

1947
104
3
3.629

1948
118
3
4.036
3,9 mln
1949
120


3
3.996
9,4
1950
123
3
4.335
14,7
1951
.
209
5
4.620
15,8 1952
313
8
ca 6.000
18,9

24 Maart
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

241

verslag van de Rohyp over 1952, indien zij dit wetise’?i

zelf ook in aanmerking komen voor het ontvangen van

een rentedragende hypothecaire geldlening, af te lossen

in maximaal 25 jaar. De Directie vertrouwt er op, dat het

Rohyp-certificaat even goed, zo niet beter, de functie

van bouwsparen zal kunnen vervullen als dit het geval

was met het rentelöze bouwkas-contract.

b. In 1948 werd het de Rohyp mogelijk, leningen op

lange termijn te sluiten bij.bepaalde geldgevers (waaronder

institutionele beleggers). Na een bescheiden begin (per

ultimo 1948 paraisseerde de post ,,geldleningen op lange

termijn” in de Rohyp-balans met circa f 65.000) heeft

dezefinancieringsvorm een h6ge vlucht genomen. Eind

1952 wâs er niet minder dan f 16 mln in de vorm van

,,leningen op onderpand” aangetrokken.

Interessant is het nu, na’te gaan op welke wijze de

onder a.len b. genoemde,middelenvan derden door de
Rohyp zijn aangewend. Daar zowel op de certificaten

als op de leningen rente moet worden betaald, werden
de aldus verkregen gelden uitsluitend in
ientedragende

hypotheken. belegd. Aan wie, onder welke voorwaarden

en tot welke bedragen werdén en worden nu deze hypo-

theken verstrekt? Het is nuttig een onderscheid te maken

in enkele categorieën.

Een rentedragende hypotheek kan worden verstrekt

aan een bouwspaarder, die nog niet aan de uitkering van

de bouwsom toe is. De Rohyp geeft aan deze crediet-

vorm de naam ,,overbruggingshypotheek”. Zij kan

maximaal twee derde van de bouwsom plus het spaar-

tegoed bedragen. Wanneer de bouwspaarder zolang en

zoveel heeft gespaard dat hij voor uitkering van de bouw-

‘.som in aanmerking komt, wordt de overbruggins-

hypotheek omgezet in een renteloze hypotheek. Via deze

overbruggingscredieten komen dus de van niet-bouw-

spaarders verkregen middelen aan de deelnemers der

bouwkas tén goede. De op deze wijze verkregen bekorting

van de wachttijd gaat evenwel gepaard met een uitbreiding

der verplichtingen. Immers, de verkrijgers van deze cre-

dieten moeten titdat zij hun bouwsom krijgen uitbetaald,

èn rente betalen van hun crediet èn voortgaan met stor-

tingen op hun deelname in de bouwkas.

Een tweede groep van verkrijgers van rentedragende

hypotheken wordt gevormd door bouwers, waarvoor de

gemeente hunner inwoning aan de Rohyp de betaling

van rente en aflossing op door de Rohyp te verstrekken

hypo.thecaire leningen garandeert. Dit behoeven geen

deelnemers in de bouwkas te zijn. Dit instituut van de ge-

meentelijke garantie is de basis geworden van omvang-

rijke credietverlening door de institutionele beleggers aan

de Rohyp. De maximale hypotheek bedraagt voor deze
categorie 85 pCt van de bouwsom minus rijksbijdrage;

de aflossing kan geschieden in 25 jaar.

Ten slotte bestaat er voor bouwers- (of kopers-)

niet-leden van de bouwkas ook
nog
de mogelijkheid om

zonder
gemeentelijke garantie een rentedragende hypo-

theek van de Rohyp te krijgen. In dit geval bedraagt de

maximale hypotheek 60 â 70 pCt van de bouwsom minus

rijksbijdrage, resp. van de. waarde van het onderpand.

Het vorenstaande illustreert de ontwikkeling, die zich

in de na-oorlogse jaren in dit bouwkasbedrjf heeft voor-

gedaan en belicht, hoe de overgang van het renteloze naar

het rentedragende systeem bezig is zich bij de Rohyp te

voltrekken; waarbij de Rohyp dus ook spaarders kent, die

geen bouwers worden en bouwers financiert die voor-

dien geen spaarders waren
4).

‘) Per ultimo 1952 was het bedrag aan uitstaande rentedragende hypotheken
bij deze in oorsprong renteloze bouwkas hoger dan het totaal van de uitstaande
rentloze hypotheken (resp. f20 en f16 mln).

Intussen schept deze overgang eenprobleem voor die

bouwspaarders, die geen gebruik (kunnen) maken van

de overbruggingscredieten. Immers de omstandigheid,

dat het aantal nieuwe deelnemers in de bouwkas volgens

het oude (renteloze) systeem ieder jaar minder wordt,

impliceert voor hen onherroepelijk lange en mogelijk

zeer lange wachttijden. Speciale maatregelen voor deze

categorie van bouwspaaders lijken daarom wel gewenst.

De in 1943 ingestelde Staatscommissie die tot taak heeft

het bouwkaswezen te bestuderen, zal in haar, eindrapport

aan deze moeilijkheid zeker de nodige aandacht wijden.

Ten slotte nog enkele opmerkingen over de resultaten

der Rohyp. De kosten bestaan voornamelijk uit acqui-
sitiekosten (reclame en provisie), salarissen en sociale

lasten, rentekosten (over leningen en certificaten) en

een vrij omvangrijke post ,,algemene” kosten. Daar-

tegenover staan als belangrijke opbrengsten de vergoe-

dingen voor administratiekosten etc., in rekening ge-

bracht aan hypotheekgevers, certificaathouders en bouw-

kascontractanten, alsmede de rente op hypotheken en op

enkele kleinere beleggingen.

De omstandigheid, dat de Rohyp evenals B.N.G. bij
het afsluiten van overèenkomsten ineens een bepaalde

vergoeding berekent ter dekking van op dat moment te

maken, maar ook van toekomstige kosten, schept de nood-

zaak tot het creëren van een reserve voor administratie-

kosten.

Of en in hoeverre de afzonderlijke vergoedingen de be-

treffende kosten dekken, is ook door de Rohyp zelf

moeilijk vast te stellen. De algemene kosten zijn omvang-

rijk en een kostenverdeling is bij een bedrijf als dat van de

Rohyp een nogal arbitraire aaneIegenheid. Dit maakt

ook een resultatenanalyse moeilijk tot onmogelijk. Daar

men bovendien de verschillende activiteiten van de Rohyp

eigenlijk niet los van elkaar kan denken, zullen wij ons

beperken tot een overzicht van de totale winst in de jaren


1948 t/m 1952. De gepubliceerde winsten, waarvan de be-
lastingen reeds zijn afgetrokken, bedroegen in deze periode
resp. (xf 1.000): 32, 32,
52,
138 en 66. Het totale geplaats-

te en volgestorte aandelenkapitaal bedroeg onveranderd

f 575.000. Op de aandelen A (f 75.000) werd uitgekeerd

resp.
5, 5,
7, 7 en 6 pCt; op de aandelen B (f500.000) resp.

5,
5,
6, 6 en
5
pCt. Deze percentages geven blijk van een

voorzichtige uitdelingspolitiek; van de totale gepubli-

ceerde winst werd door de Rohyp slechts ongeveer de

helft uitgekeerd.

Voorburg.

Th. M. SCI{OLTEN.
Rotterdam.

.

R. SLOT.

INTERNATIONALE NOTITIES

Tinovereenkomst Indonesië

Verenigde Staten

De besprekingën tussen Indonesië en de Verenigde

Staten, waarv4n melding is gemaakt in het vorige num-

mer van ,,E.-S.B.”, hebben geleid tot overeenstemming.

In wezen gingen de besprekingen niet over een nieuwe

overeenkomst. Er bestaat namelijk reeds een overéen-

komst, welke de periode bestrijkt van 1952 – 1953 en

1953 – 1954. Krachtens deze overeenkomst zou ge-

durende genoemde periode door Indonesië aan de Ver-

enigde Staten voor elke periode een hoeveelheid tin

worden geleverd van 18.000 tot 20.000 ton tegen

een prijs van 1,18 dollar cents fob Indonesië of

1,21 dollar cents cif Verenigde Staten per pond. Er is
daarbij een bepaling opgenomen, die de mogelijkheid

242

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24Maart 1954

opent voor de levering van 18.000 ton tin voor een

derde periode, t.w. die van 1954 – 1955. Daarbij is

gestipuleerd, dat over de prijs alsnog zal worden onder-

handeld.

Aan Indonesische kant heeft men om begrijpelijke

reden de wens te kennen gegeven gebruik te willen maken

van de geboden optie voor de levering van tin in de

periode 1954 – 1955. De terzake gevoerde onderhande-

lingen dateren in feite reeds van het laatste kwartaal van

verleden jaar. Zij hebben thans tot resultaten geleid in

dier voege, dat de Amerikanen bereid zijn gevonden ge-

durende een derde periode alsnog 18.000 ton tin van

Indonesië te kopen tegen een prijs, welke het gemiddelde

vertegenwoordigt van de marktprjzen van de maand,

waarin tot aankoop wordt overgegaan. Het schijnt, dat

het eerste contract reeds deze maand ingaat. Daarbij

handhaaft Amerika zijn belofte om uit de bestaande

voorraden gëen tin te verkopen, zodat voor een aanbods-

vergrôting van die zijde niet behoeft te worden gevreesd.

Het is vermoedelijk o.a. in verband hiermede, dat aan

Indonesische zijde genoegen werd genomen met het niet

fixeren van de koopprijs. De tinmarkt heeft op deze over

enkomst in zoverre gunstig gereageerd, dat haar onder

toon, althans iot dusverre, prjshoudend is te noemen.

In het wijdere verband van de stabilisatie van de grond-

stoffenprijzen rijst de vraag, of de zojuist afgesloten over-

eenkomst wat de Amerikaanse houding betreft als re-
presentatief voor de toekomst mag worden uitgelegd.

In het licht bezien van het rapport van de Commissie-
Randali voldoet deze overeenkomst aan de daarin ver-

vatte richtlijnen, welke overigens vrij negatief zijn, t.w.

geen prijsfixatie en ge,en buffervoorraden, verder ook

geen multilaterale overeenkomst in de zin van het ,,wheat

agreement”. Zou Amerika voortaan zijn medewerking

alleen verlenen op basis van soortgelijke bilaterale over-

eenkomsten? Of zal het moeljk ook te vinden zijn voor

andere vormen? Zoals bekend, heeft het Amerikaanse

Congres zich nog niet uitgesproken over het advies van’

de Commissie-Randall. Het is mogelijk, dat de Ameri-
kaanse Regering in afwachting daarvan begint met een

voorzichtige gedragslijn te volgen zoals boven aange-

geven. In elk geval zullen de Amerikanen straks hun

houding concreet moeten bepalen op de algemene ver-

gadering van de Verenigde Naties in de herfst van dit
jaar, wanneer het rapport van de Commissie van Des-

kundigen ,,Commodity Trade and Economic Develop-

ment” in behandeling zal worden genomen.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

De saldo’s van de banken bij De Nederlandsche Bank

vertoonden per 15 Maart een toeneming tot f 278 mln,

vooral als gevolg van een daling van de chartale circulatie

en het vervallen van schatkistpapier. Op de geldmarkt

bestaat de indruk, dat de omvang van -genoemde saldi

wel ongeveer voldoende zal zijn vpor de vorming van de

per 22 Maart van kracht wordende verplichte kasreserves.

Inderdaad, was er de afgelopen week, hoewel de discon-

to’s voor sommige termijnen schatkistpapier een lichte

verhoging ondergingen, van een uitgesproken verkoop-

druk op de markt niets te bespeuren.

De mogelijkheid tot het uitzetten van middelen van

banken in het buitenland – waardoor geprofiteerd kan

worden van de hogere korte rentestanden aldaar. –

werd gedurende de verslagweek wederom iets verder ver-

ruimd. Met ingang van 15 Maart is ni. aan de banken

vergunning verleend om haar termijnverkopen in dollars,

Zwitserse francs en Zweedse, Deense en Noorse kronen

voor 100 pCt te dekken, welke dekking onder andere

kan bestaan uit buitenlands schatkistpapier met een loop-

tijd van ten hoogste 12 maanden.

De kapitaalmarkt.

De aandelenmarkt stond gedurende de verslagweek iri

sterke mate onder invloed van de koersontwikkeling

van de internationaal geo’riënteerde fondsen, met name

Philips en Koninklijke Olie. Reeds maandenlang hadden

ter beurze geruchten gecirculeerd over bijstempeling van

aandelen Philips van f 750 tot f 1.000, op grond waarvan

de koers dezer aandelen reeds sterk was gestegen. Toen

in het begin van de verslagweek deze geruchten hun

officiële bevestiging vonden, onderging de koers een

verdere stijging, die echter door winstnemingen nog van

relatief beperkte omvang bleef. Bij aandelen Koninklijke

‘deden geruchten over een hoog slotdividend en een bonus

van 20 pCt de ronde. Mede ten gevolge van zeer grote

aankopen voor Amerikaanse, Zwitserse en Belgische

rekening vertoonden ook deze aandelen’ een aanzienlijke

stijging.

zeer grote koersstijgingen, die de laatste tijd op de
aahdelenmarkt plaatsvonden, kwamen tot stand ondanks

het verbod van effectenaankopen met geleend geld (het

zgn. prolongatieverbod), dat met een enkele uitzondering

(nl. voor inschrijvingen op emissies) nog steeds blijft ge-

handhaafd. De afgelopen week heeft de Minister van

Financiën nog eens uitdrukkelijk medegedeeld, dat van

hem geen opheffing van dit verbod is te verwachten

Ook op de kapitaalmarkt werd gedurende de verslag-

week een liberalisatiemaatregel getroffen.. Er werd nl.

aangekondigd, dat het onderscheid tussen locale en inter
z

nationale (Nederlandse) fondsen wordt afgeschaft; niet-

ingezetenen verkrijgen hierdoor meer vrijheid bij hun

beleggingen in Nederlandse fondsen.

Mede aan ruilingen, die op grond hiervan plaatsvonden,

werd een wat zwakker houding van de obligatiemarkt

toegeschreven, waar onder andere sommige staatsfondsen

enige koersdaling vertoonden.

Aand. i,ndexctjfers

12 Maait 1954 19 Maart 1954
Algemeen

……………………………
177,1

181,6
industrie
………………………………

.
…..
255,0
Scheepvaart .

…………
……………

179,6

185,1
Banken

………………………………
,

148,1

149,3
Indon. aand
. ………………………

62,0

62,8

Aandelen.

A,K.TJ.

……………………………….
196%
201½
Philips

………………………………
236
257%
Unilever

……………………………
261½
257
1
h-

H.A.L
……………………………….
149%
150
1
?2
Amsterd.

Rubber
……………………
128
1
/.
124½
H.V.A .

………………………………
123
120
3
/4
Kon.

Petroleum

……………………
415½ 449½

Staatsfondsen.
2%

pCt N.W.S.

………………………
77%
77
1
/6
3-3’/,

pCt

1947

… ……………………
8% 97%

,
3

pCt

Invest.

cert .

…………………
99% 99%
3
1
h

pCt

1951

…………………………
100’/j
101%
3 pCt

Dollarlening

…………………
93%
93
9
/1M

Diverse obligaUes.
31/ pCt Gem. R’dam 1937 VI
100311
101
3
1
/, pCt Bataafsche Petr
102%
102
1
/s
3% pCt Philips 1948
101%

101%


3% pCt Westl. Hyp.
Bank
97
97
3
,J
C. BREZET

24Maart 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

243

De Belgische geld- en kapitaalmarkt

in Februari 1954

De algemene toestand van de geidmarkt.

Fundamenteel bleef de geidmarkt gedurende de maand

Februari liquide. Het uitgeven van de Staatslening had

evenwel een wisselende en scherpe incidentie, die om

beurten de beschikbare middelen verhoogde en inkromp.

Buiten verrekening liep het aanbod van cail-geld op be-

paalde ogenblikken aanzienlijk op. In het kader van deze

liquiditeit konden de banken meestal van het herdisconto

afzien, ook wanneer de 18e en de 20e resp. de eerste af-

betaling op de Staatslening en de maandelijkse storting

der fiscale zegels vielen.

Enkel ter gelegenheid van de vervaldag op het einde

van de maand, zagen ze zich verplicht een deél van hun

portefeuille op de markt te brengen teneinde zich de

nodige liquiditeiten te verschaffen. Overigens kunnen in

de deposito’s noch in de kredietverlening merkbare be-

wegingen worden waargenomen.

Kredietverlening door de banken aan de private economie

(in millioenen franken)

HerdiscontO van

Portefeuille

Totale kredietver-
de banken bij de

handelspapier

lening der private
Nationale Bank en
1

van de

1
banken (accepten
1

de parastatale

Nationale Bank

inbegrepen)
1

instellingen

1945 Dec.
4.168
5.171
23.117
1949 Dec.
3.339
4.006 24.506
1950 Dec.
8.543
1
0.11
0
27.739
1951 Dec.
7.526
6.703
33.364
1952 Juni
6.875
5.220
32.913
Dec.
7.903
6.71 0
36.546
1953 Mrt

»
7.355
6.053 a)
36.708
Juni
6.915
7.667 a)
35.513
Sept.
6.585
6.876 a)
36.024
Dec.
8.025 5.379 37.320
1954 Jan.
5.771

Febr.

4.869

a) Cijfer begin volgende maand, meer karakteristiek voor de vervaldag

In de algemene kredietpolitiek vielen geen markante

wijzigingen te releveren.

De toestand van de banken.

Enkele posten uit de globale bankbalansen

(in millioenen franken)

31/12152

3016/53

30/9/53

30/11153
1
31/12153

Actief
Kredieten

aan

de pri- vate economie
36.546
35.513
36.024
35.861
37.320
Handelswiasels

.
. .
11.483 10.063
10.971
11.375
11.880
Prolongatie

voor-

schotten op eftecten
1.180 1.334
1.329 1.509
1.512
Diverse debiteuren
.

14.749 16.125 15:872
15.222
15.792
7.991
7.852
7.755
8.136
Kredieten aan de Over-
42.408
43.287
43.910
44.535
43.753

Acceptaties

………9.134

Passief

heid

……………

Totale deposito’s

.
64.251
65.369
66.680
66.428
67.431
57.510 57.832 58.724 58.080 58.967
6.741
7.537
7.956
8.348
8.464
Op

zicht

………..
Op

termijn

………
Obligaties

en

kasbons
955 1.206
1.490
1.739
1.921
Eigen middelen
5.770
6.039
6.006
6.005
6095

Het grote volume handelspapier door de banken zelf

bijgehouden wijst op de hoge liquiditeit van de geldmarkt.

In verband met de seizoentoename van de export

tijdens het laatste kwartaal van het jaar, bracht de maand

December de traditionele aangroei van de acceptfinan-

cieringen.
De deposito’s bereikten anderdeels een nieuw hoogte-

punt.

De obligatiemarkt.

Alhoewel de inschrijvingstermijn van de 44 pCt Staats-

lening 1954/72 officieel slechts op 11 Februari werd open-

gesteld bleek deze nieuwe emissie reeds in de loop van

Januari de stijging van de obligatiekoersen in belangrijke

mate te hebben geremd. In Februari volgde een lichte

koersdaling, waarop alleen enkele schatkistcertificaten

uitzondering maakten. Zo behaalden de 34 pCt Schatkist-

certificaten 19421e reeks nog enige koerswinst (0,40) ter-
wijl de emissies 1943, 1944 le reeks en 1947 onveranderd

bleven en de 4 pCt Schatkistcertificaten 1949 fr. 0,80

verl9ren.

Op de emissiemarkt bleef de aandacht geconcen-

treerd op de 44 pCt Staatslening 1954/72. De inteke-

ningen bereikten in het totaal 11.514 mln franken,

waarvan 3.160 mln door omruiling van 34 pCt

Schatkistcertiücaten 1944 le reeks en van 4 pCt kasbons

N.M.B.S. Zoals bekend konden genoemde schatkist-.

certificaten en kasbons eveneens ingewisseld worden tegen

4 pCt Schatkistcertificaten op
5
jaar uitgegeven a pan, en

waarop geen intekeningen tegen speciën werden aanvaard.

Er wordt verwacht dat in de eerstkomende dagen een

lening door de Regie van P.T.T.zal worden uitgegeven.

Rentestand op de obligatiemarkt a)

(in pCt per einde maand)

Gemiddelde
looptijd
I

Aug.
1948
I

Juni
1950
Juni

I

1951
Jan.
1954
Febr.
1954

langlopende
4,77 4,38 4,68
4,37
4,37
7 â 8 jaar
4,83 4,63 5,24 4,63
4,69
Staatsrenten
………

Kasbons steden
5
â 6 jaar
5,07
4,49
5,37
5,01
5,08
Staatsfondsen

…….

Kasbons

parastatale
instellingen

. . . .
ca 9 daar
– –
5,41
4,63 4,72
Private instellingen ..
10 â 12 jaar
6,06
5,43 6,08
5,15
5,12
a) Reële rendementen

rekening
gehouden
met agio en disagio
tegenover
terug-
betalingsprijs.

De aandelenmarkt.

Het koersverloop op de Brusselse beurs valt over de

maand Februari uiteen in twee afgetekende bewegingen

waarvan het scheidingspunt zich op de 12e situeert. In

de eerste helft liep de in Januari genoteerde hausse van
de meeste rubrieken nog verder door, terwijl nadien de

koersen bijna eenvormig verzwakten. Deze ‘langzame

terugloop werd in de hand gewerkt door de minder vaste

stemming op Wall Street. Verder dient de aanhoudende

baisse van de steenkolen- en de textielwaarden gesigna-

leerd.

Uit de, ontleding van de bewegingen per rubriek blijkt

dat de grootste zich weer niet voordoen in de conser-

vatieve sectoren, behalve misschien de warenhuizen die

ingevolge een nieuwe afgetekende vooruitgang van één

onder hen, hun gemiddeld koersniveau met 3,7 pCt zagen

oplopen. De papiersector zag meerdere van zijn koersen

begunstigd door de publicatie van enkele resultaten, die

de in de voorafgaande maanden geconstateerde ver

beterde activiteit bevestigen. Tussen de koersstijgingen
laten we de voedingssector buiten beschouwing daar de
aangegeven verbetering grotendeels verband houdt met

een herberekening van de indexcijfers ingevolge het weg-

vallen van 2 brouwerijen (Ixelles en Koekelberg). De

hausse op de glasblazerijen kan moeilijk verklaard worden,

tenzij misschien door de engheid van de markt van de

weinige waarden die in de rubriek bevat zijn. De overige
stijgingen zijn meestal van beperkte omvang.
Tussen de dalingen nemen de steenkolen nog de eerste

plaats in, en zij werden zelfs niet betrokken in de hausse

van de eerste helft van de maand. De gekende afzet-

moeilijkheden zijn blijkbaar de oorzaak. hiervan.

Indices (1936138 = 100)

29/1/54

Beweging
1
inpCt

247,1
244,6
+
1,0
186,6
189,5

1,5
154,4
152,8
+
1,0
250,4 253,0
-1,0
210,8
211,4
-0,3
175,2 175,6
-0,2
Steenkolenniijnen

…. ……… ….
180,8 188,9
-4,3
.
Spiegeiglas

….

…….. . ……….
69,2

3,5

Banken

………………………

Scheikundige producten

…………..

Glasblazerijen

………………..’

..

90,8 84,6
+
7,3

Portefeuille

……………………
Trusts

……………………..

….

.66,8

207,1
204,6
+
1,2

Gas

en

electriciteit

……………
Metaalnijverheid

……………….

Bouwnijverheid

……………….
Textiel

…………….. ……. …
175,2

1,4
462,8 462,3
+
0,1
Voeding

………………………
117,5 109,5
+
7,3
237,r

.172,7

235,9
+
0,5

Koloniale

…………………….
..

68,5
+
0,4
Verscheidene

……………………
Brouwerijen

…………………..68,8
Papiernijverheid

………… . …..
342,4
331,6
.
Warenhuizen

…………………
.
408,6
394,0
+
37
.

Algemeen

.
…………………..
225,5
227,1

0,7

Het ietto beursrendement
van
75
toonaangevende
aandelen beliep einde Febuari
4,89 pCt tegen
4,74 pCt een maand tevoren.

Kortrijk.

DrL. DEIMOTTE.

STATISTIEKEN

SPECIFICATiE DER EMISSIES IN JANUARI 1954
(Bedragen in duizenden guldens; koersen en rentevoeten in PCI)

a
NAAM

.
•_
0
0
94

Januari:
Obligaties
Overheid:
197 100
197
3
161)
12.000
1
)
100
12.000
2+
40
Investeringscertificaten

…………….

Koninkrijk der Nederlanden ……..
300.000
99
297.000
3
1
40
‘)
Gemeenfe Enschede

………………

Particulier;
I{ervormde Gemeente te Loosduinen
250

.

100
250
4 40
2
)

Aandelen


1
Nationaal Grondbezit

NV.,


‘s-Gravenhage

………………..
500
100
500)

1)
Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing te allen tijde
toegestaan.
‘) Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing van zekere datum
af toegestaan.
‘) Waarvan op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst f 3.000.000.
‘) Verplichte storting 20 pCt.
EM(SSIES IN 1954

(Reële bedragen in duizenden guldens)


Uit omzet- ting van
M aand
Obli-
Aande-
Waar-
van
a ndere be-
Nieuw
gaties
len
Totaal

conver-
leggingen
geld
sies
en geblok-
keerd te-
goed

Januari

………..
.309.447!
500

1309.947
1


197
309.750

WERKLOOShEID IN NEDERLAND
1)1)

Totaal
1

waarvan

Maand
WIk1O-
zen)
nijverheid
landbouw
I

losse
ar ei er
28 Febr.

1953

………
130.300
53.100
13.700 17.800
31 Maart 1953
95.200 35.500 7.200
11.700
83.700
27,800

8.100
11.300
68.700
.. 22.700
4.100
9.600
61.800
19.700
3.600 8.900

30 April

1953…………
30 Mei

1953

…………

61.100
20.800
2.900
8.600,
29 Juni

1953

…………

31

Juli

1953

…………
31 Augustus
1953
60.300
19.800
3.000
8.200
30 September 1953
59.000
17.500
2.000
7.600
63.700
18.800
3.900
18.900
31

October 1953……….
’30 November 1953
74.400
22.900
7.800
.11.200
31 December 1953
99.800
32.900
.
16.000 16.000
109.800
35.400
19.500 19.900
31

Jan.

1954

………..
27 Februari 1954
108.800
34.200
20.800
19.800
1)
Ontleend aan het

Statistitch
Bulletin van bet Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘) Alle cijfers zijn exclusief de D.U.W.-arbeiders,
die van Januari
1953 af niet
meer als werklozen worden
beschouwd.
‘) Inclusief personen, die
tewerkgesteld
waren op Gemeentelijke Sociale Werk-
voorzieningaobjecten voor
handarbeiders en op Werkverruimingsobjecten voor
hoofdarbeiders.

DE NEDE1LANDSCHE BANK
(Voornaamste posten -in duizenden guldens)

.

.i,
es

2
5
‘-u
5
,cE
n,0
02
00
5
O
e.8.’n
nijn

•i
to

.Ow
0.

2.936.939
1.449.753
.

5.620
196.517
42.144
2.936.616
1.486.113
5.452
195.578
31.253
2.935.974 1.512.030
362
208.197
37.978′
2.935.623
1.542.874
537
199.712
35.041
2.935.593 1.498.882
580
186.752 31.088
2.935.451 1.521.049
499
189.360 30.415

Saldi in rekening courant

.540
2

–O0
“c000.,.–


a’
Ix
a’2
22
‘V)’
.
‘•
aO.n
aO

15 Febr. 1954;

3.178.298 2.538.404 1.034.188 1.015.535 57.116

– 22.348
22 Febr. 1954

3.192.274 2.544.841 959.117 1.015.535 63.107

22.283
1 Mii 1954

3.305.794 2.463,516 1.044.871 1.027.048 81.161

22.619
8.Mrt 1954

3.242.111 2.544.382 1.073.600 1.027.048 93.198

22.358
15 Mrt 1954

3.201.524 2.522.967 983.618 1.027.048 52.332

22.583
22 Mii 19541

3.187.571 2.555.776 920.686 1.027.048 64.538

. 23.141

– NATIONALE BANK VAN BELGIË

(Voornaamste posten in millioenen francs)

Data

‘5

1

.

1

o

.

..n

0

nn

‘E”}

0

.Ëo
.0n

01i-‘5

ciI
‘.°’-
0

2
0

8:”

2

Fbr. 1954
11

Febr. 1954

f
39.075 39.356
951
613 14.692

14.664 13.950
14.128

418
221
18

Febr. 1954

1
39.356
613
14.697
12.267
366
25

Febr. 1954

1
4

Mrt

1954

1
II

Mrt

1954

1

39.356 39.356
617
583 563

14.779
14.885
15.078

12.287
13.394 11.473

302
1
290
290

Data

______

u5

so,
0

.o

Rekening-courant saldi

.
________________________
Verbintenissen
to, het buiten’
land i.v.m.beta-
lingsaccoorden
Schatkist_

,

I2_•i

0

0


0
1

1

4 Febr. 1954
II Febr. 1954
18 Febr. 1954
25 Febr. 1954
4 Mrt 1954 i
11 Mrt

1954

246
243
257 260
271
271

00.3351
199.5981
98.1111
98.234!
9
.
44
I
98.3441

2
6 6
1
6

6

199
1

118
1

109
105
1

III
1

111

1.102
1.129
1.127 1.196
1.146 1.146

1,770 ,.2.477
2.329 2.067
1.473
1.473

494
292
335

531
.

845
‘845

760
761
735
720
461 461

BANK INDONESL4
(Voornaamste posten in duizenden ruoiah’s

.5
to
0

Data
9
2
>
f
g
8

.
>.

3 Febr.

1954

1
1.552.802
546.247
248.065
451.241 1.767.389
10
Febr.

1954
1.357.144
.556.522
432.428
450.292
1.890.221
17 Febr.

1954
1
1.357.144
529.242 401.808
506.466
1.865.567
24 Febr.

1954
1.357.618
519.825
373.167 521.749
1.893.323
3 Mrt

1954
1.357.618
524.781
401.544
442.161
1.911.040
10
Mrt

1954
1.357.618
500.l51
364.402
464.099
2.009.682

Rekening courant saldi
O
•Ogø
v1d Reg.v/d Rep. Indon.
-____________
Bijzondere
rekening
Data
mo
,d.

n
inzake de
E.C.A.

5

hulp

3 Febr.1954
5.017.261
1.155.177
494.868
1.547.977
10 Febr.

1954
5.113.495 1.177.436
494.868
1.543.904
17 Febr.

1954
5.131.358
1.232.071
494.868
1.441.674
24 Febr.

1954
5.121.484
1.259.830
494.868
1.426.450
3 Mrt

1954

t
5.057.063
1.287.225
494.868
1.443.485
10
Mrt

1954

1
5.097.019 1.261.327 494.868
1.483.206
Muntbijettenojrculatio per

3 Febr.
Rp. 404.921.009,25
Munebiliettencfrculatie per 10 Febr.
Rp. 405.630.268,75
Muntbiljettencirculatie per 17 Febr.
Rp. 406.442.291,75
Muntbiljettencircujatie per 24 Febr.
Rp. 404.625.037,75 Muntbiljettencircujatje per

3 Mrt
Rp. 405.926.096,25
Muntbiljcttencircuiatie per- 10 Mii
Rp. 402.164.301,75 –

Data
15 Febr. 1954
22 Febr. 1954
1 Mrt 1954 S Mrt 1954
15 Mrt 1954
22 Mrt 1954

Data

Auteur