• Economisch – Sta t is t
iS
”Che
•
Berichten
Benelux en bedrijfsleven
•
*
Prof. Dr H. J. Frietema
Het vraagstuk van de overschotten aan
landbouwproducten
*
Drs J. H. Ch. A. Robroeks
Ontwikkeling van de goederenuitvoer
van Nederland
*
Lic. F. Geernaert
Het kleinhandelsvraagstuk in België
*
J. P. Bijleveld
– D& export van kapitaalgoederen naar
onderontwikkelde landen
‘ UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
38eJAARGANG
No 1907
– WOENSDAG 16 DECEMBER 1953
Het Bestuur van hét Nederlands Zulvelbureau
vraagt
een
DIRECTEUR
op nader overeen te komen voorwaarden.
De aan te stellen functionaris zal worden belast
met de dagelijkse leiding van de werkzaamheden
der voorlichting en de collectieve propaganda in
binnen- en buitenland.
Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven met
volledige Inlichtingen omtrent afkomst, studie en
tot nog toe verrichte werkzaamheden onder het
motto directeur N.Z.B. véôr 1 Januari 1954
aan het Bestuur van het Nederlands Zuivelbureau,
Van de Spiegelstraat 16, Den Haag.
Beslist geen persoonlijk bezoek dan na uitnodiging.
4êê
KAS—ASSOCIATIE N.V.
R. MEES & ZOONEN
SUISTRAAT 172
AMSTERDAM
Ao 1 720
Incasso van kwitanties en
BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS
handeiswissels
ROTTERDAM
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij, op het Leven en tegen invaliditeit N.V.
Aanpassing van ondernemingspensioen-
en spaarfondsen aan de
NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850-5345
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam
–
Rotterdam
–
‘s-Grcivenhage
Alle Bank- en Effectenzaken
AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE
DELFT – SCHIEDAM . VLAARDINGEN
ROTTERDAHSCH BELEGGINGSCONSORTIUM N.V.
–
OPGERICHT 1933
GEPLAATST KAPITAAL / 50.119.000,-
Een nieuwe vijze om deel te nemen
Vooral van belang voor diegenen. die
van tijd tot tijd slechts een beperkt bedrag
ter zijde kunnen leggen.
Een brochure met inlichtingen zenden
wij U op aanvraag gaarne kosteloos toet
BLAAK 10-ROTTERDAM
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hovch weg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R.
Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwtfrtaardse
Steen weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs,
franco
per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28.— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300,
toestel 1
of
3).
Advertentie-talief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag.
Rubrieken ,,Vacatures” en ,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
998
16 December
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
999
Benelux en bedrijfsleven
Er is alle aanleiding de Conclusies van de Speciale
Benelux-Commissie voor Lonen en Prijzen, welke dezer
dagen werden gepubliceerd
1),
met meer dan gewone be-
langstelling tegemoet te treden. Hierin komt immers
het gezamenlijke bedrijfsleven – omvattende zowel werk-
gevers als werknemers – van België, Nederland en
Luxemburg aan het woord over een aantal actuele Bene-
lux-problemen.
Hoewel reeds het Protocol van de Ministersconferentie
van Maart 1949 voorzag in een inschakeling van het be-
drijfsleven bij de officiële Benelux-besprekingen, werd
deze zeer gezonde gedachte immers wat kan er van
Benelux terecht komen zonder de actieve medewerking
van het bedrijfsleven – pas tijdens de Ministersconfe-
rentie van Knocke op 14 October
1952
in praktijk. ge-
bracht door het in het leven roepen van de Speciale Com-
missie voor Lonen en Prijzen.
De opdracht aan deze Commissie was zeker geen ge-
makkelijke, nl. het instellen van een onderzoek naar de
elementen die de loon- en prjspolitiek in de Benelux-
landen bejalen. Bij dit onderzoek heeft de Commissie
niet de weg van de minste weerstand gekozen. Een aantal
der meest actuele knelputiten van Benelux is onder ogen
gezien. Achtereenvolgens: de monetaire politiek, het
vraagstuk van de kostprjzen, met als vqornaamste
onderdeel de kwestie van de loonverschillen, het land-
bouwprotocol en de indirecte belastingen.
Bij de formulering van haar Conclusies heeft de Com-
missie gelukkig niet gestreefd naar een eenstemmigheid
tot elke prijs. Immers, een’ dergelijke eenstemmigheid
gaat, vooral als er wezenlijke verschilpunten zijn, veelal
ten koste van de concrete inhoud. Op een aantal punten
wordt thans van afwijkende meningen melding gemaakt.
Zo wordt een duidelijk beeld verkregen hoe het bedrijfs-
‘) Uitgegeven door de Sociaal-Economische Raad mede namens de Centrale
Raad voor het
Bedrijfsleven
van België en de Conseil de l’Economie Nationale
Luxembourgeois.
leven van de Benelux denkt over dè behandelde vraag-
stukken. Opmerkelijk is’ daarbij dat de verschillen in
opvatting niet steeds verschillen tussen de afzonderlijke
delegaties blijken te zijn.
De vraag kan worden gesteld, of een dergelijk ver-
deeld rapport wel betekenis heeft voor de verdere concre-
tisering van de Economische Unie. Is het niet slechts een
brevet van onvermogen voor het gezamenlijke Benelux-
bedrijfsleven, hetgeen ons weinig hoopvol kan stemmen
voor het verdere verloop van Benelux? Gemeend wordt,
dat dit niet het geval is. Is het zo verwonderlijk dat bij een
eerste officieel contact van het bedrijfsleven van drie
verschillende landen, zij het dan ook Benelux-landen,
er zich verschillen van opvatting voordoen? Laten wij het
als uiterst nuttig zien dat dit contâct is gelegd en dat het
Benelux-bedrijfsleven in de gelegenheid is gesteld over
enkele kernproblemen van de Benelux openhartig van
gedachten te wisselen. Dat men met gezamenlijke, zij
het niet eenstemniige, conclusies is gékomen, laat zien
dat men in elk geval begrip voor elkaars opvatting heeft
gevonden. Alleen op deze wijze is het mogelijk uiteinde-
lijk ook tot een gemeenschappelijk standpunt te komen.
Het moet worden toegejuicht dat de Commissie aan
het slot van haar Conclusies pleit voor een voortzetting
van het gelegde contact. Gewezen wordt op het belang
van een meer blijvende inschakeling van het bedrijfsleven
bij het overleg in Benelux-verband voor het ontwikkelen
van een werkelijk gemeenschappelijk Benelux-beleid op
economisch en sociaal gebied. Voorgesteld wordt een
orgaan in te stellen gevormd door vertegenwoordigers
van de (sociaal-)economjsche raden der drie Benelux-
landen.
Bij de Coiclusies is een uitvoerige Documentatienota
gevoegd welke een overzicht bevat van de elementen die
aan de in de Benelux-landen gevolgde prijs- en loonpoli-
tiek ten grondslag hebben gelegen.
Voorburg.
Drs P. G. Ridder.
INHOUD
Blz.
Blz.
Benelux en bedrijfsleven,
door Drs P. G. Ridder 999
Het vraagstuk van de overschotten aan lândbouw
–
producten, door Prof Dr H. J. Frietema …..1001
Ontwikkeling van de goederenuitvoer van Neder-
land, door Drs J. H. Ch. A. Robroeks …….
1003
Het kleinhandelsvraagstuk in België,
door Lic.
F. Geernaert ………………………..1006
De export van kapitaalgoederen naar onderont
wikkelde landen,
door J. P. Bijleveld ……..1007
Een stem uit het bedrijfsleven:
Jaarherrekening van loonbelasting,
door D.
Roos…………………………….
1010
Ingezonden stukken
Het Benelux-effect,
door Dr J. J. Polak,
met
naschrift van
Dr F. Hartog …………..1010
Invloed der belastingen op maatschappij en
bedrijfsleven, door Dr A. M. F. Smulders
met naschrift van S.
Brouwer …………
1012
Bedrijfseconomische notities’
Popularisering van het aandeel………….1013
Aantekening:
Enige aspecten van de Belgische economie in
1952 …………………………….
1013
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet …
1015
Sttistieken:
In- en uitvoer van Nederland ……………
1016
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
.unr.un,nr…_ns
1
J.JnonnJUIJUa
1000
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
16 December 1953
DE ARTIKELEN VAN, DEZE WEEK
Prof. Dr H.J. FRIETEMA, Het vraagstuk van de over-
schotten aan landbouwproducten.
Vooral in de Verenigde Staten is sprake van een zo-
danige ,,stock-piling” van landbouwproducten, die de
Amerikaanse Regering uit de markt heeft genomen ten-
einde het prijspeil daarvan te stabiliseren, dat deze ver-
schillen een ernstige bedreiging voor een bevredigende
ontwikkeling van de prijsvorming op de wereldmarkt
vormen. In dit artikel wordt nader ingegaan op het voor
–
stel, dat de Nederlandse delegatie heeft gedaan in de
dezer dagen gehouden Algemene Vergadering van de
F.A.O., welk voorstel hierop neerkomt, dat een inter
–
nationale regeling van de verkoop van de surplusvoor-
raden zou moeten worden getroffen, ten gevolge waarvan
deze voorraden door de regeringen van onderontwikkelde
landen zouden worden afgenomen, waardoor aan de
aldaar bestaande grote behoefte aan voedingsmiddelen
zou worden tegemoet gekomen, zonder dat de wereld-
markt door deze liquidatie der voorraden zou worden
verstoord. Schrijver vijst op voorwaarden, waaraan ter-
zake van een doeltreffende werking van een zodanige
regeling zalmoeten worden voldaan en op consequen-
ties daarvan en meent te moeten constateren, dat de
moeilijkheden vermoedelijk onoverkomelijk zullen moe-
ten worden genoemd.
Drs J. H. Ch. A. ROBROEKS, Ontwikkeling van de
goederenuit voer van Nederland.
De Nederlandse uitvoer ontwikkelt zich gunstig ten
opzichte van andere landen. Het dekkingspercentage
liep van 54 in 1948 op tot 94 in 1952. Weliswaar is dit
percentage over de eerste 9 maanden van 1953 lager dan
dat van de overeenkomende periode van 1952 maar
het jaarpercentage van 1953 zal dat van 1952 dichter
benaderen. De waarde van de uitvoer zal in 1953 vrijwel
overeenkomen met die van 1952 maar de uitvoer naar
volume zal in 1953 meer toenemen dan in 1952 (8 pCt
tegenover 6 pCt). Met betrekking tot de spreiding van
de uitvoer is er, volgens schrijver, in de loop der jaren
enige verbetering tot stand gekomen, in het bijzonder
bij de uitvoer naar het Westelijk halfrond en met name
naar de Verenigde Staten. Het probleem van de stimu-
lering van de export naar de niet-Europese gebieden zal
de aandacht blijven vragen.
Lic. F. GEER NAER T, Het kleinhandelsvraagsluk in België.
Het aantal zuivere kleinhandelszaken in België, dus
de alleenstaande hand.elaars (werkend zonder bezoldigd
personeel), en de kleinhandelaars, werkend met bezol-
digd personeel, beloopt tezamen 273.280 eenheden, hetgeen
86,7 pCt uitmaakt van het totaal aantal handelaars uit de
distributiesector. Indien bij de zuivere kleinhandelaars de
groot- en kleinhandelaars (deze hebben een distributieve
functie als kleinhandel) worden opgeteld, wordt het totaal
opgevoerd tot 296.016 eenheden. Hiervan oefenen 110.621
kleinhanderaars hun functie als bijberoep uit. Schrijver
komt, na enkele berekeningen, tot de conclusie dat de gemid-
delde rentabiliteit van de kleinhandel in België zeer laag
moet zijn. In België is een wetsvoorstel ingediend, dat de
Regering toelaat bepaalde eisen te stellen voor het uitoefe-
nen van een ambacht, handelsbedrijvigheid en kleinnij-
verheid. De aanvrage daartoe dient te geschieden door de
belanghebbende sector. Schrijver acht een eventuele
vestigingswet geen onmiddellijke oplossing voor de
noodtoestand, daar deze alleen de toetreding tot het
handelsberoep zou beperken.
J. P. BIJLE VELD, De export van kapitaalgoederen naar
onderon t wikkelde landen.
In ,,The Manchester Guardian Weekly” van 8 October
1953 wordt er op gewezen, dat de Duitse industriële
combinatie van Fr. Krupp een van de meest geduchte
concurrenten is geworden van de Britse machine-indus-
trie. Krupp produceert in het bijzonder machines, waar-
aan onontwikkelde landen behoefte hebben. Krupp ge-
troost zich bijzondere inspanning om de markten van
minder ontwikkelde landen te veroveren. Duitsland weet
duurzaam zijn belangen te verzekeren door het verwerven
van deelgenootschappen in jonge industrieel onontwik-
kelde gebieden. Op deze wijze krijgt de afzetmarkt voor,
Duitsland een meer solide basis. Volgens schrijver dient
door Nederland ernstig te worden overwogen om even-
eens de export van kapitaalgoederen tegen betaling met
aandelen uit de met deze kapitaalgoederen opgerichte
of uit te breiden industrieën te bevorderen. Een dergelijke
ontwikkeling zou Nederland enige voordelen kunnen op-
leveren, zoals exportvergroting en wel in het bijzonder
van die bedrijven wier afzet is verminderd als gevolg van
het achterblijven der industriële investeringen bij het be-
treffende programma.
– SOMMAIRE –
P,of. Dr H. J. FRIETEMA, La question des excédents de
produits agricoles.
Cet article est consacré â la proposition récemment
introduite par la délégation néerlandaise â l’assemblée
générale de la F.A.O. et préconisant un arrangement
international pour la vente des stocks en excédent de
produits agricoles.
Drs J. H. Ch. A. ROBROEKS, Développenient des expol
–
tations néerlandaises de marchandises.
L’exportation néerlandaise se dévelope favorablement
comparativement aux autres pays. La répartition des
exportations se réalise dans des conditions plus favorable
mais le problème de I’expansion du marché vers les ré-
gions non-européennes retient toujours l’attention.
Lic. F. GEERNAERT, La question du cominerce de détail
en Belgique.
La rentabilité moyenne du commerce de détail en Bel-
gique est fort réduite â cause du grand nombre de dé-
taillants. L’auteur est d’avis qu’une bi d’établissement
n’apporterait pas une solution immédiate du problème
parce qu’elle se bornerait á réduire les admissions dans
ce groupe de négoce.
J. P. BIJLE VELD, L’exportation de biens de production
vers les pays sous-dévéloppés.
L’auteur montre comment est réglé le payement des
exportations allemandes de biens de production et engage.
les Pays-Bas â promouvoir également l’exportation de
biens de productions contre payement en actions.
16December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1001
Het vraagstuk van de overschotten aan landbouwproducten
in verschillende landen heeft de aldaar toegepaste land-
bouwpolitiek onder andere er toe geleid, dat de regeringen
grote hoeveelheden landbouwproducten uit de markt
hebben genomen en voortdurend nog nemen, opdat de prij-
zen daarvan niet dalen tot beneden een peil, dat men, met
het oog op de rentabiliteit der landbouwbedrjven, als een
minimum meent te moeten beschouwen. In ons land bij-
voorbeeld is de mogelijkheid geopend voor eigenaren van
boter, kaas en melkpoeder om hun producten aan semi-
overheidsinstanties tegen vooraf vastgestelde ,,inleverings-
prijzen” te verkopen. Hierdoor wordt dus een bodem in de
markt gelegd. De aldus door of namens de Overheid ge-
kochte hoeveelheden producten worden voor rekening
van de Overheid in koelhuizen opgeslagen en de Minister
kan slechts hopen, dat zich spoedig een gelegenheid zal
voordoen om deze voorraden tegen niet al te verliesge-
vende prijzen op zulk een wijze van de hand te doen, dat
de marktprijzen hierdoor niet beneden de gewenste mini-
ma komen. Soms blijkt, dat van een voordien onver-
wachte mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt, door-
dat zich bepaalde schaarsteverschijnselen openbaren, die
een gevolg zijn van ongunstige klimatologische omstan-
digheden, dan weer komt er een onvoorziene verruiming
van de afzet- en met name van de exportmogeljkheden
en als deze beide mogelijkheden uitblijven, rest nog het
middel om aanzienlijke hoeveelheden producten aan –
markttechnisch gesproken – outsiders te verkopen, ten
gevolge waarvan de goederen achter het ijzeren gordijn
belanden.. Met betrekking tot Nederlandse zuivelproduc-
ten is van de drie mogelijkheden gebruik gemaakt.
Het zou stellig de moeite waard zijn de voor- en nade-
len van deze
.
politiek eens grondig te analyseren. In dit
verband zou een onderzoek naar de elasticiteit van de
vraag naar deze producten niet gemist kunnen worden.
Tevens zou moeten worden nagegaan, of het in beginsel
voor een landbouwproducten exporterend land als Neder-
land niet beter zou zijn meer de Deense politiek toe te
passen, die gekenmerkt wordt door het primair stellen van
de afzet en het secundair stellen van de prijs. Wij zijn geen
voorstanders er van de prijs primait en de afzet secundair
te beschouwen. Aan een politiek van inleveringsprijzen
kleven onzes inziens namelijk twee bezwaren. Enerzijds
wordt veelal onvoldoende rekening gehouden met ver-
schuivingen in de onderlinge prjsverhoudingen van de
diverse producten en wordt hierdoor een aanpassing aan
een dynamische ontwikkeling te veel geremd, anderzijds
bestaat de neiging op een te hoog prijspeil aan te houden,
zodat men vroeg of laat gedwongen wordt de uit de markt
genomen voorraden te verkopen, als de marktpositie voor
een groter aanbod bijzonder gevoelig is. De geschiedenis
van de tarwepools in de Verenigde Staten en Canada, als-
mede die van de koffiecultuur in Brazilië is in dit verband
bijzonder leerzaam.
Hoe dit ook zij, vooral in de Verenigde Staten is het
middel van het van ovèrheidswege uit de markt nemen
van grote hoeveelheden landbouwproducten gedurende
de laatste jaren veel meer dan in ons land toegepast en
dientengevolge beschikt de Amerikaanse Regering momen-
‘teel over reusachtige voorraden. Aangenomen magworden,
dat de totale waarde daarvan ruim $ 4 milliard bedraagt.
Het spreekt vanzelf, dat de Amerikaanse Regering
ernstig overweegt deze voorraden geheel of grotendeels
van de hand te doen. Het bewaren hiervan kost dagelijks
veel geld en zelfs is de beschikbare opslagruimte mérk-
baar te klein geworden. En bovendien, men kan nu
eenmaal niet jaar in jaar uit doorgaan met kopen zonder
dat verkoop,van het gekochte plaatsvindt. Dat de Ameri-
kaanse Regering tot nu toe heeft geaarzeld en ook thans
nog aarzelt tot liquidatie van de gevormde voorraden
over te gaan, is ongetwijfeld een gevolg van een viertal
overwegingen. In de eerste plaats moet men rekening
houden met het wisselvallig karakter van de oogst.
Bovendien zal stellig zijn overwogen, dat het goed kan
zijn over voorraden levensmiddelen te beschikken als de
internationle toestand wordt gekenmerkt door grote
politieke spanningen en een omvangrijk defensie-apparaat
gereed wordt gehouden. Hierbij komt nog, dat de Ameri-
kaanse Regering, die zich grote uitgaven getroost om
tot een gezonde wereldeconomie te komen, zich ter dege
er van bewust is, dat het op de markt werpen van reus-
achtige hoeveelheden landbouwproducten tot een scherpe
prijsdaling kan leiden en dat een internationale land-
bouwcrisis ook de prijsvorming van niet-agrarische pro-
ducten in zulk een mate zou kunnen beïnvloeden, dat
daardoor een hoogst ongewenste economische depressie
wordt veroorzaakt. En ten slotte kan in dit verband er
op worden gewezen, dat de Amerikaanse Regering niet
er aan denkt grote hoeveelheden voedingsmiddelen tegen
een appel en een ei aan Rusland en zijn satellietlanden te
verkopen, ingeval zulks mogelijk zou blijken. Volledig-
heidshalve dient wel te worden vermeld, dat de Ameri-
kaanse Regering inmiddels de mogelijkheid heeft geopend
aankopen uit deze surplusvoorraden te doen tegen be-
taling in zachte valuta. Dit is uiteraard een middel om de
vraag op de wereldmarkt te stimuleren en Engeland bijv.
heeft hiervan gebruik gemaakt om een partij tabak te
kopen. Het is echter niet aannemelijk, dat op deze wijze
de Amerikaanse regeringsvoorraden grotendeels zullen
kunnen worden geliquideerd.
Gezien deze omstandigheden heeft Minister Mansholt,
die enkele weken geleden met zijn Amerikaanse collega
over dit probleem van gedachten had gewisseld, dezer
dagen in de Algemene Vergadering van de F.A.O. te Rome
een uitermate belangwekkend voorstel gedaan. Minister
Mansholt namelijk heeft zich afgevraagd, of de oplossing
van dit vraagstuk – dat met de dag klemmender blijkt
te worden – zou kunnenworden gevonden in een rege-
ling tussen enerzijds belanghebbende exportlanden ..en
anderzijds een groep onderontwikkelde landen, waar van
een permanente ondervoeding sprake is. M.a.w. Zijne
Excellentie zou aan de overschotten een zodanige bestem-
ming willen doen geven, dat in het tekort aan voedings-
middelen, dat in verschillende delen van de wereld be-
staat, wordt voorzien, zonder dat de wereldmarkt daar-
door zou worden ontwricht. De Minister zou daarbij in
het bijzonder voor ogen hebben een ,,conventie krach-
tens welke de regeringen aan de ene kant overeenkomen
zich alleen van de overschotten te ontdoen overeenkom-
stig zekere bepalingen, terwijl aan de andere kant de
regeringen van de landen, waar tekorten heersen, zich
verplichten deze overschotten af te nemen krachtens
bepalingen welke in de conventie zijn vastgelegd”. (N.R.C.
van 3 December
1953).
Minister Mansholt stelde voor
dit vraagstuk op de agenda van dein
1954
te houden Alge-
mene Vergadering van de F.A.O. te doen plaatsen en een
prae-advies te doen voorbereiden door een commissie,
1002
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
16 December 1953
bestaande uit vertegenwoordigers van belanghebbende
landen, aangevuld met een aantal prominente landbouw-
economen.
De Nederlandse pers heeft aan dit voorstel veel aan-
dacht geschonken en wij hebben de indruk, dat het
commentaar in het algemeen voor onze populaire Minister
van Landbouw verheugend mag worden genoemd.
Dit is begrijpelijk. De publieke opinie immers heeft zich
in ons land altijd geïnteresseerd voor het verschijnsel,
dat niet onbelangrijke hoeveelheden groente op de mest-
vaalt belanden en de aanbevolen oplossing heeft een
sympathieke ethische en politieke achtergrond. Het wil
ons echter voorkomen, dat het goed kan zijn dit commen-
taar op enkele punten aan te vullen, ook al zal daarbij
blijken, dat deze aanvulling wel wat als een domper op
de vreugde zal kunnen werken, die het voorstel van
Minister Mansholt heeft veroorzaakt
1).
Het ligt voor de hand, dat enerzijds de aantrekkelijk-
heid van dit plan voor de ontvangende landen groter zal
worden, naarmate de overeen te komen prijzen lager
zullen zijn, maar dat anderzijds de bezwaren, waarop
in het navolgende nader zal worden ingegaan, zullen
blijken toe te nemen, naarmate van lagere prijzen sprake
is. Verondersteld kan worden, dat de overeen te komen
prijzen in ieder geval aanzienlijk beneden de geldende
marktprjzen zullen moeten liggen. Teneinde de moei-
lijkheden, die wij bij een verwezenlijking van het voorstel
van Minister Mansholt voorzien, zo duidelijk mogelijk
te illustreren, nemen wij aan, dat de productentegen een lage
prijs aan de onderontwikkelde landen zullen worden be-
schikbaar gesteld of zelfs gratis zullen worden aangeboden,
daarbij in het midden latende wie dit zou moeten betalen.
Wanneer ten tijde van de crisis van de jaren dertig,
toen hier te lande nogal wat groente werd doorgedraaid,
door de Regering van ons land deze producten gratis aan
de Regering van Groot-Brittannië zouden zijn aangeboden,
op voorwaarde dat het normale handelsverkeer hierdoor
niet zou worden beïnvloed, zou dit aanbod zeer bepaald
niet zijn aanvaard. De Engelse Minister van Landbouw
immers zou voor een groter aanbod van groente op de
Engelse markt niets gevoelen, ook al is slechts 7 pCt van
de beroepsbevolking in het Verenigd Koninkrijk• in de
landbouw werkzaam en ook al vormt de tuinbouw in dat
land slechts een fractie van wat met het begrip landbouw
in ruimere zin wordt aangeduid.
Men steile zich nu de situatie zeer concreet voor, die
zou ontstaan, indien – door welke instantie dan ook— een
grote hoeveelheid tarwe, die door de Amerikaanse Re-
gering uit de markt is genomen, gratis aan de Regering
van India zou worden aangeboden. De vraag dient nu te
worden gesteld, of dit vergrote aanbod van tarwe op de
markt van India tot een ongewenste prijsdaling zou leiden
2
).
Voor een redelijke beantwoording van deze vraag is het
nodig te weten, inhoeverre van een tarwemarkt en dus van
een tarweprjs in India sprake is en of een daling van deze
prijs op de rentabiliteit van de landbouwbedrijven in dit
land een ongunstige invloed zou uitoefenen. Men neme
hierbij in aanmerking, dat het agrarische deel van de. be-
volking van India niet op 7, maar stellig op 70 pCt kan
worden gesteld. Het wil ons voorkomen, dat de kans op
1)
Inmiddels is bekend geworden, dat dit voorstel door de Algemene Vergade’ring
van de F.A.O. is verworpen. Bijzonderheden omtrent de motieven, die tot dit be-
sluit hebben geleid, zijn nog niet bekend.
1)
In beginsel blijft het gelijk of de Regering van India de producten, die zijzelf
gratis ontvangt, eveneens gratis ter beschikking stelt of daarvoor een – zij het
lage – prijs berekent. Wanneer zij een zodanige politiek zou voeren, dat de tarwe-prijs in India niet wordt, beinvloed, zou het doel van Minister Mansholt, nI.
bij
te
dr.sgen tot een oplossing van het wereldvoedselvraagstuk, uiteraard in het geheel
niet worden bereikt.
een ernstige verstoring van de tarwemarkt in India door
een plotseling vergroot aanbod van dit product groot
moet worden geacht. Dat een bestudering van het effect
van een vergroot tarwe-aanbod op de tarwemarkt in India
noodzakelijk is, voordat men zich een oordeel over de uit-
voerbaarheid van het voorstel van Minister Mansholt
kan vormen, ligt voor de hand.
De vraag rijst, of door het nemen van bepaalde maat-
regelen het nadelig effect op de prijs zou kunnen worden
voorkomen. Hierbij kan aan twee mogelijkheden’ worden
gedacht.
In de eerste plaats zou men zich kunnen voorstellen,
dat de tarweproductie in India in dezelfde mate wordt in-
gekrompen als de extra hoeveelheden bedragen, die ten
gevolge van de internationale overeenkomst door India
zouden worden aanvaard. Op deze wijze zou in India een
deel van het areaal vrijkomen voor andere producten en
zou de hoeveelheid voedsel, die ter beschikking van de
bevolking zou komen, stijgen. Men bedenke evenwel, dat
een dergelijke aanpassing op moeilijkheden stuit. De
teelt van tarwe – en van landbouwproducten in het al-
gemeen – is afhankelijk van bodemgesteldheid en klimaat.
En voor zover deze factoren ruimte zouden laten voor
een aanpassing van de productie aan de gewijzigde om-
standigheden, zal deze, gezien de aard van het productie-
proces in de landbouw, slechts geleidelijk kunnen ge-
schieden. Maar een dergelijke aanpassing heeft in feite
geen zin, wanneer het gaat om de oplossing van een één-
malig probleem, m.aw. wanneer na de verdeling van de
huidige wereldvoedselsurplussen geen extra voedsel voor
deze landen meer beschikbaar zou worden gesteld. En
zelfs wanneer een zodanige regeling zou worden getroffen,
dat ook toekomstige regeringsvoorraden van landbouw-
producten via een internationaal orgaan een bestemming
zouden kunnen vinden in de ‘onderontwikkelde landen,
zal van een wijziging in het landbouwproçiuctiepatroon
nauwelijks sprake kunnen zijn.
Een tweede mogelijkheid zou zijn gelegen in de aan-
bieding van de producten aan consumenten, die deze bij
gebrek aan koopkracht gewoonlijk niet consumeren, al
zouden zij dit graag willen, en daardoor in feite generlei
invloed uitoefenen op de prijsvorming daarvan. Met
andere woorden, men zou de producten aan sub-margi-
nale kopers kunnen aanbieden. Ter illustratie nemen wij
boter. Dit product zou onder groepen consumenten kunnen
worden gedistribueerd, die geen boter plegen te kopen,
maar op veel goedkopere wijze in hun behoefte aan eet-
bare vetten voorzien. De prijs van de boter zou in dat
geval niet beïnvloed worden, mits er maar voor, wordt
gezorgd, dat men, markttechnisch gesproken, met twee
verschillende producten en met twee volkomen gescheiden
markten te doen zou hebben. Dit zou bijvoorbeeld kunnen
worden bereikt, doordat de kleur van de gratis of tegen
lage prijs gedistribueerde boter opvailend afwijkt van die
van de dure boter en de consumenten van de dure boter
geen behoefte zouden hebben de boter van de afwijkende
kleur te consumeren. In de jaren dertig heeft men deze
methode in Nederland toegepast met betrekking tot de
rogge, waarvan de prijs, voor zover dit product voor vee-
voeder was bestemd, kunstmatig lager werd gehouden
dan die voor de rogge voor de broodproductie. Wilde nu
de producent in aanmerking komen voor een toeslag op
de rogge, die haar bestemming vond in de veehouderj,
dan moest deze bij bepaalde instanties worden aange-
boden om te worden gedenatureerd. Bij deze denaturatie
werd de rogge niet alleen gekleurd, maar tevens voor
menselijke consumptie ongeschikt gemaakt.
16 December
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1003
Het lijkt ons onuitvoerbaar twee markten te scheppen
voor een product, dat uitsluitendvoor menselijke consump-
tie is bestemd. Toegegeven kan worden, dat men in Neder-
land en elders met behulp van bepaalde maatregelen op
dit gebied wel iets heeft bereikt. Men denke aan de school-
meikvoeding in Amerika. Tevens kan worden herinnerd
aan een regeling, die hier te lande tijdens de crisis in de
jaren dertig is getroffen, waarbij tomaten, in de vorm van
tomatensoep in blik, tegen extra lage prijs beschikbaar
werden gesteld aan geregistreerde werklozen. Hèt is ech-
ter zonder meer duidelijk, dat men in landen als India en
Pakistan onmogelijk tot een zodanige scheiding tussen al
dan niet koopkrachtige consumenten
1
kan komen, dat
het verstorende effect op de prijsvorming tot een friinimum
blijft beperkt.
Maar ook indien het mogelijk zou zijn te voorkomen,
dat een extra aanbod van bepaalde producten op de natio-
nale markten van de ontvangende landen tot een ver-
zwakking van de economische positie van de inheemse
producenten zou leiden, dan nog dient rekening te worden
gehouden met secundaire repercussies. Het optreden van
soortgelijke repercussies heeft ten tijde van de crisis in de
jaren dertig het stelsel landbouwcrjsismaatregelen in
Nederland zo’n gecompliceerd karakter gegeven.
Indien India extra grote hoeveelheden tarwe zou impor-
teren en door inkrimping van het tarwe-areaal aldaar een
ongunstige beïnvloeding van de rentabiliteit van de tarwe-
productie zou kunnen worden vermeden, dan moet toch
rekening worden gehouden met een uitbreiding van de
productie van andere voedingsmiddelen en tevens met
een inkrimping van de vraag daarnaar. Eensdeels immers
HANDEL-MAATSCHAPPIJ
QcAI&crt de’13cr
j
&
HERENGRACHT 450 AMSTERDAM
Internationaal handelscontact
Financiering
van de buitenlandse handel
(Advertentie)
is het denkbaar dat de productie van vruchten in India
zou kunnen worden uitgebreid op het vrijgekomen areaal,
anderzijds zou een vérgrote tarweconsumptie kunnen
leiden tot een vermindering van het verbruik van rijst.
Secundaire gevolgen kunnen ook nadelig zijn voor pro-
ducenten in andere landen. Men denke aan een vergrote
invoer in Oosterse landen van melkpoeder, waardoor de
behoefte aan gecondenseerde melk kleiner zou worden,
hetgeen met name voor Nederlandse melkproducenten
nadelig zou kunnen worden.
In een volgend artikel zal,.verder worden ingegaan op de
voorwaarden, waaraan terzake van een doeltreffende
werking van een regeling als door. de Nederlândse dele-
gatie is voorgesteld, zal moeten worden voldaan en op
consequenties daarvan.
Rotterdam.
Prof. Dr H. J. FRIETEMA.
Ontwikkeling
van
de goederenuitvoer van Nederland
De welvaart van een land als Nederland dat door zijn
ligging, bevolkingsdichtheid, schaarste aan grondstoffen
en aard van zijn industrieën (veredeling), in hoge mate
afhankelijk is van het buitenland, wordt voor een be-
langrijk deel bepaald door de mate waarin het zijn pro-
ducten aan het buitenland kan afzetten.
Van hoe grote betekenis deze atet voor ons land is,
kan men afleiden uit onderstaande opstelling waaruit
blijkt dat het percentage dat de uitvoer van het nationale
inkomen uitmaakt voor Nederland wel zeer hoog is.
TABEL 1.
Uitvoer in procenten van het nationale inkomen
LANDEN
1938
1
1948
1
1949
1
1950
1
1951
1
1952
22
21
27
34
44 46
30
32
31
45
40
Verenigd Koninkrijk
10
15
16
19
21
19
8
12
15
16
13
Nèderland
………..
zwitserland
.5
19
20
22
24 24
België
……………34
Denemarken
24
17 21
24
28 27
Frankrijk
………….9
15
15
16
19
26 26
zweden
………….
Verenigde Staten
5
6 6
4
5 5
Bron:
,,lnternational Financial Statiatics”.
Met de jaren is het percentage van Nederland voort-
durend gestegen. In 1952 bedroeg het zelfs meer dan het
dubbele van dat van 1938 en het was voor dat jaar het
hoogste van de in de tabel genoemde landen. Opvallend
is dat België ook een zeer hoog percentage te zien geeft.
Alleen is het verschil tussen de na-oorlogse jaren en 1938
niet zo groot, terwijl er, zulks in tegnstelIing met Neder-
land, in 1952 een opmerkelijke daling valt waar te nemen
ten opzichte van het voorafgaande jaar. Bij de meeste
landen ligt het percentage echter beduidend lager en voor
de, Verenigde Staten bedraagt de uitvoer slechts een
fractie van het nationale inkomen. Vergeleken met andere
landen is Nederland, door het hoge percentage dat de
uitvoer van het nationale inkomen uitmaakt, economisch
gezien wel zeer afhankelijk van het buitenland.
Gaat men na welke positie de uitvoer ten opzichte van
de invoer inneemt dan blijkt dat v66r de tweede wereld-
oorlog ca
3/4
deel van onze invoer door uitvoer werd ge-
dekt. Door de economische ontreddering ten gevolge
van de porlog en de bezetting gaf de handelsbalans in de
eerste jaren na de oorlog grote tekorten te zien. De invoer
werd nog niet voor de helft door uitvoer gedekt. Geleide-
lijk verbeterde echter de verhouding van de in- en uit-
voer, zodat in 1949 weer bijna het vooroorlogse dekkings-
niveau werd bereikt (72 pCt). Bekend mag worden ver
–
ondersteld dat dit niveau door verkleining van het
dienstenoverschot, o.a. als .gevolg van de verminderde
kapitaalopbrengsten uit Indonesië en de Verenigde Staten,
thans niet meer voldoende is voor het bereiken van een
evenwichtige betalingsbalans. Het conflict in Korea ge-
paard met een hausse in de grondstoffen, welke de invoer
omhoog dreef, drukte het dekkingspercentage in
1950,
niettegenstaande het feit dat de uitvoer gestadig bleef
toenemen, weer omlaag (68 pCt). In 1951 kwam het echter
ten gevolge van een opmerkelijke daling van de invoer,
vöornamelijk doordat er in de laatste maanden van dat
jaar een intering op voorraden plaats had, al boven het
percentage van 1938 te liggen (77 pCt) Het bereikte in
1952 zelfs een voor ons land onbekende hoogte van
94 pCt. In de loop van 1953
.
daalde het weer door toe-
1004
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
16 December 1953
neming van de invoer en daling van de uitvoer, maar toch
bleef het dekkingspercentage nog op een niveau dat
aanzienlijk hoger was dan het vooroorlogse.
Een overzicht van de ontwikkeling van de uitvoer geeft
tabel 2, waarin de hoeveelheid en waarde van de uitvoer
over een aantal jaren en over de eerste 9 maanden van
1952 en 1953 is vermeld.
TABEL 2.
Uitvoer naar hoeveelheid en waarde in de jaren 1938
en 1948
–
1952 alsmede in de eerste 9 maanden van
1952 en 1953
aar
Hoeveelheid’) Waarde Dekkings
in mln kg
in mln gld
percentage
1938
14.429
1.039
73
948
7.357
2.670
54
1949
0.033 3.794
72
1950
14.442
5.288
68
1951
t6.6tt
7.415
77
1952
19.215
8.007 94
Jan-Sept.
1952
t4.t96
6.047
95
Jan-Sept.
1953
14.423
5.837 90
‘) Bruto gewicht in 1938; overige jaren netto gewicht
Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek.
Bij een beschouwing van de cijfers valt het op dat de
toeneming van de waarde van de uitvoer, welke van
1948 tot 1951 jaarlijks 40 pCt bedroeg, van 1951 op
1952 belangrijk minder was (8 pCt). Voor 1953 zal de
uitvoer, indien men rekening houdt met het voorlopige
cijfer van October dat in 1953 ca f 100 mln hoger was
dan in October 1952 en aanneemt, dat de uitvoer zich in
November en December 1953 op een hoger niveau zal
bewegen dan in 1952 en meer zal overeenstemmen met
1951, niet meer stijgen en naar waarde vrijwel gelijk zijn
aan het jaar 1952. De uitvoer naar hoeveelheid zal een,
zij het ook geringe, stijging ten opzichte van 1952 ver-
tonen. Het dekkingspercentage, dat de eerste 9 maanden
van dit jaar lager lag dan de overeenkomende periode
van het vorige jaar (90 pCt tegenover
95
pCt), zal voor
het jaar 1953, nu de invoer de laatste maanden die van
1952 is gaan overtreffen waarschijnlijk niet het percentage
van 1952 (94 pCt) halen.
Van belang is het na te gaan in hoeverre de waarde-
veranderingen zijn beïnvloed door fluctuaties in de
prijzen en de hoeveelheden. Hiertoe zijn de hoeveel-
heids- en prjsindices over bovengenoemde perioden
nagegaan. Ter vergelijking met de prijsindices van de
uitvoer werden in de betreffende tabel 3 tevens die van
de invoer opgenomen alsmede de resultante van beide
bewegingen (ruilverhouding).
TABEL 3.
Hoe veelheids- en pr(/sindices van de buitenlandse
handel over de jaren 1938 en 1948 – 1952 en de
eerste 9 maanden van 1952 en 1953
Jaar
Hoeveel-
l
heids-
indices
Prijsindices
1
Ruil-
1
verhouding
1
Invoer
Uitvoer
(uitvoer)
1938
156
24
25
104
1948
100 100
100
100
1949
151
96
94
98 1950
204
108
98
91 1951
242
131
115
88
1952
256
131
117
89
Jan-Sept. 1952
254
133
117
90
Jan-Sept.
1953
276
119
106
91
Bron:
Centraal Bureau voor
de Statistie.
De hoeveelheidsindices leren dat het volume van de
uitvoer van 1948 – 1952 weliswaar jaarlijks is toegenomen,
doch dat de procentuele toeneming van jaar op jaar
minder is geworden. In dit verband is het interessant na
te gaan hoe de ontwikkeling bij andere landen is geweest.
Te dien einde is in tabel 4 een vergelijking gemaakt van
de jaarlijkse toeneming van het volume van de uitvoer
van een aantal landen.
TABEL 4.
Jaarlijkse toeneming van het volume van de uit voer
in procenten
Landen
194811949
194911950
195011951
195111952
‘
51
35
19
6
II
21
–
7
West-Duitsland
–
–
43
8
Verenigd Koninkrijk
. . .
10
IS
3
–
8
Nederland
…………..
47
36
19
–
12
België
………………8
Zwitserland
–
13
20
–
Frankrijk
……………..
Denemarken
30
32
14
–
5
IS
25
4
–
17
Zweden
…………….
Verenigde Staten
2
1
II
21
2
Bron:
,,lnternational Financial
Statistics”.
Beziet men het verloop van de jaarlijkse toeneming
van het uitvoervolume van genoemde landen dan blijkt
dat Nederland hierbij gunstig afsteekt. In het bijzonder
valt het op dat bij ons land van 1951 op 1952 nog een
vermeerdering van het uitvoervolume valt waar te nemen,
terwijl bij andere landen, met uitzondering van Duitsland
en de Verenigde Staten, die een stijging van resp. 8 en
2 pCt aangeven, slechts dalingen zijn te constateren.
Bij de in tabel 3 genoemde prjsindexcijfers komt de
prijsstijging ten gevolge van de Koreaanse hausse in de
jaren 1950/1951 duidelijk tot uitdrukking. Doordat de
prijzen van de grondstoffen naar verhouding meer zijn
gestegen dan die van de afgewerkte producten, werd de
ruilverhouding van Nederland als grondstofimporterend
land met overwegende export van eindproducten, nadelig
beïnvloed. De hierop gevolgde prijsdaling van de grond-
stoffen bracht weliswaar enige verbetering, maar toch
bleef de ruilverhouding nog ver beneden het niveau van
1948 ten gevolge van de eveneens ingezette prijsdaling
van de eindproducten. Niettemin steeg het ruilindexcijfer
van 88 in 1951 tot 91 in de periode Januari – September
1953.
In de in 1952 gepubliceerde Regeringsnota inzake de
exportpolitiek is gesteld, dat met het oog op de toe-
neming van de investeringen en de stijging van het ver-
bruik als gevolg van de groei der bevolking, de invoer
belangrijk diende toe te nemen. Aan de hand van de te
verwachten stijgende invoerbehoeften werd een jaarlijkse
toeneming van de uitvoer op basis van de prijzen van
1951 van f 400 mln noodzakelijk geacht. Op grond van
de eerste 9 maanden van 1953 zou de uitvoer, gemeten
in prijzen van 1951, indien deze zich op dezelfde wijze
verder zou ontwikkelen als in 1952 dit jaar nog met
8 pCt of ca f 670 mln stijgen, maar vermoedelijk zal de
uitvoer zoals reeds gezegd nog hoger komen te liggen.
Inderdaad geen onbevredigend resultaat indien men
bedenkt dat de uitvoer van 1951 op 1952 met 6 pCt of
ca f 450 mln is toegenomen.
Om een inzicht te krijgen in de spreiding van de uitvoer
werd een indeling gemaakt van de uitvoer per continent
over de jaren 1948 – 1952 en de eerste 9 maanden van
1952 en 1953 (zie tabel
5).
De percentages geven aan dat ca 2/3 deel van onze uit-
voer zich richt naar de Europese landen en ca 1/3 deel
naar de landen buiten het Europese werelddeel. Deze
verdeling toont hoe Europees georiënteerd onze uitvoer
is en bewijst tevens van welk belang de Europese inte-
gratie voor ons land is. Ofschoon er in de laatste jaren
wel een verschuiving van het percentage van de Europese
landen naar de landen van het Westelijk halfrond en ook
16 December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
TABEL 5.
Uitvoer over de jaren 1948 – 1952 en de eerste
9 naanden van 1952 en 1953 in procenten vac,
het totaal
Levensverzekering
1005
1948 1949 1950
1951
1952
9id
9id
73,2
72,4
73,6 68,9 66,6 66.5
66,0
w.v. O.E.E.S.-Ianden
…
64,2 63,4
68,1
64,0 62,4
61,7 61,8
Niet-O.E.E.S.
……
9,0
9,0
5,5
4,9 4,2
4,8
4,2 2,5
15,3
0,6
11,2
12,1
12,2
11,2
Europa
…………………
7,5
10,3
5,7 5,4
5,5
5,7
3,9
Azië
………
……………
4,9
..
3,8
4,3 4,8
6,0
6,2
5,7
w.v.
Indonesië
………..
Afrika
……………….
Westelijk halfrond
7,8
7,3
9,9
12,5 13,2 12,9
4,6
w.v. Verenigde Staten
2,8 2,9
4,3
5,6
6,4
6,4
7,9
Overige landen
1,6
1,2 1,3
2,6
2,1
2,2
2,5
100,01
100,01 100,01
100,0i
100,01
100,01
100,0
Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Vertrouwelijke adviezen terzake van:
• oudedags. en gezinsverzorging;
• overdracht van bedrijf of pracrijk;
• bescherming van het bedrijf regen
de gevolgen van ‘overlijden van een
der firoanten
wendt tJ to: onze vertegenwoordigers
of
kantoren.
enigermate naar Afrika valt waar te nemen, blijft toch
het aandeel van de Europese landen nog bijzonder hoog.
in de eerste 9 maanden van 1953 ging nog 66 pCt van
onze uitvoer naar de Europese landen. Het aandeel van
Azie geeft behoudens enige ups en downs, welke veroor-
zaakt worden door de wisselvallige uitvoer naar Indone-
sië, weinig verandering te zien. Maar wel
1s
opmerkelijk
dat het percentage van Azië en Afrika van de eerste 9
maanden van 1952 op 1953 is achteruit gelopen. Elimi-
neert men echter uit Azië het percentage van Indonesië
dan blijkt dat de uitvoer naar de overige gebieden van
Azië is toegenomen. Zelfs kan men van de eerste 9 maan-
den van
1952
op 1953 een stijging van het percentage van
6,5 tot 7,3 waarnemen. Toch zal het probleem van de sti-
mulering van de export naar de niet-Europese gebieden,
met het oog op de nagestreefde betere spreiding van de
export, onverminderd de aandacht blijven vragen, zowel
van de Overheid als van het bedrijfsleven. Als een aan-
wijzing voor het feit dat van de zijde van het bedrijfsleven
wordt gevoeld dat op het punt van de spreiding van de
export nog niet de meest bevredigende resultaten zijn
bereikt, kan bijvoorbeeld gezien worden de passage in
de onlangs verschenen publicatie van de N.V. Internatio-
naal Rayon Verkoopkantoor ,,Statistieken spreken”
waarin er met betrekking tot de export van rayongoederen
op gewezen wordt dat de ontwikkeling van deze export
naar volume weliswaar voor ons niet ongunstig is, maar
zijn spreiding, in het bijzonder ten opzichte van Azië en
Afrika, in vergelijking met andere landen te wensen over
–
laat.
Bij een onderzoek naar de samenstelling van het
goederenexportpakket over de laatste jaren, is het van
belang eerst na te gaan welk aandeel de bewerkte en
onbewerkte land- en tuinbouwproducten, exclusief die
van niet Nederlandse oorsprong, alsmede de industriële
producten hebben in de totale uitvoer.
TABEL 6.
Aandeel van de land- en tuinbouwproducten. van
Nederlandse herkomst en de industriële producten
in de totale uitvoer
Land- en
Indus-
Jaar
tuinbouw-
triële
Totaal
producten
producten
1950
…………………
……..
36,1
63,9
100
1951
………………………..
32,2 67,8
lOO
32,8
67,2
100
1952′
………………………..
32,2
67,8
100
‘Januari-September
1952
………….
Januari-September
1953
…………
.31,5
68,5
100
Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek
(Adves-tentie)
Uit de in tabel 6 opgesomde percentages kan worden
afgeleid dat het aandeel dat de bewerkte en onbewerkte
land- en tuinbouwproducten van Nederlandse herkomst
hebben in de totale uitvoer, een neiging tot dalen ver-
toont en het percentage van de industriële producten
oploopç Tevens blijkt dat de industriële sector van meer
belang is voor de export dan de agrarische sector, hetgeen
o.a. zijn verklaring vindt in het feit dat aan de uitbreiding
van de agrarische export zekere grenzen zijn gesteld.
Een verdere analyse van het goederenexportpakket
naar bedrijfstakken vindt men in tabel 7 waar de volume-
indexcijfers van de uitvoer over een aantal jaren en de
eerste 9 maanden van 1952 en 1953 zijn gegeven.
TABEL 7.
Voluine-indexcijjers van de uit voer naai- bedrijfstakken,
basis 1948 = 100
1938
1949 1950
1951
1952 1952
9
mnd
1953
9
mnd
163 163
264
328
337 345
368
118 127
172
191
227 224
243
146
140
273
324
353
345
359
Chemische producten
……….
130
135 188
240
253 252 297
–
190
230
226 214
246
Textielwaren
………………
–
198
448
354
259
366
Leder en
schoenen
…………
Metaalwaren
………………
Gefabric. voedingsmiddelen
202
186
263 289
298
306
319
Papier en strokarlon
………-
Papierwaren
……………..-
126
40
132 155
158
150
161
Landbouwproducten
………..
115
124 152
156
134 146
Vis en visproducten ………..97
Algemeen
………………..
..
156 150
204
242
256 254
276
Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek.
De volume-indexcijfers geven bij de chemische ‘pro-
ducten, leder en schoenen, papierwaren en gefabriceerde
voedingsmiddelen van 1948 tot 1953 een meer dan drie-
voudige vermeerdering te zien. Bij de producten van de
landbouw en de vis en visproducten is de toeneming
aanzienlijk minder. Het zwaartepunt van de vermeerde-
ring van de ex,port ligt bij de producten van de industriële
sector. Opmerkelijk is dat het volume van de uitvoer in
1953 met ca 80 pCt is toegenomen ten opzichte van 1938.
Samenvatting.
Uit bovenstaande analyse volgt dat onze uitvoer, welke
van meer dan gewone betekenis voor de welvaart van ons
land is, zich ten opzichte van andere landen vrij gunstig
ontwikkelt. Het dekkingspercentage liep van
54
in 1948
1006
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
16December 1953
op tot 94 in
1952.
Weliswaar is dit percentage over de
eerste 9 maanden van
1953
lager dan dat van de overeen-
komende periode van
1952
maar het jaarpercentage van
1953 zal dat van
1952
dichter benaderen. De waarde van
de uitvoer zal in
1953
vrijwel overeenkomen met die van
1952 maar de uitvoer naar volume zal in 1953 meer toe-
nemen dan in 1952 (8 pCt tegenover 6 pCt). Met be-
trekking tot de spreiding van de uitvoer kan worden
gezegd dat er in de loop der jaren wel enige veribetering
tot stand kwam, in het bijzonder bij de uitvoer naar het
Westelijk halfrond en met name naar de Verenigde Staten,
maar dat het probleem van de stimulering van de export
naar de niet-Europese gebieden de aandacht zal blijven
vragen.
‘s-Gravenhage.
Drs J. H. Ch. A. ROBROEKS.
Het kleinhandelsvraagstuk in België
Verkeert de Belgische middenstand in een nood-
toestand? Iedereen schijnt zich wel bewust van een der-
gelijke situatie, doch het is de vraag of men zich reali-
seert, waar precies de oorsprong er van ligt. Het ligt dan ook
in onze bedoeling in deze bijdrage een poging te on-
dernemen om bepaalde aspekten van het kleinhandels-
vraagstuk in België nader te bezien, en wel zoveel moge-
lijk kwantitatief.
Zo we het Belgische distributiesysteem cijfermatig van
naderbij gaan bezien; dan lijkt ons de door het Belgisch
Nationaal Instituut, voor de Statistiek gebruikte indeling
in drie hoofdklassen nl. groothandel, kleinhandel en
groot- en kleinhandel het best geschikt. Het gaat hier
dus om drie elementen, waarvan wij slechts de klein-
handel en de groot- en kleinhandel zullen overhouden.
Het mâg misschien iet of wat verwonderlijk schijnen,
dat we in het kleinhandelsvraagstuk ook de ,,groot- en
kleinhandel” betrekken, maar dit dringt zich op, aange-
zien de onder deze rubriek getelde handelsinstellingen
effectief een distributieve kleinhandelsfunctie uitoefenen.
Zij zijn immers terzeifdertijd groothandel en kleinhandel.
De laatste officiële cijfers die in België voorhanden
zijn, zijn afkomstig uit de Algemene Volks-, Nijverheids-
en Handelstelling van 31 December 1947. Het feit dat
deze teffing betrekking heeft op. 1947 dient ons echter
niet af te schrikken, daar het bewezen is, dat de kwan-
titatieve evolutie van het aantal handelsinrichtingen
sedertdien practisch stabiel gebleven is; het aantal in-
schrijvingen in het handelsregister weegt trouwens op
tegen het aantal schrappingen. Hieronder volgt een ge-
condenseerde staat met de resultaten van de telling van
31 December 1947.
Totaal aantal handelsinrichtingen volgens de aard
der bedrijvigheid
Aantal inrichtingen
Met bezol-
Alleen-
digd
staande
Totaal
personeel
handelaars
Klasse 1.
Aankoop,
verkoop,
verhu-
ring der lahdbouw- en nijverheids-
producten:
6.469
12.733
19.202
9.196 264.084
273.280
groothandel
……………….
.
kleinhandel
……………….
groot- en kleinhandel
………..
6.488
16.248
22.736
22.153 293.065 315.218
Klasse H.
Bankwezen,
verzekerings-
wezen, handelstussenpersonen, hotel-
totaal
…………………….
7.612
85.355
92.967
bedrijf enz.’
…………………
Klasse III.
Persoonsverzorging en pri-
vate diensten van algemeen nut
….
1.848
15.039
16.887
Totaal generaal
……………….
31.613 393.359
425.072
Uit deze staat interesseert ons vooral klasse I. Deze
omvat immers gans de eigenlijke distributiesector. Uit
deze klasse weren we nog de zuivere groothandel omdat
deze in feite slechts de functie van tussenschakel uit-
oefent tussen de productie en de eigenlijke verdeler. In
zôverre beperken we ons hier dus tot de zuivere klein-
handel enerzijds en de groot- en kleinhandel – met een
distributieve functie als kleinhandel – anderzijds.
Wat kunnen we nu uit deze staat afleiden?
le. Dat het aantal zuivere kleinhandelszaken in België,
dus de alleenstaande handelaars, werkend zonder
bezoldigd personeel en de kleinhandelaars, werkend
met bezoldigd personeel lezamen 273.280 eenheden
beloopt, hetgeen 86,7 pCt uitmaakt van het totaal
aantal handelaars uit de distributiesector.
2e. Dat de detaillering van deze 273.280 eenheden ons
aantoont dat daarvan 264.084 of 96,6 pCt alleen-
staande kleinhandelaars zijn en 9.196 of 3,4 pCI
kleinhandelaars werkend met bezoldigd personeel.
3e. Dat, zo we bij de zuivere kleinhandelaars ook de
groot
7
. en kleinhandelaars om de hierboven aan-
gehaalde reden berekenen, dit sub
20
opgenomen
totaal wordt opgevoerd tot 280.332 alleenstaande
handelaars en 15.684 handelaars werkend met be-
zoldigd personeel of in totaal 296.016 eenheden, die
een kleinhandelsfunctie uitoefenen.
Hoe kunnen we nu, om ons een juist en sprekend beeld
te vormen van de veronderstelde overbezetting, op de
meest duidelijke manier een vergelijking maken met de
in het buitenland bestaande toestanden? Een procédé
dat weliswaar niet onaanvechtbaar is, bestaat uit het
berekenen hoeveel consumenten er theoretisch per han-
delsinrichting in het land aanwezig zijn. Hiervoor vol-
staat het de totale bevolking van het land te delen door
het totaal aantal kleinhandelaars.. Uit deze bewerking
bekomen we volgende staat.
Aantal inwoners per kleinhandelsinrichting in
België op 31 December 1947
Aanta 1
Aantal kleinhandelaars Aantal inwoners per
inwoners
en groot- en klein-
kleinhandels- en groot-
van het
Rijkhandelaars
en kleinhandelainrichting
8.512.195
1
296.016
1
29
Ter vergelijking volgen hier een paar cijfers uit het
buitenland.
Belgi8:
1 kleinhandelszaak per 29 inwoners
Frankrijk:
1
,,
,,
32
Nederland: 1
,.
,,
51
Engeland:
1
,,
,,
68
Canada:
1
,,
,,
107
Deze cijfers spreken wel voor zichzelf. Toch willen we
nog iets verder doordringen en een paar sectoren van
naderbij ontleden. Als vergelijkingspunt nemen we de
in Nederland bestaande toestand ôp 1 Januari 1952
1).
We zullen ons beperken tot het vergelijken van de voe-
dingssector en de textielsector in beide landen, omdat
1)
Bron: Maandachrift C.B.S.; 6 Juni 1952, blz. 546.
16December
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1007
we hier de best vergelijkbare gegevens voorhanden
hebben.
België
Nederland’)
31 Dec. 1947
Aantal
t Jan. 1952
Aantal
Aantal
inwoners
Aantal
inwonerg
kleinhan-
1
per klein-
vesti-
per
delszaken Jhandelszaak
gingen
vestiging
Voedingssector
………117.796 ‘)
72
88.187
117
Textielsector
………..
48.848
171
‘ 21.097
488
‘) De vergelijking werd voor België berekend op een bevolking van 8.512.195
inwoners (per 31 December 1947) en voor Nederland op een bevolking van
10.300.000 inwoners (1952). We dienen hier nog aan toe te voegen dat in de
Nederlandse cijfers voor de branches brood”, ,,banket en chocolaterieën” en
,,vlees en vleeswaren” ook de vestigingen met een productiebedrijf ztjn
,
opge-
nomen. In België werden echter
bij
de telling van 31 December 1947 de hande-
laars in slachtvee als ambachtslieden geteld, hetgeen het totaal der Belgische
kteinhandelaars eigenlijk nog met ca 5.000 eenheden zou moeten vermeerderen om volledig vergelijkbaar te zijn.
‘) Detail der 117.796 eenheden: 111.105 zuivere kleinhandelsinrichtingen en
6.691 groot- en kleinhandelsinrichtingen.
Weliswaar volstaan cijfers als boven aangehaald niet
als maatstaf voor het beoordelen van de gemiddelde
rentabiliteit onzer kleinhandelszaken. ,Andere beoor-
delingselementen, o.a. en vooral de koopkracht der be-
volking, zouden dienen te worden onderzocht vooraleer
dienaangaande positieve conclusies te kunnen trekken.
Maar ook zonder dit probleem uit te diepen, wat ons
hier alleszins te ver zou leiden, weten wij, dat de koop-
kracht in België in vergelijking met andere landen niet
z6 hoog is dat zij een dergelijk verschil in ciëntenpoten-
tieel zou kunnen compenseren. Hieruit mogen wij alvast
besluiten dat de gemiddelde rentabiliteit van de klein-
handel in ons land zeer laag moet zijn.
Een voorbeeld dat we juist onder de hand hebben:
de voedingssector. Er waren dus in 1947 in België 117.796
ldeinhandelszaken in de voedingssector. Door een Com-
missie
2)
werd zopas berekend dat in 1948 ongeveer
fr. 80,7 mrd door de ganse bevolking werd besteed aan
de voedingswaren. Deze gegevens zijn relatief nauwkeurig,
daar de geconsumeerde hoeveelheden en de door de par
–
ticulieren betaalde prijzen bekend zijn: Wat geeft ons nu
de theoretische berekening? Er waren fr. 80,7 mrd te
verdelen over 117.796 kleinhandelaars in voedingswaren
wat voor elk een zakencijfer uitmaakt van fr. 685.000.
Dit cijfer, hoewel zeer laag, zegt misschien nog niet zo
veel. Maar als men weet dat de Belgische fiscus forfaitair
12 pCt bruto-winstmarge berekent, dan zegt dit al heel
wat meer, want dit betekent dat ieder van die zaken, zo
ze zich onderling het totale verbruik in voedingswaren
gelijkmatig verdelen, slechts met fr. 82.200 bruto-winst
werkt. Commentaar lijkt ons overbodig!
Dit alles sluit natuurlijk niet uit, dat vele kleinhandels-
‘) Zie: ,,Premiers éléments d’une comptabilité nationale de Is Belgique”, door
een studiegroep van het Institut Solvay – Brussel, 1953, blz. 94.
zaken, individueel genomen, zeer bloeiend kunnen zijn,
want het is natuurlijk zo, dat een groot gedeelte van de
sterste zaken de ciëntele onderling verdelen waaruit
onmiddellijk voortvloeit dat al de andere a fortiori
,,economisch” onrenderend zijn. Een vage vingerwijzing
vinden we trouwens reeds in het feit, dat er van de
296.016 kleinhandelaars niet minder dan 110.621 hun
zaak slechts als bijberoep uitoefenen. Dit betekent in
de meeste gevallen, dat de winkel door de vrouw wordt
uitgebaat ofwel dat de winkelier nog een andere be-
drijvigheid uitoefent. De doorgaans economisch onleefbare
,,hulpwinkels” oefenen vanzelfsprekend geen goede in-
vloed uit op de beroepshandel daar zij in feite hun om-
zet ontnemen aan deze laatste.
Zich ten volle bewust van het dreigendç gevaar is de
middenstand in België dan uiteindelijk toch op zoek ge-
gaan naar een middel om deze overmaat van hande-
laars ‘te verhelpen. Naar het Nederlandse voorbeeld
dacht mën aan een vestigingswet.
Met dit probleem is men nu intussen zo ver gevorderd,
dat het wetsvoorstel, of beter gezegd de gecoördineerde
tekstvan de voorstellen van de heren Van den Boey-
nants en De Clerck door de Kamer der Volksvertegen-
woordigers werd gôedgekeurd. We zouden dus kunnen
zeggen dat het aldus halverwege gevordeid is op de weg
naar zijn verwezenlijking. De meningen over het wets-
ontwerp zijn echter ten zeerste verdeeld; we mogen ge-
rust zeggen dat er in vele middenstandskringen een zeker
wantrouwen tegen deze oplossing is gerezen.
Het, voorstel onder zijn huidige vorm zou, indien het
moest worden goedgekeurd, aan de Regering toelaten
bepaalde eisen te stellen voor het uitoefenen van de am-
bachtelijke en de handelsbedrijvigheid en ook van de
kleinnijverheid. Eén voorwaarde wordt echter geëist:
het instellen van de maatregelen dient door de desbetref-
fende beroepsgroepering van de belanghëbbende sector
te worden aangevraagd. De Minister kan evenwel de
toelating weigeren, indien hij oordeelt dat een reglemen-
tering in strijd zou zijn met het algemeen belang.
In de grond van de zaak brengt een eventuele vestigings-
wet natuurlijk geen onmiddellijke oplossing voor de hier-
boven geschetste noodtoestand daar de reglementering
onmogelijk het bestaande aantal handelaars kan beperken
doch enkel en alleen een beperking van de toetreding tot
het handelsberoep uitmaakt. Het spreekt vanzelf dat
redelijk opgevatte en niet anti-economische of corpora-
tistische maatregelen na een zekere termijn een effectieve
sanering van het distributie-apparaat kunnen opleveren,
doch het mag worden betwijfeld of het deze weg is, die
tot de goede oplossing zal leiden.
Brussel.
Lic. Fr. GEERNAERT.
De export van kapitaalgoederen naar onderontwikkelde
landen
In ,,The Manchester Guardian Weekly” van 8 October
1953 geeft een correspondent van dit blad een beschou-
wing, die ook voor ons niet van belang is ontbloot. Hij
wijst er op dat de grote Duitse industriële combinatie van
Fr. Krupp één van de mèest geduchte concurrenten is
geworden van de Britse machine-industrie. Zoals bekend
is mag deze combinatie, krachtens een besluit van de
Westelijke autoriteiten, geen ruw staal meer produceren
en is haar ook het bezit van kolenmijnen ontzegd. Van
de nood heeft Krupp een deugd gemaakt; zij heeft haar
gehele productieprogramma omgesteld en produceert
thans een grote verscheidenheid van machines en wel in het
bijzonder machines, waaraan onontwikkelde landen be-
hoefte hebben. Krupp getroost zich bijzondere inspan-
ning om de markten van minder ontwikkelde landen
(vooral in Azië) te veroveren en gebruikt daarbij ge-
waagde en naar het schijnt ,00k veel succes belovende
methoden.
1008
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
16 December 1953
Krupp, gedurende de oorlog door de bombardementen
zwaar getroffen, na de oorlog door de ontmanteling en
het verbod van kartelvorming zo goed als uitgeschakeld,
is thans in een andere gedaante uit haar as herrezen en zij
staat na luttele jaren voor ons als een concurrent, waar-
mede oude ervaren en gerenommeerde machinefabri-
kanten in Groot-Brittannië de strijd nauwelijks aan-
kunnen.
De correspondent wijst er vervolgens op, dat Krupp,
in vereniging met industriële combinaties als de Demag
en Klöckner, op verzoek van de Regering van India bezig
is een object uit te werken voor een staalfabriek, die
£ 60 mln zal kosten en over 4 jaar een jaarlijkse productie
zal leveren van 1 mln ton staal. Het is de vertegenwoor-
digers van Krupp bij de onderhandelingen over de op-
dracht gelukt Engelse concurrenten uit te schakelen
en het vereffenen van de rekening wordt Krupp gewaar-
borgd door de financiële hulp van de Regering van India,
de Wereidbank en de samenwerking van Duitslands
zware industrie.
Krupp helpt ook bij de bouw van een cementfabriek,
waarvan de oprichting 300 mijl ten Zuiden van Bombay
tot stand komt. Wanneer deze voltooid is, zal zij per dag
300 ton cement kunnen leveren. De fabriek wordt gunstig
gevestigd in een gebied, waar de grondstoffen overvloedig
voorhanden zijn.
Krupp heeft onder andere ook een aantal adviserende
ingenieurs naar Pakistan gezonden om aldaar de mogelijk-
heden te onderzoeken voor het oprichten en het in be-
drijf stellen van een volledige staalindustrie. Naar niet
officiële rapporten melden, zal deze £ 25 â 30 mln kosten
en Krupp heeft zich bereid verklaard daarin aandeel te
nemen. Door deze transactie verkrjgt zij dus gelijktijdig
een niet onbelangrijke invloed in de industriële ontwikke-
ling in Pakistan.
Opmerkelijk zijn in dit verband ook rapporten van
de luchtvaartverbindingen op India, waaraan men kan
ontlenen dat soms 90 pCt van de passagiers Duitse
technici zijn.
Dit is wel een sprekend bewijs van de intensieve ont-
wikkeling van Duitslands belangen in Azië.
In Egypte, volgens de directie van Krupp de derde
belangrijke afzetmarkt in het Oosten, hoopt Krupp zich
op twee verschillende manieren van een markt te ver-
zekeren. Zij wil naar dit land zware lorries en locomo-
tieven verschepen en zij zal een belangrijk aandeel hebben
in de constructie en bouw van een staalfabriek, waar
–
schijnlijk te CaIro.
Berichten, waarin vermeld wordt dat Krupp ook een
belangrijk aandeel zal hebben in de bouw van de Assoean
Stuwdam, werden tot nu toe niet tegengesproken.
Onlangs verklaarden Krupp-yertegenwoordigers dat
een blauwdruk van een constructie van een brug over
de Bosporus waarschijnlijk door de Turkse Regering zal
worden goedgekeurd. Het plan is een werk van de Duitse
architect Prof. Bonatz; deze brug zal ongeveer £ 25 mln
kosten.
Naar Syrië zal Krupp een grote verscheidenheid in-
distriële machines verzenden, waarbij dan waarschijnlijk
ook te rekenen valt op de levering van een volledige
olieraffinaderj.
Op dezelfde wijze als in Azië, Turkije en Egypte is
Krupp ook actief in Brazilië, Argentinië, Midden-Ame-
rika en Joegoslavië.
Aan Griekenland zal Krupp een installatie leveren om
ten Noorden van Athene nikkelerts te verwerken.
De Braziliaanse cruzeiros is geblokkeerd. Krupp hoopt
daarvan echter weinig last te hebben, want zij verlangt
voor het leveren van goederen aandeel in de nieuwe
industriële ondernemingen’ in Brazilië. Zij heeft daarbij
vooral het oog op de ontginning van ijzerertsmijnen, om-
dat zij in staat is daarvoor technische hulp – ,,know
how” – te verlenen.
Brazilië is één van de staten, die hevig dingen naar
Duitse technische hulp en dit terrein belooft derhalve
voor de Duitse zware industrie een dankbaar object voor
kapitaalinvesteringen te worden.
Goodwill-bezoeken, zoals van Dr Schacht, aan markten
met grote expansiemogelijkheden, hebben de wegen voor
deze, ontwikkeling vrij gemaakt. De typische omstelling
van de productie van kanonnen etc. op die van machi-
nerieën voor vreedzame doeleinden wordt wel bijzonder
geaccentueerd door de productie van machtige excava-
tors, die dienst zullen doen op de bruinkolenvelden in
Duitsland. Krupp levert onder andere een 5.000 ton
wegende excavator, die de oppervlakte van de bruin-
kolenvelden kan bewerken en die, met dit enorme eigen
gewicht, thans wel de grootste ter wereld zal zijn.
En inmiddels moet Krupp uitbreiden. De orderboeken
van Krupp zijn tot 1955 volgeboekt en in het raam van
Krupp’s 4-jarenplan zal men te Rheinhausen drie grote
machinehallen oprichten, waarin vele Duitsers werk
zullen vinden.
Het verbazingwekkende in deze snelle ,,come back”
is wel het gemak waarmede door Krupp kapitaal wordt
gevonden om de talrijke objecten te financieren. Het is
tot nu toe niet geheel verklaarbaar hoe deze zaak in elkaar
zit
1).
In sommige gevallen werd het nodige geld gevoteerd
door de landen waarin de afnemers gevestigd zijn. In
andere gevallen wordt verondersteld dat de federale
Duitse Regering langlopende credieten verstrekt. Krupp
zelf beweert een firma te zijn met weinig financiële arm-
slag, die nauwelijks in staat is haar eigen mensen te be-
talen.
Een en ander is niet duidelijk en men mag er zich niet
met een vooroordeel van afmaken en gemakshalve con-
cluderën dat Krupp etc. crediet en snelle levering aan-
biedt om de opdrachten in de wacht te slepen, terwijl
men later, wanneer de leverantie op gang komt, van het
overeengekomene afwijkt. Dergelijke veronderstellingen
zijn trouwens in het huidige stadium van de ontwikkeling
weinig ter zake dienende en zij brengen geen verandering
in het feit dat Krupp aan de markt is en zich in zeer
korte tijd heeft weten te verankeren in gebieden, clie
voorheen bijna uitsluitend aan anderen toebehoorden.
Een nieuwe situatie wordt daarenboven geschapen
door de handigheid, waarmee Krupp zich weet te ver-
zekeren zowel van deelgenootschap in sleutelindustrieën
van het Britse Empire als elders. In feite lijkt het alsof
geen macht ter wereffi Krupp kan verhinderen overal ter
wereld in kolen- en staalindustrieën in te dringen….
behalve in Duitsland.
Tot zover heb ik in grote trekken weergegeven hetgeen
de correspondent van ,,The Manchester Guardian Weekly”
in zijn blad berichtte.
L’histoire se répète.
Ik herinner mij de jaren 1920 tot 1932 toen ik als jong
ingenieur in Duitsland werkzaam was. Ook toen, om-
streeks 1922, werd de oorlogsindustrie in een vredes-
industrie omgeschakeld. Thijssen, Krupp etc. gingen dat
deel van hun machinepark verschrotten, dat uitsluitend
‘) Ook na het lezen van ,,Deutschlands Rückkehr zum Weltmarkt’ – een zeer interessant boek – blijft het mij onduidelijk waar al dat geld vandaan
m oet komen.
16December
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1009
gediend had voor het vervaardigen van oorlogsmateriaal.
In plaats daarvan werden andere machines geïnstalleerd
en daarmede ging men op grote schaal landbouwmachines
en -werktuigen fabriceren, die in Rusland gretig afzet
vonden. Tot omstreeks 1927 was Oost-Europa (een markt
die West-Duitsland thans zo goed als geheel kwijt is)
vooral voor deze machines een dankbare markt. Om-
streeks 1927 was Rusland zover, dat het zelf landbouw-
machines en -werktuigen kon fabriceren. De vraag in
1
Duitsland stagneerde. Of de mechanisatie van de land-
bouw in Rusland toen te veel geforceerd was of dat het
voorzien in eigen behoefte aldaar reeds dergelijke vormen
aangenomen had dat levering van buiten overbodig werd,
moge in het midden worden gelaten: Een feit is, dat men
in Duitsland reeds lang op deze ontwikkeling gerekend
had en geruime tijd daarvéôr had men zich toegelegd en
omgesteld op het produceren voor de export van werk-
tuigmachines en electrische installaties.
Tussen 1928 en 1931 werd een groot aantal volledige
electriciteitswerken inclusief de hoog- en Iaagspannings-
installaties voor het overbrengen van energie op grote
afstand aan Rusland geleverd, terwijl gelijktijdig enorme
hoeveelheden werktuigmachines en gereedschapswerk-
tuigen hun weg naar het Oosten vonden.
Andere markten, die vôôr de eerste wereldoorlog door
Duitsland veroverd waren, werden gedurende die tijd
niet’ verwaarloosd. Integendeel, iedere firma van enige
betekenis liet oude klanten in verre landen bezoeken en
met de eerste levering werd vaak gelijktijdig een ingenieur
meegestuurd, die bij het installeren der machines aan-
wezig kon zijn. Het ging er toen om het oude aandeel in
de wereldexport zo spoedig mogelijk te heroveren. Toen-
tertijd was het normaal wanneer er van een firma met
bijv. 4.000 man personeel en een exportquote van ca
60 pCt regelmatig een tient21 ingenieurs her- en derwaarts
over de wereld verspreid was om geleverde machines te
installeren, om adviezen te geven en om door middel van
de verworven relaties nieuwe relaties aan te knopen.
In 1913 had Duitsland van de drie grote machines
exporterende landen, ni. Duitsland, de Verenigde Staten
en Groot-Brittannië (samen hadden deze toen 80 pCt
van de wereldexport van machines
2)),
het leeuwendeel.
Het was voor dat land zaak dit aandeel terug te winnen
en dit is ook inderdaad gelukt.
In al die jaren leverde Duitsland naast de goederen,
op grote schaal ,,know how”, vooral aan Rusland. In de
jaren 1922 tot 1932 gingen tientallen van mijn collega’s
naar Rusland. Velen kwamen na een halfjaar of een jaar
naas Duitsland terug om hun have en goed te verkopen,
waarna zij met vrouw en kinderen voorgoed naar hun
nieuwe vaderland vertrokken.
Ook toen dus naast levering van goederen een be-
langrijke export van technici en specialisten.
Vergelijkt men toen met thans, dan is er echter één
opmerkelijk verschil. Men heeft blijkbaar’ de les in het
verleden ter harte genomen en Duitsland weet thans
duurzaam zijn belangen te verzekeren door het verwer-
ven van deelgenootschappen in jonge industrieel onont-
wikkelde gebieden. Op deze wijze krijgt de afzetmarkt
voor Duitsland zonder twijfel een meer solide basis. En
men bedenke: het is zeer zeker niet zo, dat alleen de
zware industrie van Duitsland zo’n enorme activiteit toont
zoals men uit het artikel uit ,,The Manchester Guardian
Weekly” zou kunnen concluderen. Integendeel. Men kan
er zeker van zijn dat evenals in de twintiger jaren’ ook
‘) zie: ,,E.-S.B.” van ’18 April 1951, 36e jrg, no 1770, blz. 296 t/m 299 en
Overdrukken no 12 van het C.P.B. (van 15 wereldkaartjes voorzien), waarin door
schrijver dezes behandeld werd: De wereldeaport van machines sedert 1913″.
thans weer de gehele metaalverwerkende industrie en tal-
rijke. andere industrieën zich de uiterste inspanning zullen
getroosten.
Dit wordt trouwens door talrijke berichten bevestigd.
Ter illustratie diene hier een sprekend voorbeeld,, ge-
noemd door C. A. R. Crosland in zijn dit jaar verschenen
boek ,,Britains’ Economic Problem”. Op blz. 208 schrijft
hij: ,,A recent German effort to secure a contract for
communications equipment provides a good illustration
of the sales enterprise German firms are practising here
(bedoeld wordt India). On hearing that an order for new
teleprinters was impending, a German firm immediately
sent out four teleprinters by air, accompanied by tech-
nicians to instal and demonstrate them to Government
officials, and offered to make these machines available
i mmediately”.
Dit moet ons iets te zeggen hebben, want meer dan in
de vééroorlogse jaren zijn ook wij thans aangewezen op
de buitenlandse afzetmarkten. Het verdient voor ons
m.i. ernstig overwogen te worden om eveneens de ex-
port van kapitaalgoederen tegen betaling met aandelen
uit de met deze kapitaalgoederen opgerichte of uit te
breiden industrieën te bevorderen.
Min of meer blijvende relaties zullen daardoor met
Nederland tot stand komen. Oprichting van dochter-
ondernemingen kan verder leiden tot industriële activi-
teit, welke uitgaat boven de grenzen die daaraan thans
gesteld worden dooi financiële mogelijkheden van anderç
landen en aldaar bestaande invoerbelemmeringen.
Uiteraard vindt een dergelijke kapitaalexport reeds in
bescheiden mate plaats; het gaat er dus om of hieraan
een belangrijke uitbreiding zou kunnen worden gegeven.
Richtinggevend is daarbij hetgeen onderzoekingen aan-
tonen.
Onderzoekingen doen zien, dat, terwijl de wereldhandel
in traditionele producten in de loop van tientallen jaren
gelçidelijk vrij sterk terugloopt (bijv. textiel, glas, aarde-
werk), de uitvoer van kapitaalgoederen en wel in het
bijzonder van machines
2)
zich uitbreidt. Het ziet er
derhalve wel naar uit dat zich hier voor de kapitaal-
goederenindustrie mogelijkheden bieden.
Voordelen, die een dergelijke kapitaalexport voor
Nederland kunnen brengen, zijn o.a.:
Exportvergroting en wel in het bijzonder van die be-
drijven wier afzet is verminderd ‘als gevolg van het
achterblijven der industriële investeringen, bij het
betreffende programma hier te lande.
Het met een dergelijke kapitaalexport bevorderen
van de emigratie van ingenieurs, technici en andere
arbeidskrachten waardoor uiteraard de banden tussen
de afnemers en leveranciers verstevigd worden.
De mogelijkheid om de neiging tot consolidatie bij ver
–
schillende ondernemingen te vervangen
,
door her-
nieuwde activiteit elders in de wereld.
Een dergelijke ontwikkeling zal uiteraard talrijke
moeilijkheden en problemen met zich brengen, die tot
een oplossing moeten worden gebracht, zoals:
het beschikbaar doen komen, indien nodig, van kapi-
taal voor die ondernemingen, die zich voor een dër-
gelijke ontwikkeling zouden interesseren;
evenjuele bezwaren voortvloeiende uit de politiek van
de betrokken onderontwikkelde landen;
de risico’s verbonden aan een dergelijke kapitaal-
export;
de mogelijkheid van deelneming van kleine en middel-
grote ondernemingen aan een zodanige export etc.
1010
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
16 December 1953
Men moge daarbij echter bedenken, dat zoals steeds,
moeilijkheden en problemen er zijn en altijd zullen zijn
om overwonnen te worden. En wat de risico’s aan-
gaat: zonder het aanvaarden van, risico’s lopen we
de kans bij anderen achter te raken en dit zou tot
zeer onaangename gevolgen kunnen leiden. Wat Duitsers
gelukt moet ons eveneens kunnen gelukken. Wanneer
we (de Nederlandse industrie, exporteurs en, voor zover
het nodig mocht zijn, de Overheid) gezamenlijk kosten
noch moeite sparen en vooral aan het persoonlijke contact
bijzondere aandacht schenken en daarvoor de nodige
geldén beschikbaar stellen, zl het ook gelukken.
Delft.
J.
P. BIJLEvELD
EEN STEM UIT
HET BEDRIJFSLEVEN
Jaarherrekening van loonbelasting
Het artikel van de heer B. Diesbergen in ,,Economisch-
– Statistische Berichten” van 13 Mei 1953 over ,,Herreke-
ning van de loonbelasting, en een arrest van de Hoge
Raad”, welk artikel verwezenlijking van jaarherrekening
van loonbelasting beoogt, evenals reeds geschiedt bij
herrekening van de premies van sociale wetten, bracht
een inleiding door de heer De Kljne, tijdens een ,,STU-
MOKA”-bijeenkomst, gehouden op 27Mei1948, in her-
innering.
Spreker gaf daar een verhandeling over maandver-
loning met herrekening 1
x
per jaar van loonbelasting,
waarvoor door de belastingautoriteiten toestemming is
verleend.
Ook blijkens de daarna ontvangen notulen van het
verhandelde tijdens deze vergadering, deelde de heer De
Klijne ons mede, dat door de Nederlandsche Spoorwegen
een bespreking is gevoerd met de belastingautoriteiten,
waarbij jaarlijkse herrekening van loonbelasting werd
goedgekeurd. Zulks betekent, dat het bedrag wordt uit-
gesmeerd over een kalenderjaar met als resultaat, dat een
groot percentage van het personeel geld terugkrijgt en
de rest niet behoeft bij te betalen.
Zoals bekend mag worden verondersteld, wordt ook
bij herrekening per kwartaal of per halfjaar de te veel
ingehouden loonbelasting door de werkgever geresti-
tueerd; terwijl indien de tabel een hoger bedrag aangeeft
dan is berekend, het verschil niet wordt nagevorderd.
De heer De Klijne heeft met deze inleiding kennelijk
beoogd ons de voordelen, aan maandverloning verbon-
den, kenbaar te maken en daarbij aangetoond, dat de
nog verschuldigde loonbelasting over de maandelijkse
afrekening geen moeilijkheden geeft, doordat artikel 10,
lid 1 van het Loonbelastingbesluit kan worden toegepast
met
jaarlijkse
herrekening.
01
Het is in bet bijzonder deze jaarlijkse herrekening ge-
weest, welke reeds bij de uitnodiging voor de te houden
bijeenkomst en de daarbij gevoegde agenda mijn belang-
stelling had. De duidelijke uiteenzetting van spreker ver-
hoogde deze belangstelling ten zeerste. en een en ander
was aanleiding bij de belastingautoriteiten nader op jaar-
hrrekening in te gaan, waarbij uiteraard de goedkeuring
aan de Nederlandsche Spoorwegen C.S. verstrekt, ter spra-
ke is gekomen. Groot was dan ook de teleurstelling toen
een in de loop van het jaar 1948 gedaan verzoek om mach-
tiging voor jaarherrekening van loonbelasting, in 1949
tot de hoogste instantie gericht, werd afgewezen.
Het lijkt buitn twijfel, dat van de 94 aanwezigen op
de ,,STUMOKA”-bijeenkomst, meerderen soortgelijke
pogingen om een zodanige toestemming te verkrijgen
zullen hebben aangewend.
Doel van deze bijdrage is de ervaringen in deze van
hen, die zulks eveneens ondernamen, te vernemen en de
aandacht van.anderen te vestigen op de vele voordelen
aan jaarherrekening van loonbelasting verbonden. Ook
op het baanbrekend artikel van de heer Diesbergen, die,
het lijdt geen twijfel, naast de coördinatie van sociale
verzekering en loonbelasting, het belang van de werk-
nemers voor ogen heeft. Voor zoveel nodig moge ik hier-
mede opwekken onder het streven van de heer Diesbergen
zoveel als mogelijk is de schouders te zetten.
Allen, die herrekening per kwartaal of per halfjaar
toepassen, zullen kunnen erkennen, dat deze toepassing,
welke uitsluitend in het belang van de werknemer ge-
schiedt, heel veel werk van de loonadministratie eist,
welke arbeid, indien beantwoordende aan het doel, waar-
voor de mogelijkheid van herrekening is ingevoerd, t.w.
verlichting van de progressie, welke ontstaat bij bereke-
ning van loonbelasting volgens artikel 9 op overwerk,
doch ook bij wijziging van de gezinsgrootte, een meer
juiste heffing van belasting en niet zelden een belangrijke
teruggave van reeds ingehouden loonbelasting geeft.
Doordat zo’n teruggave geschiedt over het kwartaal of
het halfjaar, waarover de herrekening is toegepast, wordt
het nadeel van de progressie slechts over dat tijdvak ver-
goed. Door de veel administratieve arbeid eisende ver-
richtingen aan herrekening, per kwartaal of halfjaar, ver-
bonden, dreigt het nut van herrekening, mede door de
facultatieve aard daarvan, ‘in het gedrang te komen.
Alleen bij toepassing van jaarherrekening – terugge-
bracht tot een gemiddeld inkomen per week of per maand
of, wat het eenvoüdigst is, overeenkomstig de jaartabel
van de Inkomstenbelasting – zal van een zuivere heffing,
in overeenstemming met de Inkomstenbelasting, kunnen
worden gesproken, omdat dan, zoals bij de heffing van
Inkomstenbelasting, berekening ‘naar de toestand op 31
December van een belasting jaar geschiedt en daarbij het
inkomen over het gehele jaar is betrokken.
Naast het ontegenzeggelijk grotere voordeel voor velen
van de werknemers, betekent jaarherrekening, toegepast
zodra de inkomstencijfers en de ingehouden loonbelasting
over het kalenderjaar bekend zijn, voor de werkgever,
die nu reeds herrekening per kwartaal of halfjaar toe-
past, een niet onbelangrijke tijdsbesparing op de loon-
administratie.
Bloemendaal.
‘
Roos.
INGEZONDEN STUKKEN
Dr J. J. Polak te Washington schrijft ons:
Kenjiis omtrent de statistische grootte van de elastici-
teiten in de ipternationale handel is van zo groot belang,
dat elk nieuw kruimeltje kennis met graagte wordt toe-
gevoegd aan de uiterst gebrekkige verzameling, die wij
tot nu toe op dit gebied hebben. De feitenhonger stelt
hoge eisen aan de nauwkeurigheid waarmee de statistici,
die nieuwe metingen doen, op dit gebied te werk behoren
te gaan. Het komt mij voor, dat deze nauwkeurigheid
niet in voldoende mate is toegepast in het artikel van
Dr F. Hartog over het Benelux-effect in ,,E.-S.B.” van
23 September jl. en dat de door hem gegeven elasticiteiten
statistisch van geringe waarde zijn.
De heer Hartog vergelijkt de toeneming van België’s
aandeel in de Nederlandse import en van Nederlands
aandeel in de Belgisch-Luxemburgse import sinds de
1
16December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1011
vooroorlogse periode met de tariefvoorsprong op concur-
rerende aanbieders, die de twee landen in elkaars markt
hebben op grond van de douane-unie. Op grond van
deze cijfers komt hij tot een substitutie-elasticiteit in de
invoer van beide landen van ruwweg –
5,
een hoog
cijfer.
De specifieke cijfers die hij gebruikt zijn als volgt:
Tabel 1.
Nederlandse invoer:
Procentuele stijging van het aandeel van België-Luxemburg,
1936-38 tot 1952
……………………………………
47
pCt Tariefvoorsprong van België-Luxemburg
…………………
7,4 pCt
Substitutie-elasticiteit
……………………………….
-6,8 pCt ‘)
Belgisch-Luxemburgse invoer:
Procentuele stijging van het aandeel van Nederland 1936-38
tot 1952
……………………………………….
52
pCt
Tariefvoorsprong van Nederland
………………………
10,6 pCt
Substitutie-elasticiteit
………………………………..
-5,4
pCt ‘)
1)
Deling van de twee percentages leidt tot 6,3 en —4,9 voor de twee elastici-
teiten. Een correctie-coëfficiënt van —0,5 is blijkbaar toegepast’ om de gevolgen van substitutie met binnenlandse producten te elimineren.
Een dergelijke berekening van de elasticiteit door ver
–
gelijking van twee waarnemingen is uiteraard alleen ge-
rechtvaardigd indien aannemelijk kan worden gemaakt,
dat de verschuivingen in de aandelen niet belangrijk door
andere factoren dan het relatieve prijsverschil zijn teweeg-
gebracht. De heer Hartog betoogt dit in zijn artikel, maar
geeft geen cijfers om dit te staven.
De cijfers, die gemakkelijk beschikbaar zijn, tonen
aan dat de aandelen van vele Nederlandse en Belgische
handelspartners sterk gestegén zijn.
Tabel 2.
Procentzele stijging van het aandeel van Europese
partnerlanden in de import der Benelux-landen
1,)
(1952 vergeleken met gemiddelde 1937-1938)
Invoer van
Nederland
België-
Luxemburg
Verenigde Staten
…………………………
+33
+ 54
Drie grote Europese exporteurs
–
Verenigd Koninkrijk
…………………….
– 1
+
1
Frankrijk
………………………………
-20
-24
Duitsland
….. ……………………….
.-
34
–
4
Onderlinge handel –
Nederland
……………………………
X
+ 55
België
……………………………….
.
.42
X
Andere belangrijke Europese exporteurs
Denemarken
………………………….
-24
– 13
Italië
…………………………………
+5
+66
Noorwegen
………………. ‘ …………..+
12
+ 10
Zweden
………………………………
+87
+ 67
Zwitserland
……………………………
+29
+128
‘)
Bron:
United Nations; International Monetary Fund, International Bank
for Reconstruction and Development: Direction of International Trade, Annual
Issue (United Nations Statistical Papers, Series T, Vol. IV, No 112).
De vooroorlogse cijfers in deze bron hebben betrekking op de jaren 1937 en
1938. De cijfers op tabel1 waren gebaseerd op drie jaren, 1936-1938. Een verge lijking van de percentages voor de onderlinge handel van Nederland en België in
de twee tabellen toont, dat het effect van de verschillende basisperioden zeer ge-
ring is.
–
Bovenstaande tabel geeft de cijfers voor de Verenigde
Staten en de belangrijkste Europese handelspartners.
Het blijkt, dat Frankrijk en Duitsland in de import van
beide Benelux-partners relatief achteruit gegaan zijn,
terwijl de relatieve positie van het Verenigd Koninkrijk-
vrijwel onveranderd is. De aandelen van alle andere
belangrijke Europese landen, behalve Denemarken, in
de Benelux-invoer zijn gestegen met percentages variërend
van
5
(Italië,in Nederlandse invoer) tot 128 (Zwitserland
in België’s invoer).
De volgende tabel toont nog duidelijker, dat de relatieve
stijging van de handel in het Benelux-gebied niet een spe-
cifiek verschijnsel was, dat derhalve
grosso modo
moest
worden toegeschreven aan de douane-unie, maar een
manifestatie van een veel algemener verschijnsel. De
cijfers in het linkerbovengedeelte -van tabel 3 tonen aan,
dat de handel tussen alle zeven middelgrote Westeuropese
handelspartners relatief is gestegen
1).
Van de 42 aa-
delen in elkaars import tussen deze zeven landen zijn er
37 hoger dan v66r de oorlog. Slechts het aandeel van
Denemarken toont in het algemeen een achteruitgang.
De procentuele stijgingen in de aandelen zijn in vele ge-
vallen zeer belangrijk. De twee cijfers voor de Benelux-
partners, 42 pCt en 55 pCt, steken niet typisch af bij de
andere cijfers in de tabel. De mediaan van alle 42 per-
centages is + 37 pCt, het rekenkundig gemiddelde +
46pCt.
Tabel 3.
Relatieve stijging of daling (-) in percenten van het
aandeel van een aantal Europese uitvoerende landen
– in elkaars invoer van 1937-’38 tot 1952-
Uitvoerende landen
Invoerende
landen
z
2
–
.
.
.8
0
”
0
–
C
0
Z
°
Z
N
8
N
België-Lux
x
—13 66
55
10
67
128
1
—24
–
4
Denemarken
139
x
94
63 58
41
93
—25
329
—29
Italië
……….
99
292
x
43
7
19
20
8
39
—58
Nederland
42
—24
5
x
12
87
29
–
1
—20
—34
Noorwegen
46
—.1
-,—10
41
><
26
36
16
IS
—30
Zweden
33
.
—23
68
43
16
–
)<
37
13
28
—12
Zwitserland
32
19
6
37
–
9
116
x
6
—21
—22
Verenigd
Koninkrijk
31
72
–
6
10
23
x
–
1
—27
Frankrijk
……
-45
1-11
232
61
—15
34
1
-18
17
—50
1
-40
x
–
5
Dsitsland
66
5
—10
96
2
32
51
110
x
Aantal
stijgingen
8
4
7 7 7
9
8
5
5
0
Aantal
dalingen
1
5 2
2 2 0
1
4
4
9
De rest van- de tabel geeft enige informatie over de
verandering in de aandelen van de zeven landen in de
invoer der drie grootste Europese handelslanden (links
onder), het aandeel der laatste in de invoer der zeven
landen (rechts boven) en het aandeel van de drie grootste
landun in elkaars invoer (rechts onder). Deze cijfers geven
een zekere bevestiging en wellicht het begin van een ver-
klaring van de relatieve stijging van de onderlinge handel
der zeven middelgrote landen.- De tabel toont, dat de
zeven landen in het algemeen een groter aandeel dan voor
de oorlog hebben in de invoer der drie groten. Van de
21 percentages zijn er 14 positief, 7 negatief. De mediaan
is + 17 pCt, het rekenkundig gemiddelde + 29 pCt.
De voorsprong der zeven schijnt dus niet beperkt te zijn
tot elkaars markten.
Het rechtergedeelte van de tabel suggereert dat er
wellicht een verband bestaat,tussen de vooruitgang der
zeven middelgrote landen en de achteruitgang der grotere
Europese exporteurs. Het aandeel van Duitsland is overal
relatief gevallen. Deze val is -slechts voor een gering ge-
deelte toe te schrijven aan het feit, dat de cijfers voor
Duitsland in 1952 betrekking hebben op de Federale
Republiek; de import van de meeste Westeuropese han-
delspartners uit Oost-Duitsland is slechts enkele prçcen-
ten van hun impoit uit West-Duitsland. Zowel het aan-
deel van Frankrijk als dat van het Verenigd Koninkrijk
is achteruit gegaan in de invoer van vier van de negen
handelspartners; van de zeven landen, heeft alleen Dene-
marken een groter aandeel dalingen (5).
Het. is niet de bedoeling van deze opmerkingen om tot
een enigszins vol1edige verklaring te komen van de ver-
schuivingen die hebben plaatsgevonden in de Europese
handel tussen 1937-’38 en
1952.
De cijfers in tabel 3 zijn
‘) Cijfers voor kleinere landen zijn niet gegeven om.lat de geringe grootte van
de jaarlijkse handel met die landen zeer grote relatieve.schommelingen meer waar-
schijnlijk maakt, terwijl de betekenis van die grote schommelingen vaak gering is.
1012
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
16 December_1953
voldoende om te laten zien, dat deze verschuivingen
zeer belangrijk waren en geenszins gelocaliseerd in het
Benelux-paar. Hieruit volgt: 1. dat de methode gebruikt
om het Benelux-effect te meten niet toelaatbaar was en
2. dat de substitutie-elasticiteiten van de Nederlandse en
Belgische invoer voor elkaars producten waarschijnlijk
aanmerkelijk lager liggen dan de door de heer, Hartog
gegeven waarde.
Naschrift.
Het artikel waartegen Dr Polak zich richt was een po-
ging om het ,,elasticiteitspesimisme” met betrekking
tot de internationale handel, waarmee eigenlijk niemand
zich gelukkig voelt en waartegen zich in de laatste tijd
steeds meer stemmen verheffen, aan de hand van een
praktijkvoorbeeld te bestrijden. Aangezien het econo-
misch proces geen laboratorium is, waar storende in-
vloeden kunnen worden uitgeschakeld, is het niet mo-
gelijk om het tolunie-effect te isoleren van andere facto-
ren welke op de onderlinge Benelux-handel hebben in-
gewerkt. Niettemin heb ik getracht aannemelijk te maken,
dat het voor het jaar 1952 vermoedelijk met deze invloe-
den wel meevalt, zodat een berekening van de substitutie-
elasticiteiten, waarbij dus alle verschuivingen aan de
afschaffing der onderlinge invoerrechten worden toe-
geschreven, zeker niet zonder zin is, met name wanneer
men zich bewust is van de betrekkelijke waarde van deze
berekening.
Deze betrekkelijkheid wordt door de heer Polak nog
eens extra onderstreept door zijn verwijzing naar allerlei
relatief omvangrijke geografische handelsverschuivingen
binnen Europa, die niet op tolunie-effecten zijn terug te
voeren. Daarbij toont hij aan de hand van zijn tabel 3
aan, dat de kleinere Europese landen in het algemeen
zijn uitgelopen op de grotere. Dit is ongetwijfeld een
interessante conclusie, die om een nadere verklaring
vraagt.
Dat sinds v6ér de oorlog belangrijke verschuivingen
zijn opgetreden behoeft overigens niet te verwonderen,
gezien de wijzigingen in vraag- en aanbodpositie van ver-
scheidene landen, alsmede de verschillen in monetaire
politiek en liberalisatiegraad. Wat heeft dit echter te
maken met de onderlinge Benelux-handel, waar derge-
lijke factoren in 1952 niet of nauwelijks hebben gewerkt?
Het lijkt mij daarom toe dat men er moeilijk aan ont-
komen kan, de waar te nemen uitbreiding van het onder-
linge Benelux-handeisverkeer toe te schrijven aan de
tolunie, zijnde de verreweg belangrijkste wijziging welke
sinds vôdr de oorlog in de verhouding tussen beide lan-
den is opgetreden.
De andere belangrijke verschuivingen welke de heer
Polak in zijn tabel 2 signaleert zijn ten dele weinig zeg-
gend, omdat zij meest handelspartners betreffen wier
aandeel relatief klein is, zodat. een geringe wijziging in
de absolute handelscijfers een grote invloed op het stij-
gings- of dalingspercentage heeft. Verder moet de sterke
stijging van het aandeel van de Verenigde Staten waar-
schijnlijk vooral aan het toegenomen aanbod worden
toegeschreven, terwijl de daling van het Duitse aandeel
in de Nederlandse invoer in hoofdzaak als een negatief
Benelux-effect valt te beschouwen.
Ook voor tabel 3 van de heer Polak geldt, dat de meeste
hoge stijgings- of dalingspercentages optreden in ge-
vallen van kleine en dus gemakkelijk aan verschuivingen
onderhevige aand1en in elkaars handel.
Ik geloof dus dat de twijfel die de heer Polak zaait bij
nader inzien toch weinig afbreuk doet aan mijn – reeds
in voorzichtige termen geformuleerde – conclusies.
Scheveningen.
F. HARTOG.
Invloed der belastingen op maatschappij en bedrijfsleven
Dr A. M. F. Smulders te Scheveningen schrijft ons:
In het korte verslag, dat de heer S. Brouwer in
,,E.-S.B.” van 2 December ji. heeft gegeven van de
vergadering van de Vereniging voor de Staathuishoud-
kunde op 28 NovemberjI., is een abuis geslopen bij de
weergave van mijn spreekbeurt. Terwijl in dit verslag
vermeld staat, dat ik toenemende nivellering in verband
zou hebben gebracht met industrialisatie en afnemende
nivellering met de voltooiing van het industrialisatie-
proces, heb ik juist het tegengestelde gedaan. Nadat ik
er op gewezen had, dat uit de beschikbare gegevens blijkt,
dat zowel perioden van ,,nivellering” als perioden van
,,denivellering” zijn voorgekomen, heb ik het volgende
gesteld:
,,Men is er toe gekomen verband te leggen tussen deze
afwisselende perioden en de al of niet progressieve ont-
wikkeling van het industrialisatieproces. In tijdvakken
met toenemende ongelijkheid in de inkomensverdeling,
dus van ,,denivellering”, heeft men in de regel een voort-
schrijdende industrialisatie. van de betreffende volks-
huishouding gesignaleerd. Dit ontwikkelingsproces in de
richting van een meer kapitaalintensieve productie schijnt,
ter verkrijging van een lagere consumptiequote en daar
–
door van een hogere spaarquote te vereisen, dat de loon-
quote van het nationaal inkomen lager wordt en ,,de-
nivellering” plaats heeft. Het is zelfs waarschijnlijk, dat
de afwisselende perioden van ,,nivellering” en ,,denivel-
leritg” verband houden met de zgn. lange golf in het
economisch leven, in welke golf men steeds meer een
uitdrukking is gaan zien van de veranderingen in de graad
van kapitaalintensiteit der investeringen”.
,,In de lijn van de voorgaande opmerkingen is het be-
grijpelijk, dat sinds circa, 1930 het nivelleringsverschijnsel
de overhand heeft gehad, maar is het goed denkbaar, dat
met betrekking tot ons land, in het bijzonder in samenhang
met een zich doorzettend industrialisatieproces, een
tendentie tot grotere bngelijkheid in de inkomensverdeling
dus tot een zekere ,,deniveliering” op gang komt”.
Naschrift.
Ik ben Dr Smulders erkentelijk voor zijn opmerking,
doch zelfs na herhaalde zorgvuloige lezing van het boven-
staande citaat uit zijn rede wil het mij voorkomen, dat
misverstand mogelijk blijft. Hij zegt ni., dat ,,in tijdvakken
met toenemende ongelijkheid in de inkomensverdeling,
dus van ,,denivellering”, men in de regel een voortschrij-
dende industrialisatie van de betreffende volkshuishouding
heeft gesignaleerd” en verderop: ,,in de lijn van de voor-
gaande opmerkingen is het begrijpelijk, dat sinds circa 1930
het nivelleringsverschijnsel de overhand heeft gehad”.
Nu is het nivelleringsverschijnsel juist in de laatste jaren
stërk naar voren getreden, in een tijd dus van ,,voort-
schrijdende industrialisatie van de betreffende volkshuis-
houding”, waarin men derhalve, volgens Dr Smulders’
citaat ,,denivellering” had mogen verwachten.
Intussen heeft Dr Smulders nu zijn bedoeling duidelijk
gemaakt en zonder twijfel zal het verkorte verslag van de
vergadering t.z.t. nog meer licht op zijn denkbeelden en
opvattingen werpen.
Amsterdam.
S. BROUWER.
16 December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1013
BEDRIJFSECONOMISCHE
NOTITIES
Popularisering van het aandeel
beheer en het toepassen van risicospreiding, streven be-
IY
leggingsmaatschappijen als de onderhavige er naar, in dit
opzicht aan de goede kant te zitten. Voor het deskundig
beheer zijn specialisten in dienst, worden adviezen inge-
wonnen, het economisch leven en de beurs nauwkeurig
gevolgd en persoonlijke contacten aangehouden. De
risicospreiding vindt plaats naar individuele fondsen (bij
het R.B.C. 360), naar bedrijfstakken èn’ naar landen. Het
belang bij Amerika is bij de Nederlandse beleggingsmaat..
schappijen steeds groot geweest. Bij het R.B.C. was per
1 November 1953 41 pCt van het vermogen in Ameri-
kaanse en 28 pCt in Nederlandse waarden belegd, terwijl
de internationale concerns 16 pCt van de beleggingen
uitmaakten. Het belangrijke Arherikaanse deel van de
portefeuille heeft uiteraard in de na-oorlogse periode niet
onaanzienlijk tot de gunstige koersontwikkeling en divi-
denden van aandelen R.B.C. bijgedragen.
Iedere belegger zal zelf moeten beslissen, in hoeverre
hij in staat en bereid is, het conjunctuurrisico, dat nu
eenmaal aan aandelenbelegging is verbonden, te dragen.
Een actieve beleggingspolitiek, hoe goed ook gevöerd,
zal dit risico weliswaar kunnen verminderen, maar toch
nooit geheel elimineren. Anderzijds kan aandelenbelegging
zekere, zij het geen volledige, bescherming geven tegen
de gévolgen van waardevermindering van het geld. Tegen
het beleggen van enig geld op een bescheiden schaal als
hier wordt mogelijk gemaakt, met het karakter van aan-
vullende belegging, dus
naast
in nominaal geld luidende
beleggingen als spaarbanktegoed en levensverzekeringen,
zullen weinigen dan ook bezwaar maken.
Door het Rotterdamsch Beleggingsconsortium N.V. is
een nieuw initiatief genomen, dat ten doel heeft aandelen-
belegging door kleine beleggers te bevorderen. Van deze
nv. zijn reeds jarenlang aandelen van
f
1.000 en certifi-
caten van aandelen groot f 100 ter beurze genoteerd. Bij
een koers van ca 210 pCt moet men bij aankoop hiervan
dus over een minimumbedrag van ruim f 200 beschikken.
Bovengenoemd initiatief bestaat nu hierin, dat beleg-
gers voor nog kleinere, bedragen, met een minimum van
f 30, in deze beleggingsmaatschappij kunnen deelnemen.
Technisch is dit zo uitgevoerd, dat de betreffende beleggers
in de boeken worden gecrediteerd voor een bepaald ge-
deelte van een aandeel. Iemand, die bijv. f40 stort, wordt
als de beurskoers der aandelen die dag 194 pCt bedraagt,
derhalve gecrediteerd voor 0,20619 aandeel (van f100
R.B.C.), rechtgevend op 0,20619 dividend, claim enz.
De bedoeling is, dat deze belegger de volgende maand
wederom f40 stort; is de koers die dag bijv. 189 pCt, dan
wordt hij voor 0,21164 aandeel gecrediteerd. Zo spaart
hij door en wel zolang, tot één (1,00000) aandeel van
-f 100 of f1.000 is bijeengespaard; dit wordt dan aan de
spaarder toegezonden. Hierna kan hij voor een tweede
aandeel gaan sparen, enz.
Procedures, die het mogelijk maken voor kleine be-
dragen in beleggingsmaatschappijen deel te nemen, komen
ook in het buitenland voor. Met name is dit het geval in
de Verenigde Staten, in welk land de verkoop op afbe-
taling van waarden van ,,open end” beleggingsmaatschap-
pijen op grote schaal plaatsvindt. Hiervoor reizen zelfs
wel colporteurs rond, die in dit soort zaken soms een niet
onaardige broodwinning vinden.
Wat in Amerika past, past hier te lande lang niet altijd.
O.i. terecht heeft het Rotterdtimsch Beleggingsconsortium
het Amerikaanse voorbeeld in dezen niet slaafs gevolgd.
Het afbetalingssysteem heeft ook op dit punt nadelen,
die aan het licht treden, wanneer de afbetaler in financiele
moeilijkheden komt. Bij het R.B.C. is daarom bewust niet
de vorm van de koop op afbetaling gekozen, doch wordt
van de koper slechts gevraagd een
voornemen,
om maan-
delijks of elk kwartaal een bepaald bedrag te storten. Kan
dit voornemen om enigerlei reden niet worden gerealiseerd
dan gebeuren er geen ongelukken. Desgewenst kan ieder
ook ten allen tijde de bijeengespaarde fractie van een
aandeel laten verkopen.
Ook uit een oogpunt van kosten voor de deelnemer
heeft de gekozen regeling voordelen. In de Verenigde
Staten bedragen de aankoopkosten in dergelijke gevallen
veelal ca 7
1
/
2
pCt (bij verkoop worden dan geen kosten
in rekening gebracht). Bij de R.B.C.-regeling worden bij
aan- en verkoop slechts de normale aan- en verkooppro-
visies voor de bankier of commissionnair berekend (i.c.
zodra een aandeel van f 100 of fl.000 is bijeengéspaard,
of dit wordt verkocht), waarboven geen extra kosten in
rekening worden gebracht.
Degeen, die tot bovenstaande spaarregeling toetreedt,
moet goed begrijpen, dat hij verschaffer van risicodragend
kapitaal wordt. Het vermogen van het Rotterdamsch
Beleggingsconsortium is practisch geheel in aandelen be-
legd, waarvan men dus alle goede en kwade risico’s loopt.
Door een dynamische beleggingspolitiek, berustend op
twee grondbeginselen, nl. een door deskundigen gevoerd
Het geplaatste nominale kapitaal van het Rotterdanisch
Beleggingsconsortium groeide tussen ultirno 1938 en
1 December 1953 van f1 2/ tot f 50 mln, de beurswaarde
van het vermogen ,van f 14
1
/
2
tot
f
102 mln. Bij degenen,
die voor ten minste enkele duizenden guldens konden
beleggen, heeft dus voor deze beleggingsvorm veel be-
langstelling bestaan.
De ervaring in de komende jaren met betrekking tot
het gebruik, dat van een regeling als de boven besprokene
zal worden gemaakt, zal moeten leren, of ook onder de
kleinere beleggers in aanzienlijke mate geneigdheid be-
staat, in deze vorm tot aandelenbelegging over te gaan
nu de weg daarheen enigszins geëffend is. Mocht dit
inderdaad het geval blijken dan zou dit een aanwijzing
zijn, dat er ook voor een dergelijke popularisering van
het aandeel in het algemeen hier te lande kansen aanwezig
zijn. Het bedrijfsleven zou tot deze popularisering zijn
steentje kunnen bijdragen door steeds een billijke be-
handeling van de aandelenbeleggers na te streven en bijv.
t.a.v. de dividenduitkeringen en publicaties met hun ge-
rechtvaardigde verlangens rekening te houden.
Rotterdam.
J. C. BREZET.
AANTEKENING
Enige aspecten van de Belgische economie in 1952
Onlangs heeft het Belgische Ministerie van Economi-
sche Zaken en Middenstand zijn zesde verslag over de
Belgische economie gepubliceerd. Dit ruim 400 blz. tel-
lende verslag heeft betrekking op het jaar 1952 en bestaat
uit een algemene inleiding en een zevental delen
1),
die
‘) Deel 2: Bevolking en werkgelegenheid; deel II: Productie van goederen en
diensten (landbouw, visserij, nijverheid, verkeer, distributie en toerisme); deel
III: Financiën, geld en crediet; deel IV: Prijzen en inkomens; deel V: Investe-
ringen en verbruik; deel VI: Buitenlandse economische betrekkingen; deel
vn:
Economische betrekkingen van
België, met Belgisch-Kongo en Ruanda-Unindi,
1014
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
16December
1953
elk een bepaald facet van het economisch leven behan-
delen. In het onderstaande zullen enkele punten uit dit
verslag naar voren worden gebracht, waarbij wij in ieder
geval die facetten, welke in de loop van dit jaar reeds in
diverse artikelen van Belgische auteurs zijn belicht, zullen
voorbijgaan.
Werkgelegenheid.
Het jaar 1952 werd gekenmerkt door een matige doch
Vrij algçmene achteruitgang der werkgelegenheid, die ten
opzichte van 1951 een toeneming der werkloosheid ver-
oorzaakte. Vergeleken met 1951 is de hctieve bevolking
verminderd met 9.600 personen, waarvan 3.500 mannen
en 6.100 vrouwen. De voornaamste veranderingen be-
staan, zoals onderstaande tabel doet zien, uit een daling
der werkzame bezoldigde arbeidskrachten, een daling, die
ten dele werd gecompenseerd door een uitbreiding der
strijdkrachten en voor de rest tot uiting kwam in een
toeneming der werkloosheid.
Bezoldigde arbeidskrachten, burgerlijke arbeidskrachten en
totaal aantal arbeidskrachten in 1951 en 1952
(Jaargemiddelden; raming in duizenden eenheden)
Verschil
1951
1952
tussen
1951 en 1952
Werkzame bezoldigde arbeidskrachten
Volledig
werklozen
…………..
2.377,2
153,5
2.324,5
173,9
-52,7
+20,4
..
2.530,7
2.498,4
Beschikbare bezoldigde arbeidskrachten
Patroons, zelfstandige arbeiders en
helpers
…………………..
923,8
925,5
+
1,7
3.454,5 3.423,9
Strijdkrachten
………………
115,0
..
136,0
+21,0
3.569,5
..
3.559,9
–
9,6
Totaal aantal arbeidskrachten
………
Prijzen en lonen.
De prijzen waren gedurende 1952 uitgesproken neer-
waarts gericht. Het algemeen indexcijfer van groothandels-
prijzen daalde van eind 1951 tot eind 1952 met 10 pCt;
het overtrof echter het cijfer van Juni 1950 nog met
17,5
pCt. Alle partiële indexcijfers van groothandels-
prijzen – met uitzondering van dat voor bouwmate-
rialen – zijn in de loop van 1952 gedaald. Onderstaande
tabel, waarin de indexcijfers volgens verschillende criteria
zijn opgenomen, geeft een indruk van bovengenoemde
ontwikkeling, welke een vèrgaande inkrimping toeliet
van het Belgische prjsbeheersingsapparaat, dat sinds
Juni 1950 was opgebouwd.
Groothandelsprjzen
(1936138 = 100)
Jaargemiddelden
–
Laagste cijfer
in 1952
1950
1951
1952
Algemeen indexcijfer
……….
388,4
471,3 443,7
429,4
(Dec.)
382,8
476,4 443,9
425,2
(Dec.)
Grondstoffen
…………..
419,3 548,0
478,9
448,2
(Dec.)
Halfafgewerkte prod
……..
.402,0
517,3
481,8
459,6
(Nov.)
Afgewerkte producten
349,1
411,3
399,2
388,5
{
Dec.)
412,1
451,5 443,2
428,1
(Mei)
371,5
..
434,4
418,1
407,3
(Dec.)
Nijverheidsproducten:
……….
Nijverheidsproducten
370,2
443,9 421,8 407,8
(Dec.)
Landbouwproducten
……..
376,0
405,7 406,7
392,4
(Aug.)
Landbouwproducten
…………
Binnenlandse producten:
……..
407,0
529,3
479,7
451,9
(Nov./
..
Dec.)
Ingevoerde producten:
……….
Nijverheidsproducten
392,2
533,5
476,2 440,7
(Oct.)
Landbouwproducten,
……..
450,5
518,0
489,9 479,3
(Aug.)
Het indexcijfer van kleinhandeisprjzen was in Decem-
ber 1952 ten opzichte van het jaar tevoren gedaald met
1,4 pCt; het bevond zich echter nog 13,2 pCt boven het
niveau van Juni 1950. Niettemin overtrof het gemiddelde
indexcijfer van 1952 dat van 1951 met 0,9 .pCt, hetgeen
moet worden toegeschreven aan een stijging van het
partiële indexcijfer voor voedingsmiddelen met 3,6 pCt,
een stijging, die onvoldoende werd gecompenseerd door
een daling van het indexcijfer der niet voor voeding be-
stemde producten met 3 pCt.
In het jaar 1952 trad een kentering in op het terrein
der nominale lonen. Weliswaar viel er in de eerste maan-
den van het jaar nog een stijging der lonen te consta-
teren, doch daarna was er sprake van een dalende ten-
dentie. In December 1952 was het gemiddelde loonpeil
iets lager dan dat van December 1951. Deze daling is niet
alleen het gevolg van een verlaging der productiepremies
door de geringere economische activiteit in sommige be-
drijfstakken, maar ook de conventionele basis bezoldi-
gingen en de in de ondernemingen overeengekomen ver-
dienstenschalen werden in vele bedrijfstakken verlaagd
ten gevolge van de eerste merkbare daling van het index-
cijfer van kleinhandelsprijzen. In enkele bedrijfstakken
lagen de lonen in December 1952 hoger dan in de over-
eenkomstige maand van
1951;
over het algemeen ge-
nomen echter domineerde de dalende tendentie.
Het verslag geeft een interessante, aan het Verbond
der Belgische Nijverheid ontleende, vergelijking tussen
de Belgische en de buitenlandse lonen. Met deze ver-
gelijking blijkt, dat België v66r de oorlog een land was,
waar de arbeid relatief zeer goedkoop was. Begin 1952
echter was, aldus het verslag, het Belgische loonpeil re1a-
tief het hoogste van Europa, met uitzondering van Zwit-
serland, Zweden en Luxemburg. In de loop van 1952
is de arbeidslast in de nabuurlanden iets meer gestegen
dan in België. ,,Er bestaat dus een lichte tendens tot
nivellering van het peil dezer kosten; deze tendens liet
zich nog gevoelen tijdens de laatste twee maanden van
het jaar”.
Ontwikkeling der lonen,. sociale lasten inbegrepen
(België 100)
Land
1938
Februari-
Augustus-
April 1952
October
1952
België
………….
……………
.100,0
100,0
100,0
Nederland
…….. . ……………
.
142,3
58,3
59,1 ‘)
Verenigd Koninkrijk ……………168,4
86,5
86,8
Frankrijk’)
. …………………
.119,0
81,0
80,0 ‘)
West-Duitsland
…………………
210,5
83,0
83,8
‘) Mannelijke arbeiders.
‘) Voorlopige cijfers.
Investeringen.
De ramingen der investeringen zijn in België gebaseerd
op het begrip: bruto-investeringen tegen werkelijke prij-
zen. Zij worden voor 1952 geschat op ongeveer fr.
65,9
mrd, tegenfr 59,5 mrd in 1951. Het is, aldus het verslag,
moeilijk uit te maken in hoeverre de stijging van de prijzen
der investeringsgoederen in 1951 invloed heeft uitgeoefend
op de waarde der investeringen in 1952. Rekening houdend
met de tijd, die voor de levering van bepaalde uitrustings-
goederen nodig is, is het best mogelijk,’ dat, in verge-
lijking met 1950 en wefficht – hoewel in mindere mate –
eveneens ten opzichte van 1951, de investeringswaarde
in 1952 door de prijsstijging werd beïnvloed.
Zoals uit nevenstaande tabel blijkt, is het aandeel van
de Overheid in de totale investeringswaarde toegenomen.
In de jaren 1950, 1951 en 1952 bedroeg het resp. 30,8,
31,9 en 38,1 pCt. De toeneming van het totale investerings-
bedrag beliep fr. 6,4 mrd en die der uitgaven voor de
defensie fr. 5,9 mrd. Het blijkt dus, dat de toeneming
der uitgaven vobr de landsverdediging van de totale
stijging der investeringswaarde bedroeg. Het aandeel van
de voor de militaire sector bestemde overheidsinveste-
ringen is derhalve van 1951 op 1952 toegenomen. Deze
16 December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1015
$
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
1
$
gevestigd te ‘s.Gravenhage
UITGIFTE VAN
f
10.000.000.—
314
pCt. 40-jarige Obligaties
Grootte der stukken:
nominaal f1000.— en [500.—.
Ondergetekende bericht, dat
de inschrijving op bovengenoemde
uitgifte zal zijn opengesteld op
WOENSDAG 23 DECEMBER 1953
van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur
$
TOT DE KOERS VAN 98
1
14
pCt.
hij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
$
voorzover in genoemde
plaatsen gevestigd, van:
1
Rotterdamsche Bank N.V.
De Twentsche Bank N.V.
Amsterdamsche Bank N.V.
$
Heidring & Pierson
Incasso-Bank N.V.
Lippmann, Rosenthal
& Co.
•
R. Mees & Zoonen
$
Nationale Handelsbank N.V.
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V
H. Oyens
&
Zonen N.V.
Pierson
&
Co.
Hope & Co.
alsmede
ten kantore der Vennootschap
op de
voorwaarden van het prospectus d.d. 15 December 1953.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en
het laatste jaarverslag, zijn bij
bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.
‘e-Gravenhage, 15 December 1953
N.V.
•Bank voor
Nederlandsche
Gemeenten.
1
–
wijziging in de structuur der overheidsinvesteringen is de
GELD- EN KAPITAALMARKT
voortzetting van een ontwikkeling die rëeds in 1950 een
aanvang had genomen.
De geidmarkt.
Investeringen in 1951* en 1952
De grote saldo’s van de banken bij De Nederlandsche
(in mln fr.)
Bank blijven bij voortduring het reservoir vormen, waarin
1951
1952
schommelingen, die vroeger hun repercussie op de open
Parti-
1
Over- Parti- Over-
geidmarkt hadden, kunnen worden opgevangen. Dis-
Omschrijving
culiere
1
heids- culiereheids-
1
sector Sector Sector sector
conto’s en caligeidrente blijven in verband hiermede dan
Industrie,
wo ………………………
14.694
250
r-
—
ook ongewijzigd in hoogte en (nominaal) karakter. Ge-
Steenkolenmijnen …………………2.190
– 2.743
–
durende de verslagweek werd deze situatie geïllustreerd
Electriciteit ……………………..2.054
– 2.3461)
door het feit, dat de aanzienlijke terugstroming van char-
Testielnijverheid ………………….1.567
–
1.600
–
Handel
en
ambacht
………………..
1.100′)
– 1.2002)
–
taal geld uit het verkeer na de 5e December, vrijwel geheel
Landbouw
……………………….
2.600′)
–
1.600 ‘)
–
Transport en verkeerswezen,
wo ……..9.083
9.810 10.613
10.287
ten goede kwam aan bovengenoemde saldo’s bij de Nat. Mij der Belg. Spoorwegen
–
2.880
–
3.128
circulatiebank.
wegvervoer ……………………..8.335
–
9.808
–
Gebouwen, wo
…………………. .
..
3.041
1.795 11.824
1.500
Overheidsgebouwen
………………
..-
1.795
–
1.500
Particuliere woningen
……………..
13.041
– 11.824
–
De kapitaalmarkt.
Volksgezondheid ……………………
100
550
354
783
Landsverdediging ……………. …..
..-
4.683
– 10.576
Op de aandelenmarkt was de stemming de afgelopen
Ondergeschikte besturen
…………….
…._L
—1.600
week wederom zeer gunstig. Hierbij konden enige bar-
Totaal
…………………………..
40.618
18.858 40.900
24.996
rières, i.c. koerscijfers die een vijftigvoud vormen (waarop
Idem in pCt
………………………
68,1
31,9
61,9
38,1
‘) Voorlopige cijfers. ‘)Raming.
.
sommigen nogal eens verkooporders plegen te limiteren),
Voor tienduizenden werkers
uit honderden bedrijven
werden de pensioenen
biji4rnstiven ondergebracht.
‘
gaarne verstrekt door
/
‘
1
–
-.
-.
S
vanAMSTLEVEN
N.V. AMSTERDAMSE MAATSCHAPPIJ VAN LEVENSVERZEKERING N. Spiegeistraat 17
te
Amsterdam – Tel. 63272
worden genomen. Zo overschreden aandelen Koninklijke
de koers van 350, Philips van 200 en Ver. Deli Mij de
100 pCt. De vaste marktstemming kwam ook tot uiting
in relatief hoge prijzen voor de i.v.m. a.s. emissies ver-
handelde claims. Een bod op aandelen en claims Indus-
triële Disconto Maatschappij, gedaan door De Twentsche
Bank vormde weer eens een uitzondering op de regel, dat
de aandeelhouders niet profiteren van hoge intrinsieke
waarden van hun aandelen, doch wel nadeel ondervinden
van zeer lage intrinsieke waarden. In het laatste geval
vindt nl: niet zelden liquidatie plaats, zoals de laatste jaren
herhaaldelijk voorkomt bij in Indonesië werkende onder-
nemingen. Aandeelhouders Industriële Disconto Maat-
schappij ontvangen door genoemd aanbod thans voor
hun aandelen 185 pCt, bij een beurskoers vé6r het bekend
worden daarvan van 134pCt.
Qp de obligatiemarkt blijven de premieleningen de
aandacht trekken. Nadat de vorige week de Gemeente
Eindhoven de emissie van f 12 mln 24 pCt premie-obli-
gaties had aangekondigd, werd deze week bekend, dat
binnenkort ook Enschede met een dergelijke emissie,
eveneens f 12 mln groot, aan de markt zal komen. Boven
de ,,normale” obligatie- of onderhandse leningen, die de
gemeenten momenteel te kust en te keur kunnen ver
–
krijgen, bieden deze premieleningen voor de debiteur door
de hoogte van de gemiddelde – in prijzen en coupons te-
zamen verdisconteerde – rentevoet en de lange looptijd
voordelen.
Aand.
indexcijfers.
4 Dec. 1953
11 Dec. 1953
Algemeen
……………………………
162,9
164,7
Endustrie
……………………………….
226,8
229,9
Scheepvaart
………………………
176,5
179,1
Banken
……… . ………. . ……………
,
142,2
143,3
Indon.
aand
.
………………………
57,3
57,4
Aandelen.
A.K.0.
………………………………
182
179
1
/2
Philips
………………………………’
192%
201
Unilever
……………………………
228%
225
3
/4
exd.
H.A.L.
………………………………
146
148%
.Ainsterd.
Rubber
……………………
92’h.
95
H.V.A.
……………………………….
118 116
3
/4
ICon.
Petroleum
……………………
348%
350
3
/4
Staatsfondsen.
2%
pCt N.W.S
………………………….
/
79
15
116
3_3
1
/,
pCt
1947
………………………
99%
99
9116
3
pCt
Invest.
cert.
…………………
lOOS/je
lOO
5
/g
3
1
1
pCt
1951
………………………….
101%
102
1
/,
3 pCt Dollarlening
…………………
96%
96
9
116
Diverse
obligaties.
3
1
I
pCt Gem. R’dam 1937 VI
101%
101
3
1
12
pCt Bataafsche Petr
101/4
101
15
11e
3%
pCt
hillps
1948
………………
102%
.
102
3
1
3
1
4
pCt Westl. Hyp. Bank
99
97
3
/
<
&
S. C. ER8ZET.
STATISTIEKEN
IN- EN UITVOER VAN NEDERLAND’)
(waarde in millioenen guldens)
Dekkingsper-
Jaar
Invoer
Uitvoer
fltage
Oct. 1 Jan.-Oct.’)
Oct. 1 Jan.-Oct.’)
Oct. IJan.-Oct.
1938…………..127
118
98
86
77
73
1948………….479
409
308
214
64
52
1949………….435
429
378
296
87
69
1950………….739
635562
419
76
66
1 95
1
………….773
831
‘
779
606
101
73
1952………….746
713
708
675
95
95
1953………….813
730
810
665
100
91
1)
Bron:
C.B.S.
‘) Maandgemiddelden.