Econó
misch — Stati
‘
stische
Berichte’n-
Salariëring van topfunctionarissen
in
de
Verenigde Staten
•
*
Centralisatie of decentralisatie in het
•
economisch bestel
–
*
•
Prof. W. J. de Langen
Belastingherziening 1953
Bevordering an de werkgelegenheid
*
B. Diesbergen
Vereenvoudiging van de loonadministratie?
(II)
*
• •
Mr R. Streng
De grote stad en de kleine gemeente
*
M. J. Kinma
Braakliggend technisch geestelijk bezit
in Nederland
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
38e JAARGANG
No 1885
WOENSDAG 15 JULI 1953
•
-•
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij, op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.
Aanpassing van ondernemingspensioen-
en spaarfondsen an de
NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 018F0-5345
De Stichting
KWALITEITSDIENST VOOR DB INDUSTRIE
Bestuur: Prof. Ir B. W. Berenschot, Ir
J.
van Ettinger,
Dr W. Geiss, A.
J.
de Jong, Ir J. M. Matthijsen en Ir
H. K. Tolbeda zoekt een
DIRECTEUR
De kwliteitsdienst beoogt de opwekking van het kwa-
liteitsbewustzijn in de industrie en de introductie van
moderne methoden van kwaliteitsverbetering, o.a. door
middel van mondelinge cursussen en propaganda.
Research wordt verricht om dit doel op efficiënte en
verantwoorde wijze te verwezenlijken. De Directeur zal
worden belast met de dagelijkse leiding dezer werkzaam-
heden.
Eisen: academisch of daarmede gelijk te stel1n niveau,
organisatorisch vermogen, vlot optreden, belangstelling
voor vorming van personeel, bij voorkeur industriële er-
varing.
Brieven in handschrift onder letters B.N.N., âan Nijgh
& van Ditmar, Adv. Bur., Noordeinde 49, Den Haag.
R. MEES & ZOONEN
A01720
BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM
–
‘s-GRAVENHAGE
DELFT. SCHIEDAM
–
VLAARDINGEN
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam
–
Rotterdam
–
‘s-Gravenhao
Alle Bank- en Effectenzaken
UNILEVER N.V.
vraagt
Een Doctorandus in de Economie
of
Meester in de rechten, met Econo-
mische belangstelling
ter opleiding tot
WETENSCHAPPELIJK MEDEWERK ER
bij
haar afdeling Marktonderzoek
Leeftijd tot
35
jaar
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de Centrale Perso-
neelafdeling van Unilever N.V., Museumpark 1, Rotterdam
onder No. 414.
(Vervolg Vacatures op achterzijde)
542
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040, Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwjjnaardse
Steenweg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rottercam-W.
Aboeuiementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd, per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor West-zeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, &hiedam (Telefoon 69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
15 Juli
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
543
Salariëring van topfunctionarissen in de Verenigde Staten
Met de Republikeinse Administratie heeft een aantal
nieuwe topfunctionarissen zijn intrede in het regerings-
apparaat van de Verenigde Staten gedaan. President
Eisenhower heeft de wens te kennen gegeven de ,,’best
brains available” naar Washington te brengen. Nu ver-
schaft het aanvaarden van een hoge functie bij een re-
geringsinstantie de betreffende functionaris uiteraard een
zeker prestige en een zekere invloed, maar voor hen, die
– en dit is voor velen het geval – uit het bedrijfsleven
afkomstig zijn, brengt dit tevens grote financiële offers
met zich. De salarissen van
topfunctionarissen in over-.
heids dienst liggen , ni. aan-
zienlijk beneden die, welke
in het particuliere bedrijfs-
leven worden genoten. Om
een enkel voorbeeld te noe-
men: Charles E. Wilson
toucheerde als president-
directeur van General Mo-
tors een salaris van meer
dan $ 500.000 per jaar ; als
Minister van Defensie ver-
dient hij $ 22.500!
Over het algemeen zijn
de salarissen van over-
heidspersoneel in de lagere
groepen vrijwel gelijk aan of
iets hoger dan die van per-
soneel in particuliere dienst. Naarmate echter de verant-
woordelijkheid in een bepaalde functie groter wordt en
meer kennis daarvoor, is vereist, worden de particuliere
salarissen veel hoger dan die, welke door regeringsfunctio-
narissen worden genoten; bij vergelijking dezer inkomens
krijgt men de indruk met twee verschillende werelden te
doen te hebben, schrijft J. M. Rosowin ,,Personnel” van
Maart ji. Volgens gegevens betreffende 1.341 ondernemin-
gen, verspreid over 105 bedrijfstakken, lag het salaris, dat
in de negen slechtst betalende bedrijfstakken aan de drie
hoogst betaalde krachten in 1950 werd uitgekeerd tussen ge-
midcteld $ 12.000 en $ 20.000; in de nëgen best betalende
bedrijfstakken waren deze cijfers $ 50.000 en $ 80.000. De
salarissen, van de presidenten-direct’eur van
57
onder-
nemingen lagen in 1951 tussen $ 65.000 en $
583.000.;
18
hunner verdienden meer dan $ 200.000.
De
salarissen van leiding gevend overheids-
personeel zijn naar verhouding zeer matig: slechts
300 functionarissen verdienen meer dan $ 15.000
per jaar, hetgeen onge-
veer overeenkomt met het
aanvangssalaris voor equi-
valente functies in het’be-
drijfsleven. Van het leiding
gevend overhëidspersoneel,
dât meer dan $ 10.000
verdient, geniet 85 pCt een
inkomen van $ 10.000 –
$ 12.000 en minder dan 2
pCt een salaris van
$ 16.000 per jaar of meer.
Een salaris van meer dan
$ 1.000 per maand is in
overheidsdienst slechts weg-
gelegd voor, een handje-‘
vol functionarissen op
kabinet-niveau en assisten-
ten van de President.
Het is interessant een vergelijking te geven tussen de
salarissen, die bij Overheid en bedrijfsleven in de Verenig
de Staten voor vrijwel gelijke functies worden uitgekeerd.
De salarissen voor het bedrijfsleven in nevenstaande
tabel hebben betrekking op 1950 en 1951; tantiènies en
gratificaties zijn bij de bedragen inbegrepen. Voor de
overheidsfuncties zijn de benamingen, aangezien het hier
een typisch Amerikaanse terminologie betreft, onver-
taald. gelaten.
INHOUD
Blz.
Blz.
Salariëring van topfunctionarissen in de Verenigde
Staten
………………………………543
Centralisatie of decentralisatie in hét economisch
bestel
………………………………
545′
Belastingherziening
1953;
bevordering van de
werkgelegenheid, door ProfW. J. de Langen 547
Vereenvoudiging van de loonadministratie? (II),
door B. Diesbergen ……………………549
,,De grote stad en de kleine gemeente, haar kracht
en zwakheid”; rapporten voor het Xle congres
van de I.U.L.A.,
door Mr R. Streng ………552
Braakliggend technisch geestelijlç bezit in Neder-
land, door M. J. Kingma ……………….554
Aante
.
kening:
Het toekomstig beloop van Engelands invber .. 557
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet . . . 558
Statistieken:
Bankstaten ………………………….559
Voor de niet-gesigneerde artikelen is de commissie van redactie verantwoordeljjk.
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon
COMMISSIE VAN
ÂDVÏES
VOOR BELGIË: F. Collin; ,J. E. Mertens;
J. van Tichelen; R. Vandepurte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
544
ECONÔMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 Juli 1953
DE ARTIKELEN VAN DEZE. WEEK
Gen tralisatie of decentralisatie in het economisch bestel.
Oud-Minister Vos heeft in dit weekblad in een drietal
artikelen een zeer belangrijk vraagstuk op originele en
penetrerende wijze aan de orde gestëld, nl. het
aag-
stuk van de meest gewenste mate van centralisatie in
het economisch bestel. In dit artikel wordt een .poging
ondernomen om t.a.v. de artikelen van Ir Vos een stand-
punt te bepalen. Met de principes waarop het betoog
van Ir Vos is gebaseerd wordt ingestemd: Een bepaalde
organisatievorm der productie worde slechts zolang ge-
accepteerd als zij aan de norm voldoet van maatschappe-
lijke doelmatigheid. Eveneens instemming wordt betuigd
t.a.v. de noodzaak om, bij een eventuele internationale
depressie, gecoördineerd op te treden. Ten slotte wordt
gesteld, dat internationale belemmeringen de meest
doelmatige productie niet in de weg mogen staan; ook
deze opvatting wordt gezien als een voorbeeld van het
door Ir Vos verdedigde standpunt.
Prof W. J. DE LANGEN, Belastingherziening 1953;
bevordering van de werkgelegenheid.
Onlangs is een wetsontwerp ingediend, dat een aantal
maatregelen bevat betreffende de inkomsten- en de ven-
nootséhapsbelasting, welke zullen strekken tot bevor
–
dering van de werkgelegenheid De in 1951 (na Korea)
voor vier jaren ingevoerde extra-inkomstenbelasting
wordt geheel en de toen aangebrachte verhoging van de
vennootschapsbelasting gedeeltelijk, voor de jaren 1953
en 1954, ongedaan gemaakt. Naast deze twee, de grotere
bedrijven algemeen ontlastende, voorstellen staan twee
andere, welke rechtstreeks het investeren bedoelen aan
te wakkeren. In de eerste plaats een verlenging met vijf
jaren, tot ultimo
1957,
van de bevoegdheid van de onder-
nemers tot vervroegde afschrjving van een derde van
de aanschaffingskosten van bedrijfsmiddelen met een
overeenkomstige verlenging van de bevoegdheid van de
Minister van Financiën om, in overeenstemming met de
Minister van Economische Zaken, die vervroegde af-
schrijving voor bepaalde objecten weer te vertragen tot
10 pCt per jaar. In de tweede plaats, en hiermee zal een
merkwaardig novum in het Nederlandse belastingrecht
zijn intrede doen, wordt langs de fiscale weg een directe
investeringspremie ingevoerd.
B. DIESBERGEN, Vereenvoudiging van de loonadmini-
stratie? (II).
Schrijver komt tot de conclusie, dat de voorgestelde
maatregelen die vervat zijn in het rapport van de Com-
missie v. d. Tempel slechts van geringe betekenis zijn
voor de bezuiniging in de netto-loonadministratie. De
Commissie heeft de vraag onder ogen gezien, de uit-
keringen krachtens de sociale verzekeringswetten vrij
te stellen van elke heffing – premies, loonbelasting en
vereveningsheffing – maar het stuitte bij haar op on-
overkomenlijke bezwaren een voorstel van deze strekking
te doen. Vooral van fiscale zijde kunnen ernstige argu-
menten worden aangevoerd tegen een dergelijke maat-
regel. Schrijver meent dat dit radicale middel toch ernstig
onder ogen moet worden gezien. De bezwaren van de
fiscus zouden voor een belangrijk deel ondervangen kun-
nen worden, als bepaald werd, dat ter berekening van
het belastbaar loon, de premies voor de Ziektewet en de
Werkloosheidswet niet aftrekbaar zullen zijn. Schrijver
stelt de vraag, of het niet raadzaam zou zijn de pen-
sioenfondspremie niet meer aftrekbaar te stellen voor de
berekening van de loonbelasting. Om te voorkomen, dat
de opbrengst van de loonbelasting daardoor zou stijgen,
zou de schaal verlaagd moeten worden. Als deze radicale
voorstellen aangenomen zouden worden, zouden er
belangrijker besparingen worden verkregen dan bij de
voorgestelde maatregelen van de Commissie.
Mr R. STRENG, ,,De grote stad en de kleine gemeente,
haar kracht en zwakheid”.
Het Xle congres van de ,,International Union of Local
Authorities” werd van 15 tot 20 Juni jl. te Wenen ge-
houden. Het hoofdthema was ,,De grote stad en de
kleine gemeente, haar kracht en zwakheid”. De aandacht
van het congres richtte zich op de vraagstukken van de
bestuurlijke Organisatie die met het voortbestaan met
name van de kleinere gemeente zijn verbonden. Het
probleem van de bevordering van de bestuurskracht
der kleinere gemeenten confronteerde het congres in
feite met de vraagstukken der gemeentelijke indeling
en de daarmede samenhangende oplossingen van inter
–
communale samenwerking en districtsvorming.
M. J. KINGMA, Braakliggend technisch geestelijk bezit
in Nederland.
In Duitsland bestaat het beroep van ,,Patentwirt-
schaftler”, een soort commissionnair of makelaar in
octrooien en/of know-how, wiens taak gelegen is in het
productief maken van octrooien en ander technisch gees-
telijk bezit, als internationale bemiddelaar tussen oc-
trooi- of know-how-gever en -nemer. In Nederland is
dit beroep onbekend. Schrijver is van mening, dat in
Nederland behoefte bestaat aan ,,Patentwirtschaftler”
om het bij de diverse industrieën braakliggend technisch
bezit productief te maken.
SOMMAIRE
Centralisation ou decentralisation dans le domaine écono-
mique.
L’ancien ministre Vos a traité, dans une série de trois
articles de 1′ ,,E.-S.B.”, la question très importante du
degré le plus souhaitable de centralisation dans le do-
maine économique. Cet article ci tente de dégager
le
point
de vue exprimé par Ir Vos dans ses articles –
Prof. W. J. DE LANGEN, Révision des impôts 1953;
âugmentation de la demande de main d’oeuvre.
L’auteur commente le prôjet de bi récemment in-
troduit par le gouvernement, qui tend â l’augmentation
de la demande de main d’oeuvre.
B. DIESBERGEN, Simp4fication de l’administration
des salaires? (II).
L’auteur fait quelques propositions en vue d’atteindre
une économie importante dans l’administration des
salaires.
Mr R. STRENG, ,,La grande ville et la petite commune,
force et faiblesse”.
L’auteur fait rapport du Xle congrès de 1′ ,,Inter
–
national Union of Local Authorities” qui se tenait â
Vienne, du 15 au 20 juin.
M. J. KINGMA, Domaine technique intellectuellement
en friche aux Pays-Bas.
L’auteur est d’avis qu’aux Pays-Bas on a besoin de
,,invention-brokers” afin de faire rendre productifs les
secteurs techniques en friche de diverses industries.
15 Juli
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
545
Centralisatie of decentralisatie in het economisch bestel
Oud-Minister Vos heeft in dit weekblad in een drietal
artikelen een zeer belangrijk vraagstuk op originele en
penetrerende wijze aan de orde gesteld
1).
De schrijver
heeft aangetoond dat, onder bepaalde omstandigheden,
het tegenwoordig ecônomisch bestel niet functionneert
zoals men zou mogen eisen. Onder het economisch bestel
willen wij hier verstaan het geheel van de Organisatie
der productie, dus zowel de activiteit van het bedrjfs-
léven als die van de Overheid, de laatste mede in de vorm
van de economische politiek. Ir Vos laat met name zien
dat een verhoging van productieve inspanning niet altijd
leidt tot een verhoging van welvaart. Eerste voorbeeld:
het kan gebeuren dat een land zijn inspanning verhoogt
en dat daardoor de ruilvoet zich voor dat land ongunsti-
ger instelt, met als mogelijk resultaat: minder nationaal
verbruik. Verhoging van werkgelegenheid zou, aldus
Ir Vos in een tweede voorbeeld, wegens verhoogde pro-
ductie een hoger reëel loon mogelijk maken, terwijl zij
in de huidige samenleving slechts kan worden verkregen
door een lager loon.
In beide gevallen meent de schrijver te moeten con-
clüderen tot de noodzaak van een verdere centralisatie
van economische beslissingen. In het •eerste geval is
een internationaal gecoördineerde werkgelegenheids-
politiek nodig; in het tweede geval een regeling van
bovenaf der prijzen en der productie. In plaats van ge-
decentraliseerde dus meer gecentraliseerde beslissingen.
Het vraagstuk van de meest gewenste mate van cen-
tralisatie is een zeer levend vraagstuk in meer dan een
opzicht. Zo is de Europese integratiegedachte er een
voorbeeld van: welke economische beslissingen moeten
op Europees niveau in plaats van op nationaal niveau
worden genomen? Ook de wijzigingen die zich in de
Organisatie van bepaalde grote ondernemingen hebben
afgespeeld of nog afspelen zijn ten dele een zoeken naar
de juiste graad van centralisatie. Budgettering binnen
de onderneming bijv. maakt decentralisatie van ver-
antwoordelijkheden
mogelijk.
Vele problemen van na-
tionale economische politiek ten slotte hebben evenzeer
dit aspect van de vraag naar de juiste mate van decen-
tralisatie: in welke opzichten centrale leiding, in welke
opzichten niet?
Wanneer in dit artikel een poging wordt ondernomen
om t.a.v. de artikelen van de heer Vos een standpunt
te
bepalen,
geschiedt dit omdat daarin een naar onze
mening zeer belangrijke materie op een principieel juiste
wijze aan de orde wordt gesteld. De norm van het – hoe
dan ook bepaalde – juiste functionneren van het econo-
misch bestel wordt aangelegd om de aanvaardbaarheid
van dat bestel te tôetsen. Niettemin kan men over de
uitwerking van de concrete gevallen van mening ver-
schillen. Een diepergaande discussie kan wellicht tot
het verkleinen van zulke verschillen bijdragen.
Het eerste voorbeeld van de Oud-Minister lijkt ons
het sterkste; het daaromtrent geleverde betoog is boven-
dien uitermate helder en vormt een voorbeeld van mo-
derne analyse die nog menig ander inzicht zal kunnen
,brengen. Het is intussen nuttig er aan te herinneren,
dat hetzelfde zich kan voordoen vcor individuele pro-
ducenten. Als men meer en meer produceert van een
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 20 Mei, 3 en 10 Juni 1953.
zelfde artikel (of groep artikelen) zal men met steeds
lagere prijzen genoegen moeten nemen en vandaar dan
ook dat er voor elke producent een optimum is. Wil hij
meer inkomen verwerven, dan hij bij dat optimum ver-
dient, dan zal hij nieuwe wegen moeten inslaan: hetzij
nieuwe goederen gaan produceren, hetzij een zodanig
assortiment, dat hij daarmede het gehele behoeften-
gamma van de consument dekt: dan kan hij ni. zijn
meerproductie aan zijn eigen meerdere arbeiders (en
andere medewerkers) afzetten.
Dat ook landen dus aan een zeker optimum gebonden
zijn – tenzij zij de genoemde nieuwe wegen inslaan –
is nietzo verwonderlijk. Ir Vos suggereert dat dat zou
samenhangen met de toenemende internationale afhan-
kelijkheid. Er. zijn aan deze afhankelijkheid intussen
twee zijden. Het is waar dat een toenemende speciali-
satie betekenen kan dat men bij de (weinige) producten
die men allengs gaat produceren, sneller het optimum
bereikt. Toenemende afhinkelijkheid als gevolg van
geringere transportkosten bijv., betekent echter ook stij-
gende elasticiteit van de afzet en deze maakt, ceteris
paribus, het vraagstuk minder ernstig.
Hoe dit overigens ook zij, ten aanzien van het hoofd-
punt waarom het hier gaat, kunnen wij, ook-op grond
van andere onderzoekingen, de schrijver van. ,,Werk
en welvaart” slechts bijvallen. Het is bijv. duidelijk
dat een internationale deprèssie slechts kan worden
voorkomen door een’ gecoördineerde internationale
conjunctuurpolitiek. Dit gezichtspunt zal wellicht eerder
dan velen denken een rol van grote betekenis hebben
te spelen. Het is eveneens duidelijk dat slechts het schep-
pen van één internationale markt ons de voordelen van
de internationale arbeidsdeling onbelemmerd kan doen
geworden.
Het tweede voorbeeld van Ir Vos komt ons voor,
meer qualificatie te verlangen dan het eerste. Het betoog
van de schrijver wordt gebaseerd op een geschematiseerd
geval, dat als uitgangspunt een toestand met werkloos-
heid veronderstelt. Bij inschakeling van- werklozen wordt
aangenomen dat deze gemiddeld even productief zullen
zijn als de werkenden. Deze veronderstellingen impli-
ceren reeds het een en ander. Voor zover wij kunnen zien,
houden zij in dat er in de uitgangstoestand onderbezetting
bestaat zowel in de meer, als in de minder efficiënte be-
drijven. Zou ni. de onderbezetting – hetgeen meer nor-
maal is – in hoofdzaak in de slechtere bedrijven gecon-
centreerd zijn, en zouden de werklozen in hoofdzaak
daar tewerkgesteld moeten worden, dan zou hun pro-
ductiviteit niet gelijk kunnen zijn aan die der reeds wer-
kenden.
Onderbezetting in de betere bedrijven wijst echter
op een toestand van geringe concurrentie. Bij. sterkere
concurrentie zouden ni. de betere bedrijven hun omzet
kunnen vermeerderen ten koste van de slechtere, onder
verlaging der prijzen. De gemiddelde efficiëntie der wer
–
kenden zou verhoogd worden en daarmede zou de mo-
gelijkheid van een hoger, reëel loon ontstaan. Dit alles
zou, bij sterkere concurrentie dan Ir Vos blijkbaar aan-
neemt, vanzelf geschieden en niet van bovenaf behoeven
te worden geregeld. Aan de andere kant zou het dan ook
volkomen normaal zijn dat verdere inschakeling van
werklozen slechts zou kunnen geschieden op minder
546
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 Juli
1953
Voor tienduizenden werkers
uit honderden bedrijven
werden de pensioenen
•
bij Amstieven ondergebracht.
gaarne verstrekt door
0
/
–
:
-.
.ø
•
–
‘_
vanAMSTLEVEN
1
N.V. AMSTERDAMSE MAATSCHAPPIJ VANI LEVENSVERZEKERING N. Spiegelstraat 17
te Amsterdam Tel. 63272
efficiënte plaatsen en daardoor slechts wanneer de lonen
lager zouden zijn. Inschakeling van deze werklozen zou,
ook zonder loonsverlaging, door subsidiëring der grens-
bedrijven kunnen geschieden. De heer Vos heeft daar-
tegen begrijpelijke bezwareh; men moet de grensbedrij-
ven niet ,,kunstmatig” in het leven houden, ten koste van
de goede. Het is echter, bij de beperkte concurrentie,
die hij voorppstelt, ook zo dat de grensbedrijven daarvan
profiteren ten detrimente van de goede bedrijven. Wij
menen daarom dat het betoog van de heer Vos, dat ook
bij het regelen van de nationale werkgelegenheid meer
centralisatie van beslissingen nodig is, twijfel laat. Mis-
schien kan hier herstel der concurrentie hetzelfde be-
reiken.
Ook afgezien van dit bezwaar dient natuurlijk steeds
te worden overwogen dat ieder centraal ingrijpen weer
kosten meebrengt en deze moeten worden afgetrokken
van het resultaat.
Het vraagstuk van de organisatie der normale voort-
brenging kent niettemin evenzeer de kwestie van de cen-
tralisatie. Voor een zeer groot deel voltrekt deze zich
intussen automatisch, als zij op grond van de kosten-
functies maatschappelijk voordelig moet worden ge-
acht. In bedrijfstakken immers waarin de optimale be-
drijfsgrootte hoog is in vergelijking tot de afzet in de
gehele tak, zal zich door concurrentie een concentratie
naar het grootbedrijf voordoen. In takken waar het opti-
mum laag ligt, zullen de kleine bedrijven zich handhaven;
daar zal terecht geen centralisatie optreden.
Men kan een dergelijke automatische oplossing van
het vraagstuk der centralisatie slechts dan niet verwach-
ten, wanneer meer ingewikkelde situaties zich voordoen.
In zwaar-theoretische taal: wanneer er meervoudig
evenwicht is (de term is van Koopmans) of wanneer
kunstmatig ingrijpen de oplossing belemmert. Dit laatste
kan zich wederom voordoen, wanneer er sprake is van
een internationale markt die door beschermende maat-
regelen in kleine compartimenten wordt verdeeld. Bij de
gewone kostencurven die tot nu toe het meest frequent
zijn vastgesteld, nl. grenskostencurven die slechts één
minimum hebben, en bij afwezigheid van kunstmatige
belemmeringen is er echter o.i. geen aanleiding te twijfe-
len aan de automatische oplossing van het centralisatie-
vraagstuk. Op dit punt zal naar onze mening de heer
Vos met zwaarder geschut moeten komen.
Concluderend willen wij onze instemming herhalen
met de principes waarop het betoog was gebaseerd. Een
bepaalde organisatievorm der productie worde slechts
zolang geaccepteerd als zij aan de norm voldoet van maat-
schappelijke doelmatigheid. Eveneens instemming willen
wij betuigen t.a.v. de noodzaak om, bij een eventuele
internationale depressie, gecoördineerd op te treden.
Als dit vraagstuk aan de orde komt, dient ons land zich
daarbij niet onbetuigd te laten. Ten slotte zijn wij van me-
t
ning dat internationale belemmeringen de meest doel-
matige productie niet in de weg mogen staan; en wij zien
ook deze opvatting als een voorbeeld van het door de
heer Vos verdedigde standpunt.
15 Juli 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
547
Belastingherziening 1953
Bevordering van de werkgelegenheid
Het wetsontwerp no 3041 bevat een aantal maatregelen
betreffende de inkomsten- en de vennootschapsbelasting,
welke ztillen strekken ter bevordering van de indiistriali-
satie, of, zoals de considerans zegt, ,,in het belang van
de werkgelegenheid op langere termijn”. Inderdaad zal
ook de werkgelegenheid buiten de industrie door een
belastingverlaging, welke alle takken van het bedrijfs-
leven omvat, gebaat kunnen worden.
Hier vinden we dan eerst de afschaffing van de extra
inkomstenbelasting van
5
tot 74 pCt op de bedrjfswinsten
en de directeurstantièmes (raming van het offer voor de
Schatkist f22 mln), benevens een verlaging van de ven-
nootschapsbelasting van
45-52
pCt naar 424-46 pCt
(raming f 60 mln). Het voorgestelde tarief voor de ven-
nootschapsbelasting is 46 pCt voor de winst boven en
45 pCt voor de winst beneden f 100.000,. met een lichte
vermindering indien de winst lager is dan f50.000.
Volgens het nu geldend tarief wordt het hoogste percen-
tage van 52 eerst geheven boven f350.000 winst. De pro-‘
gressie wordt dus aanmerkelijk verzwakt; een met het
winstbedrag opklimmend belastingpercentage is ook moei-
lijk verdedigbaar.
Met deze voorstellen wordt de in 1951 (na Korea) voor
vier jaren ingevoerde extra inkomstenbelasting geheel en
de toen aangebrachte verhoging van de vennootschaps-
belasting – die tevoren 40 pCt bedroeg met een verlaging
tot 374 voor winsten beneden f40.000 – gedeeltelijk,
voor de jaren 1953 en 1954
1),
ongedaan gemaakt. De
vraag, of het tarief van de vennootschapsbelasting na
1954 verder zal worden teruggebracht tot het niveau van
40 pCt van 1950, zal waarschijnlijk in de lôop van 1954
aan de orde komen, waarbij tegelijkertijd de andere
belastingverzwaringen, die in 1951 voor vier jaren werden
ingevoerd (vermogensbelasting, successierecht, motor
–
rijtuigenbelasting en het zgn. tussentarief in de omzet-
belasting; laatstgenoemde verzwaring is reeds aan de
orde gesteld in het ontwerp 195112 no 2602), onder de
loupe zullen worden genomen. Het is voor het bedrijfs-
leven alvast een bemoedigend voorteken, dat de voor
–
stellers van dit ontwerp bij de raming van de offers,
welke hun voorstellen voor de Schatkist zullen mee-
brengen, er van zijn uitgegaan, dat de vennootschaps-
belasting na 1954 weer tot 40 pCt zal dalen.
De verzwaringen van de inkomsten- en de vennoot-
schapsbelasting werden in 1951 door Minister Lieftinck
gegrond op wat men kan noemen het beginsel van de
bevoorrechte verkrjging. ,,Het staat onomstotelijk vast”,
zo luidde zijn rechtvaardiging van die verhogingen, ,,dat
van de verschillende inkomensbronnen de bron. bedrijfs-
winst het meest van de na-oorlogse ontwikkeling heeft
geprofiteerd en een aanmerkelijk groter aandeel in het
nationale inkomen’ aan zich toegerekend heeft zien ge-
kregen”. Het bedrijfsleven – waarbij hij de kleine
bedrijven buiten aanmerking liet, want de extra inkom-
stenbelasting kan alleen de bedrjfswinsten en tantièmes
boven f7.500 treffen – verkeerde toen volgens hem
duidelijk in een bevoorrechte positie in vergelijking met
de overige inkomensbronnen
2).
Is die bevoorrechte positie thans verdwenen, of wordt
het bedoelde beginsel thans door dé eisen van de werk-
‘) In de Nota van de Minister-President van 19 Maart ji., waarin deze herziening
werd aangekondigd, werd alleen van het jaar 1954 gesproken.
‘) Vergelijk de beschouwingen van J. C. wijnmaalen, A. M. F. Smulders en
5. Goedhart in de nummers van dit tijdschrift van 25 Juli 1951, 12 November en
17 December 1952, en 29 April 1953; tevens van het C.B.S. in Statistische en
Econometrische Onderzoekingen, 4e kwartaal 1952.
gelegenheid opzij. geduwd? Minister Van de Kieft en
Staatssecretaris Van den Berge gaan aan deze vragen
voorbij.
Naast deze twee, de grotere bedrijven algemeen ont-
lastende, voorstellen staan twee andere, welke rechtstreeks
het investeren bedoelen aan te wakkeren. In de eerste
plaats een verlenging met vijf jaren, tot ultimo 1957, van
de bevoegdheid van de ondernemers tot vervroegde
afschrjving van een derde van de aanschaffingskosten
van bedrijfsmiddelen – de bestaande bevoegdheid ein-
digde 31 December 1952 – mèt een overeenkomstige
verlenging van de bevoegdheid van de Minister van
Financiën om, in overeenstemming met de Ministér van
Economische Zaken, die vervröegde afschrjving weer te
vertragen tot 10 pCt per jaar; temporiseren wordt dit
genoemd. De voorstellers delen mee, dat deze tempori-
sering alleen zal gelden voor gebouwen (behalve voor
nieuwe fabrieken, waardoor de productiecapaciteit ver-
hoogd zal worden), voor automobielen (behalve voor
zoveel betreft ,,het beroepsvervoer over de weg”) en voor
kantoorinventarissen. In tegenstelling tot de tempori-
sering voor 1952 zal hij voortaan niet meer gelden voor
octrooien, licenties e.d. De regeling voor 1952 verbond
verder de onverzwakte vervroegde afschrjving aan de
voorwaarde, dat de aanschaffingskosten ook in dat jaar
moesten zijn voldaan; deze voorwaarde zal voor de jaren
.
1953-1957 niet gelden. (Het offer voor de Schatkist zal
volgens de raming in de komende jaren stijgen, van
f80 mln per jaar tot f 160 mln, maar dit offer is, in
tegenstelling tot alle andere voorstellen, in beginsel enkel
een verschuiving).
In de tweëde plaats – en hiermee zal een merkwaardig
novum in ons belastingrecht zijn intrede doen – wordt
langs de fiscale weg een directe ,,investeringspremie”
ingevoerd, bedragende voor de vennootschappen 424-46
pCt van 20 pCt van de aanschaffingskosten, dus 8,5 tot
9:2 pCt volgens het tarief 1953/4, en 8 pCt bij een tarief
van 40 pCt (raming: van f 50 mln per jaar opklimmend
tot fl40 mln).
Deze investeringspremie zal gelden zowel voor de
inkomsten- als voor de vennootschapsbelasting, zowel
voor uitbreidende als voor verbeterende en vervangende
investeringen, zowel bij’ aanschaffing van nieuwe als bij
overname’ van oude bedrijfsmiddelen, indien slechts in
een jaar meer dan f 10.000
3
) wordt geïnvesteerd; zij
wordt alleen voor het surplus boven de f 10.000 verleend.
Deze regeling gaat in 1 April
1953,
d.w.z. de
bestelling
moet na die datum zijn verricht, want de bestelling doet
het ‘recht ontstaan, evenals het geval is bij de normale
en de vervroegde afschrijving. Uit de bewoordingen van
het voorstel is af te leiden, dat ook voor 1953 de inves-
tering het bedrag van f 10.000 te boven zal moeten gaan
en niet 9/12 van f 10.000.
Ook van deze faciliteit zijn enige soorten van bedrijfs-
middelen uitgezonderd, nl. ongebouwde eigendommen,
woonhuizen en effecten. De laatste uitzondering ligt het
meest voor de hand; zij betreft geen rechtstreekse inves-
tering, maar de financiering; zonder deze uitzondering
zou ook een dubbele premie genoten kunnen worden,
nl. zowel door het investerende als door het financierende
bedrijf. De uitzondering van de woonhuizen is niet aan-
‘) In de Nota van de Minister-President van 19 Maart jl. was -een bedrag van
f15.000 genoemd.
548
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 Juli
1953
stonds overtuigend, vooral wanneer wij in aanmerking
nemen, dat onze belastingwetgever in andere gevallen
(art. 10 Wet Belastingherziening 1950) de woningbouw
door een vrijstelling van vennootschapsbelasting, tot een
zekere grens, nog heel wat krachtiger heeft begunstigd.
Men moet echter in aanmerking nemen, dat woonhuizen
gebouwd worden niet alleen door bedrijven ten behoeve
van hun werknemers, maar ook door bedrijven, die de’
exploitatie van huizen ten doel hebben, en ook door
beleggers. Er kan moeilijk een grens getrokken worden
zonder dat onbillijkheid ontstaat; hierop komen de be-
zwaren van de voorstellers in hoofdzaak neer. Maar is
een enigszins analoge ,,onbillijkheid” dan reeds niët
geschapen door artikel 10 Wet Belastingherziening 1950?
En weegt het belang van de woningbouw in deze tijd niet
zo zwaar, dat ter wille daarvan enige ongelijkheid aan-
vaardbaar is? En wanneer dan de twee zwaarwegende
belangen van werkgelegenheid en van woningbouw samen-
vallen?
Dit leidt tot de conclusie, dat overwogen moge worden
deze faculteit mee te laten gelden bij nieuwbouw van
woonhuizen, welke gebouwd worden ten behoeve van
werknemers van het bedrijf (langere termijn) en bij
nieuwbouw van woonhuizen door exploitatie van on-
roerend goed (kortere termijn).
De uitzondering van de fabrieksterreinen en andere
gronden is evenmin overtuigend. De voorstellers moti-
veren haar niet duidelijk. Zij schrijven nl. over de toe-
passing op vervangende investeringen, dat ,,daarbij, naast
gronden van belastingtechnische aard, als overweging
heeft gegolden, dat vervangende investeringen tot de
modernisering van de outillage kunnen bijdragen en
bovendien voor de continuïteit van de onderneming
onmisbaar zijn”, en voegen dan toe: ,,Hierin ligt tevens
de verklaring waatolJi de investeringsaftrek niet zal gelden
voor fabrieksterreinen en andere gronden”. Inderdaad,
aankoop van een terrein betekent niet ,,modernisering
van de outillage” en zal niet altijd nodig zijn voor de
,,continuïteit van de onderneming”. Maar een terrein is
de voorwaarde voor de stichting van een nieuw bedrijf,
en een nieuw terrein kn de voorwaarde zijn zowel voôr
de uitbreiding van een bestaand bedrijf als voor zijn
modernisering en daarmee ook voor zijn continuïteit.
Belastingtechnische bezwaren? Bijv. aankoop van ter-
reinen met het oog op mogelijke uitbreiding pas in de
verre toekomst?
Dit voert tot de vraag, of dan overweging verdient de
regeling mee ten aanzien van terreinen te laten werken,
doch slechts vanaf het tijdstip waarop met de bebouwing
of andere ingebruikstelling, bijv. als opslagplaats, een
aanvang wordt gemaakt.
Een andere vraag is uiteraard, of de uitbreiding tot
terreinen wel nodig is om het investeren in totaal tot een
voldoend niveau op te voeren. (Ook op het verschil met
de landbouwgronden dient de wetgever bedacht te zijn;
aankoop hiervan is voor de productiviteit en de werk-
gelegenheid niet van belang, wel ontginning en aan-
winning)..
Dit brengt ons tot een ander aspect van deze beide
,,structureel-conjuncturele” maatregelen, de vervroegde
afschrjving en de investeringspremie. De voorstellers
stellen deze twee voor als van structurele aard te zijn, en
dat zijn zij ook in zoverre dat investeren, en in flinke
omvang, moet plaatsvinden. Maar tevens is de omvang
van deze behoefte, in totaal en ten aanzien van bepaalde
bedrijfstakken en bedrijfsmiddelen, niet gelijkblijvend,
maar variërend en conjunctuurgevoelig. Het is daarom
noodzakelijk, dat de twee faciliteiten gevarieerd kunnen
worden, en gewenst dat dit op korte termijn kan ge-
schieden. Deze noodzaak van variatie heeft de belasting-
wetgever reeds aan den lijve ondervonden ten aanzien
van de vervroegde afschrjving:. 1950 de invoering, 1951
de temporisering voor bepaalde bedrijfsmiddelen, ge-
volgd door het voornemen de vervroegde afschrijving
na
1952
weer te laten vervallen, gevolgd door thans: een
verlenging van vijf jaar, met een wijziging van de bedrijfs-
middelen waarvoor de temporisering zal gelden.
Thans zal, voor zoveel de vervroegde afschrijving be-
treft, bijna de juiste regeling worden bereikt: de wet
geeft een raam, dat een maximum voor de te verlenen
faciliteit aanwijst; binnen dat raam mogen de Ministers
van Financiën en Economische Zaken op korte termijn
wijzigingennaar beneden en naar boven aanbrengen met
betrekking tot die bedrjfsmiddelen en die bedrijfstakken
waarvoor.dit nodig geacht zal worden. De Tweede Kamer
vergenoegt zich ten aanzien van deze wijzigingen met
een repressief toezicht. Dit is m.i. voor een materie als
deze de juiste regeling; waarbij deze beschouwing tot de
twee volgende bedenkingèn voert:
bindt de Ministers niet aan een temporisering van
10 pCt, maar laat hen ten aanzien van dit percentage
vrij, zodat zij het desgewenst voor kortere of langere tijd
bijv. ook op 0 kunnen stellen. Met behoud van ver-
kregen rechten;
de beperking van de bevoegdheid van de onder-
nemers tot vijf jaren heeft geen zin, en zeker niet wanneer
de Ministers de onder a bedoelde bewegingsvrijheid
krijgen.
en en ander geldt evenzeer met betrekking tot de
investeringspremie, ja misschien in nog stërkere mate,
omdat zij niet een belastingverschuiving, maar eeii defi-
nitieve belastingvermindering zal verschaffen en omdat
wij het effect hiervan nog niet kennen. De voorstellers
willen deze faciliteit een permanente plaats met een vaste
omvang geven. Dit is niet juist; zij moet gevarieerd
kunnen worden. De wetgever geve ook hier een raam,
en dan liefst zonder uitzonderingen voor bepaalde be-
drijfsmiddelen en zonder de grens van f 10.000, en belaste
de beide Ministers weer met de uitvoering, hen de be-
voegdheid latend om grenzen en uitzonderingen te stellen
en om de 20 pCt te Variëren.
Ook de bepalingen ter voorkoming van misbruik moe-
ten door de Minister van Financiën aangevuld kunnen
worden.
De in het ontwerp voorgestelde regeling is aldus, dat
• in het jaar van de aanschaffing of de besteffing en in de
vier volgende jaren telkens 4 pCt van de aanschaffings-
kosten (boven f 10.000) in mindering van de winst wordt
gebracht. Zij vermindert niet het recht op afschrjving
van in totaal 100 pCt yan de aanschaffingskosten, noch
het recht op vervroegde afschrjving.
Bij desinvestering met een verkoopopbrengst van meer
dan f 10.000 volgt gedurende vijf jaren een bijteffing,
welke het spiegelbeeld is van de aftrek; maar alleen bij
desinvestering van activa ten aanzien waarvan de aftrek-
regeling geldt of gegolden heeft, dus niet bij vervreemding
van andere activa. Het behoeft geen betoog, dat iets
dergelijks alleen maar uitvoerbaar is bij goede trouw van
de ondernemers. Men denke aan overneming van activa
over en weer. Of aan het opvoeren van onderhoudskosten
als investeringsuitgaven; de bordjes zouden nl. soms wel
eens verhangen kunnen worden, nu het voordeel van de
premie voor investeringsuitgaven komt te staan tegenover
het tot dusver zo verleidelijke voordeel van de onmid-
15 Juli
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
549
dellijke volledige aftrek vah alle uitgaven voor ,,onder-
houd”.
Het is niet alles goud wat aan een regeling als deze
blinkt; de voorstellers zijn zich van deze bezwaren ook
wel bewust. De wetgever heeft verder in aanmerking te
nemen, dat zulk een premie een rechtvaardige lasten-
verdeling enigszins opzij schuift; men vergelijke bijv. van
twee concurrerende bedrijven het ene, dat met voort-
varendheid geleid wordt en dat reeds v66r 1 April
1953
investeerde, met het andere, dat een trage directie heeft
en daartoe eerst in de komende periode overgaat; men
vergelijke de kapitaalintensieve takken van industrie met
de landbouw, die weinig investeringsmogelijkheid heeft.
Ook zijn er verbeteringsinvesteringen, welke voor lange
tijd de werkgelegenheid meer schaden dan bevorderen;
dit geldt veelal ook voor landbouwinvesteringen.
Zulke bezwaren moeten gewogen en zö goed mogelijk
opgevangen worden, maar zij mogen niet a priori van
de invoering van een stimulerende maâtregel weerhouden.
Niet lang geleden is er nogal bezwaar gemaakt, op grond
van de ongelijkheid in druk, welke zou ontstaan tegen
de toekenning van een fiscale exportpremie ter stimu-
lering van de uitvoer. Zij zou echter principieel overeen-
komen met deze fiscale investeringspremie. Het gaat er
slechts om, of het nadeel van een iets minder rechtvaar-
dige lastenverdeling
in bepaalde omstandigheden
lichter
weegt dan aan de gehele gemeenschap ten goede komende
sociale en economische voordelen (bijv. werkgelegenheid
en productiviteit). Aan de noodzaak en de moeilijkheid
van zulke belangenafwegingen zijn in de regeringsstukken
van de laatste tijd voortreffelijke principiële beschou-
wingen geWijd; mdn vindt ze bijv. in de aanvang van de
paragraaf over de fiscale maatregelën ter ondersteuning
van onze export in de Exportnota van 31
•
Maart 1952
(blz. 39) en in enkele passages op blz. 4 en
5
van de
Memorie van Toelichting tot het wetsontwerp no 3041:
(Een volledige instemming met deze ‘principiële beschou-
wingen
4)
impliceert uiteraard niet altijd een instemming
met het resultaat van de door het Ministerie van Finan-
ciën in een concreet geval verrichte afweging).
De omstandigheden wijzigen zich in de loop van de
tijd, hetgeen tot een ander resultaat van de afweging kan
leiden; zo behoeft geenszins aan wispelturigheid gedacht
te worden, wanneer de Regering haar voorstellen om
fiscale exportfaciliteiten te verlenen, welke voorstellen
door haar in het einde van 1951 en het begin van 1952
werden ontworpen en ingediend (1951/2 no 2613), thans
– na een onverwacht gunstige ontwikkeling van onze
export- en deviezenpositie, zonder de gevreesde terug-
gang, en na het op tafel leggen van fiscale voorstellen van
verdergaande strekking – minder dringend acht en
tegelijk met dit ontwerp no 3041 weer heeft ingetrokken.
‘) Niet kan ik het eens zijn met de zienswijze (blz. 5 van de M. v. T.), dat ,,een
grote verscheidenheid van fiscale maatregelen” in het belang van de bevordering
van de werkgelegenheid gewenst is. Terecht is het psychologische effect van grote
betekenis genoemd, maar het komt mij voor, dat in dit opzicht een enkele sprekende
maatregel dikwijls meer stimulerend zal werken – bij gelijkheid van schatkist-
offer – dan een serie maatregelen elk van beperkte strekking.
Dit moge mede een vingerwijzing zijn, dat ook ten
aanzien van de toekenning van de investeringspremie de
afweging, hetzij ten opzichte van onderdelen, hétzij ten
opzichte van de gehele regeling, later wefficht eens anders
zal uitvallen en dat een soepele raam-bepaling hier beter
is dan een star bindende.
Wat het ontwerp 3041 nog verder te zien geeft is
niet van groot belang.
Om de afschaffing van de zgn. speculatiebelasting
(artikel 35 Besluit I.B.) kan men moeilijk treuren, al was
zij o.a. uit een oogpunt van draagkracht niet ongepast;
maar de behandeling van de speculatieverliezen maakte
de regeling weinig aantrekkelijk. Of deze afschaffing
werkelijk iets zal bijdragen tot de ruimte op
..
de markt
van risicodragend kapitaal? Op grond van hetgeen ik om
mij heen heb gezien, betwijfel ik het (raming van het
schatkistoffer: p.m.).
En dan nog een vriendelijk gebaar: de. verlenging van
de termijn voor compensatie van verliezen van vier tot
zes jaren (raming: p.m). Het is een van die wijzigingen,
e1ke de Regering’ kan kwalificeren’als te zijn genomen
ter stimulering van de ondernemerslust, maar die men
niet een aan het bedrijfsleven verleende faciliteit mag
noemen. Want met een ruimere verliescompensatie wordt
slechts een achterstand, welke ten aanzien van de onder-
nemersopbrengsten in vergelijking met andere inkomens-
bronnen bestaat, verkleind; het is slechts een betere
doorvoering van het draagkrachtbeginsel. (Ditzelfde geldt
tot op zekere hoogte voor de bevoegdheid vervroegd af
te schrijven; hierop wordt thans niet ingegaan).
Daarnaast wordt de in tijdsduur onbeperkte compen-
satie voorgesteld van de verliezen van de eerste zes jaren
van een na 1 Januari gesticht bedrijf (raming: p.m.).
Ook dit is geen faciliteit voor het bedrijfsleven; psycho-
logisch zal de maatregel, naar het mij voorkomt, een
waardevolle bijdrage opleveren.
(De .voorstellers maken van de gelegenheid gebruik
een te vèrgaande verliescompensatie in geval van reor-
ganisatie van een n.v. of ander lichaam – artikel 16
Vennootschapsbelasting, zoals de H.R. dit artikel meende
te moeten toepassen – op te ruimen. Groot gelijk).
Laat mij besluiten met een herinnering aan twee maat-
regelen, welke niet voorkomen in het ontwerp 3041,
maar mede gerekend worden te behoren tot het complex
van fiscale regelingen ter bevordering van de industriali-
satie en de werkgelegenheid. Kort geleden is reeds de
eveneens in 1951 ingevoerde verhoging van het weelde-
tarief uit de omzetbelasting tot 30 PCt weer ongedaan
gemaakt; dit tarief is teruggebracht tot het oude niveau
van 15 pCt (raming f 10 mln). En verder is er nog een
ontwerp aanhangig (1952/3, no 2969), dat beoogt de
mogelijkheid tot herkapitalisatie van vennootschappen
onder fiscaal gunstige voorwaarden te verlengen tot
1 Juli 1954.
Wassenaar.
W.
J. DE LANGEN.
Vereenvoudiging van de loonadministratie? (II)
In het eerste gedeelte van onze beschouwingen
3)
gaven wij als onze mening, dat de verwachtingen die door
het rapport van de Commissie v. d. Tempel met betrekking
tot de coördinatie van de bepalingen der sociale verze-
keringswetten met die van de loonbelasting en de ver-
‘) Zie
,,E.-S.B.”
van 8 Juli 1953.
eveningsheffing gewekt zijn, te hoog gespannen zijn. Wij
lichtten dit toe aan de hand van het aantal kolommen op
de loonlijst ,,thans en straks” en vervolgden ons artikel
met enkele critische opmerkingen over de diverse voorstellen
uit het rapport, waarbij wij de punten volgden, zoals die
op de bladzijden 10-13 van het rapport voorkomen. De
550
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 Juli 1953
onderdelen A t/m F hadden reeds in het eerste artikel
onze aandacht; wij vervolgen thans met enkele grepen
uit de resterende punten van de samenvatting
2).
9)
Vacantiebonnen.
Terwille van de uniformiteit wordt dezerzijds in
overweging gegeven de bonnen niet alleen met be-
trekking tot de heffingen doch ook voor de bereke-
ning van de uitkeringen voor driekwart van de
waarde te doen meetellen.
10)
Vrijstelling van heffingen.
Kleine cadeaux. Dezerzijds wordt voorgesteld
deze vrij te laten tot bijv. f25. De Commissie
spreekt zich op dit punt naar onze mening niet
duidelijk genoeg uit.
Uitkering tot dekking van bijzondere kosten.
Wij stellen voor dat op de een of andere manier
nauwkeurig en ,,uitputtend” wordt opgesomd,
in welke gevallen vrijstelling wordt verleend.
Vrijstelling tot een bepaald bedrag
bemoeilijkt de
administratie. In overweging wirdt onzerzijds
gegeven de volgende faciliteiten in tegemoet-
komingen onbelast te laten:
vergoeding voor verblijfkosten;
vergoeding voor reiskosten;
uitkeringen uit sociale ondersteuningsfondsen
verbonden aan het bedrijf;
korting bij aanschaffing van artikelen, die in
het bedrijf vervaardigd of verkocht worden;
vrij vervoer van personeel in dienst van trans-
portondernemingen;
bedrijfskleding;
rij wielvergoeding;
gratificaties bij huwelijks- of dienstjubileum.
11)
Begrenzingen.
De Commissie bepleit één grens voor alle wetten
en wijst op bezwaren in bepaalde kringen om de
grens voor het Ziekenfondsenbesluit (en daarmede
voor de Ziektewet) te verhogen. Een concrete sug-
gestie ten aanzien van die ene grens doet de Com-
missie niet. Onzerzijds moge nog eens nadrukkelijk
de wens om tot één grëns te komen onderstreept
worden. Uit administratieve overwegingen is het
handhaven van meer dan één grens onaanvaardbaar.
Wij nemen dus aan, dat er één grens komt voor
de Ziektewet, het Ziekenfondsenbesluit en de Werk-
loosheidswet. Deze loongrens bepaalt dan of de werk-
nemer al dan niet onder de werkingssfeer van deze
3 wetten zal vallen en daarvoor premie zal betalen
(voor de Ongevallenwet en de Kinderbijsiagwet
geldt een dergelijke grens niet, omdat elke werk-
nemer, ongeacht de hoogte van zijn loon, onder de
werkingssfeer van deze 2 wetten valt).
Verder nemen wij aan, dat voor
alle
wetten, met
bêtrekking tot de zowel door werknemer als werk-
gever te betalen premies, één ,,daggrens” zal gelden,
welke uiteraard verband zal moeten houden met de
,,jaargrens” van de Ziektewet, het Ziekenfondsen-
besluit en de Werkloosheidswet.
In de wetsontwerpen die thans ingediend zijn,
wordt de kwestie van de loongrenzen nog niet ge-
regeld. In ‘de Memorie van Toelichting wordt mede-
2)
De hieronder vermelde nummers sluiten aan bij de nummering uit ons eerste
artikel, ze hebben dus geen betrekking op de nummers uit de samenvatting van
het rapport.
gedeeld dat met de voorbereiding met spoed zal
worden voortgegaan.
Aantal kinderen.
Het rapport doet een zeer toe te juichen poging
het aantal ,,fiscale kinderen” in overeenstemming
te brengen met het aantal ,,kinderbijslag-kinderen”
(blz. 39 van het rapport).
In het ontwerp van wet is voorgesteld dat het aan-
tal kinderen op de eerste dag van elk kwartaal be-
slissend zal zijn zowel voor de loonbelasting als voor
de kinderbijslag. Uit administratief oogpunt is dit
inderdaad een verbetering. Heeft men er aan gedacht
dat in vergelijking met de huidige situatie de werk-
nemer van deze nieuwe bepaling nadeel zal onder-
vinden? Immers, wanneer een kind overlijdt of 16
jaar wordt, zal in het daarop volgend kwartaal de
aftrek direct minder worden en de loonbelasting
dus hoger; lijde thans geldende bepalingen wordt
de bedoelde lagere aftrek eerst in het volgend jaar
van kracht.
In het wetsontwerp komt de bepaling voor dat een
werknemersverklaring moet worden aangevraagd
indien met betrekking tot de aanspraak op kinder-
aftrek een wijziging intreedt. In dit verband zoiden
wij de suggestie willen plaatsen, dat de .werkgever
voor het waar-maken van het kindertal zich zou
kunnen baseren op de administratie die hij voert
voor de uitvoering van de Kinderbijslagwet, temeer
omdat het aantal ,,kinderbijslag-kinderen” gelijk
zal zijn aan het aantal ,,fiscale kinderen”. Sommige
werkgevers ondervinden van de Bedrijfsverenigingen
zeer veel medewerking in de vorm van allerlei facili-
teiten met betrekking tot de administratie van de
gezinssamenstelling en het zou zeer toe te juichen
zijn als de Belastinginspectie machtiging kon ver-
lenen dat deze zelfde administratie dienst zou kunnen
doen voor fiscale doeleinden. Dit zou een belangrijke
besparing betekenen. De werknemersverklaringen
zouden dan overbodig worden, althans voor de wij-
zigingen in de aanspraak op kinderaftrek.
Bij dit punt moet tevens opgemerkt worden dat
bij herrekening van de loonbelasting over een periode
van 6 of 12, maanden (zie hiervoor hoofdstuk III)
moet worden bepaald welk kindertal van éénvan de
vier kwartalen alsdan in aanmerking moet worden
genomen.
Pleegkinderen.
De rangorde der kinderen, die bepalend is voor
de grootte van de kinderbijslag-per-kind, veroor
–
zaakt moeilijkheden. De enige mogelijkheid om uit
de impasse te komen is o.i. dat bij het hanteren
van de bijzondere belastingtabel met de rangorde
der kinderen eenvoudig geen rekening wordt gehou-
den.
De Commissie stelt precies het tegenovergestelde
voor, namelijk dat in dit opzicht ,,de belastingheffing
in hoofdzaak zich zou moeten aansluiten bij de so-
ciale verzekering” (zie blz. 38 van het rapport).
Helemaal duidelijk is de bedoeling ons niet. Wat
betreft het wetsontwerp: voor zover wij hebben
kunnen nagaan worden er geen voorzieningen voor-
gesteld om de moeilijkheid te ondervangen.
Het zgn. ,,ex!ra-kind”.
Wij zijn met de Commissie sterk van mening dat
de huidige complicatie ten aanzien van het ,,extra-
15
Juli
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
551
kind” (amendement-Lucas) dient te worden weg-
genomen. In het wetsontwerp is deze suggestie
helaas niet overgenomen. Wij betreuren dit uit
administratieve overwegingen ten zeerste. –
De bijzondere regeling die men thans voorstelt
te treffen is echt een omweg om een heilig huisje,
met het daaraan verbonden extra werk. Bovendien
gaat deze regeling mank aan hetzelfde euvel dat wij
signaleerden onder punt 7): men leest een loonbe-
lastingbedrag af, waarin voor een gedeelte van het
loon geen premie-aftrek heeft plaats gevonden,
waardoor dus te weinig premie en te veel loon-
belasting wordt betaald.
Studerende kinderen.
De Commissie stelt voor: als er studerende kinde-
ren zijn in de leeftijd van 21-25 jaar en daarvoor
wordt aftrek voor loon- en inkomstenbelasting ge-
geven, betaal voor deze kinderen dan ook kinder-
bijslag, hoewel ze dus ouder dan 20 jaar zijn.
Dit is administratief volkomen aanvaardbaar.
Echter blijft het bezwaar bestaan, dat deze tege-
moetkoming slechts een zeer gering gedeelte van
de kosten voor de verschaffing van levensonder-
houd en van de studie kan dekken. Dezerzijds wordt
dan ook de suggestie gedaan dat
daarenboven
ook
nog een aftrek als
buitengewone last
mogelijk zij.
Verblijfkosten.
De grens met betrekking tot de verblijfkosten
(zie blz. 25) wijkt af van de grens, die bepaalt of
iemand• al dan niet onder de sociale verzekerings-
wetten valt. Ook op dit oFf zichzelf niet zo belang-
rijke onderdeel dient men uniformiteit in acht te
nemen.
Wij hopen dat het mogelijk zal zijn aan de hierboven
kenbaar gemaakte wensen bij de verdere behandeling van
de wetsontwerpen aandacht te
•
besteden.
III. Geringe bezuiniging.
Wij willen thans de vraag onder ogen zien welke be-
zuinigingen in de netto-loonadministratie bereikt zullen
worden door de voorgestelde wetswijzigingen, waarin
eventueel nog rekening is gehoude,n met hetgeen wij in
het vorige hoofdstuk hebben opgemerkt.
Als wij zullen trachten een antwoord op deze vraag
te geven, moeten wij allereerst verwijzen naar de inlei-
ding, waarin we tot uitdrukking brachten, dat het rap-
port een te groot optimisme teweeg heeft gebracht.
Van ons kan thans gevraagd worden, of, na de vele
critische beschouwingen vervat in de hoofdstukken
1
en II, wij de reeds in de inleiding geuite mening kunnen
handhaven. Wij moeten deze vraag bevestigend beant-
woorden. Wij zijn inderdaad van oordeel dat de in geld
waardeerbare vereenvoudigingen gering zullen blijken te
zijn. Wij zullen trachten dit hieronder te motiveren.
In de eerste plaats willen wij gaarne erkennen, dat door
de arbeid der Commissie verschillende zaken duidelijker
zijn geworden. Door de in de wetsontwerpen overgeno-
men voorstellen wordt de gehele problematiek meer
flexibel en doorzichtiger.
Als men zich afvraagt of de voorstellen der Commissie
tot• resultaat zullen hebben dat het aantal berekefiingen
in de netto-loonadministratie en het daarmede ver
–
band houdende aantal kolommen aanzienlijk beperkt
zal worden – en daar gaat het om! – dan moet het
antwoord ontkennend luiden. Men zou in dât opzicht
kunnen stellen: de Commissie heeft slechts – door mid-
del van het bijzondere tarief – een vereenvoudiging
mogelijk gemaakt in de berekening van de loonbelasting.
Dit zo stellende, moet daar direct aan toegevoegd wor-
den, dat een aantal ândere berekeningen, essentieel
voor het vaststellen van het uit te betalen netto-loon,
niet aan de orde is geweest in het rapport der Commissie.
Wij doelen hier met name op de berekening van de pre-
mies, te betalèn door de werknemer en het verwerken
van deze gegevens om tot het netto-loon te komen.
De werkzaamheden betreffende de berekéning van de
loonbelasting heeft het bedrijfsleven zèlf reeds belang-
rijk vereenvoudigd en wel door gebruik te maken van de
herrekeningsmogelijkheden; met name die welke betrek-
king hebben op de resolutie van Juli
1950,
waarin onder
lid II deze herrekening toegestaan wordt, indien weke-
lijks een voorheffing op de loonbelasting plaatsvindt
van zodanige grootte, dat na periodieke herrekening
aan de werknemers een restant kan worden terugbetaald.
Door deze herrekening is reeds een zeer groot gedeelte
van de wekelijkse rompslomp ten aanzien van de bereke-
ning der loonbelasting weggenomen; zij die aldus han-
delen hebben dus geen behoefte aan het bijzondere tarief
dat de Commissie aanbiedt.
Wij zeiden reeds dât het rapport van de Commissie
de berekening van de premies, te betalen door werk-
nemer, niet behandelt. OQk hiervoor is reeds onder de
huidige omstandigheden een handige en verantwoorde
oplossiig te geven.
Men kan namelijk de voorheffing op de loonbelasting
– nodig om tot periodieke herrekening te komen krach-
tens de hierboven genoemde resolutie II —zodanig hoog
maken, dat uit deze voorheffing ook de door de werk-
nemer tp betalen premies kunnen worden betaald.
Tot deze methode komt men des te gereder, èmdat
krachtens het arrest van de Hoge Raad van 16 Januari
1948 periodiek – en wel éénmaal per jaar – de
premie-
bedragen exact moeten worden vastgesteld; dat wil dus
zeggen, dat ze eenmaal per jaar herrekend moeten worden,
hetgeen nodig is omdat – krachtens ditzelfde arrest –
van week tot week de premies moeten worden afgetrok-
ken ongeacht de hoogte van het loon, dus ongeacht
de bekende daggrenzen van f14 en f 16. Wij mogen
hier verwijzen naar ons artikel in ,,E.-S.B.” van’ 13 Mei
jI.: ,,Herrekening van de loonbelasting en een arrest
van de Hoge Raad”. Deze jaarlijkse herrekening van de
premies
vraagt noodzakelijk ook een
jaarlijkse
herreke-
nng van de loonbelasting.
Wanneer men nu, zoals boven voorgesteld, van het
loon wekelijks een zodanig bedrag aftrekt, dat ‘hieruit
zowel loonbelasting als
premies
bestreden kunnen wor-
den, dan kan men door jaarlijkse herrekening van loon-
belasting en premies bereiken, dat de fiscus zowel als de
fondsen precies aan hun trekken komen, terwijl er voor
de werknemer’ dan nog een ,,extraatje” overschiet. De
practijk leert dat dergelijke systemen door de werknemers
gaarne geaccepteerd worden.
Dit systeem van voorheffing van loonbelasting en pre-
mies vindt reeds toepassing, waarbij echter aangetekend
moet worden, dat de jaarlijkse herrekening van de loon-
belasting nog niet toegestaan is (zie het bedoelde artikel
in ,,E.-S.B.”), maar door enkele kunstgrepen kan men
deze methode toch ook bij een halfjaarlijkse herrekening
der loonbelasting volgen, en ook op deze – gebrekkige –
wijze worden reeds aanmerkelijke vereenvoudigingen
bereikt.’
•____••9______
552
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 Juii 1953
IV. Radicaler maatrègelen nodig.
Als we dus tot de conclusie komen dat met de thans
voorgestelde maatregelen de bezuiniging in de netto-
loonadministratie van geringe betekenis zal zijn, dan rijst
de vraag of er dan geen weg aan te wijzen is waardoor
een belangrijker besparing kan worden verkregen.
Wij menen dat er inderdaad andere wegen zijn, maâr
deze heeft de Commissie thans nog niet willen bewan-
delen.
De Commissie heeft zelf (zie blz. 43 van het rapport)
de vraag onder ogen gezien, de uitkeringen krachtens de
sociale verzekeringswetten vrij te stellen van elke heffing
– premies, loonbelasting en vereveningsheffing –
maar het stuitte bij haar op onoverkomelijke bezwaren
een. voorstel van deze strekking te doen.
Wij begrijpen zeer wel dat vooral van fiscale zijde em-
,stige argumenten kunnen worden aangevoerd tegen een
dergelijke maatregel, maar wij menen dat dit radicale
middel desalniettemin ernstig onder ogen moet worden
gezien, omdat zonder dit radicalisme o.i. nimmer een voor
het bedrijfsleven bevredigende oplossing kan worden ge-
vonden.
De bezwaren van de fiscus zouden o.i. voor een belang-
rijk deel ondervangen kunnen worden, als bepaald werd,
dat ter berekening van het belastbaar loon, de premies
voor de Ziektewet en de Werkloosheidswet – uiteraard –
niet
aftrekbaar zullen zijn. Hierdoor zou de opbrengst
van de loonblasting over de géhele linie enigszins stijgen.
Indien deze stijging geen voldoende compensatie zou ge-
ven voor de.derving van de loonbelasting over de uit-
keringen krachtens de sociale verzekeringswetten (met
name dus wat betreft de kinderbijslag en de uitkeringen
krachtens de ongevallenwet, omdat de werknemers voor
deze wetten geen premie betalen), zou deze compensatie
gevonden kunnen worden in het tarief van de loonbelas-
ting.
Tevens vragen wij ons af of het niet raadzaam zou zijn
de pensioenfondspremie niet meer aftrekbaar te stellen
voor de berekening van de loonbelasting (en evenzeer
niet aftrekbaar voor de premieheffing, hetgeen de Com-
missie thans voorstelt wèl te doen). Om te voorkomen,
dat de opbrengst van de loonbelasting daardoor op niet
te motiveren wijze zou stijgen, zou de schaal verlaagd
moeten worden.
Weliswaar kan men uit overwegingen van sociaal-
economische aard bezwaren tegen dergelijke gedachten
aanvoeren – en de Commissie doet dit dan ook -,
maar wij vragen ons af of er niet tevens een aaiital argu-
menten v66r is, eveneens van sociaal-economische aard,
die minstens even zwaar wegen.
AJs men in deze radicale voorstellen zou willen treden,
zou het aantal kolommen op het door de Commissie
ontworpen schema van een gecombineerde-loonstaat-
nieuw-model terug gebracht kunnen worden van 17 tot
12 en zou dein hoofdstuk T gènoemde verhouding 22 : 17
veranderen in 22 : 12. Bovendien zouden de verdere be-
rekeningen, waarbij wij in het bijzonder denken aan de
berekeningvan de premies, door werknemer en werkgever
te betalen, benevens de periodieke herrekening van loon-
belasting en premies, aanzienlijk vereenvoudigd worden.
Wij verwachten niet dat het mogelijk zal zijn bij de be-
handeling van de wetsontwerpen in de Staten-Generaal
deze radicale wijzigingen alsnog in de desbetreffende
wetten aan te brengen. Er doemt hier een geheel nieuw
complex van vraagstukken op, dat eerst grondig bestu-
deerd en voorbereid zal moeten worden. Maar het zou
wel buitengewoon nuttig zijn als de Staten-Generaal er
zich in principe over uitsprak dat de thans voorgestelde
wijzigingen als een eerste stap moeten worden beschouwd
– gelijk ook de Memorie van Toelichting zegt -, en dat
zij verder als haar mening zou kenbaar maken dat bij het
nemen van vôlgeride stappen de meest radicale maat-
regelen zeer ernstig onder ogen moeten worden gezien.
V. Slot.
Wij zijn hiermede aan het einde van onze beschou-.
wingen gekomen, beschouwingen waarin vooral de stem
van de administrateur vertolkt wordt. Wij ontveinzen
ons niet dat wij van de lezer veel gevraagd hebben. Het
probleem is ontzaglijk gecompliceerd en men kan er
slechts over schrjyen op een wijze die verantwoord schijnt,
als men er langdurig met een aantal specialisten gezâ-
menlijk aan werkt. En dan nog, als men gereed is, vraagt
men zich af: werden de becritiseerde onderdelen en de
geplaatste suggesties wel, volkomen en op al hun conse-
quenties doordacht?
Het is dan ook met enige aarzeling dat wij deze studie
publiceren, bewust als wij ons zijn dat de mogelijkheid
groot is, dat ons op bepaalde onderdelen het juiste in-
zicht wefficht ontbrak. Dat wij ten slotte onze aarzeling
overwonnen, is gelegen in het feit, dat wij tot medio
Juni, het ogenblik dat wij deze studie afsloten, geen enkele
publicatie hebben aangetroffen die de materie tot in de
kern benaderde, terwijl het toch van het grootste belang
geacht kan worden, dat de direct-geïnteresseerden – zij
die dagelijks met deze problematiek te maken hebben –
openlijk van hun visie op deze belangrijke zaken blijk ge-
ven. Wij hebben dus gepoogd het vraagstuk zo grondig
mogelijk te behandelen en hebben ons tevens ernstig
ingespannen onze critiek constructief te doen zijn. Wij
hopen dan ook dat deze beschouwingen een bruikbare
bijdrage zullen zijn om op dit uitermate moeilijke ter-
rein tot meer klaarheid te komen, een klaarheid die moet
resulteren in een zo groot mogelijke efficiency in de admi-
nistratie. Voor critiek houden wij ons warm aanbevolen.
Eindhoven.
B. DIESBERGEN.
,,De grote stad en de kleine gemeente, haar kracht en zwakheid”
Rapporten voor het Xle Congres van de W.L.A.
Het Xle congres van de ,,International Union of Local
Autborities”, de internationale Organisatie, waarin een
groot aantal nationale instellingen van de soort als de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten hier te lande
samenwerken, werd van 15 tot 20 Juni 1953 te Wenen
gehouden.
De titel van het hoofdthema van het congres: .,,De
grote stad en de kleine gemeente, haar kracht en zwak-
heid”, zal de Nederlandse delegatie, na de behandeling
van dit onderwerp tijdens de jaarvergadering van de
vereniging in 1952, niet onbekend in de oren hebben
geklonken
1).
Nieuw was echter de behandeling op inter-
nationaal niveau, aan de hand van een 21-tal nationale
‘)
Zie ,,Bestuurswetenschappen” van Juli 1952, 6e jaargang, no 4,
bie.
246.
15 Juli1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
553
rapporten met waardevolle gegevens over ‘de positie der
plaatselijke gemeenschappen in het algemeen en de ont-
wikkeling op het stuk van het aangekondigde onderzoek
in het bijzonder.
Hier moge aan de voortreffelijke door het secretariaat
van de Union verzorgde. samenvatting der uitgebreide
stof, in de volgorde der gestelde vraagpunten, het een
en ander worden ontleend
2
). Zelfs in deze beknopte
vorm zal het noodzakelijk zijn, zich binnen het kader
van dit verslag tot de vergelijking van de ontwikkeling,
met name wat betreft de positie der kleine gemeenten,
in een aantal Westeuropese landen te beperken.
Men stelle zich daarbij als uitgangspunt deze grond-
gedachte voor, dat de sociaal-economische ontwikkeling
in de grote steden heeft geleid tot een in het algemeen
gesproken ruim voldoende verzorgingspeil der inwoners
door de aanwezigheid van een aan de behoeften aangepast
administratief en technisch apparaat, waartegenover ech-
ter een zekere bureaucratisering en een verlies aan contact
tussen de bestuurders en de bestuurden valt te onder-
kennen. In de kleine gemeente daarentegen worstelt men
in verband met de geografische, financiële en admini-
stratief-technische omsiandigheden, waarin men verkeert,
met een gebrek aan middelen om de in een moderne
maatschappij aan alle staatsburgers toekomende be-
hoeftenbevrediging te bereiken. Anderzijds komt de be-
tekenis van het plaatselijke burgerschap, de invloed op
en de belangsteffing voor het plaatselijk bestuur in de
kleine gemeente beter tot uitdrukking dan in de tot een
onpersoonlijke levensstijl leidende grote stad.
In wezen kon over de aard van deze, reeds in een
uitgebreide literatuur besproken, min of meer schema-
tische voorstelling weinig verschil van mening bestaan.
Ten congresse werd evenwel van verschillende zijden op
de ook’ in de grote steden op onderscheidene gebieden
levende ,,public spirit” gewezen en de aandacht gevestigd
op het eveneens voorkomende, weinig op het algemeen
welzijn gerichte, groepsegoïsme in kleinere gemeenschap-
pen, terwijl de groepen daârin uiteraard een relatief
grotere invloed kunnen uitoefenen.
In de opvattingen en vormen, die tot een toenemende
bestuurskracht van de vitale onderdelen der staats-
gemeenschap kunnen leiden en die anderzijds de schade-
lijke gevolgen van een overmatige uitbreiding der ste-
delijke agglomeraties zouden kunnen opheffen of tegen-
gaan, bestaat ee’n grote verscheidenheid, die mede door
de historische ontwikkeling in de onderscheidene staten
wordt bepaald.
Het probleem werd in de openingszitting op deze
wijze aangeduid:
,,Men zou de overtuiging kunnen zijn toegedaan, dat bestuur in meer en op
hoger niveau gecentraliseerde vorm doelmatiger functionneert en derhalve de
voorkeur zou verdienen, ware het niet, dat geen bestuur op den duur bevrediging
kan achenken of zelfa als doelmatig kan worden beschouwd, indien het niet eens-
deela berust op de medewerking der bestuurden en anderdeela op de kennis van
hun behoeften en verlangens”
5).
De aandacht van het congres richtte zich dienovereen-
komstig op de vraagstukken van bestuurlijke Organisatie,
die met het voortbestaan met name van de kleinere ge-
meente zijn verbonden. Wat de grote stad betreft was
men geneigd de feitelijke ontwikkeling als onvermijdelijk
te beschouwen, met dien verstande, dat naast bestuurlijke
maatregelen in de richting van functionele en territoriale
decentralisatie – men denke ten’ onzent bijv. aan de
wijkgedachte ), de insteffing van raden en de oprichting
‘) Reports prepared for the Vienna congress, Paleisstraat 5, ‘s-Gravenhage,
blz. 8-40.
0)
Congresstukken; openingsrede door de voorzitter, Prof. Mr P. J. Oud.
‘) zse hierover W. F. Geyl, De wijkgedachte, ,,Bestuurswetenschappen”, 1947,
le jaargang, no 7.
ipaart
kilometer na
R.’S. STOKVIS & ZONEN N.V.
140
dealers en subdealers,
kilometer geld
van stichtingen – de stedebouwkundige planning in de
eerste plaats voor een goede en evenwichtige spreiding
van woon- en werkgemeenschappen binnen het rechts-
gebied van de grote stedelijke samenlevingen zal hebben
zorg te dragen. Vermelding verdient daarbij het mede-
gedeelde over de vorming van zgn. satelliet-steden, o.a.
ingevolge de Engelse New Towns Act van 1946
5),
volgens
de verklaring van de heer T. J. Hayward, Leader van de
London Council, een gelukkige oplossing van de be-
stuursproblemen in deze stad.
Het probleem van de bevordering van de bestuurskracht
der kleinere gemeenten confronteerde het congres in feite
met de vraagstukken der gemeentelijke indeling en de
daarmede samenhangende oplossingen van intercommu-
nalé samenwerking en districtsvorming. Een krachtig
pleidooi voor het zelfstandige voortbestaan van de klei-
nere publiekrechtelijke gemeenschappen werd o.a. ge-
leverd door onze landgenoot, de heer A. L. H. M. Kessen,
burgemeester van Heer, en door de heer M. E. Depreux,
burgemeester vail de Franse gemeente Sceaux. Beiden
zagen de oplossing in de bevordering van de intercom-
munale samenwerking voor speciale doeleinden. ‘Dat de
laatste echter de ,,syndicaten” als het voorportaal vah
de samenvoeging van gemeenten beschouwde, mag in een
land, waarin van de 37.983 gemeenten er
23.653
zijn met
een inwonertal van minder dan 500 zielen, niet onbe-
grijpelijk heten. Ook ten opzichte van landen als West-
Duitsland en België, met respectievelijk 9.679 van de
24.156 en 533 van de 2.667 gemeenten met minder dan
500 inwoners, zijn – dit moge terzijde worden opge-
merkt – althans de quantitatieve verhoudingen hier te
lande, met 20 op 1.014 gemeenten met minder dan ‘500
inwoners, als niet onbevredigend te beschouwen. Voor
West-Duitsland moet daarbij worden opgemerkt, dat de
bestaande administratieve indeling in ,,Aemter” en
,,Kreise”, zoals het Duitse rapport vermeldt, de activiteit
van de kleinste locale eenheden ruimschoots heeft onder
–
graven.
Bezwaren verbonden aan de samenwerking, in Dene-
marken o.a. geprezen voor’de doorvoering van een ge-
mechaniseerde administratie in gemeenten, die alleen de
nodige machines niet rendabel zouden kunnen maken,
worden in verschillende rapporten, waaronder het Zweed-
se en het Belgische, genoemd. Hoewel de samenwerking
in economisch opzicht onschatbare diensten bewijst, kan
het als een nadeel worden beschouwd, dat de plaatselijke
besturen allengs hun bevoegdheden zien vervloeien ten
opzichte van de nieuw gecreëerde lichamen, zonder dat
de vertegenwoordiging van de eigen gemeente daarin
voldoende tot haar recht kan komen. Het Nederlandse
rapport onderzoekt deze bezwaren en acht het in ieder
geval vereist, dat alle deelnemende lichamen in het bestuur
van de samenwerkingsorganen zijn vertegenwoordigd,
‘) De samenvatting verwijst naar de ,,Town and Country Planning”, review,
uitgegeven door The Planning Centre, 28 Kingstreet, London, W.C. 2.
554
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 Juli 1953
e.c.4wert de’13c4r
J
HERENGRACHT 450 AMSTERDAM
Internationaal handelscontact
Financiering
‘an de buitenlandse handel
dat de beraadslagingen van de laatsten openbaar zullen
zijn en dat de gemeenteraden voldoende ingeschakeJd
zullen blijven. Het valt m.i. te betwijfelen, of deze maat-
regelen, bij een toenemende mate van intercommunale
bestuurlijke integratie op een groot aantal deelgebieden
der publieke zorg, niet op den duur als regel tot het door
de Franse afgevaardigde bewust voor ogén gestelde eind-
doel zullen leiden, een einddoel, waaraan slechts om psy-
chologische redenen uitstel wordt gegeven.
Het is mogelijk bekend, dat in ons land laatstelijk door
een commissie, ingesteld door de Dr Wiardi Beckman
Stichting, een herziening van de gemeentelijke indeling
is bepleit, mede op andere gronden dan de bestuurlijke
insufficiency van de kleine gemeenten alleen
6).
Het blijkt
uit de rapportçn, met name uit het Britse en het Duitse,
dat de districtsvorming als middel tot opvoering der
bestuurskracht, eenzelfde gevolg, als hierboven weer-
gegeven, met betrekking tot de zelfstandigheid der klei-
nere bestuurseenheden zal moeten hebben. Het maakt
daarbij m.i. weinig verschil, of dit resultaat zich door de
overdracht ‘van bevoegdheden binnen een bestaande
;dministratieve indeling voltrekt, dan wel of een zekere
functionele centralisatie in nieuwe vormen zou worden
nagestreefd. In ons land heeft de Regering dan ook,
zoals bekend, bij de indiening van het ontwerp, dat heeft
geleid tot de wet van 1 April 1950 inzake de voorschriften
betreffende gemeenschappelijke regelingen, er van blijk
‘) Men zie: ,,De Gemeente”, 7e jaargang, no 2.
gegeven de instelling van districten geen verbetering in
onze staatsinrichting te achten
7).
Wat de herziening van de gemeentelijke indeling
aangaat, zij nog vermeld, dat in Zweden een belangrijke
recente -wijziging is doorgevoerd, ten gevolge waarvan
het aantal landelijke bestuurseenheden van’ 2.292 tot 816
is ter,ggebracht en waarbij als norm een inwonertal van
ten minste 2.000 zielen is aangehouden. In Noorwegen
is dooi een commissie voor de herziening van de gemeen-
telijke indeling in een plan, dat thans door het parlement
in behandeling is genomen, deze norm op 2.500-3.000
gesteld, teneinde, zoals de samenvatting zegt, een be-
stuursapparaat te kunnen handhaven,’ dat aan bepaalde
minimaal te stellen eisen voldoet. Het Belgische rapport
ten slotte beveelt een dergelijke herziening aan. Het
spreekt wel vanzelf, dat, zoals ook van Nederlandse zijde
met nadruk werd betoogd, hier van geen apriorisme
sprake zal mogen ‘zijn. Zo zegt het Nederlandse rapport
terzake o.a.:
,,De factoren, in het bijzonder de sociografische, die bij samenvoeging in aan-merking dienen te worden genomen, zijn zozeer van samengestelde aard, dat het
moeilijk is vergelijkbare, laat Staan overeenkomstige gevallen op te sporen”.
Het rapport acht overigens slechts samçnvoeging ver-
antwoord, indien hetzij de betrokken gemeentën z6 klein
zijn;dat samenwerking noggeen voldoende voorzieningen
zou kunnen opleveren, hetzij in de gevallen, dat reeds
van een gegroeide sociaal-economische eenheid dient te
worden gesproken.
Het is, geloof ik, goed geweest, dat het werk en de
betekenis van de plaatselijke gemeenschappen op de
wijze, zoals op dit congres, aan de orde zijn gesteld.
Het was niet alles nieuw, zoals het bovengeschrevene
voor velen allerminst nieuw zal zijn. Er is echter een z6
rijke stof voor vergelijking opgedaan, dat allen, die in
ab
est
uur
lijk
e
problemen in meerdere of mindere mate
belangstellen, voor de toekomst van de resultaten van
dit congres, ook wat het hier besproken onderwerp be-
treft, met zeer veel vrucht gebruik zullen kunnen maken.
Amersfoort.
Mr R. STRENG.
‘) Men zie dienaangaande, behalve het verslag der genoemde commissie, het
rapport van de Staatscommissie-Koelma. –
Braakliggend technisch
geestelijk
bezit in
‘Nederland
Inventarisatie, coördinatie en
internationale
exploitatie
noodzakelijk
Uitvindingen.
De bron van de schepping van de mens, die ,,techniek”
heet, is het menselijk intellect. De sterke bevolkingsaan-
was in de wereld en de steeds groter wordende bevolkings-
dichtheid maken, dat de mensheid in steeds hogere mate
afhankelijk wordt van dit intellect.
De op technisch gebied ontstaande ,,uitvindingen van
de geest” van een relatief klein aantal oorspronkeljken,
genieën, intellectuelen, intelligenten, of hoe men ze ver-
der noemen kan, maken het eerst mogelijk iets te ver
–
wezenlijken door en voor een ontzaglijk groot aantal
anderen. De geest loopt op de stof vooruit.
Er is dus sprake van uitvindingen en van uitvinders.
Allereerst zal men nu daarbij dienen na te gaan hoe uit-
vi’ndingen doorgaans tot stand komen.
Omdat men evenwel op haast alle terreinen uitvindingen
kan doen, en het gehele gebied, dat bij een behandeling
van ons onderwerp eigenlijk, zou moeten worden be-
schouwd, zo uitgebreid is, dat het door die uitgebreid-
heid schier onoverzichtelijk is – in elk geval niet of nau-
welijks samen te vatten in een wat compacte beschouwing
– zal hier enkel een bepaalde sector van het terrein der
uitvindingen worden belicht.
Deze laatste omvat dan uitvindingen, gedaan in, of
kunnende worden aangewend ten voordele van de in-
dustrieën voor technische producten of grondstoffen.
Met het oog op de huidige industrialisatienoodzaak in
ons land, kan men dit gebied thans verreweg het belang-
rij kst achten, vooral ook in verband met de internationale
werkingssfeer. Bij de verdere behandeling van het onder
–
werp wordt alleen dus dit speciale gebied bezien.
Research, ontwikkeling.
Wij zien dan dat grote en middelgrote industrieën met
hun eigen laboratoria, research- en ontwikkelafdelingen,
een bron hebben van resultaten van ongerichte, zowel als
van gerichte research. Onder resultaten van
ongerichte
research
verstaan wij uitkomsten van onderzoekingen,
die op een zeker gebied worden gedaan zonder op een
,,bepaalde” (gewenste, verwachte of, gehoopte) eind-
15 Juli 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
555
uitslag te anticiperen. Bij
gerichte research
daarentegen
hebben wij te maken met uitkomsten als gevolg van onder-
zoekingen welke bij het begin wôl alnaar een bepaald
doel afstuurden, in de hoop en met de verwachting dit
te zullen bereiken, of althans te benaderen.
Naast deze research, die zich dus in tweeërlei vorm kan
voordoen, onderscheiden wij ‘nog het begrip:
ontwikke-
ling.
Hierpnder kan men verstaan: de constructieve vorm-
geving van een idee (meestal) op grond van research
ontstaan.
Het is duidelijk, dat deze gebieden allerminst scherp
zijn te scheiden. Zij overlappen elkaar, en het zal even-
eens duidelijk zijn, dat deinspiratieve, intuïtieve en on-
verwachte elementen in de sfeer van het ontstaan van
uitvindingen alle verrassingen in zich sluiten, die eigen zijn
aan elke scheppingsdaad van het (,,persoonljke”) men-
selijke vernuft.
Afgezien van cflt aan elke uitvinding op zichzelf al
inhaerente verrassende karakter, komt het eveneens dik-
wijls voor, dat bij het zoeken naar hét ene, het andere
wordt gevonden. D.w.z., dat men tijdens of door middel
van een onderzoeking op een bepaald gebied tot een idee
komt, dat voor een geheel ander gebied van belang is.
Een variant dâ&van is ten slotte,.dat op een bepaald
afgebakend terrein een uitvinding wordt gedaan, die voor
dat beperkte bijzondere terrein van groot voordeel is,
doch die – direct -reeds, of eerst naderhand blijkend –
een zo
universele
toepassing heeft, dat zij voor andere
gebieden van de techniek even grote, of soms nog gro-
tere voordelen vertegenwoordigt.
Om het beeld van uitgang volledig te maken blijve ten
overvloede niet onopgemerkt, dat het doen van uitvin-
dingen zeer zeker niet het uitsluitend voorrecht is van de
laboratoria en ontwikkelingscentra van de grote indu-
trieën, van overheidsstichtingen, of van overheidsbe-
drijven. Integendeel, talrijke eenlingen, amateurs of
professionals, zullen tot zeer vernuftige scheppingen
kunnen komen, zij het dan ook, dat in het laatste geval
de moeilijkheden tot bevredigende verwezenlijking en
toepassing van hun creaties veelal nog groter blijken te
zijn..
Octrooien, ,,know-how”.
Met het begrip uitvindingen worden geassocieerd:
octrooi-aanvragen, octrooiverleningen, octrooihouders,
octrooibezorgers en octrooigemachtigden. Men denkt
tevens aan het aantal landen in hetwelk een octrooi zal
worden aangevraagd op een vinding en de wijze waarop
zulk een octrooi-aanvraag (qua principe, werkwijze of
toepassing) zal worde
•
n samengesteld. Een bepaalde
octrooipolitiek of -techniek zal zeker niet in dit artikel
worden behandeld. Wel zij er op gewezen, dat het tech-
nisch geestelijk bezit van een industrie, een overheidof
een geheel land enerzijds is af te meten naar het aantal
octrooien waarin het is verankerd, en naar de respec-
tieve waardetoekenningen van deze octrooien vôlgens
internationale norm, anderzijds dient te worden onder-
kend als een hoeveelheid
,;know-how”.
Onder
know-how
wordt verstaan de gespecialiseerde
ervaringskennis op een bepaald gebied, voornamelijk
van practische aard, opgedaan dank zij een juiste Orga-
nisatie en. een zekere constellatie van intelligentie en om-
-standigheden, geconcentreerd in een bepaalde technische
-groep. Deze groep kan zijn en groep van bedrijven,
een bedrijf of zelfs een afdeling van een bedrijf.
Bij know-how is er niet sprake van octrooieerbare kén-
– nis. doch van ervaringswetenschap, dikwijls mede ont-
staan door traditie resp. door overerfde ambachtelijke
kunde.
De waarde, die zulk een kennis en kunde verkrijgen,
môge men ter illustratie eens afwegen aan de -goodwill
in de wereld van bijv. onze Nederlandse zeesleepvaart,
scheepsbouw, waterbouwkundige werken, bloembollen-
teelt en aan de inkomsteübronnen, die daarvan voor
ons land het gevolg zijn.
Braak liggend technisch geestelijk bezit.
Hoe staat het nu met Nederlands technisch geestelijk
bezit, in de industriële sector, speciaal, wat het mogelijk
nog braak liggend gedeelte daarvan betreft? Het ant-
woord zal moeten zijn, dat dit op het ogenblik niet kan
worden overzien of geschat, doordat tot dusverre geen
poging tot inventarisatie en beoordeling er van heeft
plaats gehad.
Het onderwerp van onze beschouwing is evenwel niet
zozeer het totaal van in Nederland aanwezig technisch
intellect, dan wel dât gedeelte van dit totaal aan technisch
geestelijk bezit, dat ,,braak” ligt &n waarvoor geen ge-
past uitlaatkanaal aanwezig is.
Zulk een uitlaatkanaal ontbreekt meestal – bij de in-
dustrieën, omdat er hier sprake is van (abstracte) objec-
ten buiten de eigenlijke werkingssfeer van deze bedrijven;
het ontbreekt tevens bij de ,,individuele” uitvinders,
resp. gespecialiseerde vakkundigen, omdat er in ons land
nog weinig of geen mogelijkheden aanwezig zijn tot een
brede, effectieve en internationale exploitatie van hun
octrooi- of ,,know-how”-bezit.
Men kan het dus actueel achten na te gaan, wat er bij
de verschillende industrieën of andere technische – centra•
aanwezig is aan – al of niet
–
toevallig ontstane – uit-
vindingen, die voor de
eigen
werkingssfeer van deze be-
drijven geen directe waarde hebben, doch die bij doel-
matige behandeling (eventueel gemeenschappelijk) wel
eens tot belangrijke extra-inkomstenbronnen aanleiding
zouden kunnen geven.
Dat zulks ten voordele zou zijn van het bedrijf zelf,
zowel als voor ons land als geheel, behoeft geen betoog.
Wânt men moet stellen, dat de geniaalste uitvinding
slechts betekenis heeft, voor zover deze geen ,,licht onder
de korenmaat” meer is.
Thans komen we aan het stellen van de vraag, in hoe-
verre een – bepaalde uitvinding na het ontstaan direct
reeds belangrijk ,,is”, resp. in hoeverre deze daarnâ nog
belangrijk moet ,,worden”, m.a.w. ,,gemaakt moet wor-
den”, dat deze als belangrijk wordt erkend.
Internationale presentatie.
Het moet duuidelijk zijn, dat ook op het zuivr tech-
nische terrein er steeds weer sprake van is, dat er primair
een behoefte
voor een uitvinding of ontwikkelingsresul-
taat moet worden geschapen, d.w.z., dat de nuttigheid
en/of de aantrekkelijkheid van een uitvinding, geprojec-
teerd op een daarmede te verwezenlijken
product,
eerst
op ermede evenredige wijze dient te worden ,,gepresen-
teerd”, om daarna zo doelmatig mogelijk te kunnen
worden geëxploiteerd.
Indien nu een industrie een bepaalde, zelfverworven
(of in licentie verkregen) uitvinding in een eigen product
verwezenlijkt, dan – schept zulk een presenteren via de
daarvoor aangewezen eigen commercieel-technische ka-
nalen van het bedrijf geen onoverkomenlijke problemen,
als het op de juiste wijze geschiedt. Men mag in dat geval
bij een internationale werkingssfeer verwachten, dat ook
in het buitenland deze uitvindingen via (te exporteren)
556
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15
Juli
1953
product of door middel van licentieverlening zo goed en
zo voordelig mogelijk tot hun recht komen.
Anders wordt het al, als bepaalde interessante uitvin-
dingen slechts binnen de geringe en meestal uitsluitënd
op het binnenland gerichte werkingssfeer van kleine
of enkel voor de thuismarkt werkende bedrijveif blijven.
Er bestaat iatuurlijk altijd de mogelijkheid, dat hun
product successievelijk ook buiten de grenzen wordt ge-
vraagd, doch het is dè vraag of het kleine (of beperkte)
bedrijf zelf de nodige kanalen bezit om – wil of kan het
niet rechtstreeks producten exporteren – de uitvinding,
waarop dit product is gebaseerd, althans op
licentiebasis
aan buitenlandse interessenten ten goede te laten komen.
Zulk een vinding zal dan eveneens gedurende een zekere
tijd in feite braak liggen.
De wereldsituatie heeft nu, na de tweede wereldoorlog,
de noodzaak van een intensieve industrialisatie van ons
land acuut gemaakt. De voortschrijdende verwezenlijking
van deze industrialisatie houdt evenwel niet steeds gelijke
tred met het inzicht in alle consequenties welke daarbij
aanwezig zijn, resp. in de grote mogelijkheden, die als
uitvloeisel van de ,,industrialisatiesfeer” verder nog kun-
nen worden verwezenlijkt. Dit inzichl, ,,ijlt na” bij de rea-
lisering, hoe vreemd het ook klinkt.
Voorbeelden daarvan zijn:
I. Het braak liggen van veel kostbaar technisch gees-
telijk bezit in ons land, braak liggend voor de ,,in-
ternationale markt”.
IT: Het feit, dat in ons land het beroep van (wat reeds
lang onze Oostelijke buren noemen) ,,Patentwirt-
schaftler” eigenlijk onbekend is, althans in de zin
en op de basis, waarop het behoort te wordn onder
–
kend. In de Verenigde Staten spreekt men van ,,pa-
tent-broker” of wel van• ,,invention-broker”.
Goede Nederlandse woorden voor , ,Patentwirtschaftler”
en diens werkzaamheden ,,Patentverwertung” zijn moei-
lijk te vinden. In zekere zin is er sprake van een commis-
sionnair of makelaar in octrooien en/of know-how, wiens
taak gelegen is in het productief maken van octrooien
en ander technisch geestelijk bezit, als internationale
bemiddelaar tussen octrooi- of know-how-gever en
-nemer
1).
Het zijn nu de ,,Patentwirtschaftler” die het aangewe-
zen kanaal zouden dienen te vormen, het bij de diverse
industrieën braak liggend technisch bezit productief
te maken.
Hier zal worden volstaan met enkele algemene op-
merkingen over de ,,Patentwirtschaftler” en de grote
omvang van hun beroepsbezigheden.
Hun werkgebied is internationaal; hun doel is posi-
tief, d.w.z. gericht op het medebouwen aan de in-
dustriële wereldhuishouding. Met de negatieve zijde
van de patentenhandel, d.w.z. voor zover die betrek-
king heeft op belemmeringsoctrooien e.d. om een
bepaalde fabricage te verstoren of onmogelijk te
maken, houden zij zich niet op.
De octrooigemachtigden of -bezorgers staan hen bij
hun werkzaamheden ten dienste voor de zuiver oc-
trooitechnische arbeid, t.w. het recherchewerk en de
redactie van de octrooischriften. Gesteld wordt, dat
1)
Schrijver dezes acht niettemin de woorden commissionnair of makelaar
nauwer van begrip dan ,,Wirtschaftler”, terwijl ,,verwerten” z.i. ook niet geheel
dezelfde kleur heeft als ,,productief maken”. Verderop zal derhalve vooreerst het
woord ,,Patentwirtschaftler” nog onvertaald worden gebruikt, evenals begrippen
als ,,know-how” en ,,public relations” bij gebrek aan Nederlandse benamisgen, die precies het juiste weergeven, in de oorspronkelijke taal zullen worden gebe-
zigd.
een octrooispecialist, als theoretisch technicus niet
de geaardheid. of het karakter heeft of kan hebben,
dat voor het beroep van ,,Patentwirtschaftler” nodig
is, een enkele uitzondering daargelaten. De laatste is
als commercieel technicus (het begrip ,;commercieel
ingenieur” komt hier weer naar voren) primair op
het economische en op de ,,public relations” inge-
steld. Hij is specialist op het gebied van internationale
onderhandelingen over technische projecten.
Het rijp maken van uitvindingen ten behoeve van de
internatiönale markt (door middel van beschrijvingen,
demonstratie- of fabricagemodellen, en eventueel con-
structie- of fabricagetekeningen) behoort verder tot
de werkzaamheden van de ,,Patentwirtschaftler”, even-
als marktanalyse, calculatie, afsluiting en afrekening
van licentie- en/of technische hulpcontracten, enz.
Conclusie voor ons land: internationale centrale Organisa-
tie op gemeenschappelijke basis.
Thans steile men t.a,v. de situatie in Nederland:
Er is braakliggend technisch geestelijk bezit bij vele
industrieën, uitvinders en gespecialiseerde vakkun-
digen. Hiervoor is nodig een
inventarisatie.
Deze inventarisatie kan alleen op vruchtbare wijze
geschieden, indien een aantal grote en/of middelgrote
bedrijven van ons land het er over eens is of wordt,
dat bepaalde van hun specifieke abstracte technische
objecten slechts dân het meest doelmatig productief
kunnen worden gemaakt, indien de behandeling er
van op gemeenschâppelijke basis vanuit een centraal
punt geschiedt. Dus
coördinatie.
Daar van alle geoctrooieerde uitvindingen steeds
slechts een gedeelte rendabel blijkt te zijn, moet hier
naar het oordeel van internationaal ter zake kundigen
(met behulp van buitenlandse adviseurs van deze
laatsten) een keuze plaatsvinden. Dus eveneens:
selectie.
Na inventarisatie, coördinatie en selectie door dege-
nen, die hierboven ,,Patentwirtschaftler” zijn genoemd,
kan eerst nader worden gedacht aan
internationale
exploitatie
of het productief maken van het technisch
geestelijk bezit, dat hier wordt bedoeld.
Indien industrie en Overheid beseffen welk groot
technisch potentieel hier door bundeling van belangen
zou worden verkregen en hoezeer deze ,,export of brains”
– niet alleen een inkomstenbron op zichzelf kan zijn,-
doch bovendien veelal een export van producten tot ge-
volg heéft, zal de oprichting van een internationaal werk-
zame centrale Organisatie tot het productief maken van
een bepaalde hoeveelheid van Nederlands technisch
geestelijk bezit, overwogen kunnen worden. De fondsen
er voor zouden dan vanuit de industrie gemeenschappe-
lijk kunnen worden bijeengebracht.
Het geheel krijgt daardoor tevens een neutraler aanzien
dan bij individuele behandeling, zodat men minder gauw
te eenzijdig gerichte belangen van een enkele firma zal
menen te onderscheiden. Een dusdanig aanbevolen
internationaal optreden krijgt dan ook meer het karakter
ener algemene Nederlandse manifestatie van een zeker
• gedeelte van ons technisch kunnen, hetgeen de uitwer-
king er van slechts ten goede kan komen.
Naarden.
M. J. KINCiMA,
15 Juli 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
557
AANTEKENING
HET TOEKOMSTIG BELOOP VAN ENGELANDS
INVOER
Het Verenigd Koninkrijk is één der belangrijkste
af-
nemers van Nederlandse producten. Zo bedroeg onze
export naar dit land in 1938 ruim 22 pCt van de totale
Nederlandse export, waarmede het Verenigd Koninkrijk
onder onze afnemers onbetwist de eerste plaats innam.
Na de oorlog is Engelands aandeel in onze export aanzien-
lijk teruggelopen; het bewoog zich echter nog altijd tussen
de 11 en 16pCt.
• Met het oog op de nauwe handelsbetrekkingen, die
Nederland met het Verenigd Koninkrijk onderhoudt is
het van belang een indruk te verkrijgen van de ontwikke-
lint, die Engelands import in de komende jaren vermoede-
lijk te zien zal geven. Een dergelijke indruk verschaft een
artikel, dat Prof. Austin Robinson heeft gepubliceerd in
een recent nummer van ,,The Three Banks Review”.
Prof. Robinson neemt als uitgangspunt van zijn betoog
de wijze waarop de Britse import in 1938 werd gefinân-
cierd en tracht te berekenen op welk peil de invoer zich
de komende jaren op grond van het toekomstig beloop
der financieringsmiddelen zal bevinden.
In 1938 had Engeland te kampen met een tekort op
de handelsbalans. De invoer werd in dat jaar gefinancierd
door export voor
56
pCt, door herexport voor 8 pCt,
uit netto-onzichtbare inkomsten voor 28 pCt, terwijl het
tekort op de lopende rekening 8 pCt van de totale import
bedroeg. Sedert het einde van de oorlog heeft het Ver-
enigd Koninkrijk zich aanzienlijke inspanning getroost
om de export op tç voeren en evenwicht in zijn betalings-
positie te bereiken. In 1951 beliep het exportvolume
ngeveer 179 pCt van dat in 1938. De uitbreiding van de
export komt in hoofdzaak voor rekening van een toe-
neming van de uitvoer van industriële eindproducten, die
thans ca 88 pCt van de totale Britse uitvoer uitmaken.
Het zal van de omvang van de. wereldmarkt voor indu-
striële eindproductén en van het aandeel, dat Engeland
op deze markten zal weten te veroveren afhangen of dit
land er in zal slagen zijn betalingsbalanspositie. te verbe-
teren. Het is voor Engeland een ongunstige omstandig-
heid, dat vrijwel alle Europese landen in eenzelfde positie
verkeren en eveneens trachten hun betalingsbalans door
opvoering van de export van industriële eindproducten
in evenwicht te brengen..
Het is uitermate te betreuren, dat in de huidige omstan-
digheden, waarin het centrale probleem is of de Europese
solventie kan worden hersteld door een toenemende
export van industriële eindproducten, statistische gege-
vens omtrent de omvang van de wereidhandel in deze
producten ontbreken, zegt Prof. Robinson. Hij heeft op
grond van het beperkte materiaal, dat hem ten dienste
stond, de wereidhandel in deze producten geraamd en
voor de na-oorlogse jaren indexcijfers berekend. Uit-
gaande van 1937 als basisjaren bedroegen deze index-
cijfers:
1948 1949 1950 1951 1952 (le hj.) 1952 (3e kw.)
120
128
143
172
172
155
In tabel
1
zijn de aandelen van de belangrijkste export-
landen in de wereldhandel weergegeven. Duidelijk blijkt,
dat het aan&el van het Verenigd Koninkrijk tot en met
1950
is gestegen en in de jaren 1951 en 1952 is gedaald.
Het aandeel van de Verenigde Staten heeft de laatste jaren
een aanzienlijk herstel te zien gegeven. Hetzelfde geldt
voor dat van West-Duitsland, terwijl ten slotte de eerste
tekenen van Japans terugkeer op de wereldmarkt duidelijk
aan de dag treden. Het is uiteraard moeilijk het toekom-
stig beloop van de wereidhandel in het algemeen en Enge-
lands aandeel daarin in het bijzonder te schatten. Prof.
R.obinson is van mening, dat de wereidhandel, indien
de omstandigheden daartoe gunstig zijn, zich de komende
vijf âtien jaren zal bewegen rond een niveau van 140-150
pCt van dat van 1937. Het aandeel, dat Engeland in deze
wereldhandel zal kunnen verwerven, is in hoofdzaak
afhankelijk van het toekomstig beloop van de Ameri-
kaanse, de Duitse en de Japanse export.
Het grote aandeel van de Verenigde Staten in 1951
en de eerste helft van
1952
houdt zowel verband met de
invloed van de voor oerproducenten gunstige ruilvoet
als met het dollartekort, waarmee de rest van de wereld
had te kampen en dat slechts ten dele werd overbrugd
door hulp, welke door de Verenigde Staten aan diverse
landen werd verleend. Volgens Prof. Robinson moeten
we aannemen, dat het dollartekort zal worden wegge-
werkt en dat de ruilvoet voor de oerproducenten vermoe-
delijk zal achtèruitgaan. Een daling van Amerika’s aan-
deel tot 23 pCt van het wereldtotaal zal waarschijnlijk
overeenstemmen met dollarevenwicht bij een Vrij omvang-
rijke wereldhandel. Prof. Robinson meent echter, dat
evenwicht op langere termijn een daling van het Ameri-
kaanse aandeel tot 20 â 22 pCt zal vereisen. West-Duits-
land heeft nu ongeveer drie-kwart van de weg naar her-
stel van zijn vooroorlogs aandeel afgelegd. Verwacht
mag woidèn, dat dit land zich snel in de richting van even-
wicht zal bewegen, een evenwicht met een aanzienlijk
hogere invoer, waarvoor zal worden betaald met een
grotere uitvoer van industriële eindproducten. Vergeleken
met de vooroorlogse export is de huidige Japanse export
zeer gering; het is wel zeker, dat Engeland een lange
periode van geleidelijk toenemende Japanse concurrentie
voor de boeg heeft.
Het is zeer te hopen, zegt Prof. Robinson, dat Engeland
in staat zal zijn een aandeel van 20 pCt te veroveren. Hij
betwijfelt echter sterk, of Engeland daarin zal slagen;
het zal vermoedelijk al veel inspanning kosten een aan-
deel van 19 pCt te halen. In 1913 beliep het aandeel van
het Verenigd Koninkrijk ongeveer 26 pCt en sedert 1880
is het sterk gedaald. Indien men aanneemt, dat er ten
opzichte van 1937 een toeneming op lange termijn van
het Amerikaanse aandeel heeft plaats gevonden en dat
Duitsland en Japan een herstel te zien zullen geven in
die mate, dat hun verlies geringer is dan de winst van de
Verenigde Staten, dan dieit men zich af te vragen ten
koste van welk land de toeneming van Amerika’s aandeel
zal blijken te hebben plaats gehad. Er zou dan voldoende
reden zijn om aan te nemen, dat Engeland het aandeel,
dat het in 1937 had, vermoedelijk niet zal kunnen hand-
haven. In de laatste twee kolommen van tabel 1 heeft
TABEL 1
Aandelen van de belangrijkste exportlanden in de wereld-
handel in industriële eindproducten
(in pCt)
1937 1948 1949
1950
1951
11952
1
(Ie
helft)
1952
1
1955-60
(3e
kwart.)
A
B
Ver. Koninkrijk
……….
19,1
21,7
22.5
23,3
20,2
19,6 18.4
22,0
17,5
ver. Staten
……………
16,6
32,3
29,2 22,9
26,1
28,2 27,2 20,0
f
21,5
13,3
.. ..
1,3
2,7
6,7
8,0
8,1
9,6
11,0
12,0
Frankrijk
…………….
5,4
6,3
7,7
8,3
8,2 7,3
7,2
6,5
7,0
6,1
0,3
0.7
1,1
0,9
0,9
0,9
3,5
4,0
4,2
5,9
5,1
4,9 4,5 4,8 5,4 5,0
5,5
W.-Duitsland
…………..
5,0
3,3
3.2
3,2 3,3
3,1
28
3,1
3,3
Japan
…………………
zweden
………………
2,1
..
1,8
2,0
2,2
1,9 1.6 1,7
2,1
2,2
Canada
………………..
België
…………………
2,4
2,3 2,2
2,2 2,2 2,0
2,4
2,1
2,2
zwitserland
…………….
3,1
..
2,2
2,3 2,5
2,2
1,9 1,8
2,2
2,3
Italië
…………………
Overige (verondersteld)
22,5 22,5
22,51
22,51
22,5
22
1
5
22,5
22,5 22,5
Totaal
………………..
i00,oJi00,0i00,0i00,0iO0,0Ii00.0
100,0
1100,o1100,0
558
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15Juli1953
Prof. Robinson alternatieve verdelingen van de mogelijke
export van 1955 tot 1960 opgenomen. In kolom A zijn
de aandelen der diverse landen weergegeven, die zouden
overeenstemmen met een Engels aandeel van 22 pCt; in
kolom B de meer reële schattingen van de aandelen der
andere landen, die, zoals duidelijk blijkt, een zeer somber
vooruitzicht voor Engelands aandeel inhouden.
Prof. Robinson is van mening, dat Engelands aandeel
in de wereldhandel in industriële eindproducten vermoe-
delijk 17
–
â 22 pCt zal bedragen en dat de wereldhandel
zich zal bevinden op een niveau van
135
â 170 pCt van
dat in 1937. Een Brits exportvolume van 150 pCt van 1937
acht hij de meest redelijke veronderstelling. Een dergelijk
percentage voor industriële eindproducten komt overeen
met een volume voor de gehele-Britse export van 136 pCt
van 1937 of 154 pCt van 1938. Zoals gezegd, werd in
1938 slechts 56 pCt van de totale Britse import gedekt
door de zichtbare export. Het vergelijkbare percentage,
çlat door een export, die met 54 pCt is toegenomen, kan
worden gedekt, hangt uiteraard af van de ruilvoet. Mo-
menteel is deze laatste zodanig, dat met een uitvoer van
154
pCt van die van 1938 slechts 118 pCt van de verge-
lijkbare invoer gedurende 1938 kan worden betaald. Aan-
gezien in 1938 56 pCt van de totale invoer door export
werd gedekt, zou de veronderstelde export van 154 pCt
onder de huidige omstandigheden voldoende zijn voor de
financiering van 66 pCt van de export van 1938. Zou de
ruilvoet voor het Verenigd Koninkrijk terugkeren tot het
peil van 1950, dan zou 68 pCt van de invoer gedurende
1938 kunnen worden gefinancierd.
Wat de overige inkomsten betreft: uitgedrukt in voor
–
oorlogse koopkracht, bedraagt de huidige Britse herexport
iets minder dan de helft van die in 1937, .terwijl de netto-
onzichtbare inkomsten gedurende de eerste helft van
1952 voldoende warên om ongeveer—lOpCt van de invoer
van 1938 te dekken. Prof. Robinson verwacht niet, dat
de onzichtbare inkomsten de komende jaren zodanig
zullen toenemen, dat meer dan 12 pCt van de totale
import van 1938 daardoor zou kunnen worden gedekt.
In onderstaande tabel zijn de bovengenoemde schattingen
tezamen gebracht. –
TABEL1I
Middelen ter financiering
–
van de totale Britse import
(alle cijfers zijn percentages van de invoer in 1938)
1938
1
1951
1
1955156
-70
68
Uitvoer
………………………………..56
8 3
4
Heruitvoer
……………………………….
9
12
Netto-onzichtbare inkomsten ‘)
………………28
Tekort (+) of overschot (—)
+8
+13
—4
1
100
1
95
j
80
1)
Inclusief militaire hulp.
Het is duidelijk, zegt Prof. Robinson, dat de situatie,
wil Engeland in staat zijn meer dan
4/5
van de vooroor
–
logse import te financieren, sterk zou moeten veranderen.
Hij heeft getracht të berekenen aan welke voorwaarden
zou moeten worden voldaan om dekking van het gehele
importvolume van 1938 mogelijk te maken. Wanneer
wordt verondersteld, dat het in tabel II vermelde surplus
noodzakelijk is en dat de onzichtbare inkomsten voldoen-
de zijn om 15 pCt van de vooroorlogse import te finan-
cieren, dan zou de export 85 pCt van de vooroorlogse
invoer moeten dekken. Indien de ruilvoet gelijk zou zijn
aan die gedurende 1950 – en deze was veel gunstiger
dan de huidige – dan zou de export 191 pCt van die in
1938 moeten bedragen, terwijl de. overeenkomstige export
van industriële eindproducten zich zou moeten bewegen
op een niveau van 217 pCt van die van 1938 of ongeveer
192 pCt van die van 1931. Dit zou alleen mogelijk zijn
indien Engeland een aandeel in de wereidhandel zou kun-
nen bereiken van 214 pCt. Dit laatste acht Prof. Robinson
voor de komende vijf â tien jaren hoogst onwaarschijnlijk.
**
*
Volgens Prof. Robinson zal het Verenigd Koninkrijk
een economische structuur moeten ontwikkelen, die zo
nodig levensvatbaar kan zijn met een invoer, die slechts
.weinig meer dan 80 pCt van die in 1938 bedraagt. Indien
mocht blijken, dat Engeland met de ,,self-sufficiercy”
verder gaat dan nodig is, dan is het zeer gemakkelijk meer
invoer toe te staan. Het is uiteraard, niet mogelijk het
toekomstig peil van Engelands inkomsten uit export
nauwkeurig te schatten; Prof. Robinson is echter van
mening, dat Engeland een periode voor de boeg hçeft,
waarin het uitermate moeilijk zal zijn het sedert de oorlog
bestaande invoervolume te handhaven. ,,Our urgent task
is to solve the problem of adjusting our whole economy
‘to that uncomfortable but ineluctable fact”, besluit hij.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Op de geldmarkt heerste gedurende de verslagweek een
zeer grote geldruimte. Alleen reeds uit het feit, dat het
tegoed van de banken bij de centrale bank per 6 Juli
het ongekend hoge cijfer van f 181 mln (jaargemiddelde
1952 f66 mln) bereikte, volgt hoe gering de beleggings-
mogelijkheid momenteel voor de geidgevers is. De markt-
notering voor schatkistpapier ad
/I8-4
pCt voor ioop-
tijden tot een jaar droeg dan ook grotendeels een nomi-
maal karakter, terwijl ook de callgeldrente, wegens haar
gefixeerd minimum van
4
pCt, de grote geidruimte niet
weerspiegelde.
Bij de inschrijving op schatkistpapier (jaarspromessen,
alsmede 3 en
5
jaarsbiljetten), die op 9 Juli openstond,
werd door het Ministerie van Financiën 30 pCt toege-
wezen. Het inschrjfbedrag werd niet ‘gepubliceerd, doch
zou volgens op de geldmarkt circulerende geruchten meer
dan f700 mln hebben bedragen. Indien dit juist zou zijn
(hetgeen eerst na de stortingsdatum, 16 Juli, enigszins
kan worden geverifieerd), dan zou het toegewezen bedrag
niet minder dan ca f200 mln zijn. Bij de vorige (eerste)
inschrijving op 12 Mei’jl., welke alleen promessen betrof,
werd 40 pCt op een ingeschreven bedrag van f 100 mln
toegewezen.
Het plan om langer dan
5
jaar lopend schatkistpapier
uit te geven, waarvan reeds ongeveer een jaar geleden
sprake was, schijnt nog niet begraven te zijn. Naar ,,De
Maasbode” meldt, gaan de gedachten thans in de richting
van papier met een Jooptijd van 8 jaar. In het kader van
de besprekingen over de uitvoering van de Wet Toezicht
Credietwezen zou het voorts in het voornemen liggen
voor de banken bepaalde kaspercentages, d.w.z. minimum
(renteloze) tegoeden van de banken bij de circulatiebank,
voor te schrijven. Wellicht zullen de grote moeilijkheden,
die de banken de laatste maanden ondervinden bij het
beleggen van hun middelen op de geidmarkt, en die het
gevolg zijn van de gewijzigde tactiek van de schatkist
bij het, plaatsen van schatkistpapier, hen thans iets milder
stemmen ten opzichte van voornemens, als de boven-
staande, dan bijv. in de periode toen de Schatkist krap
zat en heftige critiek tegen het Wetsontwerp Toezicht
Credietwezen werd vernomen, het geval was. Met de
559
15 Juli 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
bovengenoemde maatregelen zouden de monetaire auto-
Staatsfondsen.
riteiten overigens twee vliegen in één klap slaan, ni. een
2,4 pCt N.W.S. ……………………
79Iic
vergroting van de macht van de centrale bank over het
3-3% pCt 1947
………………………
97%.
bankwezen en de mogelijkheid om de – via het bank-
3 PCt Invest. cert. ……………….
9914
wezen geëffectueerde – goedkoop-geidpolitiek uit te
pCt 1951
…………………………
101½
breiden tot het middellange overheidspapier.
3 pCt Dollarlening
…………………
96
793/
je
98’/s
101%
96
3
/je
De kapitaalmarkt.
Op de aandelenmarkt kwam er gedurende de verslag-
week een einde aan de koersstijging. De reactie, tot uiting
komend in een daling van de algemene aandelenindex
met per saldo 1 punt, bleef van bescheiden omvang t.o.v.
de stijging van deze index gedurende de 4 voorafgaande
weken ad 9 punten.
De obligatiemarkt blijft in afwachtiná van het resultaat
der besprekingen tussen de machtigen op deze markt,
i.c. het Ministerie van Financiën en de institutionele
beleggers. In verband met de schaarste aan nieuw beleg-
gingsmateriaal zal het Rijk hierbij in een gunstiger positie
komen te verkeren, naarmate deze onderhandelingen
langer worden gerekt. Het rentetype van
3+
pCt kwam
inmiddels de laatste tijd reeds bij enkele pandbrieven en
langlopende gemeentelijke onderhandse leningen voor.
De daling van de rentestand in ons land, gepaard met
de stijging van de rentestand – onder invloed van het
loslaten door de monetaire autoriteiten van de goed-
koop-geidpolitiek – in de Verenigde Staten, heeft er toe
geleid, dat dollarobligaties hier de laatste maanden een
stijgende belangsteffing genieten. Het feit, dat door de
voortdurende verkopen van Amerikaanse shares door
Nederlandse beleggers dollars beschikbaar komen, maakte
het mogelijk, dat de afgelopen maanden verscheidene
dollarobligaties te Amsterdam werden geïntroduceerd.
Verdere stappen in deze richting werden gedurende de
verslagweek gèdaan door het oprichten van een tweetal
gespecialiseerde beleggingsinstituten, ni. het Dollar-
obligatie-depôt (100 pCt obligaties) en het America-Fund
(58 pCt obligaties en preferente aandelen).
De afgelopen week werd een wetsontwerp ingediend
betreffende de financiering van het aanbod van vroegere
of tegenwoordige .bezitters van effecten, die in rechts-
herstelprocessen zijn of kunnen worden verwikkeld. De
vroegere bezitters zullen nu in totaal een vergoeding van
90 pCt van hoofdsom en opbrengsten verkrijgen. Hefgeen
hiervoor tekort komt, rekening houdend met het liqui-
datieprovenu van de boedel van Lippmann, Rosenthal
& Co., Sarphatistraat, zaËnu als volgt worden gedragen:
f3 mln door de georganiseerde effectenhandel, f26 mln
door de Staat en f33 mln door het effectenbezittend
publiek, het laatste in de vorm van de extra-provisie op
effectenverkopen ten bate van het Waarborgfonds Rechts-
herstel, dat nog ca
5
jaar zal worden gecontinueerd.
3 Juli 1953 10 Juli 1953
Aand. indexci.jfers.
Algemeen
…… . ……………………..
155,4 154,4
Industrie
………………………………
212,8
213,2
Scheepvaart
………………….. . ……
163,0
161,1
Banken
…………………………………
138,4 137,1
Indon.
aand .
…………………………
58,2 56,8
Aandelen.
A.K.0.
…. ……………………………..
159’/,
165
Philips
…………………………………
164½
166
Unilever
………………………………
.190½
190%
H.A.L .
…………………………………
137 134
1
/1
Ainsterd.
Rubber
…………………
96%
96
3
/
H.V.A.
…………………………………
109½ 106½
Kon.
Petroleum
……………………
319’/
311%exdiv
Diverse obligaties.
3
1
/2
pCt Gem. R’dasn 1937 VI
1011/10
10111
3½ pCt Bataafsche Petr
101%
101%
3½ pCt Philips 1948
………………
100%
100%
3% pCt WesU. Hyp., Bank
97
7
/8
98
J. C. BREZET.
STATI STIEKEN
DE NEDERLANDSCI{E BANK.
(Voornaamste posten in duizenden guldens)
t,
t,
0″
0
to
n
-c
u.
o
n
S
t,
5
o
0,
•
8 Juni
1953
2.305.444
1.690.292
1.726
334.061
3
95
15 Juni
1953
2.304.790
1.699.182
2.521
332.981
38.071
22 Juni
1953
2.304.737
1.749.853
1.893
322.690
37.121:
29 Juni
1953
2.321.387
1.770.419
1.373
317.300
40.866
6 Juli
1953
2.344.186
1.758.142
1.877
324.197
36.628
13 Juli
1953
2.360.412
1.763.076
2.036
315.851
31.060
c
Saldi in rekening courant
•.
t, t,
z
o
0
.1O
t,t,
no
,…2
S
1-‘
u
•
0
tn
t,
8 Juni
1953
3.037.973
2.551.091
lT08 1.195.963
100.395
1
42.040
15 Juni
1953
3.008.268
2.599.77!
1.118.788 1.195.963 97.793
40.476
22 Juni
1953
2.997.555
2.607.663
1.081.37311.195.963
94.837
40.148
29 Juni
1953
3.108.597
2.503.774
993.284
1
195962
104.152
1
38.040
6 Juli
1953
3.091.237
13.065.727
2.509.247
883.35511.202.969
87.794
t
38.909
13 Juli
1953
2.538.346
782.35511.202.969
92.913
1
38.794
DE JAVASCI{E BANK.
(Voornaamste posten in’ duizenden rupials’s)
.
t,
n-
‘01.0
Da
te
5
–
n.
9
–
0
3
12
Soc
.
I
>
.
27 Mej.
1953
2.364.775
732.163
464.301
585.809
5.291.555
3 Juni
1953
2.364.775 771.125 303.047 563.844
5.362.555 10
Juni
1953
2.364.775
802.235 330.110 566.570
3.808.853
17 Juni
1953
2.364.775
729.423
337.975 568.623
3.933.933
24Juni
1953
2.364.775
730.163
197.164
594.772 4.005.991
30 Juni
1953
2.364.777
764.310
103.037
587.578
3.678.271
Rekening courant saldi
ia
c
eg.v/dRepJisdon
Data
0
”
n
.1O
cd
0
ct,
0-
o
t
,
t,
27 Mei
1953
4.767.198
719.970
1.734.219
496.307
1.248.748
3 Juni
1953
4.762.670 659.912
1.734.219
496.307
1.242.430
10
Juni
1953
4.833.363 753.581
–
494.868
1.315.389
17 Juni
1953
4.903.822 783.135
–
494.868
1.180.973
24 Juni
1953
4.932.551
684.362
–
494.868 1.156.195
30 Juni
1953
4.909.188
719.238
–
494.868
1.154.703
Muntbijettencirculatie per 27 Mei Rp. 328.491.432,50
Munthiliettencirculatie per 3 Juni Rp. 349.170.555,-.
Muntbiliettencirculatie per 10 Juni Rp. 354.533.668,50
Muntbiljettencirculatie per 17 Juni Rp. 357.015.710,-.-
Munthiliettencirculatie per 24 Juni Rp. 360.357.312,50
Muntbijettencirculatie per 30 Juni Rp. 361.967.413,50
INTERN TRANSPORT
Het weekblad ,,Redrijfsvervoer” geeft – naast toelichting
op het gebied van autotecliniek, vervoers-efficiency en
aanverwante problematiek – regelmatig aandacht aan
bovenstaand onderwerp, dat zeer actueel en levend is.
Deze maand en Augustus zullen om, belangrijke artike-
len verschijnen over: koelen en verwarmen van bestel-
wagens; inzake de kostprijs van bestelwerk (waarbij de
scooter ook behandeld wordt) en eind Augustus wederom
over intern vervoer in verband met de belangwekkende
demonstraties, welke de Jaarbeurs in samenwerking met
de Alg. Veiladers- en Eigenvervoerders-Organisatie (E.V.O.)
voorbereidt.
Losse nummers:
f
0.50 per stuk. Abonnementsprijs:
j
14.50. per jaar (f 9.50 voor E.V.O.-leden). Administratie
,,Bedrjfsvervoer”, Postbus 42, Schiedam.
REPIIBLIK INDONESÎA.
Ten behoeve van enige Regeringsdiensten van de
Republik Indonesia kunnen worden uitgezonden:
ACCOUNTANTS
en
ADJUNCT-ACCOUNTANTS
Dienstverband 3 jaar, extra uitkering 45 pCt. van
genoten basissalaris â pari in Ned.Crt.; bij eventueel
achterlaten gezin gunstige delegatieregeling.
Sollicitaties of verzoeken om inlichtingen te rich-
ten tot Kantoor Aanname Buitenlandse Deskundi-
gen, Prins Mauritsplein 23, Den Haag.
N.V. HAARLEMSCHE
MACHINEFABRIEK,
voorheen Gebr. FIGEE
gevestigd te Haarlem.
UITGIFTE van
400 GEWONE AANDELEN,
elk groot nominaal f. 1000.- aan
toonder, voor de helft delende in
de winst van het lopende boekjaar,
eindigende 31 December 1953,
en ten volle in de winst van vol-
gende boekjaren.
Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving
op bovengenoemde aandelen, uitsluitend voor
houders van gewone aandelen, openstelt op
DONDERDAG 23JULI 1953
8
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags
4 uur. bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en
Haarlem,
tot de koers van 105 pCt..,
op de voorwaarden van het prospectus dd. heden.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn ver-
krijgbaar bij de inschrijvingskantoren.
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
Amsterdam, 14 Juli 1953.
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Gecombineerde Maandstaat op 30 Juni 1953
Kas, Kassiers en Dag-
.
Kapitaal ………f.
49 000 000.
–
geldieningen
. .
f.
5243735368
Reserve
………..19000000.-
Nederlands
Bouwreserve
…….1.000000.
–
Schatkistpapier
.
,, 518 800000.-
Deposito’s op Termijn ,, 200 284 90854
Ander
Overheidspapier ,,
57 665 675.91
Crediteuren
………674 563 872 58
Wissels
8 670 63847
Geacepieerde Wissels
,
498 407.04
………..
Bankiers in Binnen- en
Door Derden
Geaccepteerd
1.337 007.79
Buitenland..,.,,
29 386.33772
Overlûpende
Saldi
en
Effecten, Syndicaten
en
Andere Rekeningen ,.
9.399.042.88
1310802495
Prolongatiën
en
Voor-
schotten tegen
Effecten ,,
27 042 919 32
Debiteuren
…….,,
236 227 037.73
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten)..
6.745 246 05
Gebouwen………..5.000 000.-
f. 955 083 233 83
f. 955.083 233.83
»IV. L R S E N
Aangeboden
BIJICK SUPER
SEDAN
1951, zwart, 38.000 1cm
gelopen, in perf. st
. K.N.A,C.-
rapport aanwezig. Te bevr. A.
R.
Z.
Graaf v. Rechteren Lim-
purg, Kasteel Rechteren, Dalf-
sen (0.),
ONDERNEMINGEN,
die het beste leidende
personeel zoeken,
speciaal met economische
scholing, roepen sollicitanten
op door middel van een
annonce in de rubriek
,,VACATURES”
Het aantal reacties,
dat deze annonces tot gevolg
hebben, is doorgaans
uitermate bevredigend;
begrijpelijk, omdat er bijna geen grote instelling is,
die dit blad niet regel-
matig ontvangt en
waar het niet circuleert.
Opdrachten voor het volgende
nummer dienen Dinsdag a.s. in
ons bezit te zijn.