Economische modellen
•
Liberaal kapitalisme
H. H. Wemnzers
De Gernéenschappelijke Markt voor kolen
*
•
Prof. Dr L. J. Zimrner,nan
De kondratieff
•
Prof. Dr W. G. Hoffmann
Die Sicherung der wirtschaftlichen
Expansion in Deutschiand
(T’)
•
•
•
*
G. C. A. Mulder, B. Sc. Ps. D.
•
Suriname sedert de tweede wereldoorlog
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
0
38eJAARGANG
• •
No 1893
: •
WOENSDAG 9 SEPTEMBER 1953
S
KAS-ASSOCIATIE N.V.
S1UISTRAAT 172
AMSTERDAM
Bewindvoering
en Executele
‘
Q.
R. MEES & ZOONEN
A01720
BANKIERS
8
ASSURANTIE-MAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM – ‘S.GRAVENHAGE
DELFT. SCHIEDAM – VLAARDINGEN
H.BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
Nationale Handelsbank, N.V.
TELEFOON 11 19 80
EENDRACHTSWEG II
Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhae
(3LIJNEN)
ROTTERDAM
Alle Bank- en Effectenzaken
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij, op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.
Aanpassing von ondernemingspensioen-
en spaarfondsen aan de
NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850-5â’5
.ec
Nederlandsche
Handel-Maatschappij, N.V.
DEVIEZENBANK
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzeistraat 32
H
f4
127 kantoren in binnen- en buitenland
f4
•
.
H
Uwbank
34
voor voorlichting enbemiddeîing bij
IMPORT, EXPORT EN TRANSITO
f1
f1
•c•
anw
•
E5E
698
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408:
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voOr België:
Dr J. Geluc’k, Zwjjnaardse
Steenweg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rolterdam-W.
Abonnementsprijs,
franco per Post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rj/ksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.
Aangètekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Koninkljike Nederlandsche Boekdrukkerj
• H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon. 69300, toestel 1,
of
3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contraci’-tarievèn op aan-
vraag. Rubrieken’ ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
C
ÇOMMISSIE I’AN REDACTIE: Ch; Gjosît H. W. Lambers J. Tinbergen;
F: de Vries; C. van den Berg . (secre:aris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
– .
•
.Asszsten:-redacleur: J. Iii Zoon.-
COMMISSIE VAN ADVIES VOORBELGJË.’ F. ottin; .J. E. Menens;
van Ticheten; R. Vande.tutje; A. Vterick.
‘S
-J
9 September 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
699
Economische nodellen
IV
Liberaal kapitalisme
Het liberaal kapitalisme (neo-liberalisme) is een midden-
weg tussen het laissez fairé kapitalisme en de autoritaire
maatschappijvormen. Het wenst niet alle gevolgen te
aanvaarden die veroorzaakt worden door de Vrije werking
van de economische krachten. Het is ni. gekant tegen
grote inkomensverschillen, particuliere monopolievor
–
ming en het dulden van langdurige werkloosheid. Het
bezwaar dat het liberaal kapitalisme tegen de autoritaire
maatschappijvormén heeft, is dat er in deze stelsels geen
consumptievrijheid bestaat en de beroepskeuze wordt
beperkt; dat in het autoritair socialisme geen vrijheid
van investeren en geen particulier eigendom van pro-
ductiemiddelen wordt toegestaan; dat in het autoritair
kapitalisme de vrijheid van investeren aan beperkingen
onderhevig is.
Het liberaal kapitalisme eerbiedigt de vrije-consumptie-
en leroepskeuze, de vrijheid van sparen en investeren
en wil dat het grootste en belangrijkste deel van de pro-
ductiemiddelen particulier eigendom is. Bovendien wil
het het particulier initiatief hoog houden. Hoe zijn deze
karâktertrekken van deze economische orde te combi-
neren met de strijd tegen de grote inkomensverschillen,
de particuliere monopolievorming en de massale werk-
loosheid?
De grote inkomensverschillen kunnen bestreden worden
door progressieve belastingen en successierechten en door
te streven naar ,,equal opportunity”. Een gelijke in-
komensverdeling wordt echter ‘niet beoogd, daar dit de
combinatie’ van vrije consumptie- en beroepskeuze’teniet
zou doen. Vrije consumptiekeuze houdt immers in dat de
consument. de richting van de productie bepaalt. Bij Vrije
beroepskeuze en gelijke inkomensverdeling zullen de
iroductiefactoren niet meér daar terecht komen waar
de consument hen wenst, want de aanleiding daartoe
ontbfeekt. Een gelijke inkomensverdeling zou ook het
particulier initiatief ontmoedigen.
Het liberaal kapitalisme kan de particuliere monopolie-
vorming tegengaan, o.a. door direct optreden van over-
heidswege tegen machtsconcentraties, door ,de grenzen
open te stellen voor de buitenlandse producten die con-
curreren met de binnenlandse, door een zodanige patent-
wetgeving dat deze geen grond geeft -aan monopolie-
vorming, door het oprichten van concurrerende publieke
ondernemingén, door nationalisatie van monopolistische
bedrijven, door prjsvaststelling. De drie laatstgenoemde
maatrègelen moeten mt de grootste omzichtigheid wor-
den gehanteerd daar het particulier initiatief niet ont-
moedigd mag worden en de Overhêid slechts een gering
deel van de productiemiddelen mag bezitten.
Massale werkloosheid zal in het liberaal kapitaliSme
bestreden worden door overheidsmaatregelen. Hiertoe
heeft de Overheid een uitgelr.tid arsenaal inzonderheid
gebaseerd op de monetaire politiek. Op verschillende
gebieden kan zij maatregelen nemen zonder de karakter-
‘trekken van deze economische orde geweld aan te doen.
De Overheid kan invloed uitoefenen door haar openbare
werken-, budget-, belasting-, rente- en handelspolitiek.
De betreffende maatregelen moeten voorzichtig worden
gehanteerd, bijv.: de openbare werken mogen niet worden
verplaatst naar het gebied dat ‘de particuliere onder-
nemingen bestrj ken, daar het particulier initiatief geen
belemmering mag ondervinden; de handelspolitiek moet
zodanig zijn, dat er. zo-weinig mogelijk mpnopolievor-
ming op de binnenlandse markt plaatsvindt.
De liberaal kapitalistische maatschappij stelt aan het
overheidsingrijpen grenzen, nl. de eerbiediging van de
genoemde vrijheden en van het particulier initiatief. In
deze economische orde worden de economische hande-
lingen van de individuen gecoördineerd door het onper-
soonlijke prijsmechanisme. Iedere huishouding stelt haar
eigen deelpian op.
De voorspelbaarheid van de economische ontwikke-
ling in het liberaal kapitalisme is groter dan in het laissez
faire kapitalisme, doordat i,n het eerstgenoemde stelsel aan
de Vrije werking van de economische krachten een grens
wordt gesteld door de Overheid.
Alphen a/d Rijn.
H. BOOIJ.
INHOUD
Blz.
Economische modellen (IV). Liberaal kapitalisme,
doorDrsH.Boo(/ ……………………..
699
Enige beschouwingen over de Gemeenschappelijke
,Markt voor kolen,
door H. H. Wemmers …..
701
Enige beschouwingen over de kondratieff,
door
.Prof. Dr L. J. Zimmerman
……………..
703
Die Sicherung der wirtschaftlichen Expansion in
Deutschiand
(II),
door Prof. Dr W. G. Hoffmann
706
Suriname sedert de twee’de wereldoorlog,
door
G. C. A. Mulder, B. Sc., Ps. D………….
709
London Letter,
door Henry Hake………….
711
Ingezonden stuk:
De
uitbreiding
van
de wereldtankvloöt,
door
C.
Vermey
…………………………
712
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Blz•
B o ekb es pre kin gen
Dr J. W. G. Offergeld: De ontwikkeling van
het pond sterling als inteinationale valuta,
bespr. door Dr J. Kymmeli …………..
713
The Economic Development of Nicaragua,
bespr. door H. Linnemann …………..
714
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet … 715
Statistieken:
Wisselkoersen
………………………716
Interim-indexcijfers van groothandelsprjzen in
Nederland …………………………716
Baiikstaten ……………………………716
700 ‘
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTE.N
9 Septemb1953
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
H. H. WEMMERS, Enige beschouwingen over de Gemeen-
schappelf/ke Markt voor kolen.
Bij het ingaan der Gemeenschappelijke Markt werden
de volgende maatregelen van kracht t.a.v. het onderlinge
verkeer in kolen en staal: opheffing van de douanerech-
ten, van de in- en uitvoerrechten en van de beperkingen
bij de toewijzing van deviezen voor de aankoop van vaste
brandstoffen. Voorts werd een compensatiesysteem inge-
steld teneinde de geleidelijke aanpassing van de Belgische
en Italiaanse kolenprjzen aan de voorwaarden van de
Gemeenschappelijke Markt mogelijk te maken. De Hoge
Autoriteit ging tevens over tot het afkondigen van maxi-
mumprijzen ,,af mijn” voor alle kolenbekkens. De Neder-
landse Regering verkreeg toestemming van – de Hoge
Autpriteit onder haar toezicht voorlopig een compen-
satiekas te handhaven teneinde plotselinge en door hun
omvang schadelijke prijsstijgingen te voorkomen. De
Regering verwacht dat in het lopende kolenjaar ca
5
mln
ton kolen zullen moeten worden ingevoerd om de Neder-
landse behoefte veilig te stellen. In ‘tegenstelling met
voorafgaande jaren valt teverwachten, dat deze invoeren
zullen kunnen plaatshelben tegen lagere prijzen dan v66r
10 Februari 1953. Het Verdrag voorziet in een vereve-
ningsheffing ten gunste van de Belgische mijnen, welke
door de Westduitse en de Nederlandse mijnen moeten
worden opgebracht.
Prof Dr L. J. ZIMMERMAN, Enigë beschouwingen over
de kondraliejf.
De lange golfbeweging, ook wel kondratieff genaamd,
wordt voornamelijk gevonden bij de groothandeisprijzen
in de Verenigde Staten, Engeland, Frankrijk en Duits,
land. Schrijver wijst er ôp dat’ tot dusverre nog geen be-
vredigende algemeen geldende theorie van de kondra-
tieff is opgesteld. De lange golf js, o.a. door Ciriacy-
Wantrup, Wagemann en Frisch, wel verklaard uit een
combinatie van biologische en economische factoren,
die ten nauwste met oorlogen samenhangen. Wicksell
en Schumpetér hebben gepoogd de kondratieff te verkla-
ren als een goifbeweging van technische vernieuwingen
Ten slotte wijst schrijver op de opvatting van Cassel,
Kitchim en Warren en Pearson die de kondratieff in
verband brengen met de gemiddelde jaarlijkse toeneming
van de monetaire wereldgoudvoor’raad. Schrijver noemt
het voorbarig om uit de historische periodiciteit der
prjsbeweging te concluderen dat men aan het begin van
de neerwaartse phase der kondratieff staat, daar middelen
aanwezig zijn om het economisch leven te beheersen.
Prof. Dr W. G. HOFFMANN, Die Sicherung der wirt-
schajtlichen Expansion in Deutschiand (II).
Een belangrijke voorwaarde voor een bestendige
economische groei is het zeker stellen van de toekomstige
investeringsactiviteit, waarvan de publieke investeringen
een bijzondere betekenis hebben. Wat de particuliere
investeringen betreft, merkt schrijver op dat de Duitse
wederopbouw voor een groot deel door zelffinanciering
is mogelijk gemaakt. Nu de winstmarges kleiner worden,
zal de particuliere kapitaalmarkt in betekenis ‘toenemen,
omdat grote kapitaalinioer niet te verwachten is en ook
twijfelachtig zou zijn in verband met de tegenwoordige’
stand van de Duitse betalingsbalans. Volgens schrijver
moet Duitsland meer gaan invoeren teneinde het over-
schot op zijn betalingsbalans weg te werken. Grotere’,
liberalisatie is volgens schrijver geen betrouwbaar middel,
daar de liberalisatie al voor een groot deel bewerkstelligd
is. Schrijver beveelt aan de binnenlandse vraag te vergro-
ten door beperkte credietexpansie. Om te voorkomen
dat daardoor prijsstijgingen ontstaan, en de export zal,
worden belemmerd, zal bij de credietexpansie vooral de
nadruk op rationalisatie-investeringen moeten worden
gelegd.
C. A. MULDER, B. Sc., Ps. D.,, Suriname sedert de
tweede wereldoorlog.
De Surinaamse bauxietindustrie breidde zich verder
uit na de tweede wereldoorlog. Zij is nog steeds de, weinig
stabjele, basis voor de welvaart van Suriname. Naast de
bauxiet heeft Suriname twee secundaiie bestaansbronnen
nl. hout en rijst. De pla’ntagelandbouw wist zich na de
tweede wereldoorlog niet te herstellen. Daar de hoofd-
bestaanbronnen geheel uit marktproducten bestaan en
grotendeels in overzeese handen zijn, blijft de welvaarts-
basis smal en onzeker. Schrijver acht verdere uitbreiding
van d.ç bestaansmogelijkheden geboden. Hiertoe is een
aanmerkelijk versterkte immigratie onontbeerlijk. Voor
de uitvoering van de thans geprojecteerde plannen zullen
grote’bedragen nodig zijn. Deze zullen uit overzeese lan-
den moeten komen en indien Suriname daar niet de be-
schikking over krijgt, zal de welvaart van Suriname volle-
dig afhankelijk blijven van de vraag naar aluminium.
SOMMAIRE
H. WEMMERS, Quelques considérations sur le mar
–
ché commun du charbon.
L’auteur commente les règlementations prises par la
Haute Autorité pour la mise en oeuvre du marché corn-
mun du charbon et de l’acier. L’écrivain étudie, en outre,
la position adoptée par la Hollande dans la. communauté
Schuman.
Prof. Dr L. J. ZIMMERMAN, Quelques considérations
concernant le ,,kondratiefJ”.
L’auteur détaille les explications qui ont été données
poncernant le long mouvement cydique, . aussi nommé
,,kondratieff”. L’écrivain estime ces éclaircissements
insatisfaisants. II étudie en outre les moyens existants
pour desarticuler le ,,kondratieff”.
Prof.. Dr W. G. HOFFMANN, La sécurité dans l’expansion
économique en Allemagne (II).
L’auteur en vient â conclure que le marché du capital
prendra une signification plus importante pour le finan-
cement des investissements. L’écrivain recommande en-
suite une plus grande importation afin de résoudre le
surplus de la balance de paiement.
G. C. A. MULDER, B. Sc., Ps. D., Le Suriname depuis la
seconde guerre mondkile.
L’auteur donne un aperçu du développement des prin-
cipaux moyens d’existence du Suriname, nommément le
bauxite, ‘le bois et le riz. 11 estime que l’augmentation du
bien-être du Suriname, requiert de façon inportante, de
l’immigration.
9 September
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
701
Enige beshouwingen over de Gemeenschappelijke
Markt voor kolen
Inleiding.
Op .10 Februari 1953 werd door de Hoge Autoriteit
de Gemeenschappelijke Markt voor kolen, ijzererts en
schroot ingesteld. Hiermede nam de voorbereidingspe-
node, aangevangen op 10 Augustus
1952,
een einde.
De stationschef in West-Duitsland die het vertreksein
gaf aan de eerste trein met ,,Europese” cokes, welke in
het kader van de Gemeenschappelijke Markt naar
Frankrijk werd verzonden, verrichtte in waarheid een
symbolische geste. Hij gaf immers het startsein voor een
ontwikkeling die de zes ianden van de Gemeenschap een
regelmatige kolenvoorziening belooft te brengen, waarbij
alle verbruikers binnen de Gemeenschap op voet aii
gelijkheid toegang zullen hebben tot de productiebrorinen
van West-Europa. Na een periode van zes maande&rd
aldus een markt geopend omvattend 159 millid»ver-
bruikers. Tevens kwam er een einde aan een onfwikke-
ling, die in een lange reeks van jaren de Europese1anden
in een keurslijf had geperst van talloze beperkende en
beschermende maatregelen op dit gebied.
Wat zullen de kenmerken zijn van de Gemeensdhâp-
pelijke Markt? Prof. Coppé, Vice-Voorzitter van de Hoge
Autoriteit, heeft dit tijdens een rede, uitgesprdkii ‘op
30 April jl. aan de vooravond van de instelling an de
Gemeenschappelijke Markt voor staal, als volgt gefor-
muleerd:
afschaffing van de invoerrechten;
deviezenbeperkingen;
discriminaties op hét gebied van het
vervoer;
kwantitatieve beperkingen op het goe-
derenverkeer binnen de Gemeenschap;
.,, dubbele prijzen (hogere prijzen op de
uitvoermarkt dan op de binnenland-
se markt);
hulp en subsidies welke, aan de kolen-
en staalindustrie waren toegekend; en
ten slotte
,, bijzondere lasten van deze industrie-
takken.
Het opstellen van een dergelijk programma is gemak-
kelijker dan de verwerkelijking er van en het valt dan ook
niet te verwonderen, dat in het Vèrdrag een overgangs-
periode van vijf jaren werd voorzien om de vereiste maat-
regelen zodanig te doen verlopen dat ernstige versto-
ringen in de nationale economieën worden voorkomen.
Aan de Hoge Autoriteit werd dus hiervoor heel wat meer
tijd gelaten dan’ waarover zij beschikte gedurende de
voorbereidingsperiode van zes maanden. Op grond van
haar activiteit echter mag men verwachten, dat de een-
wording van de Europese. markt voor kolen en staal zich
sneller zal voltrekken dan de termijn die in het Verdrag
is voorzien.
Het algemeen marktbeeld.
Ten aanzien van het’onder-linge verkeer in kolen en
staal tussen de zes landen, werden bij het ingaan der
Gemeenschappelijke Markt de volgende maatregelen
van kracht: opheffing van de douanerechten, van de in-
en uitvoerrechten en van de beperkingen bij de toewijzing
van deviezen voor de aankoop van vaste brandstoffen.
Reeds in de voorbereidingsperiode hadden de rege-
ringen de meest flagrante discriminaties op het gebied
van het vervoer opgeheven en over het geheel genomen
aan de toepassing van dubbele prijzen een einde gemaakt.
Voorts werd een compensatiesysteem ingesteld teneinde
de geleidelijke aanpassing van de Belgische en Italiaanse
kolen aan de voorwaarden van de Gemeenschappelijke
Markt mogelijk te maken.
De Hoge Autoriteit ging tevens over tot het afkondigen
van maximumprjzen voor alle kolenbekkens. Daaruit
blijkt wel, dat zij niet alleen de bij Verdrag opgelegde
verplichtingen prompt uitvoerde, doch tevens een derge-
lijke kracht ontplooide dat sommige belanghebbenden
moeite hadden het tempo te volgen.
De prjsstelling binnen de Gemeenschap.
Dit vaststellen van maximumprijzen voor de kolen-
producten uit de onderscheidene kolenbekkens geschiedde
,,af mijn”. De Hoge Autoriteit ging daarbij uit van de
overweging dat er
op
het gebied van de voorziening nog
bepaalde môeilijkheden waren, zodat de kans bestond
dat de prijzen op de Gemeenschappelijke Markt zouden
worden opgetrokken tot het niveau van de hoogste prijs.
De Hoge Autoriteit kon niet verhinderen dat sommige
regelingen, zoals prjsreducties voor huisbrandverbrui-
kers, zoneprijzen en compensatiekassen voorlopig ge-
handhaafd bleven. Een te snelle wijziging van de prijzen
zou niet alleen storend op de regelmatige afzet hebben
gewerkt, doch ook in sociaal opzicht gevolgen hebben
gehad. In ruwe trekken kan worden gezegd dat de Hoge
Autoriteit bij de vaststelling der prjsmaatregelen zoveel
mogelijk rekening heeft gehouden met het bestaande prijs-
niveau, terwijl anderzijds aan de ondernemingen een ze-
kere vrijheid werd gelaten. Deze werd echter gelimiteerd
door het vaststellen van een gemiddelde maximumprjs
per soort en een maximum per kwaliteit en afmeting (bijv.
vetkolen – cokeskolen – anthraciet nootjes 3).
Blijkens de sindsdien in de diverse landen verschenen
prijscouranten, zijn de tnijnen in het algemeen op de
Gemeenschappelijke Markt gestart op het door de Hoge
Autoriteit toegestane maximum prijsniveau.
Pr(jsstelling in Nederland.
Het moge als bekend worden verondersteld dat ook
de prijsstelling der Nederlandse mijnen sinds 1939 onder-
worpen was aan de bepalingen van de Prijsopdrijvings-
en Hamsterwet. De gunstige economische ontwikkeling
na 1945 ‘gaf de Regering aanleiding geleidelijk voor tal-
loze proaucten een. vrije prijsvorming toe te laten, doch
zij bracht geen wijziging in de prijsbeheersing van vaste
brandstoffen. Weliswaar werd regelmatig rekening ge-
houden met de stijgende zelfkosten van mijnen en han-
del, doch het vastgestelde prjzenschema bleef sterk af-
wijken ‘van de internationale marktontwikkeling. De.
Regering was voorts genoodzaakt het uitvoerverbod van
kolen te handhaven en ja,arlijks belangrijke hoeveelheden
kolen (in 1952 ca
1
/
3
gedeelte der binnenlandse behoefte)
te importeren tegen sterk verhoogde prijzen. Teneinde
702
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 September 1953
een nationale voorziening tegen uniforme prijzen moge-
lijk te maken, werd een mengprjs vastgesteld. Door de
Nederlandse mijnen werd aan een compensatiekas afge-
dragen het verschil dat er lag tussen de hogere mengprijs
en de lagere voor hen vastgestelde maximumprijs. Deze
afdracht werd bestemd tot verlaging van de hogere in-
voerprjzen, zodat de importeurs in staat waren eveneens
tegen de niengprijs te leveren. Hierbij zij aangetekend
dat de mengprijs franco station van bestemming of franco
wal was vastgesteld, zodat de vracht niet als een variabel
element in de prjssteffing ‘erscheen. Het maakte dus geen
verschil hoe groot de afstand was tussen mijn en afnemer.
Nu heeft ons landvan oudsher een franco-notering ge-
kend in plaats van een af-mijn-prijs, zoals in de andere
landen der Gemeenschap gebruikelijk was. De bijzondere
ligging van Nederland met invalspoorten langs de grote
rivieren en de zeehavens – waaronder ook Harlingen en
Delfzijl – had de Nederlandse mijnen reeds lang voor
de oorlog genoodzaakt de prijzen franco bestemming zo-
danig te stellen dat de op vele plaatsen opduikende con-
currentie met succes kon worden tegemoet getreden.
Terloops zij hierbij opgemerkt dat mede hierdoor de
industriële ontwikkeling van ons land zich regelmatiger
heeft kunnen ontplooien dan het geval zouzijn geweest,
indien de mijnen een prijspolitiek ,,af mijn” hadden ge
volgd. –
De Nederlandse mijnen in de Gemeenschap.
Welke wijzigingen heeft nu het inwerkingtreden van de
Çemeenschappeljke Markt voor ons land en de Neder-
landse mijnen medegebracht?
De belangrijkste wijziging is wel het herstel van de
toestand die vôôr de oorlog door de Nederlandse Over
–
heid werd nagestreefd: een vrije markt. Thans echter niet
meer een ongebreidelde markt, die in de dertiger jaren
kon leiden tot een voor de .Limburgse mijnen catastro-
phale toestand, maar een markt die, binnen de grenzen
van door de Hoge Autoriteit vast te stellen minimum-
en maximumprijzen, een gezonde concurrentie tussen de
kolenproducenten in het vooruitzicht stelt.
Iedere ,,Schuman-producent” zal voor alle ,,Schuman-
afnemers” in principe een gelijke prijs moeten noteren,
zodat de afnemers een keuze kunnen doen uit de note-
ringen der yerschillende kolenbekkens, waarbij kwanta,
wijze van aanvoer en ligging van grote invloed zullen
worden.
Volledige toepassing van dit l?eginsel zou bij de prijs-
verhoudingen van vandaag hebben betekend dat de prij-
zen in Nederland, die – zoals betoogd – in hogë mate
door een beheerste loon- en prjspolitiek waren beïnvloed,
opgetrokken zouden zijn geworden aan het prijsniveau
van de Gemeenschap. Onze Regering verkreeg dan ook
toestemming van de Hoge Autoriteit onder haar toezicht
voorlopig een compensatiekas te handhaven teneinde
plotselinge en door hun omvang schadelijke prijsstijgingen
te voorkomen. Overleg tussen Regering, Hoge Autoriteit
en mijnen leidde tot de volgende overgangsregeling ‘):
de Nederlandse mijnen zullen haar kolen leveren
tegen de door de Hoge Autoriteit toegestane maxi-
mumprjzen;
zij zullen in Nederland op franco prijsbasis mogen
– verkopen;
het verschil tussen deze franco prijs en de door de
Regering lager
vastgestelde. binnenlandse verbrui-
‘) Zie brief Minister van Economische Zaken aan Staten-Generaal dd. 1 April
1953.
–
kersprjs (zie Stcrt No 64 dd.
1-4-’53)
zal aan de koper
uit de compensatiekas worden vergoed;
voor zover de francoprjs, op basis van a., lager zou
zijn dan de geldende verbruikersprjs in Nederland,
zal deze verbruikersprjsmoeten worden verlaagd;
aan de Nederlandse mijnen zal worden toegestaan
boven de reeds bestaande cokesexport (in 1952 ca
1.400.000 ton) nog 600.000 ton kolen te exporteren.
Rekening houdend met een invoerbehoefte van ca –
5
millioen ton werden de lasten van de compensatiekas-
voor het jaar 1953/1954 begroot op 88 millioen gulden.
Dit nadelig saldo moet door de Nederlandse mijnen wor-
den opgebracht, waarbij voor elke onderneming zo nodig
rekening wordt gehouden met het verschil tussen de op-
brengstprjs en de kostprijs, vermeerderd met de afschrj-
vingen en een redelijke winst.
In wezen betekent deze gang van zaken dat de mijnen,
evenals voorheen, een deel van de opbrengst, die beant-
woordt aan de marktsituatie, nioeten afstaan ter subsi-
diëring van de binnenlandse kolenverbruikers.
De marktontwikkeling.
Zoals opgemerkt, verwacht de Regering dat in het
lopende kolenjaar ca 5 millioen ton kolen zullen moeten
worden ingevoerd om de Nederlandse behoefte veilig
te stellen. In tegenstelling met voorafgaande jaren valt
te verwachten, dat deze invoeren zullen kunnen plaats-
hebben tegen lagere prijzen dan v66r 10 Februari 1953.
Groot-Brittannië, hoewel geconfronteerd met een tekort•
op. de ,,home-market”, wenst desondanks zijn export-
positie te handhaven. Daartoe zal Engeland de invoer van
Belgische, Saar-, resp. Lotharingse kolen bévorderen.
Onze invoer uit Engeland bedroeg in het eerste halfjaar
1953 ca 546.000 ton, tegen 452.000 ton in het gehele jaar
1952.
Ook uit andere landen komen thans kolen tegen lagere
prijzen binnen. De kolenpositie is ruimer geworden.
De Minister van Economische Zaken deelt in zijn brief
dd. 24 Juni 1953 aan de Staten-Generaal mede, dat thans
reeds ca 20 pCt van de import plaatsvindt zonder dat
toeslag uit de compensatiekas nodig is. Daarbij komt
dat de afschffing van de omzetbelasting op Duitse kolen
bij èxport ook deze in prijs heeft doen dalen.
Deze ontwikkeling gaat nog steeds verder, waardoor
de inpassing van de- binnenlandse markt in de Gemeen-
schappelijke Markt wordt vergemakkelijkt. Het is, niet
onwaarschijnlijk dat dit tot een spoedige vrijlating van
het prijsniveau zal leiden, waardoor het normale spel
van vraag en aanbod ook in Nederland zal zijn hersteld.
Onze verhouding tot België.
Het Verdrag voorziet in een vereveningsheffing ten
gunste van de Belgische mijnen. Deze heffing moet door
de Westduitse en de Nederlandse mijnen worden opge-
bracht en wordt gedeeltelijk gebruikt om de prijzen
van de Belgische kolen op zodanige wijze aan het prijs-
peil der Gemeenschap aan te passen dat aan het einde
van de overgangsperiode deze prijzen zouden zijn ge-
daald tot om en nabij de thans voorzienbare productie- –
kosten. Het globale bedrag dat atn de Belgische mijnen
ten laste van de Westduitse en Nederlandse mijnen be-
schikbaar zal worden gesteld, bedraagt voor het eerste
jaar- B.fr.
675
millioen, ongeacht het door de Belgische
Regering tot een gelijk bedrag te fôurneren deel. Het aan-
deel van de Nederlandse mijnen in het bedrag is ca
4,5
millioen gulden.
Deze gelden worden verder gebruikt om de Belgische
9
September
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
703
mijl’ien in staat te stellen haar prijzen bij export binnen
de Gemeenschap zodanig te verlagen dat zij kunnen con-
curreren met kolen, afkomstig van de Ruhr. Een belang-
rijke verhoging van de export van Belgische kolen zal
hiervan het gevolg zijn.
Hoewel Nederland, i.c. de Nederlandse -mijnindustrie,
hiervoor een deel der gelden ter beschikking moet stellen,
t’
ondergaat anderzijds
de compensatiekas de gunstige
gevolgen van de lagere importprijzen.
Het moet de Belgische verbruiker wel vreemd te moede
zijn, te ervaren dat op deze wijze de Nederlandse verbrui-
ker, mede met de hulp van de Belgische Regering
(50
pCt)
de Belgische kolen goedkoperkan kopen dan hij zelf.
let eens op
hoeveel U er
R. S. STOKVIS
&
ZONEN N.V. »
op de weg
140 dealers en subdealers
S
ES
ziet
overal
In Nederland.
S2menvatting.
Dit artikel heeft zich beperkt tot een schets van de
economische positie van Nederland en de Nederlandse
mijnen in de Gemeenschappelijke Markt. De sociale vraag-
stukken en het vervoersprobleem vonden geen bespreking.
Toch verdienen zij onze belangstelling, omdat ook de
in het Verdrag vastgestelde sociale en vervoersparagrafen
van grote invloed zullen worden op de öntwikkeling der
Gemeenschap.
Het is nauwelijks zes maanden geleden dat de Gemeen-
schappelijke Markt voor kolen werd ingesteld. Dit tijd-
perk i§ te kort om reeds thans conclusies te kunnen trek-
ken, doch de richting is duidelijk. De markt is gestart
met door de Hoge Autoriteit vastgestelde maximumprj-
zen. Hoewel de vraag kan worden gesteld of dit niveau
niet te hoog lag, geeft de marktontwikkeling, mede als
‘gevolg van aanvoer uit derde landen, reden tot de ver-
wachting dat de concurrentie niet alleen een theoretische
mogelijkheid zal blijven.
Er gaan stemmen op om de kolenaanvoer uit derde
t”
landen te verminderen, opdat eerst de productie van d
Gemeenschap volledig kan worden geplaatst. Andere
groepen pleiten voor een volledig vrije markt, waar elke
producent in een andere producent een concurrent op
leven en dood moet zien en waar aan de leden van de
HogeAutoriteit de rol wordt toebedeeld van Kruisridders
tot de tanden gewapend om het heilige land van de Vrij-
heid te zuiveren van kartels, ondernemersafspraken en
wat dies meer zij.
Bij het uiten van deze uiteenlopende wensen moge wel
worden bedacht, dat de verbruikers gediend zullen blij-
ven met een regelmatige kolenvoorziening en een prijs-
verloop dat zich noch in hausse- noch in baisseperioden
mag kenmerken door grote verschillen. Stabiliteit is een
eerste vereiste; temeer waar de verbetering van de. sociale
omstandigheden en arbeidsvoorwaarden van de mij nwer-
kers (een der doeleinden van de Gemeenschap) slechts
kan worden bereikt wanneer alle betrokkenen tot duur-
zame samenwerking geraken en de strijd van allen tegen
allen een definitief einde neemt.
Heerlen.
H. H.
wEMMERS.
Enige beschouwingen over de kondratieff
In de achter ons liggende
15
jaren zijn de opvattingen
inzake conjunctuurtheorie en politiek aanzienlijk dich-
ter bij elkaar gekomen. Welhaast algemeen wordt aan-
genomen dat de economische politiek er naar moet streven
het totaal dér uitgaven in de volkshuishouding te harmo-
niseren met, dat der inkomsten, iets wat men onder andere
met behulp van een politiek van ,,deficit spending” kan
pogen te realiseren. De theorie van het cycische budget
.
houdt hiermede ten nauwste verband. Bij de beoordeling
van het deficit in één bepaald jaar moet, aldus deze be-
schouwingswijze, er rekening mede worden gehouden, dat
de budgettekorten in de depressiejaren gecompenseerd
kunnen worden door overschotten in de jaren van voor-
spoed, waarbij men dan de ,,normale” conjunctuurbe-
weging, de zogenaamde
juglar
op het oog hçeft.
Nu weten wij echter dat in het verleden naast deze
juglar
nog een tweede golfbeweging, de ,,lange” golf,
ook wel
kondratieff’)
genaamd, is opgetreden. Wij vinden
deze lange goifbeweging voornamelijk bij de groothan-
delsprijzen in de Verenigde Staten, Engeland, Frankrijk
en Duitsland
2),
Zij is hier voor de periode
1750-1952
Deze benaming
kondrolieff
wordt, om het werk van N.D. Kondratieff op dit
gebied te eren, tegenwoordig op voorstel van Schumpeter – meestal gebruikt;
hoewel het te betreuren is, dat Schumpeter aan deze goifbeweging niet de naam
van een onzer landgenoten J. van Gelderen of S. de Wolf heeft verbonden, die over
dit onderwerp uitmuntend werk publiceerden, ineen ik toch, dat het in verband
niet de uniformiteit in de economische terminologie wenselijk is, aan Schumpeters
voorstel vast te houden.
‘) tel A. F. Burnt en W. C. Mitchell: ,,Measuring Business Cycles”, New York,
1946, blz. 439.
–
voor de groothandelsprijzen in de Verenigde Staten weer
–
gegeven
3).
De grafiek toont de volgende keerpunten:
laagste punt der
hoogste punt der
jaar
groothandelsprijzen
jaar
groothandelsprijze
t
in de Verenigde Staten
in de Verenigde Staten
1750
27
1779
100
1791 38
1814
81
1843
‘
33
1864
86
1896197
30
1920
100
1932
42
1951
(?)
115 (7)
Normaliter wordt deze lange golf
L_
waarvan onmid-
dellijk opvalt dat haar maxima ste’ds na het einde van
een oorlog ptraden. – in de conjunctuur-theoretische
beschouwing over de
juglar
geëlimineerd, doordat de
jaarlijkse schommelingen worden gemeten in procenten
van hun trend. Dit neemt echter niet weg, dat een nadere
beschouwing van de
kondratieff,
zeker in een tijd waarin
de groothandelsprjzen in de Verenigde Staten het hoog-
ste niveau uit de achter ons liggende twee eeuwen hebben
bereikt, wel eens gewenst lijkt.
Het is noodiakelijk er bij de aanvang van deze beschou-
wingen op te wijzen, dat tot dusverre nog geen bevredigen-
de algemeen geldende theorie van de
kondratieff
is opge-
steld. Een dergelijke theorie zou namelijk niet alleen een
verklaring moeten geven voor de deflatoire en infiatoire
phase van de golfbeweging
afzonderlijk,
doch zij zou ook
5)
Gegevens van 1926 af ontleend aan het Federal Reserve Bulletin, en voor
–
dien aan G. F. Warren en F. A. Pearson: ,,Prices”, New York, 1933, blz. 11.
704
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 September1953
110
100
90
80
70
60
50
hO
30
110
100
90
80
70
60
50
40
30
1750
9
1800
1850
INDEX DER GROOTHANDELSPR’JZEN
IN DE VERENIGDE STATEN (194749:100)
a) moeten aantonen dat er een samenhang moet bestaan
tussen de beide phasen: zij zou met andere woorden de
,,lower turning points” en de ,,upper turning points”
moeten verklaren, en b) in staat moeten zijn de golfbe-
weging gedurende de gehele periode in questie aanneme-
lijk te maken, in weerwil van het feit dat de laatste twee
eeuwen de industrialisatie hebben gebracht, benevens
– om nog. maar enkele verschijnselen te noemen – de
ontwikkeling van de vakbeweging en de sterke toename
van de betekenis van de overheidshuishguding voor het
economisch leven in het algemeen.
Daar dit tot dusverre o.i. aan geen enkele theorie is
gelukt, is het onmogelijk met zekerheid te zeggen dat de
lange golf, die wij in de achter ons liggende twee eeuwen
bij de prijzen in de Verenigde Staten (en ook, zij het met
iets andere maxima en minima, in andere landen) waar-
nemen, in de toekomst
moet
optreden. Doch wanneer
wij het op de meest voorzichtige wijze uitdrukken, lijkt
het ons in ieder geval waarschijnlijker, dat de groothandels-
prijzen in de toekomst een tendentie in dalende richting
zullen vertonen dan dat zij zich op het huidige niveau
zullen handhaven, subsidiair iiog verder zullen stijgen;
Laten wij in het kort enige van de bekendste pogingen,
de
kondratieff
te verklaren, de revie passeren. Allereerst
is er dan de opvatting, onder andere door Ciriacy-Wan-
trup, Wagemann en Frisch verdedigd, dat de lange golf
uit een combinatie van biologische en economische fac-
toren, die ten nauwste met oorlogen samenhangen, ver-
klaard moet worden. Zij pogen de
kondiatieff
te verk1aren
uit de door de oorlog ontstane verschuiving in de leef-
tijdsopbouw der bevolking. Het neergaande deel der
kondratieff
wordt eensdeels biologisch bepaald; het is
een constante periode, die samenhangt met de tijd, die voor
het opgroeien van een nieuwe generatie noodzakelijk is,
en anderdeels door een deflatiepsychose, die optreedt
wanneer de mensen zich de door de oorlog veroorzaakte
welvaartsvermindering bewust zijn geworden. Oorlogen
zijn volgens deze theoretici geen toevallige gebeurtenissen
maar de noodzakelijke consequentie van de laatste phase
1900
1950
der opgaande
kondratieff, wanneer namelijk de physieke
kracht en de welstand zich hebben geaccumuleerd en
agressief worden.
Deze. gedachtengang is echter onaannemelijk. Zou
immers het biologische aspect een doorslaggevende rol
spelen, dan zouden althans de trendmatig deflatoire
perioden ten naaste bij even lang moeten zijn, wat (zie
tabel) echter niet het geval is. Van economisch standpunt
uit moet tegen deze theorie worden ingebracht, dat zij
zonder meer aanneemt dat de schommelingen in het prijs-
niveau identiek zijn met die in de economische activiteit.
Het is echter best mogelijk dat een deflatoire periode, men
denke slechts aan die van 1864-1897, er géén van algemene
economische stagnatie is. Dit neemt echter niet weg dat
het zeer goed denkbaar is, dat de maatschappij, nadat
de prijzen na verloop van zeer korte tijd een uitzonderlijk
hoog niveau hebben bereikt, aan een deflatiepsychose
gaat lijden. Een dergelijke deflatiepsychose zal echter naar
alle waarschijnlijkheid pas intreden nadat in de prijsstij-
ging een verlangzaming is ingetreden (en de schijnwin-
sten zijn verdwenen) of nadat een prijsdaling zich heeft
gemanifesteerd. De deflatiepsychose ontstaat dus
nadat
men zich het naderen van het einde der infiatoire phase van de
kondratie/f
bewust is geworden en kan dus geen
verklaring van het ,,upper turning point” leveren.
Wicksell en Schumpeter hebben gepoogd de
kondra-
tieff
te verklaren als een golf beweging van technische ver-
nieuwingen, waarbij de opgaande phase dan geacht wordt
te worden veroorzaakt door een opeenhoping van ,,inno-
vations”, en de neergaande phase door een vermindering
van de neiging nieuwe projecten aan te vatten. Van de
tachtiger jaren der 18e eeuw tot aan het jaar 1842 had men,
aldus Schumpeter, achtereenvolgens de industriële revo-
lutie en de aanpassing aan deze nieuwe structuur; van
1842-1897 allereerst de opgaande impuls, veroorzaakt door
de ontwikkeling van de spoorwegen, en vervolgens de ge-
leidelijke afname van hun groei. Na 1898 ziet Schumpeter
een nieuwe opgaande impuls, onder andere door de elec-
tro-technische, de chemische en de automobielindustrie.
9 September
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
705
Nu hebben echter o.a. Simiand en Marjolin er d’p ge-
wezen dat deze indeling er een is ,,pour besoin de la
cause”, daar een onbevooroordeelde beschouwing van
de technische vernieuwingen uit het verleden ons veeleer
een beeld van trendmatige groei dan een van schoksge-
wijze ontwikkeling geeft (hierbij kan nog worden aange-
tekend dat, zo men al van een ,,industriële revolutie”
wil spreken, men deze dient te localiseren tot het tweede
kwart der 19e eeuw).
Hier moet er toch even op worden gewezen, dat er na
de eerste wereldoorlog, in weerwil van de door Simiand
en Marjolin gesignaleerde trend, toch wel degelijk een
opeenhoping van ,,innovations” is geweest (automobiel-,
chemische- en vliegtuigindiistrieën, film en radio), doch
hier raken wij dantevens met Schumpeter in strijd, daar
toen de belangrijke technische vernieuwingen juist vielen
in de .periode, die men als het nederwaartse gedeelte der
kondratiejf
moet karakteriseren! De teruggang in de
,,vernieuwingsimpuls” moet daarentegen in de dertiger
jaren worden gelocaliseerd; dat is juist de periode der
opgaande
kondratieff.
Ook deze thetfrie kan dus de toets
der kritiek niet doorstaan.
Ten slotte zij hier gewezen op de poging van Cassel,
Kitchin, en Warren en Pearson om de
kondratieff
in
verband te brengen met de gemiddelde jaarlijkse toename
van de monetaire wereldgoudvoorraad. Zij mënen dat
een seculaire defiatoire prijsbewegin.g ontstaat in een peri-
ode waarin de gemiddelde jaarlijkse t ename van de goud-
voorraad achterblijft bij het gemiddelde groeitempo der
industriële productie, terwijl de prijzen zullen stijgen wan-
neer de procentuele toename van de goudvoorraad de
procentuele stijging dier productie overtreft. Hoewel deze
theorie op goede resultaten der correlatieberekeningen
-kan bogen, moet men haar toch o.a. met Lieftinck tegen-
werpen, dat deze resultaten goeddeels toevallig zijn,
gezien het feit dat 1) in de periode 1850-1910 de meeste
.landen van het bimetallisme en het zilveren monometal-
lisme naar de gouden standaatd overgingen, waardoor dus
extra veel goud werd vereist, terwijl anderzijds de ont-
wikkeling van het credietwezen maakte dat de afwikkeling
der monetaire transacties een geringere goudhoeveelheid
vereiste dan zonder deze ontwikkeling het geval zou zijn
geweest en 2) na de eerste wereldoorlog enerzijds de over-
gang tot de goudkernstandaard en het goudwisselstlsel
de behoefte aan een goudvoorraad deed verminderen,
terwijl anderzijds de neiging bij tal van landen om hun
door de oorlog gehavende goudschat weer op te bouwen,
juist een extra vraag naar goud deed ontstaan. Houdt
men met al deze factoren rekening, dan moet men de
ongetwijfeld gunstige resultaten der correlatiebereke-
ningen als zuiver toevallige afwijzen.
Al kunnen wij dus op geen enkele theoretische grond
een neergaande
kondratieff
voorspellen, en al is verder de
structuur van onze volkshuishouding door de veel gro-
tere invloed der Overheid op het economisch leven essen-
tieel verschillend van die ten tijde van de ,,upper turning
points” in ht verleden, toch lijkt het ons in ieder geval
wel een daad van verstandige economische politiek, al-
thans met de mogelijkheid van een komende prijsdaling
rekening te houden.
Het is immers bekend, dat de wereldmarktprijzen, in.
de laatste tijd eefl langzaam af brokkelende tendentie
vertonen. Zonder enige twijfel spelen psychologische
factoren hier een belangrijke rol, doch ook enige andere
verschijnselen (o.a. de toename van de niet-verkochte
automobielen in de Verenigde Staten) zouden in de
richting van een zekerë recessie kunnen wijzen. Uiter-
aard zal eenieder geneigd zijn dergelijke phaenomenen
eerder onder de
juglar dan onder de
kondratieff
te classi-
ficeren, temeer daar wij, zoals uit het voorgaande wel is
gebleken, over de oorzaken van deze laatste goifbewe-
ging.feitelijk in het duister tasten.
Ruim één jaar geleden wees Witteveen er nog op, dat
het afremmen van een te vèrgaande conjunctuurdaling
bij de destijds heersende economische constellatie van
ons land waarschijnlijk geen eenvoudige taak zou zijn
en dat de vraag of een depressie in de naaste toekomst
vermeden zou kunnen worden, voor een groot deel zou
afhangen van de ontwikkeling van onze betalingsbalans.
Hij voegde hieraan toe, dat
,,indien
het in- 1951 bereikte
keerpunt in de conjuncturele ontwikkeling een werkelijke
crisis zou blijken te zijn geweest, dit een
crisis ..der con-
junctuurpolitiek
zou zijn”
4).
Sedert Witteveen deze woorden schreef, is er echter
wel het een en ander verbeterd. Het aanwassen van onze
deviezenvoorraad en van de kasoverschotten bij het
Rijk komt in feite neer op het toepassen van de ,,klas-
sieke” principes van de cydische budgetpolitiek;. men
doet de facto niets anders dan een
,,boom”
remmen met
behulp van deflatoire maatregelen (de kasoverschotten
van het Rijk betekenen immers koopkrachtsterilisatie)
en men is zodoende in staat bij een eventueel optredende
recessie door middel van koopkrachtinecties de effec-
tieve vraag zoveel mogelijk te stabiliseren
5).
Slechts
indien men zich de gunstige werking van een dergelijke
politiek in de toekomst
nu
ten volle realiseert, zal men
bereid zijn haar voorlopig te continueren tegen de op-
vatting dergenen in, die menen dat de huidige dviezen-
voorraad een hoger consumptieniveau permitteert. Los-
lating van deze politiek zou ons land zonder enige twijfel
een spectaculaire
,,boom”
in de short run kunnen geven,
doch de weerstandskracht van onze nationale economie
om aan een eventuele recessie het hoofd te bieden zou
er door worden bedreigd. Tot op het huidige moment
lijkt de economie van ons land zeker ,,juglar-proof”
voor zover de economie van een klein land dat althans
kan zijn.
Hiermede raken wij tevens een ander aspect van onze
economie, een aspect dat wij willen belichten tegen de
achtergrond van de
mogelijkheid
van het optreden ener
neergaande
kondratieff.
Wij zeggen dus
niet,
dat een
dergelijke long run recessietendentie noodzakelij ker-
wijze
moet
clptreden. Wij zijn er zelfs van overtuigd, dat
catastrophale prijsinstortingen, zoals wij die in het
verleden – na het beëindigen van een oorlogstoestand –
hebben gekend, in hoge mate onwaarschijnlijk zijn, daar
de regeringen in welhaast alle landen zouden ingrijpen
voordat het zo ver zou zijn gekomen. Doch ook een
langdurige prjsafbrokkeling – die iets geheel anders
is dan een catastrophale prijsval – zou ons land met het
oog op het werkgelegenheidsvraagstuk op lange termijn
en met het oog op het – met het voorgaande zeker ver-
band houdende – integratiestreven van onze Regering,
wel zeer ongelegen komen. Een proces van prjsafbrokke-
ling zou immers de kans met zich brengen, dat de ,,pro-
pensity to invest” zou dalen met alle ongunstige reper-
cussies van dien op de werkgelegenheid, terwijl verder
volgens alle waarschijnlijkheid de ,,propensity to integrate”
4)
H. J. Witteveers: ,,Conjunctuurtheorie en conjunctuurpolitiek”, 1952, blz.
75/76.
‘) Terloops
zij
er hier op gewezen, dat een doelbewuste budgetaire conjunctuur-
politiek bij voorkeur niet in de depressie moet beginnen met het creëren van defi-
citten die dan in de volgende hausse moeten worden gecompenseerd, doch in de hausse moet beginnen met het kweken van overschotten, die dan in de depressie
kunnen worden verbruikt. De naam ,,surplus spending” is dus een betere benaming
voor deze vorm van conjunctuurpolitiek dan de algemeen gangbare aanduiding
van ,,defiëit spending”.
706
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 September 1953
der onderscheiden landen aanzienlijk groter zal zijn in
een periode van oplopende markten dan in een defla-
toire periode
6).
Toch lijkt pessimisme hier niet op zijn plaats. Hoewel
de deflatoire phase der
kondratieff
gevaren met betrek-
king tot de economische activiteit met zich zou brengen,
ware het voorbarig hen als onlosmakelijk verbonden te be-
schouwen, daar wij uit het verleden weten dat het onge-
oorloofd is schommelingen in het prijsniveau met econo-
mische activiteit in het algemeen te identificeren. De
,,propensity to invest” hangt immers af van de winst-
verwachtingen en hoewel hierbij de prjsverwachtingen
een rol spelen, behoeven zij zeker niet de doorslqg-
gevende factor te vormen; Wanneer nl. de trendmatige
productiviteitstoename de trendmatige prijsdaling zou
overtreffen, met dien verstandé dat in weerwil van het
defiafoire proces de winstverwachtingen toch gunstig
blijven, behoeft de nederwaartse phase der
kondratieff
niet tot een evenwichtverstorende daling der investerings-
activiteit te leiden. Dit betekent echter tevens dat, naast
pogingen om een al te abrupte prijsdaling tegen te gaan,
het streven naar productiviteitsverhoging in de neer-
‘) Vgl. ,,Economic Survey of Europe since the War”, prepared by the Research and Planning Division, E.C.E., Genève 1953, blz. 235: ,,Any progress towards in
ternational integration in the years to come is dependent on a continued. expansion”
gaarde phase van de
kondratieff
tot een belangrijk in-
strument der conjunctuurpolitiek zou kunnen evolueren.
Men zou zelfs mogen stellen, dat hierdoor de prjsaf-
brokkelende tendentie grotendeels zou kunnen worden
.opgevangen, indien en voor zover namelijk de stijging
van de productiviteit de ,,propensity -to invest”- zou sti-
nuleren. En ditzelfde geldt mutatis mutandis ook met
betrekking tot de ,,propensity to integrate”. Houdt
men dus ook op het terrein der buitenlandse econo-
mische politiek met de mogelijkhéid van een defiatoire
•phase der kondratieff
rekening, dan lijkt het wenselijk
om gelijktijdig met het voorstel der Europese tariefge-
meenschap de productiviteit in Europees kader krachtig
te stimuleren. Het Europees Productiviteitsbureau van
de O.E.E.C. zou-dan in de komende jaren wel eens tot
een belangrijk lichaam voor de conjunctuurpolitiek
en de integratiepolitiek kunnen evolueren.
Uit het voorgaande volgt dus dat het voorbarig zou
zijn uit de historische periodiciteit der prjsbeweging zon-
der meer te concluderen .dat wij aan het begin van de
nederwaartse phase ider
kondratieff staan. Wij beschikken
tegenwoordig immers over middelen om het economisch
leven te beheersen, die vroeger onbekend waren. Het
komt er slechts op aan deze middelen juist ‘aan te wenden.
‘s-Gravenhage.
– Prof. Dr L. J. ZIMMERMAN.
Die Sicherung der wirtschaftlichen Expansion in Deutschiand
II
– Unterstellt man etwa die genannten Grössenordnungen
als wirtschaftspolitische Orientierungspunkte für die
kommenden Jahre, dann fragt sich, wieweit genügend
marktwirtschaftliche Krâfte vorhanden sind für eine
Einhaltung dieser Expansion oder wieweit eine stârkere
konjunktur- und wachstumspolitische Aklivitöt
geboten
erscheint. Die vorlilufige Antwort auf die Frage lautet,
dass nach den eingangs angesteilten konjunkturpolitisohen
Uberlegungen ein Anlass für systemândernde wirtschafts-
politische Eingriffe nicht gegeben zu sein. scheint, wenn
die folgenden Einschrânkungen dieser These beachtet
werden, die auf gewisse
systemgemösse
Massnahmen ab-
zielen. Zunâchst solite klar geworden sein, dass die Phase
der stetigen Expansion gleichbedeutend ist mit niedrigeren
Zuwachsprozenten als sie in den Aufbaujahren gegeben
waren. Mit der verschârften Konkurrenz auf Binnen- und
Aussenmarkt wird die reale Kapitalverzinsung sich vor-
aussichtlich in engeren Grenzen bewegen als bisher. In-
sofern handelt es sich nicht um Rückschlâge, sondern um
Anpassungsprozesse. Die Verschiirfung der Konkurrenz
mit der Folge niedrigerer Gewinnspannen eröffnet indes-
sen die Chance grösserer Realkaufkraftsteigerungen be-
sonders für die unteren Einkommensgruppen, die immer
noch wesentlich unter dem Niveau von 1938 liegen.
Der Diskontsenkung auf
3
+ % solite em stârkere ‘Nach-
geben der Privatkreditsâtze folgen, damit durch Verbilli-
gung der Rationalisierungskredite dieser Konsolidie-
rungsprozess unterstützt wird. Alles Was überhaupt
irgendwie auf dem Gebiete der Rationalisierung getan
werden kann, sollte daher gerade im gegenwirtigen Zeit-
punkte gefördert werden. Die Erhöhung der Lohnsitze
könnte damit auf Korrekturen beschr’tnkt und im Interes-
se des Exports als aligemeine Niveauverânderung
vermieden werden, d.h. im Zuge der Mengenkonjunktur
könnte über Preisnachlitsse die erwartete Realeinkom-
menssteigerung erzielt werden.
Eine wesentliche Bedingung für ein stetiges Wachstum
ist die Sicherung der künftigen Investitionsttigkeit.
Wenn es richtig ist, dass der Anteil der Mittel aus öffent-
lichen Haushalten an den Netto-Anlage-Investitionen im
ersten Halbjahr 1952 eine Höhe von 42 % erreicht hat,
dann kommt der Fortfiihrung dieser öffentlichen Investi-
tionen wegen ihrer Grösse in den koinmenden Jahren
besondere Bedeutung zu. Sie bilden ein gewisses Rück-
grt. Finanz- und sozialpolitisch besteht auch kein Grund
für ihre Beschrânkung. Als schwierig erweist sich dagegen
jetzt die Tatsache, dass der deutsche Wiederaufbau hin-
sichtlich der restlichen privaten Investitions-Mittel in so
hohem Masse aus
Selbstfinanzierung
gespeist worden ist.
Denn wenn mit einem Prozess der Konsolidierung und
das heisst: niedrigeren Zuwachsraten als bisher, auch die
Gewinnspannen sich verkleinern, entfallen damit die
Voraussetzungen für den bisherigen Umfang der -Selbst-
finanzierung, so dass die Finanzierung über den privaten
Kapitalmarkt wieder stârker in Erscheinung treten
müsste. . . –
Wenn man für 1953 mit Netto-Anlage-Investitionen
(ohne Vorratsver’inderung) in Höhe von mindestens 18
Milliarden DM zur Sicherung des genannten Wachstums
van
5
Y.
rechnet und einmal unterstelit, dass 45 % von
der öffentlichen Hand und ungünstigstenfails nur noch
25 % aus betrieblichen Selbstfinanzierungsmitteln aufge-
bracht werden können, dann müssten die restlichen 30 %,
d.h. etwa
5,4
Milliarden DM aus Kajitaleinfuhr und Ka-
pitalmarktmitteln kommen. Daraus ergibt sich, in wel-
chem Masse das Problem des weiteren Aufbaues des
deutschen Kapitalmarktes konjunktur- und wachstums-
politisch vordringlich geworden ist. Da Kapitalnfuhr
9 September 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
707
im grossen Masse nicht zu erwarten ist und zur Zeit
wegen der Lage der deutschen Zahlungsbilanz – wie
sich noch ergeben wird problematisch sein wiirde,
fl1t also das Schwergewicht auf die Pflege des eigenen
privaten Kapitalmarktes.
Erfreulicherweise zeigt sich seit Anfang 1953 in der
Tat eine Tendenz zum privaten langfristigen Kredit,
wobei denIndustrie-Obligationen eine gewisse Rolle zu-
fallen kann, falis die öffentlichen Emissionen zurückge-
halten werden. Die Aktienkurse gehen im Vergleich mit
1952 nunmehr langsamer zurück, bzw. halten sich auf
dem hohen Niveau, so dass insofern eine gewisse Attrak-
tioifgegeben ist, wenn man von Kohle und Stahl aus den
bereits genannten Gründen absieht. Die Geldmarktver-
fiüssigung wurde bereits erwâhnt. Die liingerfristigen
Depositen haben bei den Kreditinstituten in Form von
Spareinlagen, Termineinlagen, Bankschuldverschreibun-
gen im 1. Quartal 1953 um
340/
zugenommen gegenüber
dem Vorjahr und scheinen diese Tendenz auch im
April und Mai ds. Jrs. beibehalten zu haben. An der
Lösung dieses Kapitalmarktproblems wird sich also
zeigen, ob es niöglich ist, ohne gelegentlich geforderte
Stoss-Therapie auszukornmen oder ob die bisher einge-
haltene Linie einer Pflege des Kapitalmarktes ausreicht,
wenn man die Annahmen für die Sicherung der Expan-
sion akzeptiert.
Einer besondren Analyse bedarf in diesem Zusammen-
hang – neben dem Aussenhandel – die deutsche
Finanz-
wirtschaft,
und zwar speziell die ,,Kleine Steuerreform”,
die als Vorstufe zur ,,Organischen Steuerreform” be-
zeichnet worden ist. Beider ,,Kleinen Steuerreform” geht
es um Anderungen des Einkommen- und Körperschafts-
s.teuergesetzes mit der Absicht einer Steuersenkung. Sie
ist durch die Verkündung des Gesetzes am 24. Juni 1953
wirksam geworden. Bei der ,,Organischen Steuerreform”
ist seitens des Wissenschaftlichen Beirates beim Bundes-
finanz-Ministerium der Versuch unternommen worden,
das Finanzsystem mit dem Wirtschaftsystem neu abzu-
stimmen.
Wenn wir unsere Überlegungen hinsichtlich der Siche-
rung der Expansion unter. finanzwirtschaftlichen Ge-
sichtspunkten auf die ,,Kleine Steuerreform” beschrin-
ken, so ist davonauszugehen, dass, im Rechnungsjahr
1952, das am 31. 3. 53. auslief, der gesamte. Finanzbedarf
von Bund, Lindern und Gemeinden sich auf 38,6 Milliar-
den DM, d.h. 35 % des Bruttosozialprodukts be1uft.
Die entsprechenden Vergleichszahlen lauten für 1913:
10 % und für 1928: 29 %. FUr 1953/’54 wird ein Finanz-
bedarf von 42,4 Mld. DM geschâtzt; da die Entwicklung
des Bruttosozialprodukts sicher nicht zu einer Erhöhung
um 10 % führen wird, kann sogar mit einer Steigerung
der Quote auf vielleicht 36-37 % gerechnet werden.
Dieser grosse. Bedarf erstreckt sich auf soziale Kriegs-
folgen- und aligemeine Sozialausgaben, Schuldendienst,
aligemeine Verwaltungsausgaben und nicht zuletzt die
B.esatzungs- und Verteidigungsausgaben, 4h. er
ist
überwiegend starr, sodass nur die Einnahmenseite und
hier im besonderen, die Einkommensteuer als konjunk-
turpolitisches Regultiv für den Saldo bleibt. Dement-
sprechend ist die ,,Kleine Steuerreform” darauf abgestellt,
dem Steuerzahler Erleichterungen zu bringen, also die
private Aktivitit anzuregen und den Haushaltsausgleich
durch Inauspruchnahme des flüssigen Geldmarktes her-
beizuführen. Zugleiôh werden Sondervorschri ften durch
das Ânderungsgesetz vom Juni ds. Jrs. abgeschafft, bzw.
eingeengt, um den Zusammenhang zwischen Steuertarif
und Steueraufkommen wieder enger zu gestalten, also
die ,,Tarif-Wahrheit” zu erhöhen und vor allem um den
durch Sondervorschriften bedingten Fehlinvestitionen in
der Kapitalbildung ein Ende zu bçreiten, bzw. die Nach-
frager nach Kapital auf den Wertpapiermarkt und die
sonstigen Formen zu verweisen. Manche im In- und
Ausland mit Recht kritisierten Anlagen volkswirtschaft-
lich nicht gerechtfertigter Art dürften darit ein Ende
finden. Der Tarif soli wieder cme gewisse Allgemeinver-
bindlichkeit erhalten, wâhrend er bisher praktisch, nur
für die Festbesoldeten gilt. Im einzelnen wird eine Sen-
kung der Einkommensteuer um 15 % erreicht bei einer
Einengung des Progressionsspielraumes von 10-95
V.
auf
9-80 %, bzw. 70 %. Die unteren Einkommen unter
5.000 DM haben eine höhere Ermâssigung als 15 %. Die
Freibetrige für die Ehefrau werden von 600 DM auf
800 DM und für das dritte und jedes weitere Kind von
600 DM auf 840 DM erhöht. Der aligemeine Freibetrag
ist von 750 DM auf 800 DM heraufgesetzt worden. Wenn
man für die nâchste Zit mit einer annâhernden Konstanz
des Preisniveaus rechnet, dürften faktisch und psycholo-
gisch bedingtwesentliche Nachfrageanregungen davon
ausgehen und die Voraussetzungen fiir die Mengenkon-
junktur wesentlich gesteigert werden.
Die Kehrseite des Steuerausfalls wird zuniichst die
Gleichgewichtstendenzen nicht zu stören vermögen.
Rechnet man mit einem Steuerausfali für die restlichen 9
Steuermonate in Höhe von 900 Miii. DM und direkten
Mehreinnahmen durch Abschaffung der Sondervergün-
stigungen sowie durch Mehreinnahmen dank erhöhter
Wirtschaftstttigkeit, so kann die Netto-Einnahmensen-
kung im laufenden Finanzjahr mit 650 Miii. DM veran-
schlagt werden. In etwa dieser Höhe bleibt nur die Aus-
gabe von Schatzanweisungen, alsô die Beanspruchung
des Geidmarktes, in derAnnahme, dass die Steuermehrein-
glinge dazu ausreichen, diesen kurzfristigen Kredit in
angemessener Frist wieder zuriickzuzahlen. Im ganzen
gesehen diirften also diese Massnahmen geeignet sein,
zur Sicherun g der wirtschaftlichen Epansion beizutragen,
wobei vor allem auch die psychologischen Gesichtspunkte
in Rechnung zu stellen sind. Von einer umfangreichen
Deficit-spending-Politik allerdings hierbei zu sprechen,
wire angesichts dèr Grössenordnungen volikommen un-
zuhissig.
Die deutsche
Aussenwirischaft
ist absichtlich bisher
nicht erwihnt worden, da ihre Probleme nunmehr ab-
schliessend unter spezifisch konjunktur- und wachstums-
politischen Gesichtspunkten behandelt werden sollen. Die
Diagnose der gegenw2irtigen Zahlungsbilanzsituation hat
nimlich den Wissenschaftlichen Beirat beim Bundeswirt-
schaftsministerium veranlasst, der Regierung Massnah-
men vorzuschiagen, die durch die Zahlungsbilanzlage
angeregt sind, im’Falle ihrer Durchführung aber eine all-
gemeine Auswirkung, auf die Stabilisierung des Wachs-
tums haben sollen. Es zeigt sich niimlich, dass die Bilanz
des Zahlungsverkehrs mit dem Ausland schon seit zwei
Jahren zu Devisenüberschüssen fiihrt, die allein im Waren-
handel im Jahre 1952 + 183 Mill. Dollar ausmachen und
in den ersten 6 Monaten von 1953 etwa ± 207 Miii. Dollar
bereits erreicht haben. Da Sisbngründe nicht zwingend
dafür sprechen, dass aus diesem Grunde der Aktiv-Saldo
in der zweiten Hilfte des Jahres vermindert wird, erschei-
nen gewisse Gegenmassnahmen geboten. Der Saldo ist
relativ besonders gross gegenüber gewissen Verrechnungs-
hindern, absolut am grössten gegenüber der EZU, bei
der der kumulative Saldo bis Juni auf 577 Miii. Dollar
708
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN 9September’1953
aufgelaufen ist. Die Griinde dafür liegen nicht in einer
Schrumpfung des Volumens, das bei Em- und Ausfuhr
in den ersten 4 Monaten höher liegt als im Jahresdurch-
schnitt 1952. Sie sind vielmehr zunâchst in einer stiindigen
Verbesserung der terms of trade seit Mitte 1951 zu suchen,
die im April ds. Jrs. ihren Höhepunkt erreicht. Darüber
hinaus haben die MSA-Mittel der Vereinigten Staaten und
die direkten und indirekten Folgen der Verteidigungs-
massnahmen der USA für Westeuropa zu den Devisen-
Überschüssen, wenn auch nicht immer Dollar-Überschüs-
sen, beigetragen. Diese Devisen-Aktiv-Salden können in
gewissen Umfange als Devisenpolster für unvorhergese-
hene Vorgiinge und zur Vorbereitung einer begrenzten
Konvertibilitit gerechtfertigt werden, wobei freilich nur
die ,,harten” Devisen voll verwendbar sind. Darüber
hinaus zwingen die Aktiv-Salden aber die Passivilinder
zu Einfuhrbeschriinkungen oder Ausfuhrmassnahmen,
die im Zeichen der Liberalisierung unerwünscht sind. Für
den Ghlubiger Deutschiand bedeuten sie Kreditgewâh-
rung, die im Gegensatz zum normalen Kapitalexport –
dank höherer Realverzinsung im Ausland als im Inland –
das volkswirtschaftliche Gesamteinkommen aber nicht
erhöht, insofern auf die Dauer in diesem Ausmasse nicht
gerechtfertigt erscheint. Nach den bisherigen Ausführun-
gen über die Kapitalmarktlage Deutschlands bedarf
dieses Urteil wohi kaum weitererBegründung.
Meinungsverschiedenheiten könnten hinsichtlich der
Therapie bestehen. Dabei mu,s3 man aber beriicksichtigen,
dass nichts unternommen werden darf, wodurch eine
Schrumpfung des Austauschvolumens herbeigefiihrt wird.
Denn das Ausmass der weltwirtschaftiichen Verfiechtung
Deutschiands ist eher noch zu gering als zu gros3, wenn
man seine derzeitige Gebietsstruktur brücksichtigt und
Vergleiche etwa mit Grossbritannien ansteilt. Den Ex-
port zu drosseln, w2ire langfristig gesehen daher faisch.
Wenn die Industrie sich 1952 eine Exportquote erarbeitet
hat, die nut 11,6 % höher als 1936 ist oder wenn die
Industriegruppen mit dem höchsten Auslandsumsatz
Exportquoten haben, die höher sind als 1936 (Maschi-
nenbau 31
Y.
gegenüber 16 %; Kohlenbergbau 24
Y.
gegenüber 15 %; Eisenindustrie 13 % gegenüber 11 %;
Fahrzeugbau 18 % gegenüber 8 %), so ist zu beachten,
dass das absolute Exportvolumen wesentlich niedriger
liegt als das z.B. Grossbritanniens, dass die Lage bei
einigen Exportzweigen wie Kohle und Eisen labil ist und
dass z.B. so grosse Exporttrâger wie die Chemie ihre
Quote der Vorkriegszeit noch nicht wieder erreicht haben
(1952: 14 % gegenüber 1936: 20 %). Vielleicht kann man
sagen, dass eine echte internationale Interessensolidaritit
am hohen zwischenstaatlichen Güterumsatz vorliegt,
gleichgültig, um wen es sich handelt, vorausgesetzt, dass
keine diskriminierenden Exportförderungsmassnahmen
durchgefiihrt werden.
Insofern müsste das deutsche Problem durch Steigerung
der Einfuhr bis zu einer angemessenen Verminderung des
Saldos auch im internationalen Interesse gelöst werden.
Da die Liberalisierungsquote seit 1. 4. 53 in ganzen
bereits 90 %, bei Fertigwaren 94 %, bei Rohstoffen 98 %
und bei Ernâhrungsgütern 79 % betrâgt, ist eine Erhöhung
der Quote kein sicheres Mittel der Einfuhrsteigerung,
abgesehen davon, das sie innenpolitisch – mit Rück-
sicht auf die Landwirtschaft – schwer durchsetzbar ist.
So bleibt nur der Weg einer Erhöhung der binnenhindi-
schen Nachfrage durch eine begrenzte kreditpolitische
Expansion.
In Zeiten einer Mengenkonjunktur durch den
K2iufermarkt scheinen die Gefahren relativ gering. Es wird
sogar abzuwarten bleiben, wieweit die Unternehmer
überhaupt von den Kreditchancen Gebrauch machen
wollen. Da aber von der finanzpolitischen Seite her und
aus den sonstigen geschilderten Tendenzen heraus die
Wahrscheinlichkeit dafür spricht, dass eine begrenzte
und vorsichtige. Kreditvolumensteigerung zu einern er-
höhten Einfuhrsog führt, scheint dieses Mittel unter- den
gegebenen Umstiinden vertretbar und dem Weg einer
Lohnerhöhung mit Rücksicht auf den Export überlegen.
Eine Grenze für die freiwillige Verminderung der
Ghlubigerposition ist im übrigen dadurch gegeben, dass
Deutschiand schon im Interesse seiner internationalen
Kreditwürdigkeit ein Interesse daran hat, seinen Schul-
dendienst wieder aufzunehmen. Allein das Londoner
Schulden-Abkommeri hat Forderungen in Höhe von
567
Miii. DM entstehen lassen. Darüber hinaus bestehen
sonstige Verpflichtungen. Bei dem Versuch zur Vermin-
derung des Saldos durch Einfuhrsteigerung kann es sich
also nur um vorsichtige Anregungen handeln, die nicht
etwa zu unbeabsichtigten Wirkungen fdhren diirfen.
Soweit die entsprechenden Kreditmass nahmen auf
einigen Mârkten zu Preissteigerungen fiihren, wird die
Exportchance gleichzeitig vermindert und so die Gefahr
eines tatsiichlichen Exportriickganges heraufbeschworen.
Da aus den eben dargelegten Griinden auf keinen Fali
ein Interesse an einer Exportvolumen-Schrumpfung be-
steht, wird bei der Kreditgewiihrung ein Anreiz zu Ratio-
nalisieungsinvestitionen gegeben werden müssen, um
50
durch Kostendegression das Ausfuhrvolumen nicht nur
zu halten, sondern sogar zu erhöhen. Zu derartigen
Rationalisierungskrediten besteht umso mehr Anlass,
als sich bereits ein Mangel an qualifizierten Arbeitskrâf-
ten in gewissen Gebieten bemerkbar macht. DarUber
hinaus sind so geförderte Kostensenkungen auf markt-
wirtschaftlicher Ebene geeignet, die Voraussetzungen fiir
den Wegfall exportfördernder Spezialmassnahmen zu
schaffen, die seinerzeit vielleicht gerechtfertigt gewesen
sein mögen, als die deutsche Gesamtwirtschaft noch
wesentlich weiter von ihrem inneren Gleichgewicht
entfernt war. Die Konfrontierung der Import- und Ex-
portwirkung einer kreditbedingten Nachfragesteigerung
im Inland zeigt jedenfalis, wie wenig diese Therapie
gegenüber einer wèiteren Erhöhung der Devisenüber-
schüsse dogmatisch gehandhabt werden darf und wie
sehr die deutschen Massnahmen auf dem Hintergrund
der weltwirtschaftlichen Lage beurteiit werden müssen.
Dahinter steht nur das Bemühen, die stetige Ausweitung
der deutschen Wirtschaft in Einklang zu bringen mit
dem Ausland, – in der Annahme, dass die marktwirt-
schaftlich durchgeführte Stabiiisierung des Wachstums
der deutschen Wirtschaft den besten Beitrag zu einer
Stabiiisierung der Weltwirtschaft bei steigendem Niveau
darstelit.
Münster (Westf.).
WALTHER G. HOFFM.&NN.
9 September 1953
ECONOMISCH-STATISTISHE BERICHTEN
709
Suriimrne sedert de tweede ‘were1door1og’
De
verschillende
welvaartsplannen’ ten behoeve van
Suriname, waarmede wij na deze oorlog kennismaakten,
en welke sedert 1948 gedeeltelijk tot uitvoering kwamen,
kenmerkten zich alle door eenzelfde leidende gedachte
de kwetsbare eenzijdige economie te verbreden tot een
meer evenwichtig geheel. Vanaf de tijd der conquista-
dores hebben alle Caraïbische gebieden aan dit euvel ge-
leden, ook wanneer nieuwe welvaartsbronnen werden
aangeboord, daar in dat geval meestal de oude werden
verwaarloosd.
De 19e eeuw was in het algemeen een periode van stil-
stand. Het gehele gebied was een conglomeraat van
plantagekolonies, die alle gelijkelijk te lijden hadden van
de relatieve kostprijsstijging tegenover Oost-Azië. Daar
Nederland geen preferentiële tarieven kende, werd de
situatie in Suriname en Curaçao naar verhouding nog
slechter dan in de overige Caraïbische landen. Aan het
eind van dezë eeuw was het vermoeden gewettigd, dat
de goud- en balata-industrie aan Suriname een bredere
basis zouden geven, doch omstreeks 1920 was deze hoop
volkomen verdwenen. Slechts een armelijke plantage-
kolonie was gebleven, zulks in tegenstelling tot Curaçao,
waar de overgebleven plantages verlaten werden ten
gunste van de thans nog bloeiende olie-industrie.
Inmiddels was de aanwezigheid van het aluminium-
erts bauxiet aangetoond en na een aarzelende’ start ont-
wikkelde zich na de wereldcrisis een bloeiend Amerikaans
mijnbedrjf te Moengo, welks export de teruglopende
plantagelandbouwexport geheel opving. Zo was de situatie
in Mei 1940, toen de band met het moederland verbro-
ken werd.
De vraag naar aluminium bereikte een ongekende
hoogte, en Suriname kreeg zijn volle deel van deze haus-
se. Dit had evenwel tot gevolg, dat de plantages vrijwel
gëheel ontvolkt raakten ten gunste van het mijnbouw-
gebied en de stad. In 1945 was het vooruitzicht allerminst
rooskleurig. De levensstandaard was geweldig gestegen,
de landbouwgebieden waren verwaarloosd, en de toe-
komst van de bauxiet was onzeker. Allerwege werd
een afnemende vraag verwacht.
Verbreding van de economische basis was dus een
urgente eis, doch het duurde tot 1949, voordat de eerste
feitelijke maatregelen tot uitvoering kwamen. Zowel voor
het herstellen van oude als voor het aanboren van nieuwe
welvaartsbronnen waren enorme kapitalen podi g, waar-
voor bij de particuliere kapitaalmarkt, mede ten gevolge
van de geidsanering in Nederland, onmogelijk voldoende
aanbod verwacht kon worden, vooral niet omdat de
risico’s te groot waren. Het is ook gebleken, dat buiten
de bauxiet slechts een, particuliere investering van bete-
kenis op dit moment rendabel is.
Tot dit doel werden daarom het Welvaartsfonds, de
Stichting Machinale Landbouw, het Planbureau en
nevenorganisaties gesticht, en in hoofdzaak uit Neder-
landse overheidsfond sen gefinancierd. Gedurende enkele
jaren zijn nu belangrijke bedragen Suriname binnenge-
vloeid, en het is op dit moment, midden 1953, niet on-
dienstig, na te gaan, in hoeverre de gestelde doelen be-
reikt zijn, of kans van slagen hebben.
Een gelukkige omstarnflgheid deed zich voor, doordat
de verwachte teruggang van de bauxietproductie uitbleef.
Integendeel steeg de productie steeds verder, hetgeen
uit de exportcijfers blijkt. Eerst in dit jaar vond hierin
een stagnatie plaats, welke evenwel niet van ernstige aard
bleek te zijn. Vrijwel zonder afwijkingen neemt de bauxiet
vôor 80 pCt deel aan de totale export.
Bij de totale, enorme, stijging van de export blijken
dus ook andere factoren mee te spreken, en in de eerste
plaats vallen daarbij de verschillende houtposten op.
Nadat het zijn oog op Suriname had laten vallen;zette
het Bruynzeelconcern met grote voortvarendheid ach-
tereenvolgens een zagerj, een triplexfabriek en thans ook
een vloerenfabriek op. Vrijwel alleen hieraan is het te
danken, dat de export van hout en houtproducten sedert
1946 een hoge vlucht nam.
Blijft dus slechts rond 10 pCt der exportvoor alleoverige
producten. Hoewel dit inderdaad geen grote rol speelt,
zijn hieruit voor de toekomst enige lichtpunten te distil-
leren. In de eerste plaats de rijst.
TABEL 1
Uitvoer Suriname
(in Sf i.’000)
1
1900
1
1920
1
1939
1
1948
1
1952
Agrarische producten
3.744
4.833
1.457
2.329 4.277
w.v.
rijst
……
– –
3131
448
2.553
Bosproducten
584 1.894 522 1.934
5.019
w.v.
ruw hout
,.,,,….,.,
83
241
85
1.203
1.428
triplex
– –
–
–
2.840
Mijnbouwproducten
1.196
707
5.863 23.028 36.449
w,v,
bauxiet
–
.
5.294
21.901
36.449
goud
……………..
1.196
707
569 1.127
–
17
43
57
90
107
w.v.
textiel
……………..
. .
.
.
.
49
5.541
7.477
7.899
27.381
1
45.852
Diversen
……………………
Totaal export
……………..
1
13.718
1
7.882
1
36.172
1
56.465
Totaal import
…………….6.167
Eerste kwartaal
Eerste kwartaal
1952
.’
1953
10.243
Totaal
export
……………..
9.974
Totaal import
…………..
3.097
..
.
.
16.438
Na de grote crisis van 1930 zocht Nederland allerwege
plaatsingsmogelijkheden. voor het grote aantal werklo-
.zen, en hoofdzakelijk daarom werd van overheidswege
steun verleend aan de onderzoekingen in het district
Niëkerie inzake de bestaansmogelijkheid van boeren-
bedrijven voor Nederlandse emigranten. Ook de land-
honger in Nederland sprak hier een flink woord mee.
Bij het uitbreken van de oorlog was juist het voorlopige
rapport .Boonacker-Van Dijk in dezen gereed, doch de
uitvoering moest blijven wachten tot het contact met
Nederland hersteld ‘was.
Inmiddels was de mechanisatie van de landbouw der
–
mate veranderd, dat tot een hervatting van de proefne-
mingen besloten moest worden. Dit is door het Welvaarts-
fonds en de Stichting Machinale Landbouw krachtig ter
hand genomen. Hoewel het voornaamste productiepro-
ject te Wageningen nog lang niet volledig in exploitatie is,
kan gecp1stateerd worden, dat de resultaten tot op heden
gunstig zijn en de verwachtingen niet minder. Ook de be-
staande kleine landbouw profiteerde van de onderzoe-
zoekingen, vooral op selectiegebied. De export is sprongs-
gewijze stijgende en, mede door het gedeeltelijk uitvallen
van Zuidoost-Azië zien de exportmogelijkheden voor de
eerstkomende jaren er zeer gunstig uit.
De hoge verwachtingen, die men voor de citrus-
export koesterde, zijn slechts ten dele in vervulling ge-
gaan. In dit product, wat overal als een betrekkelijk luxe
artikel wordt getaxeerd, is
•
een grote concurientie. Ook
710 .
/
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9
September
1953
slaagde men er tot heden niet in, een variëteit van de
hoogste prijsklasse te kweken, waardoor ondanks de
preferentie bij de invoer in Nederland grote partijen’on-
verkocht bleven. Ter verbetering van de kwaliteit werd
een Citruscentrale opgericht, die tot doel had, alle export
van grote en kleine landbouw te reguleren en de verpak-
king te nechaniseren. In kwekerskringen mocht zij even-
wel geen onverdeelde steun vinden, mede waardoor een
financieel succes tot heden uitbleef. Ook de sapverwer-
king beantwoordde niet aan de verwachtingen. Een met
steun van het Welvaartsfonds opgericht particulier be-
drijf werd inmiddels géliquideerd.
Anderzijds werd aandacht besteed aan de ontwikke-
ling van de productie van importvervangende voedings-
– middelen, waarbij het vet- en eiwittekort zich het duide-
• ljkst demonstreerden. Op dit gebied zijnde proefnemingen
nog niet in uitvoeringsstadium. Dank zij een proefvisserj
aan de Coppename daalde.de visprijs te Paramaribo
reeds belangrjk De groots opgezette particuliere soja-
en pindacultuuronderneming bleek’ niet aan de aanvan-
kelijke verwachtingen te beantwoorden, en wordt thans
op verkleinde schaal Voortgezet. Daarnaast zijn selectie-
en productieproeven in v.ôlle gang. Voorshands zullen
de proefbedrijven te Lelydorp (kleine landbouw op
slechte grond) en Slootwijk (grote landbouw op oude
plantagegrond) ‘slechts van locaal belang blijven, zodat
zij op de algemene economische ontwikkeling weinig
invloed uitoefenen.
In een land met weinig grondstoffen en dure aanvoer
zal een verwerkende industrie het nimmer gemakkelijk
hebben. Daarom is het opmerkelijk, dat twee jonge con-
fectiefabrieken het zonder tariefsteun hebben kunnen
bolwerken, en dat zij thans reeds het exportstadium heb-
ben bereikt. De totale exportwaarde is nog wel gering,
doch relatief is dit resultaat belangrijk te noemen.
Met de snelle ontwikkeling van de mijnbouw en hout-
• industrie werd natuurlijk het monetaire evenwicht sterk
angetast. Hoewel Suriname niet zoals het moederland
devalueerde, traden duidelijk infiatiorjaire verschijnselen
op. Ondanks het invoeren van een credietbeperking in
1952 steeg de circulatie in de eerste zes maanden van 1953
wederom met ruim 10 pCt. Sedert geruime tijd wordt
geen goud meer geëxporteerd ten gevolge van de grote
behoefte aan monetair goud. De goudaanvoer beliep
in 1951 : 202 kg, in
1952:
191 kg. De totale goudproductie
toont weinig wijziging en het ziet er niet naar uit, dat
binnenkort tot uitbreiding wordt overgegaan. (Evenmin
kan een spoedige grote productie van andeçe ‘delfstoffen
als diamant, kyaniet of steenkool yerwacht ‘worden).
De cijfers van De Surinaamsche Bank geven een beeld
van steeds verdere expansie, ondanks de credietbeper-
king, en hoewel er sedert de oorlog twee nieuwe midden-
grote credietgevers zijn opgetreden, is de uitbreiding
van ‘het credietvolume in totaal niet zo zorgwekkend als
door sommigen in Nederland wordt gevreesd. Evenwel’
blijft een nauwlettend toezien door de bevoegde autori-
teiten geboden.
TABEL 11
De Surinaamsche Bank
in Sf 1.000 –
weekstaten per
27-12-1952
3-7-1953
Chartaal geld
…………………………..
..
11,844
12.669
Giraal geld
………………………………
10.765
12.6;24
Totaal (afgerond)
………………………..
22.608
1
25.292
Van de nieuwe credietgevers speelt de op instigatie
van het Welvaartsfonds gstichte Surinaamse Volks-
credietbank een belangrijke rol. In de eerste plaats trok
zij een groot deel van het consumptiecrediet tot ‘zich,
waardoor dit beter controleerbaar werd en veel voorko-
mende woekerpractij ken onmogelijk gemaakt werden.
Verder verleende zij belangrijke steun’ aan de kleine land-
bouw en de woningbouw, welke zich hierdoor aanmerke-
lijk sneller konden ‘ontwikkelen dan zonder dit, uiteraard
lange, crediet.
TABEL III
Surinaamse Volkscredietbank
(uitstaande leningen per ultimo 1952 in Sf 1.000)
Credieten aan landbouwers
………………………………….
213
vissers
……………………………………….
23
Bouwcredieten
…………………………………………….
1.247
Andere credieten (meest consumptief)
…………………………
1.683
Totaal verstrekt
…………………………………………..
3.166
Tot heden is het beschikbare statistische materiaal on-
voldoende geweest, om vooral de buitenstaander een
juist beeld van de situatie in Suriname te geven
1).
Het
Statistiekbureau werkte volgens verouderde principes;
gegevens over de volkstelling 1950 zijn nog steeds niet
gepublicéerd en het budgetonderzoek 1952 publiceerde
alleen voorlopige cijfers in het. Suriname-tentoonstell.ings-
gebouw. Dit jaar zal evenwel een grote reorganisatie
worden doorgevoerd, zodat in de toekomst duidelijker
materiaal verwacht kan worden.
Het overzicht van de verstrekte leningen van de Volks-
credietbank zal in het binnenkort te verwachten jaarver
–
slag 1952 worden verwerkt, en de cijfers van het budget-
onderzoek zijn die van .de tentoonstelling. Op deze ten-
toonstelling viel eveneens een ‘ander cijfer sterk op, en
wel van, het nationaal inkomen. Dit werd opgegeven als
$ 120 per hoofd per jaar, tegenover een bedrag van $ 60
in 1948 (onderzoek Caraïbische Commissie). Op, een ge-
schatte bevolking van 200.000 zou dit dus’ thans een
nationaal inkomen van Sf44 mln-uitmaken. In verhouding
tot de import- en productiecijfers lijkt dit wel te laag ge-
nomen.
TABEL IV
Post spaarbank
in Sf 1.000
.
1951
1
1952
Inleg
……………………………….
2.832
3.062
Retour
………………………………..
2.592
1
2.810
TABEL V
Budgetonderzoek 1952
(in procenten der uitgaven)
Voeding
Woning
Licht –
Kleding
1
Diversen
Dranken
1
Water
1
Stook
1 Schoenen
Paramaribo
54,!
8,2
6,1
12,4
19,2
Districten
54,0
3,6
4,7
13,2
24,5
Creolen
55,6
7,1
5,7
11,9
19,7
}tindustanen
52,8
4,2
4,6
13,5
24,9
Indonesi6rs
52,2
2,5
5,8
14,8
24,7
Algemeen
53,9
1)
5,2
5,3
‘ 13,0
22.6
‘) Dit zal een ,,Schönheitsfehler” van de voorlopige cijfers zijn.
Zoals vanzelf spreekt zijn de ‘budgetcijfers allerminst
vergelijkbaar ‘met de Nederlandse statistieken. Zij zullen
pas werkelijk waarde krijgen, wanneer het budgetonder-
zoek met regelmatige intervallen herhaald wordt. De
woningfactor is in een tropisch land van minder belang
dan in meer gematigde streken. De betrekkelijk grote
uitgaven voor kleding en diversen duiden op een zekere
welstand, temeer, daar de belastingen aanmerkelijk lager
zijn dan in Nederland.
Opmerkelijk zijn de verschillen bij het onderscheid
naar landaard. De conclusie, dat .de Hindustanen
‘)Dein dit artikel vermelde cijfers werden in hoofdzaak aan het Gouverrse-
mentsadvertentieblad ontleend, waarbij de vooroorlogse vergelijkingsbedragen uit
diverse publicaties werden overgenomen.
9September 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
711
en Indonesiërs het beter hebben dan de Creolen, lijkt niet
ongerechtvaardigd. Een onderzoek naar de beroepen zou
hier zeer verhelderend werken. Een feit is het in ieder
geval, dat de Hindustanen absoluut en relatief econo-
misch sterker zijn geworden sedert de laatste oorlog.
Hün spaarzin is hieraan zeker niet vreemd. Hoewel geen
cijfers hierover beschikbaar zijn, kan worden aangeno-
men, dat grote waarden aan grond- en huizenbezit in
hun handen zijn overgegaan, terwijl zij in de kleinindustrie
en markthandel een leidende rol beginnen te spelen
2).
Van de Indonesiërs valt moeilijker iets te zeggen, daar
zij minder op de voorgrond treden en er evenmin cijfers
beschikbaar zijn. Vooral sedert 1948 beginnen de Euro-
peanen ook een bevolkingsgroep te vormen. Waren zij
vroeger vrijwel uitsluitend ambtenaar of administrateur
in tijdelijke dienst, thans vindt men hen in allerlei mid-
denstandsbedrjven, zowel in handel en landbouw als
ambacht.
S
Resumerend kunnen wij constateren, dat tegen de
aanvankelijke verwachtingen in, de bauxietindustrie zich
verder uitbreidde, en dat deze, weinig stabiele, basis
nog steeds de belangrijkste voor Suriname’s welvaart is,
dat daarnaast twee secundaire bestaansbronnen, hout en
rijst, hiertoe belangrijk verder bijdroegen, en dat de plan-
tagelandbouw zich niet wist te herstellen. Daar de hoofd-
bestaansbronnen geheel uit marktproducten bestaan en
grotendeels in overzeese handen zijn, blijft de welvaarts-
basis smal en onzeker, zodat verdere uitbreiding van de
bestaansmogelijkheden zeker geboden is, waarbij echter
een aanmerkelijk versterkte immigratie onontbeerlijk is.
Voor de uitvoering van de thans geprojecteerde plannen
zullen grote bedragen nodig zijn, welke geheel overzee
worden moeten gezocht. Indien de kapitaalmarkt hiertoe
niet bereid gevonden wordt, zal Suriname’s welvaart vol-
ledig afhankelijk blijven van de vraag naar alumjnium.
Paramaribo, Juli 1953.
G. C. A. MULDER, B.Sc., Ps.D.
‘) Zie hiervoor o.a.: G. J. Kruijer: Suriname en zijn buurlanden, Meppel 1951
LONDON LETTER
Do you remember that last month 1 was more than a
trifie puzzied by the mystery of currency circulation?
1 noted that the currency circulation of some £ 1,467
millions was roughly equal to £ 30 per head of the popu-
lation, man, woman and child. Since 1 made that simple
yet astounding calculation 1 have tried it out on a num-
ber of people; the reactions have followed a we1l-dfined
pattern of first expressing the belief that this is not. exor-
bitant, then confessing that the sum seems large, later
telling stones of hoards under the bed, and finally ending
up with as puzzled an expression as myself. This month’s
instalment to puzzle corner is to relate this currency cir-
culation figure to the total turnover in retail and service
trade establishments as disclosed by the first part of the
full report on the Census of Distribution. But before
we do that we must go back to the currency in circulation
in 1950, for it.is
the year to which the Census of Distri-
bution relates. As a first approximation, the figure of
£ 1,255
millions for the year can be compared with a
turnover of £
5,823
millions, in other words there is
enough currency in circulation to support the whole of
the retail and service trades for nearly three months. Now
this trade figure published by the Census of Distribution
Office does not cover all forms of spending by the public;
cinemas and theatres have been excluded, and in 1950,
£ 177 millions were spent, according to the Central Sta-
tistical Office, on entertainment. Travel
ih.
perhaps an
even more important element which has been omitted;
this item accounted for £ 345 millions in 1950. And rent,
often paid in cash, must also .be reckoned in; the 1950
figure fo this item was £ 677 millions. 1f these three
items are added to the Census total, a grand aggregate
of approximately £ 7,000 millions is reached. Such a
figure would certainly fiatter the amount of retail trade
and services which are conducted in cash, but if such
a figure could be substantiated, it would mean that the
currency would be enough to support two months’ trade,
without the currency being used a second time. This puz-
zles me more than ever.
1 want to compare some of the figures issued by the
Census of Distribution Office with another set of statistics.
The Census authorities estimate that the amount of mon,ey
spent on groceries such as butter, bacon, eggs, tea, sugar
and biscuits, amounted to £ 1,170.7 millions. This is the
highest figure for any group; the next highest is recorded
by ,,other food retailers” such as butchers, bakers, dairy-
men (who are chiefly sellers of milk) and greengrocers;
the relevant turnover is £ 917 millions. The total of these
two food groups comes to almost £ 2,100 millions, or
only about 80 °/ of the amount which the Government
statistician estimated had been spent on food in that year.
However, we will let thât discrepancy pass. What 1 want
to do is to examine in rough and ready fashion how im-
portant a share of the food trade is in the hands of the
co-operative stores. It would be misleading to say that
the co-operative stores. It would be misleading to say
that the co-operatives are confined to the food trade;
you can buy anything from a baby’s layette to providing
the last solemn decencies for the departed, but the main
strength of the co-operative stores is in the food business.
These stores had a total sales account of £ 600 millions
in 1950; some allowance has to be made for the inclu-
sion in that sum for sales which were not for food. After
making such an allowance, it will be seen that the co-
operatives have less than one-third of the total amount.
It can be argued that this is an important share of the
food trade, and that this form of competition is bringing
a discipline to an essential part of the nation’s life. The
share in the food trade seems to be smaller than would be
expected in view of some of the other information re-
leased by the Chief Registrat of Friendly Societies. The
total membership for 1950 is given as 10+ millions; and
this must mean a very high proportion of those who buy
food each week. Only one member of a family need be
a member for the ,,divi” to be payable; the ,,divi” is a
soit of sharing amongst members of what would be cal-
led profits in other concerns. The average sale per member
was only in the region of £ 60 in
1950,
yet the Census
suggests that £ 40 per head was spent on food. 1f the £ 60
is reduced to eliminate non-food sales, and if the £ 40
is grossed up to form an average for a family unit, the
difference is marked. Some part of the explanation lies
in the fact that the co-operatives are unlikely to seil such
foods as oysters, game and similar expensive delicacies.
Yet when all has been said and done, it appears that the
average member of the co-operative stores takes only
a part of his food requirements from the shop which
he owns in common with other members. In a period
such as 1950, rationing and allocation of quotas were
probably inducing many housewives to keep well in
with the private enterprise foodstore instead of follo-
wing blindly the economie inducement of the ,,divi”.
712
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 SeptembeirA953
This divided loyalty of the co-operative’s owner-custo-
mers is, however, a long standing problem which worries
the movement’s leaders no end.
We ought to leave this fascinating subject of money
and shopping for the dark mysteries of coat. During the
first 33 weeks of the present year the output of coat has
been 138.7 million tons, and consumption, because of
high industrial, productivity, has been 140.5 million
tons. Obviously this cannot go on indefinitely. The situa-
tion seems to be worse if a glance is cast at the corres-
ponding period of a year ago: then, output was 140.9
million tons and consumption only 137.3 million tons,
leaving a surplus of 3.6 million tons. Two reasons ac-
count in the mâin for fhe change from a surplus of 3.6
million tons to a deficit of 1.8 million tons. As hinted
above, productivity in this country is showing a welcome
increase with a consequent expansion in demand for
coal. The output has been reduced because the miners
have been granted, a larger number of holidays than
previously. The holiday season is now virtually over,
and some of those who earlier were forecasting doom
and disaster are now recording that the total coat output
in the latest week exceeded the amount produced in the
corresponding week of last year. From now on, the eli-
mination of the main cause of the decine in output will
make the picture look more reassuring, though any
expansion in output will need to be larger than the addi-
tional demand, if all is to be well. From next week, the
miners will resume the voluntary working of Saturday,
mornings and this factor can exercise a great influence
we hope for good on the coal budget.
Coal stocks, the other essential ingredient in this reci-
pe, stood at 15.5 million tons at August 22, and more
weeks of stocking up can be expected before the winter
forces us, squirrel-like, to use up carefully-husbanded
stocks. In relation to consumption, coal stocks are not
very large, but they are probably large enough to see us
through the winter, unless it is a very severe one and un-
Iess the wide distribution of stocks is upset for any cause.
Coal at the pit-head is, in an emergency, of little more
use than coal underground; it is needed as every first-
year student knows, at the point of consumption. It was
that mal-distribution of stocks which brought about the
1947 crisis, and only a very long severe speil could bring
the nation to that position again. 1 stili believe that we
shali get by, though
1
would be happier. – and so would
the coal chiefs – if stocks were higher and if producti-
vity in the minçs were keeping pace with increases in
industrial outpu
.
t.
London, Sep. 2, 1953.
HENRY HAKE.
INGEZONLiEN STUK
De uitbreiding van de wereldtankvloot
De heer C. Vermey te Rotterdam schrijft ons:
In ,,E.-S.B.” van
5
Augustüs ji. wijdt de heer J. A. P.
van Wijck enkele beschouwingen aan de uitbreiding der
wereldtankvloot naar aanleiding van een zinsnede in het
jaarverslag der Nederlandsche Reedersvereeniging, lui-
dend: ,,Of de consumptie van olieproducten gelijke tred
zal houden met deze snelle uitbreiding vaiï de vloot, is
een vraag, die men zich voor de eerstkomende jaren met
bezorgdheid kan stellen”.
Ofschoon in het algemeen de opmerkingen van de heer
Van Wijck juist zijn, zou ik bij zijn betoog en met name
naar aanleiding der door hem hierboven geciteerde con-
clusie in het jaarverslag der Reedersvereeniging geoefende
critiek enkele kanttekeningen willen maken.
Met de heer Van Wijck ben ik van mening dat men
bij een bèschouwing over de uitbreiding van de wereld-
tankvloot met meer factoren rekening moet houden dan
alleen
met de toeneming van de consumptie van olie-
producten. Schrijvers steffing dat in een gebied waar ruwe
olie in voldoende hoeveelheid gewonnen, geraffineerd en
via pijpleidingen naar de belangrijke consumptiecentra
wordt yervoerd zodat daar de toeneming der consumptie
van olieproducten geen enkele invloed op de omvang
der wereldtankvloot uitoefent en zijn verwijzing in dit ver
band naar de Verenigde Staten waar, aldus de heer Van
Wijck, dit o.a. zeer sterk spreekt, wekt ten onrechte de
indruk dat ook daar te lande een stijgend verbruik geen
invloed op de behoefte aan tank-tonnage cq. op de om-
vang der wereldtankvloot zou hebben. Indien schrijver
dit inderdaad bedoeld ‘heeft te zeggen, moet ik hem
tegenspreken. De Verenigde Staten toôh streven er
kennelijk naar de in de bodem aanwezige reserves zoveel
mogelijk te sparen en in de constant toenemende vraag,
die thans meer dan 60 pCt van het verbruik in de zg. Vrije
landen bedraagt, door aanvoer van elders te voorzien.
In 1946’voerden de Verenigde Staten slechts 400 bar-
rels per dag uit het Midden-Oosten aan; verleden jaar
was de Amerikaanse invoer van ruwe olie uit het Midden-
Oosten tot gemiddeld 154.000 barrels per dag gestegen,
terwijl medio 1953 de aanvoer uit het Midden-Oosten
228500 barrels per dag, bij een totale invoer van ruwe
olie in de Verenigde Staten van 628.000 barrels per dag,
bedroeg. Hieruit blijkt toch wel duidelijk de invloed van
het stijgend Amerikaans verbruik, dat tot aanzienlijk
groter aanvoer van elders leidt, op de behoefte aan tank-
tonnage. Een andér voorbeeld levert Californië dat een
viertal jaren geleden een begin maakte met de aanvoer
van ruwe olie uit Venezuela en Arabië en thans gemiddeld
50/60.000 barrels per dag importeert. Weliswaar een
tijdelijke factor, want met het gereed komen der Trans
Mountain pijpleiding van Alberta naar Vancouver B.C.
kunnen de raffinaderijen op de Pacilic Coast 300.000
barrels per dag uit Alberta aanvoeren, maar eveneens een
bewijs dat productiegebieden niet ipso facto ,,self sup-
porting” zijn en de door schrijver in haar algemeenheid
geponeerde stelling tot misverstand aanleiding kan geven.
Het citaat uit het jongste jaarverslag van de Shell
Transport and Trading Company Ltd, door de heer
Van Wijck aan het slot zijner beschouwing aangehaald,
is onvolledig. Als voornaamste oorzaken der daling op
de tankvrachtenmarkt, die onmiskenbaar onder een
teveel’aan ruimte heeft te lijden, noemde Sir Frederick
Godber een verminderd verbruik van petroleumproducten
en de grote uitbreiding welke aan de wereldtankvloot is
gegeven.
Sir Frederick legt dus èen direct verband tussen
verbruik en behoefte aan transportgelegenheid.
Ook de stelling ,,Het zijn niet de reders, die tank-
schepen laten bouwen, die de toekomst met bezorgdheid
tegemoet zullen zien, maar veeleer de eigenaren van ver-
ouderde schepen, die door hun on-economische vervoers-
capaciteit in de concurrentiestrijd met de moderne super-
tankers het onderspit zullen delven”, moet gecommen-
tarieerd. Het is uiteraard niet voor tegenspraak vatbaar
dat de laatstgenoemde categorie die goeddeels de rond
L miffioen tons opgelegde tankvloot vormt en waarvan
het op zijn minst genomen twijfelachtig is of zij ooit
weder in actieve dienst komt, de strijd met de moderne
tanker niet kan volhouden. Of de reders die tankschepen
9 September 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
713
tegen de geldende zeer hoge prijzen laten bouwen de
toekomst zonder bezorgdheid kunnen tegemoet zien, ook
indin zij hetgeen bij een aantal harer in feite het geval
is, niet tijdig een langdurig timecharter hebben afgesloten,
is een vraag die ik niet zoider meer bevestigend zou
durven te beantwoorden. Het zegt toch wel iets dat tot
dusver bouwcontracten voor rond 24 tankschepen met
een totaal draagvermogen van ca 600.000 tons zijn gean-
nuleerd dan wel gewijzigd in vrachtschepen!
Indien men bedenkt dat, rekening houdend met ver-
traging in de oplevering, gedurende het tweede halfjaar
1953
tot en met 1957 ruwweg 13,5 millioen tons nieuwe
tankschepen aan de bestaande vloot zullen worden toe-
gevoegd, dan zullen, wil het evenwicht tussen vraag en
aanbod worden hersteld, in zeer hoog tempô oudere en
niet langer economische schepen voor sloop moeten
worden verkocht. De invloed hiervan op de schroot-
prijzen, die sedert het eind van het vorig jaar met de
helft zijn gedaald, mag niet onderschat worden!
Ik moge ten slotte nog wijzen op de prognose van de
firma John 1. Jacobs, zeer belangrijke tankbevrachtings-
makelaars te Londen: ,,Over the next three years it
would seem that the surplus of tankers is gôing to exceed
estimated increases in oil consumption (alweder een
direct verband!). On this basis the outlook for owners
is singularly devoid of optimism”.
In het licht van het voorgaande kan, dunkt mij, de
gewraakte zinsnede in het jaarverslag der Reedersver
–
eeniging geen ernstige critiek ontmoeten, al zijn de be-
schouwingen van de heer Van Wijck op zichzelf nuttig
en grosso modo juist.
BOEKBESPREKINGEN
Dr J. W. G. Offergeld,
De ontwikkeling van het pond
sterling als internationale valuta, W. Bergmans,
Tilburg
1953,
260 blz., f7,90.
Met dit boek is thans ook de Nederlandse economische
literatuur verrijkt met een goed, helder geschreven,
chronologisch overzicht van de lotgevallen van het pond
sterling sinds de laatste wereldoorlog. Nuttige tabellari-
sche overzichten illustreren het betoog. Na twee inlei-
dende hoofdstukken over de vooroorlogse vorming van
het sterling area en de monetaire problemen tijdens de
tweede wereldoorlog, behandelen de volgende hoofd-
stukken acbtereenvolgens de Engels-Amerikaanse lenings-
overeenkomst, de devaluatie van het pond sterling en het
pond sterling en de defensie-economie. Ten slotte geeft
de schrijver een korte toekomstbeschouwing.
Het betoog, dat de feiten op de voet volgt, is in het
algemeen gegroepeerd om de drie sterlingcrises, resp. in
1947, 1949 en
1951/ 1952.
Enige achtergrondbeschouwin-
gen zijn wel aanwezig, met name. een beschouwing over
het mogelijke effect van een conjunctuurterugslag in de
Verenigde Staten en een beschouwing over de positie der
grondstoffenmarkten, doch deze moesten uiteraard be-
perkt worden gehouden, teneinde de omvang van het
boek te beperken.
Hoe lofwaardig deze zelfbeperking van .de chrj ver
ook is, toch heeft het betoog wel een erg feitelijk karakter
en laat schrijver mi. wat weinig licht vallen op de beleids-
problematiek. Het voeren van Engelands monetaire poli-
tiek, gericht op het gezond houden van het pond sterling
en geleidelijk herstel van de ôonvertibiliteit, is een uiterst
gecompliceerde taak. Dit is mede gevolg van het feit,
dat de positie van het pond niet alleen door de financieel-
economische politiek in Engeland wpfdt bepaald,’. mâar
tevens door de politiek in de Dominions,welke bij het
sterling area zijn aangesloten en ten aanzien waarvan de
Engelse Regering geen enkele formele zeggenschap heeft.
Hierin moet worden voorzien – en dit geschiedt ook in
toenemende mate – door regelmatig overleg tussen de
betrokken ministers dier lafiden, waarbij deze worden
voorgelicht en geassisteerd door een klein, enkele jaren
geleden opgericht, geleidelijk belangrijker wordend ambte-
lijk apparaat. Multilateraal overleg neemt hier dus steeds
meer de plaats in van . wat vroeger tot de uitsluitende
competentie hoorde van de Bank of England en de Trea-
sury. Mede doordat Engeland de gezamenlijke goud-
reserves beheert, speelt dit land in dit overleg uitèraard
nog een preponderante rol.
Hier rijst niet alleen een economisch, maar ook een
internationaal politiek vraagstuk voor Engeland, dat van
groot belang is bij het bepalen van het monetair en finan-
cieel-economisch beleid. Een analyse van dit beleids-
aspect zou het betoog zeker wat meer diepte hebben
kunnen geven.
Ovei het wisselkoersvraagstuk geeft de schrijver enkele
verstandige beschouwingen. Wel overtuigend- zet hij de
onjuistheid uiteen van de devaluatiedrâng in 1947 en het
revaluatiestreven in
1951.
Van een zwevende wisselkoers
voor het pond is schrijver bepaald geen voorstander.
In zijn slothoofdstuk ,,Toekomstbeschouwingen” be-
toogt de schrijver allereerst, dat een uiteenvallen van het
sterlinggebied voorshands niet behoeft te worden ver
–
wacht; een conclusie, welke, gegeven het grote politieke
en economische belang dat Engeland aan deze groepering
hecht, realistisch voorkomt. Engeland zal zeker bereid
zijn hiervoor de nodige offers te brengen, zoals het ook
in de afgelopen jaren reeds heeft gedaan. Zo werd sinds
1945 voor bijna £ 1.000 mln kapitaal naar de Dominions
geëxporteerd! Bovendien hebben de Dominions in het
algemeen meer dollars uit de gemeenschappelijke pooi
ontvangen dan zij er in hebben gestort. Zolang het sterling
area de Dominions de mogelijkheid biedt kapitaal en wat
extra dollars te verkrijgen, zal de constructie van het
sterlinggebied ook wel niet uit elkaar vallen.
Het tweede vraagstuk dat schrijver in zijn slothoofdstuk
bespreekt, is de kans op een herstel van de convertibili-
teit. Schrijver acht deze onder de huidige omstandigheden
onmogelijk, terwijl ook een vergroting van de lansen op
dit herstel van de convertibiliteit in de komende jaren
z.i. niet mag worden verwacht. Dit lijkt een sombere en
wat al te categorische conclusie. In de eerste plaats rijst
de vraag wat hier onder de convertibiliteit moet worden
verstaan. De huidige Engelse plannen naar welker ver-
wezenlijking de Regering bedaard vasthoudend en met
wel enig resultaat streeft, veisstaan onder convertibiliteit
de mogelijkheid, dat uitsluitend de niet-ingezetenen hun
in het lopende verkeer verdiende ponden zonder meer
in dollars mogen omzetten. Of de schrijver eenzelfde
opzet in het hoofd heeft, blijkt niet duidelijk.
Voorts . blijkt . de schrjver zijn conclusie te baseren
op de veionderstelling dat, bij een herstel der converti-
biliteit, de niet-sterlinglanden van hun pondenontvang-
sten ad circa £ 3.000 mln per jaar, £ 500 mlnzu1len aan-
wenden voor de omzetting in dôllars. Zulks veronderstelt
niet alleen een grôot dollartekort dezer landen, doch tevens
de mogelijkheid van het kweken van een overeenkomstig
pondensurplus. Indien men bedenkt dat van een dergelijk
pondensurplus het laatste jaar geen sprake is geweest en
bovendien hët dollartekort van West-Europa op de lopen-
de rekening het laatste jaar niet meer dan ca $ 200 mln
714
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 September 1953
heeft bedragen, verliezen deze cijfermatige bespiegelingen
van de schrijver wel veel van hun kracht. De daarop ge-
bouwde conclusie lijkt dan ook wat wild. In dit verband
zij er trouwens aan herinnerd, dat de Engelse converti-
biliteitsplannen gebaseerd zijn en ook uitdrukkelijk af-
hankelijk worden gesteld van een zodanige liberale
Amerikaanse politiek, dat de Amerikaanse betalings-
balans ongeveer in evenwicht komt en blijft. President
Eisenhower ziet de noodzaak hiervan zeker in en ondanks
de houding van het huidige congres, behoeft de hoop
hierop nog geenszins te worden opgegeven.
Hoewel ik dus meen, dat een wat meer genuanceerde
en voorzichtiger gestelde slotbeschouwing de voorkeur
zou hebben verdiend, doet dit alles geen afbreuk aan de
waarde van het historische deel van het boek.
‘s-Gravenhage.
Dr J. KYMMELL.
The Economic Development of Nicaragua.
Report by a
Mission of the International Bank for Reconstruc-
tion and Development. The Johns Hopkins Press, Bal-
timore, Ver. Staten, 1953, 424 blz., $5.
Er zullen waarschijnlijk weinig Nederlanders in staat
zijn, zonder enige aarzeling de republiek Nicaragua op
de wereldkaart aan te wijzen; de naam van dit land
klinkt slechts aardrj kskundigen en philatelisten ver-
trouwd in de oren. Nicaragua ligt in Midden-Amerika.
Het heeft een oppervlakte van 148.000 km
2
, of ongeveer
4,5
maal die van Nederland. Het inwonertal bedroeg in
1950 1.053.000. Ongeveer
75
pCt hiervan zijnMestiezen,
d.w.z. Indianen met enig Europees – in hoofdzaak
Spaans – bloed.
De levensstandaard is in het algemeen laag. De agra-
rische voortbrenging is van overheersend belang; de lig-
ging in de tropen bepaalt het assortiment van de gekweek-
te gewassen (koffie, katoen, sesamzaad, suiker, rijst, enz.).
De betekenis van de industrie, merendeels huisnijverheid,
is niet groot. Een wegennet, geschikt voor gemotoriseerd
verkeer, ontbrak voor 1940 te enen male.
Het nationale inkômen bedroeg in 1951 gemiddeld
$ 155 per hoofd van de bevolking; voor verreweg het
grootste deel der bevolking is het jaarinkomen evenwel
minder (ongeveer $ 100), daar naar schatting 25 pCt van
het nationale inkomen terecht komt bij ca 1 pCt van de
bevolking. Een dergelijke concentratie van een aanzien-
lijk deel van het nationale inkomen in de handen van
slechts enkelen is in Midden- en Zuid-Amerika niet on-
gewoon.
Op verzoek van de Regering van Nicaragua bezocht een
,,General Survey Mission” van de Wereidbank dit land,
met als voornaamste doel de Regering te adviseren bij
het opstellen van een ontwikkelingsplan op lange termijn.
De Mission heeft nu een vijfjarenplan ontworpen, waarin
aan de verschillende sectoren de volgende bedragen ter
investering worden toegedacht:
Totaal der van 1953 t/m 1957 te investeren bedragen
in duizenden $
in pCt
Landbouw én veeteelt ……….27.000
36
Industrie …………………3.800
5
Verkeer en vervoer …………24.665
32
Energie ………………….4.500
6
Gezondheidszorg ………….
12.150
16
Onderwijs ………………..
3.875
5
75.990
100
Dit plan wordt door de Mission optimaal genoemd;
het minimale plan (,,first priority”) beloopt in totaal ca
80 pCt van het bovenstaande. De bruto-investeringen,
die fhans omstreeks 6 pCt van het natibnale inkomen
bedragen, zullen bij doorvoering van het minimale pro-
gramma stijgen tot ongeveer 11 pCt, door het optimale
plan tot 14 pCt van het nationale inkomen.
Ongeveer de helft van de te investeren $ 76 mln is in
vreemde valuta benodigd. Door internationale leningen
en schenkingen is reeds $ 14 mln verkregen; de crediet-
waardigheid van Nicaragua is volgens de Mission zo
groot, dat ook het resterende bedrag wel geleend zal
kunnen worden. In eigen valuta is vereist een bedrag van
350 mln cordoba, dat in hoofdzaak ten laste van het
overheidsbidget zal komen. Dit alles is mogelijk gewor-
den door de grote verbetering van de economische toe-
stand in Nicaragua gedurende de laatste twee jaren:
toegenomen export, gestegen monetaire reserves en meer-
dere interne financiële stabiliteit.
De Mission hoopt, dat door de uitvoering van het plan
in de komende vijf jaren een stijging van het reële in-
komen per hoofd van d bevolking van 15 pCt bereikt
.zal worden, rekening houdçnd met de natuurlijke be-
volkingsgroei, en een vergroting van de agrarische en
industriële productie met 25 pCt. Dit algemene doel van
het ontwikkelingsprogramma – de verbreding en ver
–
sterking van de economische basis van Nicaragua en de
verbetering van de levensomstahdighden – wil men
verwezenlijken door de volgende maatregelen te nemen:
op het gebied van verkeer- en vervoer: de aanleg
van een bruikbaar wegennet en de modernisering van
de spoorwegen en de havens. De noodzaak van goede
verbindingen en hef huidige tekort in dit opzicht zijn
beide zo groot, dat ongeveer één-derde deel der inves-
teringen in deze richting zal worden geleid;
met betrekking tot de landbouw en veeteelt: ver-
groting van het aantal koffieplanten met 25 pCt; ver-
betering van de kwaliteit van de gewassen; ontginning,
irrigatie en bodembescherming; uitbreiding van de vee-
teelt op grote schaal. De Mission is van mening, dat het
fokken van vee en de productie van melk, melkproducten,
vlees en huiden in de toekomst de belangrijkste wel-
vaartsbron van Nicaragua zal worden. Immigratie van.
Nederlandse veeboeren wordt in dit verband wenselijk
geacht;
met betrekking tot de industrie: vestiging van
verschillende nieuwe industriën, met het doel de import
te verkleinen en de aanwezige grondstoffen in het land
zelf te verwerken. Voorts werd enige aandacht geschonken
aan de energievoorziening.
Op het gebied van hygiëne en onderwijs moet nog zeer
veel verbeterd worden; de Mission heeft hiervoor wel
bedragen uitgetrokken in het ontwikkelingsplan, maar
achtte zich niet in staat nauwleurig aan te geven welke
objecten hier de voorkeur verdienen.
Een aanzienlijk deel van het rapport is ten slotte gewijd
aan belastingtechnische, administratieve en organisato-
rische problemen. Het is niet mogelijk al deze onder-
werpen de revue te laten passeren; de belangrijkste
voorstellen zijn: 1. de vervanging van de zware belasting
in de vorm van accijnzen door een inkomstenbelasting,
met als gevolg een (wefficht ingrijpende) verandering van
de inkomensverdeling en een verhoging van de algemene
levensstandaard; 2. reorganisatie van het bankwezen en
de oprichting van een centrale bank; 3. reorganisatie van
het overheidsapparaat, o.a. het creëren van zelfstandige
overheidsbedrijven (spoorwegen, P.T.T.).
9 September 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
715
Overziet men het gehele ontwikkelingsplan met een
critisch oog, dan moet het oordeel er over ongetwijfeld
gunstig luiden. Het rapport is niet geschreven vanuit een
opgeblazen optimisme; het geeft blijk van het feit, dat
de Mission met beide benen op de grond heeft gestaan.
Er wordt met klem gewaarschuwd tegen ,,facadism”;
terecht wordt een goed wegennet geprefereerd boven
nieuwe regeringsgebouwen, aanleg en verbetering van
een waterleiding boven de modernisering van de telefoon.
Men kan op enkele punten van mening verschillen
met de samenstellers van, het rapport; men zal ook wel
eens de juistheid van een bepaalde conclusie betwijfelen.
Mar dit doet aan de waarde van het rapport weinig of
niets af, daar deze waarde vooral gelegen is in het wijzen
op de grote mogelijkheden, die er voor dit land bestaan.
Voor de Regering van Nicaragua, en waarschijnlijk ook
voor die van andere Middenamerikaanse landen, is dit
rapport een belangrijk hulpmiddel bij het bepalen van
de in de komende jaren te volgen economische politiek.
Het welslagen van deze politiek zal mede bepalend zijn
voor de invloed van het communisme in Midden-Ame-
rika; in dit licht bezien heeft het rapport dan ook een
meer dan nationale betekenis.
Rotterdam.
H. LINNEMANN.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Ondanks het feit, dat de storting op de nieuwe staats-
lening op 1 September ji. het overmaken van een bedrag
van ca f 340 mln naar het Rijk vereiste, terwijl daarvôôr
ôp de liquide middelen der banken reeds een aanmerke-
lijk beroep was gëdaan voor de met de ultimo verband
houdende omzetting van giraal in chartaal geld (de bank-
biljettencirculatie steeg tussen 24 en 31 Augustus ji. met
niet minder dan f 88 mln), vertoonde de geldmarkt geen
tekenen van verkrapping en bleven calirente en markt-
disconto’s ongewijzigd.
Indien men de weekstaat van De Nederlandsche Bank
per 27 Juli en 31 Augustus ji. vergelijkt, dan blijken
deviezenaanwas en toeneming van de bankbiljetten-
circulatie in deze periode even groot te zijn geweest
(nI. f 60 mln), zodat uit deze bronnen tezamen genomen
de laatste tijd per saldo geen verdere toevloeiing van
middelen naar de geldmarkt heeft plaats gevonden. Ver-
gelijkt men de laatst gepubliceerde stand van ‘s Rijks
Kas, nI. die van 22 Augustus met die van 23 Juli, dan
blijkt de hoeveelheid uitstaand schatkistpapier tussen
deze beide data met f 266 mln te zijn gedaald; het niet
•beschikbaar stellen van nieuw schatkistpapier door het
Rijk in deze periode bij inschrijving zal voor deze daling
mede verantwoordelijk zijn geweest. Laatstgenoemd
bedrag, ‘d’at dus voorstelt de liquide middelen, die bij het
aflopen van het schatkistpapier door het Rijk aan de
vroegere geidgevers zijn betaald, vormt een grodt per-
centage van de thans i.v.m. de staatslening
aan
het Rijk
te ‘verrichten btalingen, Niet enigerlei ,,natuurlijke”
verruiming van de geldmarkt, maar vnl. de afgiftepoli-
tiek van’ schakistpapier van Financiën zelf kan daarom.
als dé hoofdoörzaak van het uitblijven van een verkrap-
ping door de storting op de staatslening wordën be-
schouwd.
De kapitaalmarkt.
De afbrokkeling van het aandelenkoersniveau, welke
nu reeds verscheidene weken aanhoudt en die, zoals uit
onderstaande tabel blijkt, alle groepen betreft, vond ge-
durende de verslagweek verdere voortgang. Meer dan
door pessimisme over de binnenlandse conjunctuur – de
situatie in verschillende bedrijfstakken is thans waarschijn-
lijk zelfs beter dan een jaar geleden – is deze ontwikke-
ling beïnvloed door de weinig opgewekte beursstemming
in de Verenigde Staten.
Op de obligatiema?kt vielen de afgelopen week welis-
waar enige koersverliezen te constateren, maar met een
enkele uitzondering bleven deze toch tot fracties van een
procent beperkt. Hoezeer de situatie op deze markt het
laatste jaar is veranderd realiseert men zich nog eens
scherp, nu 4 pCt obligaties Rotterdam, afkomstig uit
een in 1952 afgesloten onderhandse lening, ter beurze
werden geïntroduceerd. Voor deze obligaties kwam ni.
een koers van 1074 tot stand; zomer 1952 waren institu-
tionele beleggers sechts schoorvoetend bereid 4 pCt
obligaties â 984 te nemen.
Een aanwijzing, dat het Ministerie van Financiën niet
op een spoedige ommekeer van de thans zo ruime obli-
gatiemarktsituatie rekent, is wellicht te vinden in de uit-
gifte voor de Rijksfondsen van een tweede tranche, groot
f 140 mln, van de 34 pCt Staatslening 1953, welke dus
komt naast de f 60 mln, die deze fondsen uit de eerste
tranche van in totaal f 400 mln reeds hadden toegewezen
gekregen. Het gereserveerd houden van deze gelden –
op een rentedragende voorinsçhrijfrekening bij de Schat-
kist – met het doel ze te zijner tijd te kunnen aanwenden
voor het. verzekeren van het succes van in de toekomst
te emitteren staatsleningen, wordt blijkbaar niet nodig
geacht.
Aand. tndexcijfers
28 Aug. 1953
4 Sept. 1953
Algemeen
……………………………
156,8 154,7
Industrie
………………………………
218,2 215,0
Scheepvaart
…………………………
164,7
162,8
Banken
…………………………………
134,8
134,0
Indon.
aand .
…………………………
56,7
56,0
Aandelen.
A.1.0.
…………………………………
169
1671,4
Philips
…………………………………
175%
171
7
/s
Unilever
………………………………
193
189
3
4
HAl
………………………………….
134% 134%
Ainsterd.
Rubber
93%
92%
H.V.A
…………………………………
106%
106
Xon.
Petroleum
……………………
324% 318%
Staatsfondsen.
2% pCt N.W.S. ……………………
79%
79T/
10
33½ PCt 1947. ………………………
981/ic
9
711
3 pCt Invest, ‘cert . ………………
99
‘
98
1
5/
3% pCt 1951
…………………………
lO2
3
/i
1Ö2%
3 pCt Dollarlening
…………………
.95’/ia
9
51ie
Diverse obligaties.
3
1
/2
pCt Gem. R’dam 1937 VI
101% 101%
3% pCt Bataafsche Petr
1019(
1
101%
3% pCt Philips 1948
100111
16
100%
3% pCt Westi. Hyp. Bank
98%
98%
J. C. BREZET
Abdnneert U óp
dé E.-S.B.
Kon. Ned. Boekdrukkerj
H. A. M. RO.ELANTS
DÈLAI{AYK ‘eind 1948, 4 o.d.
k., led. bekl. met. radio etc.
In zeer goede staat. Kan elk
onderzoek doorstaan.
f
3750.
Hypotheekfonds, Amsterdam,
Rietwijkerstr. 70 lis, Tel. 89715..
BANK INDONESLA
(Voornaamste posten in duizenden rupiah’s)
t
STATISTIEKEN:
-•
OFFICIËLE WISSELKOERSEN VAN
DE
NEDERLANDSCHE BANK
Van 29 Aug. 1953 af
Schriftelijk en t.t.
Plaats
–
Voor deviezenbanken1
–
Voor derden
7,6572
7,53e-
7,664
1
)
89.80
–
91,157 89.75
–
91,20
‘)
54,6045- 55.4297
54,57 — 55,46
‘)
13,15
–
13,28 13,15
–
13,28
Brussel
…………………..7,5432-
10,56
–
10,72
10,554- 10,7241)
Fiankfort a/Main
………….
Kopenhagen
………………..
3.834
–
3,854
3,834-
3.854
Lissabon
…………………
Londen
…………………
3,83
–
3,854
3,83
–
3.854
Montreal (t.t.)
………………
Montreal (luchtpoat)
…………
3.824
–
3.854
3,824-
3,854
Montreal (zeepost)
…………..
New York (t.t.)
…………….
3,77
–
3,83
3,764-
3.834
1
)
53,05
–
53,33
53,05
–
53,33
Oslo
……………………..
107,76
-109,389
107.69 -109,46 ‘)
Parijs
……………………..
Praag . ……………………
.52,62
–
52,94
52,62
–
52,94
72,9065- 74,008
.
72,85
–
74,06
.1)
Stockholm
………..
………
86,25
–
87 555 86,20
–
87,60 ‘)
Zür’ich (,,accoord”
–
frs)
………
Zürich (vrije frs)
……………
86,71
–
87,09 86,71
–
87,09
1)
Minimum aankoop- en maximum verkoopkoers.
INTERJM-INDEXCIJIFERS ‘JAN GROOTI{ANDELSPRIJZEN
IN NEDERLAND
1)’)
1948
=
100
1950
1951
1952
•
30
April
1953
30
Mei
1953 .
30
Juni
1953
Voedingsmiddelen:
.plantaardige
122
142
141
–
.142
147 147
dierlijke
103 105
119
105
103
104
tötaal
112
122
129
122
124
124′
Grondstoffen voor:
höutwareh
115
172
157
149 148 148
.chem..prodücten
115
.145
141
115 115 115
textielwaren
154
193
149
140
141
140
-leer-en leerwaren ..
-•152
—
194 127
134 135
135
metaalwaren
112
182
‘179
157 154
145
papier’)
……….
–
‘
89
225
149
103
103
102
hu1pstffen
………’
129 157
177
177
–
179 179
128
171
166
157 157 155
Afgewerkte prod
glas, aardewerk,
.
.-
totaal……………
enz.
…………
–
107
‘125
131
148
148
148
houtwaren
100
110
111
103 103 103
–
chem. producten ..
110
–
137
132
123
122
121
textielwaren
–
‘136
166
‘138
133 133
–
–
133
leer- ets rubberwa-
ren
123
160 137
135
135 136
papierwaren
107
182
153
131
131
131
metaalwaren
116
147.
148
140
139
139
gefabriceerde voed.
–
en
genotmiddel
113
131
134
132
132 132
overige- producten
98
131
129
136
137
138
totaal
116
143
135
131
‘
131
131
Algemeen indexcgfer
–
117
143
140
134′
135
134
‘) Ontleend aan het
Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘) De wegingscoëfficiCnten zijn vastgesteld
overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.
3)
In de reeks ,,grondstoffen voor papier” is papierhout
vervangen door
houtslijp; de cijfers
over 1950
hebben
resp. betrekking
op de maanden
September en Juni.
NATIONALE BANK VAN BELGIË
(Voornaamste posten in millioenen francs).
. ..
8
–
nou
0
°
0
°
0
‘n
,
.51
,.
0
n
51…
O
0.-
0
0.00
00
0 0
23 Juli
1953
35.041
1.973
14.755
16.751
899
30 Juli
1953
35.050
2.087
14.581 17.051
750
6 Aug.
1953
35.050
2.087
14.581
17.051
750
12 Aug.
1953
35.711
1.899
14.701
15.798
690
20 Aug.
1953
35.767
1.643
14.407 15.050
.
672
27 Aug.
1953
35.767
1.971
14.406
15.553
583
-.
Rekening-courant
–
0
t.o. het buiten-
land i.v.m.beta.
1
Scbâtkist
o
–
.00
lingsaccoorden
1
,
to
O
0.00
2
0
23 Juli
1953
t
295
99.8161
7
1
172
403
2.008
1.008
1.020
30 Juli
1953
1
280
00.7061
2
1
172
420
1.477
692
1.035
6 Aug.
1953
280
100.7061
2,
1
172
419
1.477
692
1.034
12 Aug.
1953
292
199.9301
6
186
432
1.289
816
1.038
20 Aug.
1953
285
99.2361
6
1
186
428
1.175
279
1.085
27 Aug.
1953
.
1
273
99.2071
3
t
190
473
1.400
467
1.071
fND
1
1
3ezoe k
van
12
,
tot
27
Septeinbei• 1953 de
se
I1TTER1TATIO1’%TALE
J4ÂRREURS
– -, V4IT GENT
De eerste geteIevseerde
C
.
Jaarbeurs
–
y
leidt tot isoorôpoed!
0
.8
0
2
.0
-m
Data
–
2
One-.
2
..32
.!t5
00
8
.2
.
>
22 Juli
1953
2.162.463 705.337
150.325 620.291
222.198
29
Juli
1953
1
2.017.327 662.272
155.188
599.054
317.459
5 Aug.
1953
1
2.017.334
651.609
193.168
616.703 243.581
12 Aug.
1953
1
1.951.799
624.330
144.815
629.734
396.231
19 Aug.
1953
–
1
1.910.658
598.737
167.839 635.531
349.119
26 Aug.
1953
11.910.658
598.738
137.418
643.806 413.849
Rekening courant
saldi
0
v/d Reg. v/d Rep. Indon.
0
2′
Bijzondere
Data
3 0 3
rekening
51310
inzake de
E.C.A hulp
22 Juli
1953
4.871.201
825.594
1
.
494.868 1.034.515
29 Juli
1953
4.814.458
729.493
1
–
–
494.868
.
1.041.755
5Aug.
1953
4.819.591
794.127
1
494.868
‘
1.042.174
12 Aug.
1953
4.846.527
705.667
t
494.868
.
1.177.749
19 Aug.
1953
4.859.424
713.909
1
494.868
1.073.995
26Aug.
1953
4.840.265
731.799
1
.
494.868
1′.
1
–
15.215
Muntbiljettencirculatie per 22 Juli
Rp., 369.4.16.972._…
Muntbiliettencirculatie per 29 Juli
Rp. 366.081.729,50
Muntbiljettencirculatie per
5
Aug. Rp. 368.171.626,50 Muntbiljeitencirculatie per 12 Aug. Rp. 369.945.884,-
Mus,thillettencirculatie per 19 Aug. Rp. 372.320.738,-
Muntbiljettencirculatie per 26 Aug. Rp. 373.857.705,-