Ga direct naar de content

Jrg. 38, editie 1873

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 22 1953

1

Economisch’
~

h.c…

Berichtén

Een vrije rnelkprjs

.•-

•.
*

Dr P. S. Pels

•:.

Het systeem van loonbeheersing

*

Drs J. C. Brezet

=

Actieve geldmarktpolitiek

4

0

*•

Drs C. van den Berg en Drs J. R. van Weel

De fi’nanciële behoeften der

geifleenten

C.
Vermey

Ontwikkeling vui het luchtvacht-;.

veivoer

•0.


s

£

0

t.

•_

1.

tJITGAVE VAN HE’T NEDERLANDSCH ECON-OMISCH INST-ITUUT

38e JAARGANG :.

Nô 1873

1

S

0

WOENSDÂG 22 IPRIL
1953

*

III

ie
~r
05

KAS-ASSOCIATIEN.V.
SPUISTRAAT 172, AMSTERDAM-C

Giro’s naar alle banken en

giro-instellingen

R. MEES & ZOONEN


Ao 1720

BANKIERS & ASSURANTIE-MAKELAARS

ROTTERDAM

Abonneert U op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie van Prof. P. Hen-

nipman, Prof. P. B. Kreukniet, Prof. H. W.

Lambers, Th. Ligthart, Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof. F. de Vries,

Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs
f
22.50; fr. p. post 123.60;.

voor studenten
f
19.—; franco per post
1
20.10.

Abonnementen worden aangenomen door de

boekhandel en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN TE HAARLEM

AMSTERDA1

‘s-GRAVÈNHAGE

DELFT. SCHIEDAM

VLAARDINGEN

ZEND Uw opdrachten

TIJDIG in

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering-Mij, op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.

Aanpassing van ondernemingspensioen.
en spaarfondsen aan de

NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN

Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850.5345

Adverteer in de L.S.B.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave
van
het Nederlandsch
Economisch Instituut

Te
koop van particulier in
goede staat zijnde
M1JDDE 3-

ATJSTIN A 40 1948
met kachel
delige AJTOKOFFEE.
Prijs
en schuifdak, lichtgroen, in
f
70.—. Br. onder no. 17-6. Bur. pr.
St.
Burg. s’ Jacoblaan 40, v. d. blad,. Postbus 42, Schie-
Bussum.
dam.
GEMEENTE ELST (O.B.)

Herbouwplichten ter overneming beschikbaar, ge-
schikt voor de bouw van
een

FABRIEKSRUIMTE,

van pim. 4300 m5 en een van
5000 â
6000 mS. Te ver-
wachten rijksbijdrage in de bouwkosten
f
35.000 t
f
40.000 resp.
f
40.000 â 1 45.000.

Stichting moet geschieden op gemeentelijk industrie-
terrein nabij Spoorstation. Elst ligt op 8 km
afstand
van Arnhem en Nijmegen aan de autosnelweg tussen
deze steden, terwijl de autosnelweg naar Rotterdam
onder Eist zal uitkomen. ‘requente treinverbinding’
naar alle richtingen.

Inlichtingen verstrekt de gemeentesecretaris.

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam- W.

Telefoon 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor
België:
Seminarie voor Gespecialiseerde
Ekonomie, 14, Universiteitsiraat, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 122, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen ‘(fier zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
cts.

Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Bijkantoor West-
zeedj/k, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam. (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).

Advertentie

tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

302

22’April 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

303

Een
vrije
melkprijs

Melk is een waardevol en veelzijdig voedsel, dat voor
de volksgezondheid van primaire betekenis mag worden

geacht. De Nederlandse Overheid is zich daarom de

laatste jaren intensief blijven bemoeien met de melkvoor-

ziening, en vooral het handhaven van een relatief lage

prijs heeft bijgedragen tot een vergroting van het mlk-
verbruik. Dit bedraagt de laatste jaren rond 160 kg per
hoofd per jaar hetgeen in vergelijking met vele andere

landen zeer bevredigend mag. worden genoemd.

Ook is melk het hoofdproduct van onze landbouw,

en deze landbouw is dus in hoge mate geïnteresseerd bij

het meikbeleid van de Regering.

Dit beleid heeft deze week een nogal ingrijpende koers-

wijziging ondergaan, doordat ni. de maximumprijs voor
consumptiemelk is komen te vervallen, tegelijk met een

aantal regelingen welke nodig waren om de melkvoor-
ziening te waarborgen. Een en ander kwam niet onver-

wacht want reeds in November 1952 waren door de

Minister van Landbouw toezeggingen in deze richting

gedaan
1)

Wordt nu de melk geheel aan het Vrije spel van de

economische krachten overgelaten en dus de toestand

van v66r 1940 hersteld? Ware dit het geval dan zou een

prijsstijging voor de consument in de orde van grootte

van 40 â 50 pCt niet denkbeeldig zijn.

Langs verschillende wegen wordt een prijsstijging

echter nog tegengegaan. Zo blijft de verplichte standaardi-

satie op 21 pCt vet gehandhaafd; volle melk zou belang-

rijk duurder moeten zijn. Er is wederom een Zuivelfonds

ingesteld, waarmede de veehouderj een toeslag op de

consumptiemelk blijft betalen, welke groter is naarmate

de zuivelproducten beter in de markt liggen. Tenslotte

blijft ook de toeslag uit het Landbouw Egalisatie Fonds
gehandhaafd, waartoe voor dit jaar met een bedrag van

‘)
zie: ,,Nieuwe
fase in het zuivelbeleid” in ,,E.-S.8″. van 4 Februari 1953.

f 74 millioen wordt gerekend. Slechts de kosten van de

melkaanvoer naar de tekortgebieden en de daarmede

verband houdende verhoging van de producentenprjs

in deze gebieden zullen in hogere prijzen voor de consü-

ment moeten worden gevonden.

Over de grootte van deze prijsstijging bestaat ook in

de kringen van het daarbij direct betrokken bedrijfsleven

nog onzekerheid. Hoofdzakelijk zal deze prjsverhogende

tendentie zich op den duur in de grote bevolkingscentra

voordoen. Daar het melktekort in het voorjaar het

kleinst is behoeven in de eerstkomende maanden nog

geen prijsverhogingen van betekenis verwacht te worden.

De Regering wil bovendien prjsverschillen in het land

zoveelmogeljk voorkomen door de toeslag uit het Land-

bouw Egalisatie Fonds naar gebieden te differentiëren,

binnen het raam van het beschikbare totale bedrag.

Hierbij zullen echter willekeurige grenzen moeten worden

getrokken, hetgeen de uitvoering ten zeerste zal bemoei-

lijken.

Het herstel van de vrije prijsvorming hergeeft de pro-

ducenten in de tekortgebieden het profijt van een gunstige

ligging. De bedrijven die bij de consumptiemelkvoorzie-
ning zijn betrokken krijgen echter een grote verantwoor-

dejijkheid opgelegd; niet alleen de bedrijven die melk

distribueren, doch ook de producenten, voor zover zij,

zoals
bijv.
velen in West-Nederland, georganiseerd ver-

kopen.

Dat de Overheid niet geheel’ op een feilloze werking

van de concurrentie vertrouwt moge blijken uit het voor-

behoud om bij ongeinotiveerde prijsstijging dwingend
in te grijpen. Het subsidiëren van een product, dat niet

meer aan een maximumprijs is gebonden, is op zichzelf

reeds een experiment, waarbij dit voorbehoud moeilijk

kan worden gemist.

‘a-Gravenhage.

Ir C. M. HUPKES.

Een vrije melkprijs,
door Ir C. M. Hupkes

Het systeem ,van loonbeheersing,
door Dr P. S,

Pels
……………………………….

Actieve geldmarktpolitiek,
door Drs .1

De financiële behoeften der gemeenten,
door Drs

C. van den Berg en Drs J. R. van Wee!
……..

Ontwikkeling van het luchtvrachtvervoer,
door

C. Vermey
………………………….

London Letter,
door Henry Hake
………….

4antekeningen:

Geldpolitiek en de Londense geldmarkt,
door

F.1. H. Vos
……………………….

Olie in het Nabije Oosten
………………

Geld- en kapitaalmarkt,
door

Statistieken:

Emissies in
1953

Gecombineerde maandstaat van de grote ban-
ken in Nederland
…………………..

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;

C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens;

‘.ï.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEVRSRECHT VOORBEHOUDEN

304

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 April 1953

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Dr P. S. PELS, Het systeem van loonbeheersing

Schrijver tracht in dit artikel een zo objectief mogelijk

beeld te geven van de inhoud en de betekenis van het

S.-E.R.-advies inzake het in de naaste toekomst te volgen

systeem van loonbeheersing. Samengevat zegt schrijver,

dat voor de naaste toekomst weinig of geen verandering

in het bestaande systeem van loonbeheersing behoeft te

worden aangebracht. De aandrang, welke ca twee jaar

geleden kon worden geconstateerd ,,dat de Overheid

zich losser zal maken van de door haar geleide loonpoli-

tiek” – Mr Dr A. A. van Rhijn in ,,E.-S.B.” van 9

Januari 1952 – blijkt na twee jaar – althans in de

S.-E.R. – voor de naaste toekomst – wederom een

periode van ca twee jaar – niet bijzonder groot te zijn.

Integendeel, de Raad heeft zeer nadrukkelijk uitgespro-

ken, dat vooralsnog de huidige Organisatie van de loon-

politiek gehandhaafd dient te worden, hetgeen dus een

voorlopige bestendiging betekent van de geleide loon-

politiek. Met de publicatie van het advies is een belang-

rijke bouwsteen aangedragen voor een verdere openbare,

constructieije discussie over het steeds actuele probleem

van de loonpolitiek..

Drs J. C. BREZET, Actieve geldmarktpolitiek

Schatkistpapier vormt reeds jarenlang het kwantitatief

belangrijkste actief der banken. Naarmate een rentever-

laging door het afi6pen van oud schatkistpapier en het

uitgeven van nieuwdoorwerkt, zullen de geldgevers op

de geldmarkt hiervan de gevolgen ondervinden. Ook de

open markttarieven voor’ schatkistpapier zullen deze
verlaging weerspiegelen zodra de rust op deze markt

weer zal zijn teruggekeerd. Het Ministerie van Financiën

heeft sinds ‘Mei 1952 de schatkistpapierrente – waar-

schijnljkop grond van de ruime kaspositie van het Rijk –

eiiige malen verlaagd. Een motief voor de gevolgde poli-

tiek kan worden gezocht in het streveP de banken te

dwingen, hun middelen op langer termijn aan het Rijk

toe te vertrouwen. Was zulks uitgesproken bij de ver-

andering van 19 Mei 1952 te constateren, ook bij ie

laatste wijziging per 7 April ji. is, zij het op minder in

het oog vallende wijze, een differentiatie toegepast.

C. VAN DEN BERG en Drs J. R. VAN WEEL, De

financiële behoeften der gemeenten.

De definitieve oplossing van de regeling van de finan-

ciële verhouding tussen Rijk en gemeenten is nog niet

gevonden. Het nieuwe ontwerp van de Commissie-Oud

biedt deze niet. Geheel in het voetspoor van de oude

regelingen gaat ook dit ontwerp niet uit van een raming

van de financiële behoeften van de gemeenten, maar van

de in het verleden ‘oor de gemeenten (critiekloos aan-

vaarde) vastgestelde uitkeringen, waarbij de uitkeringen

in de jaren 1953 tot en met
1955
in principe evenredig met

het inwonertal zullen geschieden. Schrijvers constateer

den dat de nettolasten per hoofd. der bevolking in de
jaren 1948 tot en met 1951 niet onaanzienlijk stegen.

Is dit ook in de komende jaren het geval, dan komen de

gemeenten, ook onder de nieuwe regeling, noodzakelijker

wijs in moeilijkheden. Aanknopend aan de gedachte welke

ten grondslag lag aan een door het Nederlandsch Econo-
misch Instituut verricht proefonderzoek, nl. dat gemeen-

ten in principe dezelfde functies vervullen en zich dus

uitstekend lenen voor ,,bedrijfsvergelijking”, doen zij de

suggestie de lasten van de gemeenten, zowel per hoofd-

stuk der jaarrekening, als per functie, op een bepaalde

wijze te analyseren, in het vermoeden dat met behulp

van de op deze wijze gevonden regelmatigheden met be-

trekking tot de lasten der gemeenten, een bijdragë kan

worden geleverd tot de definitieve regeling van de finan-

ciële verhouding; dan gebaseerd op de financiële behoeften

der gemeenten.

C. VERMEY, Ontt’ikkeling van het luchtvrachtvervoer

Het goederenvervoer door de lucht zal, indien de voor-

tekenen niet bedriegen, ondanks de snelle groei in de
achterliggende jaren, in een niet te verre toekomst de

omvang van het passagiersvervoer evenaren zo niet voor-

bij streven. De snelle ontwikkeling der voortstuwings-

techniek staat er borg voor dat de schroefturbine over

enkele jaren op grote schaal toepassing zal vinden en de

exploitatiekosten aanmerkelijk zal verlagen. En dit is

een étappe op de weg die naar groter efficiëntie en dien-

overeenkomstig goedkoper, sneller en veiliger vervoer

zal leiden en het vliegtuig zal stempelen tot het vervoer-

middel par excellence.

– SOMMAIRE –

Dr P. S. PELS, Le système de contrôle des salaires.

L’auteur s’efforce de donner une image aussi objective
que possible de la signification de l’avis émis par le Con-

seil Social et Economique concernant le système de

contrôle des salaires qui sera appliqué prochainement

aux Pays-Bas.

Drs J. C. BREZET, Une politique monétaire active.

L’auteur discute la politique menée durant les dernières

années par le gouvernement néerlandais en. matière

d’intêret au marché financier. II examine les motifs qui
ont conduit â cette politique.

Drs C. VAN DEN BERG et Drs J. R. VAN WEEL, Les

besoins financiers des communes.
La solution définitive du règlement des rapports entre

l’Etat et les communes en matière de finances n’a pas en-

core été trouvée. Les auteurs de l’article proposent une

nouvelle façon d’analyser les charges des communes et

espèrent de la sorte pouvoir contribuer â la découverte
d’une solution durable.

C. VERMEY, Le développenient du fret aérien.

Le transport de marchandises par air atteindra,,dans

un avenir assez proche, le niveau du traffic de passagers
et le dépassera peut-être.

22April
1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

305

Het systeem van loonbeheersing

In de afgelopen maanden was enige stilte ontstaan na

de in verschillende publicaties gevoerde discussie be-

treffende de ongetwijfeld actuele vraag, in hoeverre het

wenselijk
zou zijn meer vrijheid in de door de Overheid
geleide loonpolitiek te brengen. Over dit inderwerpzijn

destijds in dit blad
1)
door Mr Dr A. A. van Rhijn enkele

opmerkingen gemaakt ,,in de hoop, dat een en ander

tot een verdere bespreking zal kunnen stimuleren”.

Opmerkelijk is, dat, behoudens een enkele uitzondering,

van een dergelijke verdere bespreking weinig gekomen is,

althans niet ten aanzien van de vragen en argumenten,

welke door genoemde auteur naar voren waren gebracht.

Op zichzelf valt dit te betreuren, omdat de uitgangspun-

ten en de stellingen van de heer Van Rhijn m.i. voldoende

basis vormden voor een discussie omtrent de vraag, in

hoeverre het
mogelijk
zou zijn aan de in verschillende

kringen wenselijk geachte meerdere vrijheid in de loon-

politiek concrete inhoud te geven. Hierbij zou danvoorop

hebben moeten staan het feit, dat ,,zolang de Overheid

zich nog met de strategische punten van het nationale

economische leven moet bezighouden – en er is geen

uitzicht dat hierin spoedig verandering zal komen – het

niet wel mogelijk (zal) zijn de loonpolitiek hierbij uit te

zonderen”.

In de enkele publicaties betreffende een meerdere Vrij-

heid in de loonpolitiek wordt op deze kwestie niet inge-

gaan, waarschijnlijk als gevolg van het feit, dat alom er-

kend en aanvaard wordt, dat over de betreffende ,,stra-

tegische punten” – en dus ook over de loonpolitiek –

steeds een overleg van de Overheid met het georgani-

seesde bedrijfsleven plaatsvindt. Hierbij komt, dat in

steeds toenemende mate het toporgaan van het bedrijfs-

leven, i.c. de Sociaal-Economische Raad, aan de Rege-

ring adviezen uitbrengt, welke ten nauwste samenhangen
met bedoelde strategische punten. Bovendien valt het op,

dat in de desbetreffende publicaties weinig of geen aan-

dacht wordt besteed aan de vraag, in hoeverre een grotere

vrijheid in de loonpolitiek in de practijk gerealiseerd zou

moeten worden, hetgeen waarschijnlijk verband houdt
met de huidige Organisatie van de loonpolitiek, welke

door een overleg van de Overheid met het bedrijfsleyen

wordt gekenmerkt
2).

Daarom is het op zichzelf verheugend, dat de Sociaal-

Economische Raad in de gelegenheid werd gesteld door

een daartoe strekkend verzoek om advies van de Minister

van Sociale Zaken en Volksgezondheid zich nader om-

trent de huidige loonpolitiek te beraden: Bij schrijven

van 19 November 1952 werd iii. aan de S.-E.R. gevraagd

of er aanleiding is ,,wijziging(en) te brengen in het tot

dusverre gevolgde systeem van loonbeheersing? Zo ja,

welke en op welke overwegingen steunt dan dit oordeel

van de Raad?”

Het gevraagde advies werd op de gebruikelijke wijze

door een commissie van de Raad, onder voorzitterschap
van Prof. Dr J. Tinbergen, voorbereid en is dd. 20Maart

‘1953 aan de betrokken Minister uitgebracht. Het stemt

in alle opzichten tot verheugenis, dat deze Minister op

zeer korte termijn het advies voor publicatie heeft vrij-

gegeven
3).
Men herinnert zich in dit verband de alge-

‘) ,.E.,S.B.” Van 9 Januari 1952, blz. 24.
‘) zie bijv. het Rapport Loonpolitiek van de Commissie.Thurlings, dat het Cen-
trum voor Staatkundige Vorming eind 1952 heeft gepubliceerd.
‘) ,,Advies inzake het in de naaste toekomst te volgen systum van loonbe-hetrsing’, publicatie van de S-ER., 1953, no
5.

mene critiek betreffende de vertraging bij het publiceren

van de S.-E.R.-adviezen inzake het vraagstuk van de

huren en dat van de werkgelegenheid. Het komt mij voor,

dat in het belang van een democratische meningsvorming

en van het aankweken van meer ,,public spirit” en dus

uit een oogpunt van algemeen belang het Nederlandse

volk recht heeft te weten hoe organen als bijv. de s.-E.R:

denken over zulke belangrijke vraagstukken als hier

boven genoemd. Terecht zegt de heer Drs D. Roemers

in een artikel over ,,vertrouwelijkheidsziekte is een uiterst
nadelige kwaal”
4),
dat ,,de room is van de melk, wanneer

de adviezen van de S.-ER. maanden na hun vaststelling

worden gepubliceerd”.

De constructie van het hierna te bespreken advies

over het systeem van loonbeheersing blijkt in bijzondere

mate bepaald te zijn door de vraagstelling van de Minis-
ter, die vooropstelt, dat de Regering voorshands van op-

vatting is, dat – zie het hierboven gememoreerde artikel

van de heer Van Rhijn – enigerlei vorm van
geleide
loonpolitiek
onder de gegeven omstandigheden niet kn

worden gemist.

Vooral met het oog op een verdere discussie en in

verband met het feit, dat soms – ten onrechte naar mijn

mening – de geleidq economie en dus ook de huidige

loonpolitiek als een ,,geheime economie” wordt aange-

merkt, moet het van meer dan gewone betekenis worden
geacht, dat in hoofdstuk II van dit advies een overzichte-

lijke en open uiteenzetting van het huidige systeeM van
loonbeheersing wordt gegeven. Door kennisneming van

dit hoofdstuk kunnen ook de ,,buitenstaanders” een

duidelijk beeld krijgen van de normen, welke in de dage-

lijkse loonpolitiek bij het beoordelen en vaststellen van

loonregelingen en collectieve arbeidsovereenkomsten

worden gehanteerd. Hierbij valt niet name te denken aan

de werkclassificatie
5)
ten behoeve van het va’ststellen

van een juiste rangorde der functies, het gecompliceerde

vraagstuk van de prestatiebeloning
6),
de verschillende

toeslagen enz. Daarnaast wordt een samenvatting gege-

ven vaf de huidige. Organisatie van de loonpolitiek, waar-
bij, in dit verband de werkzaamheden van het College van

Rijksbemiddelaars en van de Stichting van den Arbeid

nader worden aangegeven. Tevens komt in dit hoofd-

stuk tot uiting dat ,,in zeer vele.gevallen” het College van

Rijksbemiddelaars dispensatie verleent van de bepalingen

van een bindende loonregeling of c.a.o. Aan het slot

van dit hoofdstuk wijst de Raad er op – onder het aan-

geven van enkele voorbeelden – en ,,teneinde eventuele

misverstanden te voorkomen” dat in het huidige systeem

van loonbeheersing ,,een zekere mate van vrijheid voor het

bedrijfsleven ligt besloten”.
In hoofdstuk III wordt nader ingegaan op de gedachten

van de voorstanders ener grotere vrijheid bij de vaststel-

ling van de lonen en andere arbeidsvoorwaarden. Deze

,,vrijheid” zou enerzijds een grotere mate van ,,bewegings-
vrijheid” in dit opzicht betekenen voor de betrokken werk-

gevers- en werknemersorganisaties en anderzijds een

wijziging in de houding van de Overheid bij het hanteren

‘) Zie ,,De Vakbeweging” dd.
5
Februari 1953.
) Zie ook ,,Werkclassificatie als hulpmiddel bij de Loonpolitiek” – Uitgave van de Stichting van den Arbeid, 1952.
) Men vergelijke ook het Rapport-,,Prestatiebeloning”, dat enkele jaren geleden
door de Commissie ter Bevordering van de Arbeidsproductiviteit werd samenge-
steld en ‘waarvan de redactie, blijkens blz. 7 van dit rapport, gedragen wordt doo
de in de Stichting van den Arbeid samenwerkende werkgevers- cii werknemers.
organisaties.

306

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22April 1953

van een harer belangrijkste instrumenten, zo men wil

strategische punten van het nationale economische leven
7
).

Bij een nadere analyse blijken sommige der
motieven

tot wijziging van het systeem van loonbeheersing evenwel

niet binnen het engere economische terrein te liggen,

doch meer verband te houden met verschillende maat-

schappijbeschouwingen. De bedoelde motieven worden

in vier groepen vah wensen verdeeld:

le. motieven van ideologische aard;

2e. wensen in verband met de beperkte mobiliteit van

de arbeid;

3e. de wens om meer dan tot dusverre bij de inkomens-

verdeling rekening te houden met de resultaten in

bepaalde bedrijfstakken of ondernemingen;

4e. wensen met betrekking tot de samenwerking in Be-

nelux-verband.

Met betrekking tot de punten 1 en 3 blijken in de Raad

verschillende opvattingen te bestaan (,,kleinst mogelijke

meerderheid” en ,,grootst mogelijke minderheid”) hetgeen

buitenstaanders reeds aanleiding, geeft zich af te vragen,

uit welke leden deze meerder- en minderheden bestaan.

De diversiteit van opvattingen, gekristalliseerd in

analoge formuleringen van de parlementaire voorlopige

verslagen, blijven daardoor, ondanks de publicatie, van

dergelijke adviezen, in enige waas gehuld. Reeds worden

geluiden vernomen, ook uit het bedrijfsleven, dat door

deze ,,parlementaire stijl” de S.-E.R. op weg zou zijn

,,een verpolitiekt lichaam” te worden.

Wat de inhoud van het advies verder betreft moge er
op

gewezen worden – hetgeen overigens in een democratisch

land als het onze waarschijnlijk nauwelijks de aandacht

trekt – dat de gehele Raad het wenselijk acht ,,de mense-
lijke persoonlijkheidbinnen de voor het maatschappelijk

verkeer noodzakelijke normen een zo groot mogelijke

mate van zelfbepaling (vrijheid) te geven en in die vrijheid

de menselijke persoonlijkheid
de gelegenheid tot ont-

plooiing te bieden”.

a Ter Zake van
de
huidige beperkte
mobiliteit
van de

rbeid tussen verschillende functies, bedrijfstakken enz.

wordt een vergroting van de stimulantia tot het vergroten

van die mobiliteit wenselijk geacht, hetgeen de werkge-

legenheid en het reële nationale inkomen ten goede zou

komen. Ik meen dat Prof. Goudriaan er zijn studenten

eens op gewezen heeft, dat een dergelijk overgaan naar

andere functies – hij sprak toen van ca 10_keer verai-
deren van’ betrekking voor het 50e levensjaar – vooral

ook de karakter- en persbonljkheidsvorming ten goede

zou komen. Daarbij had hij weliswaar de meer ,,hogere

functies” op het oog, doôh een vergroting van de mobili-

teit zal ook in het algemeen de persoonljkheidsvorming

ten goede komen.

De mogelijke concrete vormen van wijziging
van het

systeem der loonpolitiek en de eventuele gevolgen daar-

van worden in de hoofdstukken IV en V nader belicht’

Daarbij gaat het vooral om de vraag in hoeverre het

wenselijk is de bestaande elasticiteit van het huidige

loonsysteem te vergroten door het toestaan van bepaalde

marges boven en beneden de huidige richtlijnlonen. Bin-

nen die marges zouden de werkgevers- en werknemers-

organisaties een zekere vrijheid dienen te hebben wan-
neer een macro-economische analyse van de algemene

economische toestand dit zou tolereren. Over een derge-

lijke margepolitiek blijken de meningen jn de Raad even-

eens ongeveer gelijkelijk verdeeld te zijn, waarbij uiter-

aard de hierboven genoemde motieven in het geding zijn.

‘) Men vergelijke het eerder genoemde artikel van Mr Dr A. A. van Rhijn.

De tegenstanders van een margepolitiek blijken er van
overtuigd te zijn, dat een marge binnen zeer korte tijd,

ook op grond van rechtvaardigheidsoverwegingeiet, zal

worden opgevuld en dat toevallige machtsverhoudingen

of de beschutheid van een bedrijfstak tot loonsverho-

gingen zullen leiden, ook daar, waar zij niet gewenst zijn,

hetgeen de werkgelegenheid en de arbeidsvrede niet ten

goede zou komen.

Ook aan de in Maart 1951 op 5pCt geficeerde consunip-

tiebeperking
wordt in dit adies aandacht geschonken,

zij het dat ook hierover verschillend wordt gedacht.

Een gedeelte van de Raad is van mening, dat deze con-

sumptiebeperking gedeeltelijk ongedaan kan worden ge-

maakt bij de betreffende onderhandelingen van partijen

omtrent de loonhoogte en de loonverhoudingen, die met
de economische toestand in overeen stemming zijn. Een

ander gedeelte geeft de voorkeur aan reële loonsverho-

gingen, waar die geen nadelen zullen, hebben voor de

prijzen en de Werkgelegenheid, zonder daarmee het con-

sumptie-offer van
5
pCt als definitief te bescho,uwen

Verder zijn er leden die ,,een integrale opheffing van de

çonsumptiebeperking, eventueel aangevuld met een juis-

tere verdeling van ‘het nationale inkomen of overheids-

uitgaven ten behoeve van de werkgelegenheid, een juis-

tere politiek” achten dan de margepolitiek.

Voorts komt in dit advies tot uiting dat de Raad het

wenselijk âcht, dat in verband met de ,,nivellering” der

laatste jaren meer aandacht wordt besteed aan de vraag

of het loon verschil tussen ongeschoolde en geschoolde

functies
dient Ae worden vergroot. De Raad dringt er

op aan, dat het hierover plaats vindende overleg tussen

het College van Rijksbemiddelaars en de Stichting van

den Arbeid spoedig tot resultaten zal leiden.

Afzonderlijke vermelding verkrijgt in dit advies de

kwestie van de loonpolitiek in Benelux-verband.
De Raad

is van opvatting, dat voor de economische positie van

de Benelux-partners niet zozeer het systeem vall de loon-

politiek als wel de concrete hoogte van’de Nederlandse
lonen van belang is. Verder is de Raad van mening, dat

de hocg van h.t Nederlandse loon.peil vrijwel in over-

eenstemming is met de redelijke eisen, welke ten aanzien
van het evenwicht in de betalingsbalans en het evenwicht

op de arbeidsmarkt kunnen worden gesteld. Ook bij een

minder beheerste loonvorming dan de huidige zou geen

merkbaar ander loonpeil dan het thans heersende kun-

nen worden verwacht.

Geen eenstemmigheid werd verkregen over de kwestie,

in hoeverre met betrekking tot de
uitkeringen in verband

met de winst meer soepelheid gewénst is. Een gedeelte

is voorstander van meerdere soepelheid en vindt het met

name niet langer noodzakelijk, dat vastgehouden wordt

aan de voorwaarde, dat regelingen ten aanzien van uit-

keringen in verband met de winst in het algemeen statu-

tair moeten worden vastgelegd. Een even groot ander
gedeelte onthoudt zich in dit advies van een uitspraak
of de geldende gedragslijn, welke inhaerent is aan het

bestaande loonsysteem, gewijzigd moet worden. Deze

leden zijn van opvatting, dat het hierbedoelde vraagstuk
nog nader moet worden onderzocht in een ander nog uit

te brengen advies over de loonpolitiek op lange termijn.

Zoals bekend is dient ‘de Raad zich nog uit te spreken

over de vraag in hoeverre het wenselijk en. mogelijk ‘is,

dat de arbeiders zullen delen in de investeringen, een

onderwerp, dat overigens mede onderzocht dient te wor-

den in de Commissie Bezitspreiding.

Na het weergeven van de verschillende standpunten
heeft de Raad in het laatste hoofdstuk van zijn ‘advies

22 April 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

307

nagegaan in hoeverre een
eenstenmige aanbeveling zou

kunnen worden gegeven. Dit bleek alleen mogelijk te

zijn wat betreft de
naaste toekomst.
Voor de eerstkomende

periode van een â tweë jaar zou namelijk voor het beoor-
delen en vaststellen van de primaire arbeidsvoorwaarden

behalve met de bestaande normen ook rekening kunnen

worden gehouden met de stand van de
werkgelegenheid.

Daarnaast zou de bestaande flexibiliteit in de
secundaire
arbeidsvoorwaarden
bestendigd dienen te blijven en in

vciorkomende gevallen ook nader toepassing dienen te

vinden om de mobiliteit op de arbeidsmarkt te vergroten.

In dit verband wordt gedacht aan toepassing van scho-

lings- en omscholingspremies en het aanbrengen van een

differentiatie in de jeugdlonen in verband met de vakop-

leiding.

Met betrekking tot de periode daarna, bestaan, zoals

in het bovenstaande ook is aangegeven, verdeelde op-

vattingen, in het bijzonder ten aanzien van de margepo-

litiek. Tenslotte blijkt de Raad unaniem van opvatting

te zijn, dat voorshands de huidige
organisatie
van de

loonpolitiek gehandhaafd dient te worden, zodat yoor-

alsnog met betrekking tot de loonpolitiek aan het Col

lege van Rij ksbemiddelaars eenzelfde taak wordt toege-

dacht als in de afgelopen jaren.

Samenge vat
zou men kunnen zeggen, dat voor de naas-

te toekomst weinig of geen verandering in het bestaande

systeem van loonbeheersing behoeft te worden aange-

bracht. De aandrang, welke ca twee jaar geleden kon

worden geconstateerd ,,dat de Overheid zich losser zal

maken van de door haar geleide loonpolitiek”
8)
blijkt

na twee jaar – althans in de S.-E.R. – voor de naaste
toekomst – wederom een periode van ca twee jaar –

niét bijzonder groot te zijn. Integendeel, de Raad heeft

zeer nadrukkelijk uitgesproken, dat vooralsnog de huidi-

ge Organisatie van de loonpolitiek gehandhaafd dient

te worden, hetgeen dus een voorlopige bestendiging be-

tekent van de geleide loonpolitiek. In dit verband moge

er overigens aan worden herinnerd dat de Raad in een

eerder advies
9)
tot uiting heeft gebracht dat hij ,,voor

‘) Zie het eerder geciteerde artikel van Mr Dr A. A. van Rhijn.
‘) ,,Advies inzake de in de naaste toekomst te voeren loon- en prijspôlitiek”
publicatie van de S-ER., 1951, no 1, blz. 23.

wat betreft de naaste toekomst, een voorstander is van

een beheerste loonpolitiek”..

Met het bovenstaande is getracht een zo objectief

mogelijk beeld te geven van de inhoud en de betekenis

van het onderhavige advies. De persberichten, welke

dienaangaande in de afgelopen weken zijn verschenen,

geven evenwel aanleiding nog een enkele opmerking te
maken. Het valt namelijk op, hoe bij het weergeven van

eenzelfde persbericht de ,,kopjes” blijkbaar de haastige

lezer een bepaalde indruk dienen te geven, waardoor

het gevaar groot is, dat de ,,gewone burger”, zonder

lezing van het advies, een bepaalde suggestie omtrent dit

advies wordt opgedrongen, welke niet steeds volledig

strookt met de betekenis daarvan. Deze

,,kopjes” blij-

ken te variëren van ,,groter soepelheid”
10)
tot
,,schuchtere

poging tot meer soepele loonbeheersing”
11),
met als

variant ,,stem lonen meer afop werkgelegenheid”
12).

In een andere publicatie onder het hoofd ,,De S.-E.R.

is het volslagen oneens over de loonpolitiek”
13)
wordt

voorts een commentaar geleverd op ,,de grootst denkbare

verdeeldheid”, waarbij het ,,waarlijk wel heel moeilijk

(is) bij zulk een constellatie nog van een advies te spreken”.

Eerder zou sprake zijn van ,,een soort Voorlopig Verslag

van een soort economisch parlement”.

Afgezien van deze laatste critiek, welke zich meer richt

tegen de structuur van de S.-E.R.-adviezen in het alge-

meen, in het bijzonder wat betreft de vraag, of de Re-

gering met dergelijke ,,kleurrijke mozaïken” wel gediend

is
14),
dient niet uit het oog,te worden verloren, dat met

de publicatie van het onderhavige advies in elk geval een

belangrijke bouwsteen is aangedragen voor een verdere

openbare, constructieve discussie over het steeds actuele

probleem van de loonpolitiek. Als twegwijzer en infor-

matiebron voor een dergelijke verdere discussie zal dit
advies voor een democratische meningsvorming in het

algemeen ongetwijfeld van meet betekenis blijken te

zijn dan sommige der sceptici wel menen.
Voorschoten.

Dr P. S. PELS.

‘°) ,,De Volkskrant” van 10 April 1953.
“) Trouw” van II April 1953.
“) ,,Het Vrije Volk” van 10 April 1953.
“) ,,Handels en Transport Courant” van II April 1953.


“) ,,Het Vrije Volk” van 16 April 1953 zegt dienaangaande: onze cônclusie
is geen andere dan dat de Regering het advies rustig naast zich neer kan leggen”.

Actieve geldniarktpolitiek

Per 7 April jl. werden gelijktijdig zowel de rentetarie-

ven, waartegen De Nederlandsche Bank kort crediet

verstrekt, als die waartegen de Staat in de vorm vân schat-

kistpapier kort crediet opneemt, verlaagd. Kan men er

over twisten, of aan deze verlagingen uit algemeen eco-

nomisch gezichtspunt veel belang moet worden ge-

hecht
1),
– het is niet aan twijfel onderhevig, dat zij uit

geldmarkttechnisch oogpunt van betekenis zijn.

In tabel 1, waarin de mutaties van de ‘genoemde rente-

tarieven in de loop der laatste jaren zijn opgenomen,

vallen enige dingen direct op. De tarieven van De Neder-

landsche Bank blijken tussen September 1950 en April

1953 een golfbeweging te hebben ondergaan. Wissel- en

promessendisconto zijn thans weer teruggekeerd tot het

niveau dat daarvoor van 1941-1950 ‘gold. Een geheel

andere ontwikkeling zien wij bij de rentetarieven voor

schatkistpapier. Met één uitzondering (de renteverhoging
voor
5
jaarsbiljetten per 19 Mei 1952) ‘constateren .wij

hier een steeds verder gaande renteverlaging. Wat de

1)
Zie: ,,Diseontoverlaging” in ,,E.-S.8.” van 8 April 19
5
3,

grootte van deze verlagingen betreft gaat het telkens om
fracties van een procent; relatief zijn zij echter zeer aan-

zienlijk. Zo is het disconto van jaarspromessen – welke

momenteel circa de helft van het totaal bedrag van het

uitstaande schatkistpapier uitmaken – thans
50.
pCt

lager dan in 1947-1952, voor drema’andspromessen zelfs

58
pCt. Welk ander artikel is in ons land het laatste jaar

de helft of meer goedkoper geworden?

TABEL 1.

-,

Tarieven van De Nederlandsche Bank

(ia pCt)


vanaf:

27Juni
Sept.
17 Apr.
Jan.
1 Aug.
7 Apr.
1941
1
26
1950
1951
1
22 1952
1952
1953

24

.
3
4
34
3
24
Prômessendisconto
3
34
44 4
34
3
Rente

voorschotten

in

Wisseldisconto

………

rek.-crt

en beleningen
voor anderen dan par-
34 ‘)

34
44 4
34
3
ticulieren’)

………
Ideifl

voor particulieren
34
1
)
34
54
5
44
4

308

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22April1953

Afgijtetarieven schatkistpapier
Agent Ministerie van Financiën

(in pCt.)

Vanaf:

1 Mei
1
23 Jun.
1
19Mei 1 Aug.
1
7 Apr.
1946

1947

1952

1952

1953

Disconto

3 m. prontessen
1
f
3/8
5116
6,,

,,
I
1
518

s
)
9,,

12,,

2

‘)
2
2
t
1f
Rente

3

j. biljetten

…….
11

5

..
..

……
.
2j’)
21
2f
21
21

‘) Vanaf 29 Augustus 1939.
‘) Ni. de Staat, handelsbanken, Iandbouwcredietbanken, algemene spaarbanken, commissionnairs in effecten, valutamakelaars en discontohandelaren.
‘) Afgeschaft.
‘) Vanaf t Juli 1946.

Het ook thans weer gecoördineerd optreden van Cen-

trale Bank en Ministerie van Financiën bij het verlagen
der korte rentetarieven mag niet tot de gedachte leiden,

dat het belang van de twee groepen tarieven voor de

geidmarkt even groot is.

Over de door centrale banken gevoerde disconto-

politiek, eventueel nog versterkt door open marktpoli-

tiek, en de invloed daarvan op de monetaire situatie in

het algemeen en de credietexpansie/contractie in het

bijzonder, kan men wel fraaie theorieën opbouwen, die

dankbare examenstof opleveren, maar voor de huidige

Nederlandse geldmarktconstellatie hebben dergelijke

theorieën nagenoeg geen practisch belang. Het Neder-

landse bankwezen bezit nl. absoluut en relatief een zeer

grote hoeveelheid schatkistpapier, waaruit regelmatig

een. zodanige stroom van liquide middelen voortkomt,

dat het vrijwel autonoom is t.a.v. de credietverlening

aan het bedrijfsleven. Laatstgenoemde credietverlening

is overigens van beperkte omvang, zowel vergeleken bij

het schatkistpapier als bij de-vooroorlogse verhoudingen.

In verband met de genoemde stroom van liquide mid-

delen, moet een beroep van de banken op de Centrale

Bank hier gezien worden als een verschijnsel, dat zich

betrekkelijk weinig voordoet. Over het algemeen ge-

schiedt het slechts als de onttrekkingen van middelen

aan de banken niet alleen hoog zijn, maar
onverwacht
hoog, d.w.z. hoger dan waarop bij het herbeleggen van

liquide middelen in schatkistpapier was gerekend. Grote

plotselinge deviezenaankopen door de cliënten van ban-

ken, stortingen op staatsleningen enz. kunnen bijv. oorzaak

van dergelijke onttrekkingen zijn. Bovendien is ‘het

echelonnement van de schatkistpapierportefeuilles der

banken natuurlijk nooit perfect, waardoor de stroom

van binnenkomende middelen in sommige perioden wat

trager vloeit; vinden dân grote onttrekkingen plaats,

dah kan tijdelijk een tekort aan liquide middelen ont-

staan. Verkopen van papier in de open markt is meestal

dé voordeligste resp. minst nadelige wijze om in dat geval

geld te maken; voôr papier met een looptijd van korter
dan een jaar geldt in deze markt hetzelfde disconto als

jaarspromessen bij afgifte door de Agent doen (momen-

teel dus – pCt) als hoog. Slechts als papier in de markt

Qnverkoopbaar is, zal van het viel duurder crediet van

de circulatiebank worden gebruikt gemaakt. Het is

duidelijk, dat als men zelf voor jaarspromessen pCt

per jaar maakt, debet staan bij De Nederlandsche Bank

â 3 pCt per jaar geen voordelige zaak is.

De tussenschakeling van discontohandelaars maakt

in dit opzicht principieel geen verschil. Deze financieren

een schatkistpapierportefeuille in hoofdzaak met van

banken opgenomen cailgeld. Worden de banken krap

en zeggen zij caligeld op, dan moeten de disconiohande-

laars op hun beurt meestal op De Nederlandsche Bank

terugvallen, . Jietgeen voor hen evenzeer onvoordelig is.

Ook dit is echter voor een belangrijk deel een kwestie

van anticipatie. De nadelen van terugvallen op de Cen-

trale Bank zullen over het algemeen door het voordelig

verschil tussen callrente en rendement van de schatkist-
papierportefeuille worden goedgemaakt, voor zover het

om onttrekkingen (i,c. opzeggen van callgeld) van ,,nor-

maal” karakter gaat, bijv. in verband met de omzetting

van giraal in chartaal geld bij de maandultimo’s. Ook hier

zal het verliesgevende beroep op de circulatiebank zich

vnl. beperken tot gevallen van onverwacht grote ont-

trekkingen.

Is op deze gronden de discontoverlaging slechts in een

beperkt aantal gevallen voor de geldmarkt van belang

te achten en is het motief voor deze verlaging zeker niet

allereerst te zoeken bij factoren, gelegen bij de’ geld-

markt, anders is het gesteld met de verlaging van de

rentevergoeding voor de verschillende termijnen schat-
kistpapier.

Schatkistpapier vormt reeds jarenlang het kwantitatief

belangrijkste actief der banken. In verhouding tot dit

actief is het kortlopend papier van lagere publiekrechte-

lijke lichamen van geringer omvang, om maar te zwijgen
van het handelspapier, dat tegenwoordig meer het karak-
ter van een witte raaf heeft.

Naarmate een renteverlaging door het aflopen van
oud schatkistpapier en het uitgeven van nieuw door-

werkt, zullen de .geldgevers op de geldmarkt hiervan de
gevolgen ondervinden. Ook de open markttarieven voor
schatkistpapier zullen deze verlaging weerspiegelen, zo-

dra de rust op deze markt weer zal zijn teruggekeerd;

als regel kunnen de marktdisconto’s ni. slechts geringe

afwijkingen van de Agentsprjzen van jaarspromessen
resp. 3 en
5
jaarsbiljetten vertonen.

Een belangrijke vraag is nu, of de geldmarktsituatie

zelve wellicht tot de verlaging van de rente voor schat-

kistpapier aanleiding heeft gegeven.

Om dit te beoordelen moeten wij allereerst de function-

nering van de Nederlandse geidmarkt wat nader bezien.

Het grootste gedeelte van het door geldgevers ge-

kochte schatkistpapier wordt als . nieuw papier bij de

Agent van het Ministerie van Financiën afgenomen en

in portefeuille gehouden tot de vervaldag. De hoeveel-

heid papier, die op de open markt wordt verhandeld,

d.w.z. oorspronkelijk door geidgever X bij de Agent is

gekocht en later via een discontohandelaar aan geldgever

Y wordt verkocht, is van geringer omvang. Wat de wijze

van verkoop van schatkistpapier door de Agent betreft,

wordt nu reeds jaren lang hier te lande het systeem ge-

volgd, dat aan de geldgevers de door hen verlangde be-

dragen en termijnen worden verkocht tegen de eenzijdig

door het Ministerie van Financiën vastgestelde en in

tabel 1 vermelde disconto- resp. rentepercentages. Sinds

Juli 1952 is in dit systeem weliswaar enige wijziging ge-

bracht ni. in die zin, dat de Agent in het algemeen, over

een maand als totaal genomen, niet meer papier afgeeft

dan er in vervalt, maar practische gevolgen voor de geld-

gevers had dit tot dusverre niet. In dergelijke gevallen
was nI. De Nederlandsche Bank bereid uit haar — ten

tijde van de overneming van dë R.M. vordering door de

Staat gevormde — schatkistpapierportefeuille op de-
zelfde wijze en tegen dezelfde
prijzen
als de Agent papier
te verkopen.

Voor de geldgevers, met name voor de banken, be-

tekent dit, dat er voor bedragen die men niet op andere

wijze
kan of wil beleggen of liquide houden, altijd in

schatkistpapier emplooi is te vinden. De belegging in

22 April
1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

309

schatkistpapier heeft hierdoor het karakter vân een sluit-

post gekregen.

De geldnemer, het Rijk, was in dezen v66r verleden

jaar fuli dus geheel passief. Het bedrag aan uitstaand

schatkistpapier werd niet bepaald door de behoefte van

het Rijk aan kort
crediet, maar door de beleggingsbehoef-

ten der banken (en in mindere mate die der andere beleg-
gers op de geidmarkt). Het ontstaan van een betalingsba-
lansoverschot, waardoor de banken via een saldo van de-

viezenverkopen aan de Centrale Bank een ingaande stroom

van liquide middelen verkregen, leidde daarom zowel

tot een vergroting van het totale bedrag aan uitstaand

schatkistpapier, als tot een groei van het saldo van het

Rijk bij De Nederlandsche Bank. Toen de Centrale Bank

schatkistpapier ging afgeven, kwam er aan deze ont-

wikkeling een einde; het verder aanhoudende kasover-

schot van het Rijk was inmiddels oorzaak, dat het te-

goed van het Rijk bij De Nederlandsche Bank toch verder

steeg en per 7 April zelfs een hoogte van bijna f 1.300

mln bereikte.

Het is nu waarschijnlijk op grond van deze ruime

kaspôsitie van het Rijk, dat het Ministerie van Finan-

ciën sinds Mei 1952 de schatkistpapierrente enige malen

– en ook nu weer – heeft verlaagd.

Niet de
nzogelfjkheid
deze rente te verlagen, bijv.

,,omdat de geidmarkt zo ruim was”, of ,,omdat de vraag

naar middelen kleiner was dan het aanbod” kan hierbij

een rol hebben gespeeld. Deze mogelijkheid bestond reeds

jaren. Het Rijk is practisch gesproken enig credietnemer

op deze ,,markt”; de
vraag
naar schatkistpapier (als

totaal) is uitermate inelastisch. Op grond hiervan kan

en kon het Rijk de betreffende rentevoeten stellen op

practisch elk willekeurig niveau. Per 19 Mei 1952 had
het Rijk bijv. het disconto voor jaarspromessen desge-

wenst van 14 tot pCt
kunnen
terugbrengen in plaats

van tot ijpCt, zoals in feite werd gedaan.

Men moet wel aaniiemen, dat sinds verleden jaar Mei

bij het Ministerie nieuwe denkbeelden zijn gerezen om-

trent de
wense1ij/heid
met deze rentevergoeding te mani-

puleren. De veelvuldigheid, waarmede zulks de laatste

tijd plaatsvindt (zie tabel 1) geeft aanleiding te spreken
van een actieve geldmarktpolitiek van het Ministerie
2).

Het merkwaardige is, dat deze actieve politiek is aan-
gevangen en voortgezet in een tijd van ruime kaspositie

van het Rijk. Daarvô6r, toen betalingsbalans en belas-

tingontvangsten ongunstiger
,
waren, en het Rijk dienten-

gevolge krap zat, werd
geen
verhoging van de schatkist-

papierrente toegepast. Wel werd daarop toen door som-

migen aangedrongen en op de geldmarkt werd een der-

gelijke verhoging ook gedurende zekere tijd met stellig-

heid verwacht, maar er kwam toch niets van.
Toen
was

blijkbaar de gedachte – en terecht – dat door een ver

hoging van deze rentevergoeding, de banken en andere

geldgevers toch niet meer papier zouden kunnen resp.

willen afnemen. Door overboekingeri uit de tegenwaarde-

rekening en een beroep van het Rijk op De Nederlandsche

Bank, werd in de behoefte aan liquide middelen van het

Rijk voorzien.

De geidgevers op de geldmarkt hebben derhalve des-
tijds niet de gunstige gevolgen van de krappe kaspositie

van het Rijk ondergaan, maar lijden thans wel de nadelige

consequenties van ‘s Rijks ruime kaspositie. Eigenlijk

is hier dus sprake van een stukje lage rentepolitiek.

Men zou er over kunnen debatteren, of deze gedrags-

lijn nu ,,billijk” is of niet. Een grote moeilijkheid hierbij

1
1 Zie.,, en belangtijke
wijziging op de geldsnarkt” in .E.-S.W’ van 21 Mei
1952.

is echter de vraag, wat nu op de geidmarkt een ,,normale”

of ,,natuurlijke” rentevoet is. Op de kapitaalmarkt heeft

men bij deze zwevende begrippen tenminste nog enig

houvast aan de psychologische ,,grens” van ca 3 pCt,

waarbij de lange kapitaalverschaffers beginnen te morren.

Een dergelijke grens bestaat op de geldmarkt echter

niet. Wel zullen de banken om psychologische redenen

aan hun cliënten voor onmiddellijk opeisbare credit-

gelden nog gaarne enige rente vergoeden, maar een be-

paalde benedengrens voor de schatkistpapierrentevoeten.

volgt hieruit nog niet onmiddellijk. Men kan eigenlijk
slechts constateren, dat het Rijk krachtens zijn mono-

poliepositie voldoende
macht
heeft voor het voeren van
een dergelijke actieve geldmarktpolitiek.
Een motief voor de gevolgde politiek kan worden ge-

zocht in het streven de banken te dwingen, hun middelen

op langer termijn aan het Rijk toe te vertrouwen. Was

zulks uitgesproken bij de verandering van 19 Mei 1952

te constateren, toen
5
jaarspapier in rente werd verhoogd,

de rente ‘van 3 jaarspapier niet werd gewijzigd en het

disconto van korter. lopend papier werd verlaagd, ook bij

de laatste wijziging is, zij het op minder in het oog

vallende wijze, een differentiatie toegepast. Dit blijkt,

indien men, zoals in tabel 2 is gedaan, het disconto voor

jaarspromessen telkens op 100 stelt, en de rentevergoe-

dingen voor de overige termijnen in een percentage hier-

vân weergeeft.

TABEL 2.

Verhouding schatkistpapierdisconto/i’ente voor verschillende

te/mijnen
1)

(disc. jaarspromessen = 100)

Vanaf:
3 m
1

12 m
3 jr
5 jr

50
100
.

133
150
40
100
160
200
23

Juni

1947

…………

38
100 175
238
19

Mei

1952

………..
1

Aug.

1952

…………
7

Apr.

1953

………..
42
100
200
283

‘) Het verschil tussen disconto en rente is verwaarloosd.

Duidelijk valt uit tabel 2 af te lezen, dat de rente voor

3 en meer nog die van 5 jaarspapier bij alle wijzi-

gingen in 1952 en 1953 steeds relatief is vooruitgegaan

t.o.v. die voor jaarspapier. Driemaandspromessen zien

wijt t. o.v. jaarspromessen achteruitgaan, met uitzonde-

ring van de verandering per 7 April jl. (mogelijk is dit het

gevolg van de wens dit percentage niet tot in /32 nauW-

keurig uit te drukken).

Als- de geldgevers willen, kunnen zij momenteel nog

even goed 14 pCt maken als v66r 19Mei 1952, maardan

moeten zij hun geld voor 3 in plaats van 1 jaar aan de

Staat toevertrouwen, m.a.w. om de rentabiliteit te hand-

haven een aanzienlijk liquiditeitsoffer brengen. Hierom

is het het Ministerie waarschijnlijk juist te doen. Hoe

langer de gemiddelde looptijd van het uitstaande schat-

kistpapier, hoe minder autonoom de liquiditeitspolitiek

der banken wordt en hoe sterker dus de greep van de

monetaire autoriteiten op het credietwezen.

TABEL 3.

Uitstaand schatkistpapier
x f1 mln

Biljetten.
Promessen

UIt. December 1949
4.798
December 1950
……………….
3.372
December 1951

……………….1.951

3.286
December 1952
……………….1.162
………………

.1.984

2.391
3.117
Maart

1953
……………….
.2.800
2.811

310.

ECONOMISC,H-STATIS.TISCHE BERICHTEN

22April1953

Inderdaad is met deze politiek sinds Mei
1952
succés

geboekt, zoals blijkt uit de in tabel 3 vermelde verhou-

ding van uitstaande schatkistbiljetten en -promessen.

Wellicht wordt gehoopt, dat de per 7 April ingegane

wijziging deze ontwikkeling nog verder zal bevorderen.

In deze gedachtengang zouden ook plannen passen om-

trent de uitgifte van 10 jaarsschatkistpapier, waarover

naar het gerucht wil, reeds geruime tijd overlèg gaande is.
Rotterdam.

J. C.
BREzET.

De financiële behoeften der gemeenten

De regeling van de financiële verhouding tussen Rijk

en gemeenten houdt de gemoederen bezig. Vele beschou-

wingen zijn reeds gewijd aan het nieuwe ontwerp van de

Commissie-Oud. Wij zouden er niet nog één aan toevoegen,

ware het niet dat nog steeds naar een
definitieve oplos-

sing wordt gezocht. Duidelijk spreekt dit uit het volgen-

de citaat, dat wij aan een bijdrage van burgemeester

J. C. Haspels
1)
ontlenen. ,,Als wij nu in het voorstel

der Commissie-Oud een eerste stap zien op de weg naar

een regeling met wat langer levensduur, dan vergeten

wij niet dat het misschien teleurstelling zal wekken, dat

ook thans weer een verlenging voor een betrekkelijk korte

tijd wordt aanbevolen. Intussen is het uiten van teleur-

stelling over de tijdelijkheid gemakkelijker dan het bieden

van een aanvaardbare definitieve regeling. Tot nog toe

heeft, voorzover wij weten, niemand daartoe kans ge-

zien. Daarom dient naar onze mening niet alleen in een

verlenging met drie jaar te worden berust, maar zal

bovendien ieder die daartoe in staat is, zich moeten zetten

tot het lanceren van denkbeelden welke een geleidelijke

overgang naar een goede definitieve regeling kunnen

bevorderen”.

Met enige schroom geven wij aan deze uitnodiging

gehoor. De huidige financiële verhouding tussen Rijk en

gemeenten is een ingewikkelde materie. De gedachte

welke wij willen lanceren benadert de problematiek ech-

ter van een andere zijde, zodat wij dit terrein ternauwer-

nood behoeven te betreden en aan specialisten kunnen

overlaten.

De noodvoorziening gemeen tefinanciën en liet nieuwe

ontwerp van de Commissie-Oud.

Aanvankelijk, bij de opzet van de eerste noodregling

voor 1948, was het verband tussen de bestaande finan-

ciële behoeften der gemeenten en de hoogte der uitke-

ringen zeer los. Aan de gemeenten werden uit het Ge-

meentefonds een aantal speciale uitkeringen gedaan,

waarnaast een algemene uitkering gebaseerd op de uit-

gaven voor onderwijs en armenzorg in de periode 1939-

1941 en tenslotte een bijzondere uitkering voor die ge-

meenten die na ontvangst van deze uitkering nog ëen
tekrt op hun gewone dienst vertoonden. Wanneer het

totaal dezer uitkeringen zou blijven beneden het niveau

van de middelen waarover het Gemeentefdnds beschikte

(namelijk een zeker gedeelte van de opbrengst der door

het Rijk geïnde belastingen), dan zouden dealgemene en

de bijzondere uitkeringen naar rato worden verhoogd.

Het stelsel van uitkeringen zou dus kort gezegd neerkc-

men op de verdeling over de gemeenten van een jaarlijks

gedeelte van de opbrengst der door het Rijk geïnde be-

lastingen.

De vaststelling van de omvang der middelen, welke

ten bate van het Gemeentefonds zouden komen en waar-

door dus’ de omvang der uitkeringen aan de gemeenten

werd bepaald, was geheel en al voorbehouden aan de

‘)

J. C. Haspels: ,,Financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten voor de
aren 1953, 1954 en 1955 in De Gemeentestein van 17, 24 en 31 Januari 1953.

rijkswetgever. Bovendien was bij gebrekaan een ,,norm”

de omvang dezer uitkeringen geheel subjectief bepaald.

Vervolgens werd, nadat als gevolg van het inhalen van

achterstand bij de aanslagregeling, de opbrengst der ko-

hierbelastingen de ramingen aanzienlijk overtrof, een

tweede subjectieve factor geïntroduceerd. Teneinde na-

melijk te voorkomen, dat de gemeenten te ruim in hun

middelen zouden komen werd door de Regering bepaald,

dat een gedeelte van de belastingopbrengsten, welke

in het Gemeentefonds waren gestort, voorlopig zou wor-

den geblokkeerd. Wederom voeren dus de gemeenten in

de mist.

Het nieuwe ontwerp-Oud verandert in principe aan

deze procedure niet veel. Het gecompliceerde stelsel van

diverse uitkéringen, zoals dat bij de oude regeling be-

stond wordt vervangen door een algemene uitkering;

bovendien wordt voor de gemeenten die daarvoor in

aanmerking komen een belastinguitkering in het leven

geroepen.

Geheel in het voetspoor van de oude regelingen op

dit gebied, gaat dus ook het nieuwe ontwerp niet uit van

een raming van de huidige financi1e behoeften der ge-

meenten aan de hand van de een of andere ,,norm”.

Hierdoor wordt aan deze lichamen naar onze mening

geen recht gedaan, en wel naar twee zijden.

Aan de ene kant doordat de uitkeringen aan de ge-

meenten in wezen gebaseerd worden op in het verleden

vastgestelde uitkeringen. De laatste worden critiekloos

aanvaard, hetgeen onbillijkheden kan inhouden.

Aan de andere zijde doordat de uitkeringen in de drie
jarefl 1953, 1954 en 1955 in principe evenredig met het

inwonertal zullen geschieden. Weliswaar kan een correc-

tie worden aangebracht op de uit te keren bedragen door

deze uitkeringen jaarlijks vast te stellen op een percen-

tage van de zogenaamde basisuitkering; het moet ech-

ter dubieus worden geacht, of door deze correctie inder-

daad het uitgavenaccres kan worden gedekt. In ieder

geval mag wel als vaststaand worden aangenomen, dat

de vaststelling van het percentage van de hasisu,itkering

geschiedt op grond van een groot aantal voor de gemeente-

huishoudingen imponderabele factoren zoals daar zijn:

de opbrengst der door het Rijk geïnde belastingen;- de

betalingsbalanssituatie, de omvang der bewapeiiingsuit-
gaven etc. etc.
Waar dus het ontwerp-Oud in principe uitgaat ian een

uitkering aan de gemeenten evenredig met het bevolkings-

accres, kan men de vraag stelleifi, hoe de ontwikkeling

zal zijn van het uitgavenniveau van de gemeenten. Wan-
neer namelijk op plausibele gronden zou kunnen worden
aangetoond, dat op dit gebied van een stijging, evenredig
met de bevolkingstoeneming, geen sprake is, dan zou dit

er op wijzen, dat de voorgestelde uitkeringsbasis tekort

schiet.

1-
let leverenvan een zodanig bewijs js ondoenljlç,om-
dat het nu eenmaal niemand gegeven is, in de toekomst
te zien. Teneinde echter enige indruk te krijgen van het

verloop der gemeentelijke uitgaven is door het Centraal

22 April
1953

ECONOMLSCH-STATISTISC}LE BERICHTEN

311

Bureau voor de Statistiek in samenwerking met het

Nederlandsch Economisch Instituut nagegaan, op welke

wijze de netto-uitgaven op de gewone dienst van een 62-

tal gemeenten, variërend van 4.000 tot 170.000 inwoners,

zich hebben ontwikkeld van 1948 tot en met 1951.

De netto-lasten zijn, uitgaande- van de rekeningen

1948 en 1949, en de begrotingen 1950 en 1951 berekend

door de uitkeringen uit het Gemeentefonds en de op-

brengst der plaatselijke belastingen niet in de ontvang-
sten op te nemen
2).
Verder zijn de winsten of verliezen

der electriciteits-, gas- en waterbedrijven geëlimineerd.

Tenslotte is het saldo van elk jaar gecorrigeerd door eli-

minèring van de in Hoofdstuk T van dat jaar voorkomen-

de posten terzake van het batig of nadelig saldo van het

vorige dienstjaar en de achterstallige inkomsten en uit-

gaven van vroegere diensten; de in het volgende dienst-

jaar voorkomende achterstallige inkomsten en uitgaven

zijn weer bijgeteld. De op deze wijze benaderde netto-
lasten vertonen, per hoofd der bevolking, het volgende
beloop.

Netto-lasten per hoofd der bevolking in een 62-tal gemeenten

1948

…………..
f 52,06

(vlg. rekening)
1949

…………..

..54,46

(vig. rekening)
1950

…………..

..63,80

(vlg. begroting)
1951

…………..

..67,52

(vlg. begroting)

Deze lasten vertonen dus een aanmerkelijke stijging.

Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de rich-

ting van de beweging in de komende jaren een andere zal

wezen, al zal de mate van toeneming waarschijnlijk ge-

ringer zijn. Dit betekent dat uitkeringen in de jaren 1953,

1954 en 1955 in evenredigheid met de bevolking,
nood

zakeljkerwijs
tot een slechter worden van de financiële

positie van vele gemeenten zullen leiden. Met alle nadelen

van dien.

Regelmatigheden met betrekking tot het gemeentelijk
apparaat.

Deze conclusie leidt tot de vraag, of er mogelijk een

andere basis voor de hoogte der uitkeringen uit het Ge-

meentefonds kan worden gevonden. Bij een poging tot

)
De
rijksbijdragen zijn wel onder de ontvangsten opgenomen, omdat eliminatie zeer tijdrovend is. Deze handelwijze wordt niet als al te bezwaarlijk gevoeld omdat
de opvatting zou kunnen worden verdedigd dat de uitgaven waarvoor rijksbij-
dragen worden verkregen op een rijkstaak betrekking hebben. De overblijvende
uitgaven zouden dan als behorende tot de gemeentetaak kunnen worden gezien.

beantwoording van deze vraag, is er van uitgegaan, dat

de gemeenten in belangrijke mate dezelfde functies heb-

ben te vervullen.

Mede omdat het soms zeer moeilijk.is, de hoogte van

bepaalde uitgaven van een gemeente afzonderlijk op

hun doelmatigheid te beoordelen, ligt de gedachte voor
de hand ,,Betriebsvergleich” toe te passen, met als doel

een inzicht te krijgen in de hoogte der lasten (ook wat

betreft personeelsla&ten) in hun onderling verband. Men

denke bijv. aan de secretarie, met zijn afdelingen Bevol-

king, Belasting en Financiën; men denke ook aan

onderhoudsdiensten, zoals Reinigingsdienst, Straten en
Wegen, Plantsoenendienst, Onderhoud Gebouwen, etc.

Een veel gebruikte methode is dan gemeenten met

ongeveer dezelfde bevolkingsomvang te vergelijken. Het

nadeel hiervan is echter dat min of meer ,,toevallige”

factoren een betrekkelijk grote invloed kunnen hebben.

Dit is te gevaarlijker omdat deze invloeden niet kunnen
worden gemeten, maar moeten worden getaxeerd.

Het Nederlandsch Economisch Instituut heeft dan ook

in een proefonderzoek de personeelsbezetting en – -uit-

gaven van een 35-tal gemeenten, variërend van 20.000

tot 170.000 inwoners, aan een onderzoek onderworpen.

Dit is geschied door voor verschillende functies de, in

deze gemeenten, daaraan verbonden personeelsiasten te

verzamelen
3)
en met behulp van correlatierekeningen

na te gaan welke factoren bepalend zijn voor de omvang
dezer lasten. Hoewel de methode, gevolgd bij het proef-

onderzoek, niet in alle gevallen volledig voldeed, werden

toch merkwaardige regelmatigheden geconstateerd.

Voor een aantal afdelingen van de secretarieën werd

een verband gevonden met de omvang der bevolking

(correlatie-coëfficiënt 0,982) dat hieronder in grafiek T

is weergegeven. –

Uit meer gedetailleerde onderzoekingen bleek bijv.

dat bij een toeneming van de bevolking van een gemeente

met 1.000 inwoners een afdeling Bevolking, Burgerlijke

Stand, Militaire Zaken en Verkiezingen, een groei te

‘) Een grote moeilijkheid vormden de verschillen in organisatie van de gemeenten.
Tenemde hieraan te ontkomen is gewerkt met ,,gestandaardiserde” takken van dienst en sfdziirgsn, waartoe de werkelijke werden herleid.
De personeelslasten werden gecorrigeerd voor verschillen in gemeenteklasse;
zij werdn cp bis van de eerste klasse gebracht.

GRAFIEK I

Verband tussen aantal ambtenaren van een gedeelte der secretarie en inwonertal

Aantal
nbten aren

Inwonertal per 1 Januari 1952

—— -..-.

.-;_-_-._-.

• 312 .

ECONOMISCH -STATISTISCHE BERICHTEN

22April1953

zien geeft van 0,26 ambtenaren; de afdeling Financiën * apparaat, deden de.. vraag rijzen in hoeverre ook ten be-

en Belastingen van 0,19 ambtenaren en de afdeling In- hoeve van de financiële verhouding tussen Rijk en ge-

terne Zaken van 0,21 ambtenaren. Ook hier werden steeds meenten, de hierboven aangeduide methode verder zou

goede correlatie-ceëfficiënten gevonden, hetgeen op grote’ kunnen worden toegepast.

regelmatigheden wijst. Hetzelfde is het geval t.a.v. de,

salarislasten, waaronder hier wordt verstaan het grond-
Een richting waarin men de definitieve oplossing kan zoe-

salaris plus toeslagen, zonder kinderbijslag. Het resultaat
ken?

voor de afdelingen Bevolking, Burgerlijke Stand, Miii-

Bij de pogingen dit nader te onderzoeken, werd uit- taire Zaken en Verkiezingen is als weergegeven in gra- gegaan van de gedachte, dat zich ook regelmatigheden

fiek II.

‘ zullen voordoen t.a.v. het totaal der lasten van de ge-

De op grond van dit proefonderzoek geconstateerde meenten (dus ook andere dan personeelslasten). Deze

regelmatigheden met betrekking tot het gemeentelijk regelmatigheden te constateren is echter minder eenvou-

GRAFIEK ii

V’erband tussen salarislasten van de afdeling Bevolking etc. en inwonertal

Salarislaster

Inwnertal per 1 Januari 1952

RAF1EK III.

Verband tussen netto-lasten en inwonertal

1

1
1
1
.
1


I

S

/

S
.
S

•.••
S S
.•
.
S

S

S.

1n

.10

5

rel

.0

50

100

150

– 200

x 1000 inwoners

140 dealers en subdealers,

overal In Nederland.
.j

22April1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

313

dig. Bij de huidige opzet van de administratie der meeste

gemeenten is het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, nauw-

keurig vast te stellen welke lasten aan het uitoefenen van

bepaalde functies zijn verbonden.

Als eerste benadering van het probleem is door het

C.B.S., in overleg met het N.E.I. bepaald, welke lasten

in 1948 op een 60-tal gemeenten drukten. Hierbij is aan-

genomen, dat de rijksbijdragen, de uitkeringen uit het

Gemeentefonds, de opbrengst der plaatselijke belastingen,

evenals de winsten van de electriciteits-, gas- en water-

bedrijven, kunnen worden beschouwd als de algemene

financieringsbronnen, zodat het saldo van de gewone

dienst zonder deze inkomsten een beeld dient te geven

van de netto-uitgaven van de gemeentelijke bemoeiingen

op lopende rekening.

Het op deze wijze gevonden saldo is verder nog ge-

corrigeerd, door het saldo van Hoofdstuk 1 van de reke-

ning 1948 te elimineren en erbij in te brengen het saldo

der achterstallige, inkomsten en uitgaven, voorkomende

in Hoofdstuk 1 van de rekening 1949. Hoewel hierdoor


het dienstjaar 1948 enigszins zuiverder gesteld is, zijn wij

ons bewust, dat de wijze van benaderen nog vrij grof is.

De achterstallige inkomsten en uitgaven in de rekening

1949 heblen niet alleen op 1948 betrekking, terwijl in de

rekeningen van latere jaren nog inkomsten en uitgaven
betrekking hebbend op 1948 zullen voorkomen. Onder

de gegeven ômstandigheden was het echter niét mogelijk

tot verdere (tijdrovende) verfijning over te gaan.

• De aldus gevonden netto-lasten zijn vervolgens

(met een rechtlijnige benadering) gecorreleerd met de

bevolkingsomvang. Bij een correlatie-coëfficiënt van

0,967 werd een verband gevonden dat in grafiek III is
weergegeven.

Voortzetting van het onderzoek.

De resultaten van de proefonderzoekingen zijn zoda-

nig, dât het niet uitgesloten moet worden geacht, dat bij

een meeromvattende aanpak, een bijdrage kan worden

geleverd tot de definitieve regeling van de financiële

verhouding tussen Rijk en gemeenten. De hieraan ver-

bonden werkzaamheden zouden zeer omvangrijk zijn

en in de grote lijn als volgt moeten verlopen:
Voor één bepaald jaar zullen de netto-lasten, met be-

trekking tot dat jaar, voor een groot aantal gemeenten

met uiteenlopende bevolkingsomvang, zo exact mogelijk

moeten worden vastgesteld. In het bijzonder zullen de

correcties met betrekking tot Hoofdstuk 1 aandacht

verdienen. Deze netto-uitgaven zullen -met behulp

van correlatierekeningen zo goed mogelijk moeten

worden ,,verklaard”.

Vervolgens zullen de netto-lasten hoofdstuksgewijs
voor deze gemeenten moeten worden vastgesteld. Dit

betekent o.a. dat de achterstallige inkomsten en uit-

gaven, betrekking hebbend op het jaar van onderzoek

en voorkomend in de rekeningen van andere jaren,

aan de verschillende hoofdstukken zullen moeten

worden toegerekend. Ook van deze hoofdstuksgewijs

vastgestelde netto-lasten zullen de verklarende fac-

toren moeten worden gezocht.

let eens op

hoeveel U er

op de weg

‘_.
ziet

Zouden deze onderzoekingen resultaat opleveren,

dan zoudende oorzaken
4)
van de financiële behoef-

ten ‘der gemeenten en de mate van invloed welke zij

qiiantitatief hebben voor een groot deel vaststaan.

Hierop zou dan een financieringsregeling (via het Rijk
of via een eigen belastinggebied) zijn te baseren. Voor

afwijkingen veroorzaakt door bijzondere omstandig-

heden in een bepaalde gemeente, zouden voor deze

gemeente speciale voorzieningen moeten worden ge-

troffen.

2. Daarnaast zou o.i. moeten worden getracht voor een

groot aantal gemeenten van uiteenlopende bevolkings-

omvang de lasten per functie
5),
en hun samenstelling

naar kostensoorten, zo nauwkeurig mogelijk vast te

stellen. Waar dit voorlopig nog niet mogelijk is, zullen

in ieder geval de persorieelslasten per functie ter plaatse

kunnen worden opgemaakt. De op één van de twee

wijzen vastgestelde lasten (in uitgebreide of beperkte

zin) per functie, zullen weer volgens de hierboven

vermelde methode moeten worden bewerkt. De re-

sultaten van dit onderzoek zouden moeten worden

gecombineerd met die genoemd onder 1.

Deze wijze van aanpak van het vraagstuk heeft naar onze

mening het voordeel, dat de uitkeringen aan een bepaalde

gemeente bezien.worden in het kader van het grote geheel

en, in principe, niet gebaseerd worden op uitkeringen aan

deze gemeente in het verleden. Bij een slagen van de on-

derzoekingen – en de resultaten van de proefonderzoe-

kingen doen ons enigszins hoopvol gestemd zijn – zal

men immers vergelijkingscriteria vinden waarop de

financiering kan worden gebaseerd. Afwijkingen van

deze vergelijkingscriteria zullen op hun oorzaken

moeten worden onderzocht, om hiervoor aparte voor-

zieningen te kunnen treffen.

De hierboven aangeduide weg is een moeizame. En

het resultaat staat niet vast. Deze weg biedt echter een

mogelijkheid om de regeling van de financiële verhou-

ding tussen Rijk en gemeenten te baseren op de financiële

behoeften der gemeenten, welk begrip een diepere bete-

kenis krijgt door het normatieve karakter, dat de ana-

lyses er aan kunnen geven.

) Ten overvloede wordt opgemerkt dat dit niet alleen de bevolkingsomvang
behoeft te zijn en zal zijn, zoals mogelijk de grafieken suggereren.
‘) Dit geldt met betrekking tot het gehele gemeentelijke apparaat, dus voor
alle takken van dienst.

Rotterdam.

C. VAN
,
DEN BERG.
‘s-Gravenhage.

J. R. VAN wEEL.

314

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 April 1953

Ontwikkeling vaiï het luchtvrachtvervoer

Naast de voortdurende groei van het vervoer van.pas-

sagiers per vliegtuig, trekt de ontwikkeling van het lucht-
vrachtvêrvoer de aandacht. De recentelijk door de K.L.M.

gepubliceerde vervoerscijfers voor het afgelopen jaar, ni.

1951

1952
Passagiers
………
499.194

517.075
vracht
……….
12.870.020 leg

14.348.841 kg
Post
………….
1.516.000
,,

1.977.287

bewijzen, dat onze nationale luchtvaartmaatschappij in

de staag groeiende stroom van goederen, welke door de

lucht vervoerd wordt, haar aandeel heeft.

Hoewel uiteraard het potentieel in de Verenigde Staten

groter en de omstandigheden — een uitgestrekt, niet
door tal van landgrenzen verdeeld gebied – gunstiger

zijn dan in Europa, verdient de groei, die het luchtvracht-

vervoer daar te lande toont, nochtans de aandacht. Tot

oordelen bevoegden voorspellen dat in tien jaar tijds de

inkomsten uit hoofde van het goederenvervoer door de

lucht, die van het passagiersvervoer zullen overtreffen.

Men grondt deze overtuiging op de snelle groei die eerst-

genoemd vervoer in de achterliggende jaren toont. Een

typisch voorbeeld levert American Airlines. Deze lucht-
vaartmaatschappij vervoerde in twee achtereenvolgende

maanden recentelijk meer dan 4 mln tonmijlen lucht-

vracht. In November jl. vlogen American Airlines in

totaal 4.283.863 t/m, d.w.z. 30 pCt meer dan in November
1951 en slechts 7 pCt minder dan in Octoberjl. Gedurende

de eerste elf maanden van het afgelopen jaar nam de

door deze maatschappij vervoerde hoeveelheid goederen

met 25 pCt toe, het postvervoer steeg met 14,6 pCt en

de zgn. ,,air express” met 8 pCt. De door de Pacific

Northern Airlines vervoerde hoeveelheid luchtvracht toont

in één jaar tijd een vermeerdering van 325 pÇt, een wel

uitzonderlijk grote stijging, maar de Frontier Airlines

kunnen met een toename van 93 pCt eveneens met vol-
doening op het achterliggend jaar terugzien.

Ook op de transatlantische route neemt het goederen-

vervoer door de lucht snel in omvang toe. Gedurende

de laatste vijf jaren steeg het vervoer in Westelijke rich-

ting van 496.816 t/m tot 1.719.214 t/m. Seaboard &

Western voorspellen dan ook dat in 1955 het goederenver-
voer, vergeleken met 1951, een stijging van tenminste 340

pCt te zien zal geven. In eerstgenoemd jaar hoopt deze maat-

schappij blijkens een mededeling van haar president, de

heer Raymond A. Norden, de door haar bestelde Super

-Constellations op de transatlantische route in te zetten

en zij verwacht dat alsdan 160 mln t/m zullen worden

afgelegd. In 1960 zal laatstgenoemd cijfer tot 450 mln

stijgen.

Wanneer in de toekomst speciaal daartoe econstru-

eerde toestellen vijftig tons lading kunnen vervoeren en

men er in geslaagd is de netto-exploitati’ekosten tot 4

dollarcents per mijl terug te brengen, zal het luchtvracht-

vervoer ongetwijfeld een verdere aanzienlijke uitbreiding

ondergaan. In haar jaarverslag over 1951 wees de K.L.M.

er op dat het vrachtvervoer zich in krachtig opgaande

lijn blijft ontwikkelen. In het tijdvak 1949/51 steeg het

van f 11 mln tot f29 mln en ofschoon geen gedetailleerde

cijfers voor de verschillende dôor haar bevlogen trajecteii

worden gepubliceerd, mag worden aangenomen dat de

groei van het Nederlands vervoer, d.w.z. vervoer van of

naar Nederland, tot deze ontwikkeling in aanzienlijke

mate heeft bijgedragen. Ten aanzien van de verdere ont-
wikkeling is de K.L.M. blijkens het jaarverslag optimis-

tisch; de resultaten toonden aan dat het luchtvracht-

vervoer naast dat van passagiers een steeds belangrijker

plaats gaat innemen. De groei van het luchtvrachtver-

voer was verleden jaar naar verhouding groter dan dié

van het passagiersvervoer.

Legden de verschillende luchtvaartmaatsôhappijen in

1919 in totaal 124.274 t/m af en was de hoeveelheid

luchtvracht die in dat jaar vervoerd werd vrijwel te

verwaarlozen, in 1929 was het aantal tonmijlen reeds tot

15.434.250 gestegen en bedroeg het aandeel der lucht-

vracht 10 pCt. In 1938 werden 142.915.100 t/m afgelegd;
de luchtvracht vertegenwoordigde
7,5
pCt van het sterk

gestegen totaal. Wederom tien jaren later bedroeg het aan-

tal afgelegde tonmijlen 1.707.667.500, terwijl het aandeel

der luchtvracht niet minder dan 17 pCt bedroeg. In 1950

ten slotte werden in totaal 2.236.932.000 tonmijlen afge-

legd en van dit totaal nam de luchtvracht 21 pCt voor haar

rekening. Inderdaad sprekende cijfers die de toenemende

betekenis en groei van het goederenvervoer door de lucht

duidelijk aantonen.

Dat de K.L.M. de mogelijkheden van èen zich staag

uitbreidend luchtvrachtpotentieel allerminst onderschât,

blijkt uit de bestelling van DC-6A vrachtvliegtuigôn,

zgn. ,,Liftmasters”, d.w.z. het vrachttype van de DC-6B.

Van dit type, dat een laadvermogen van ruim 11 tons

heeft, werden verleden jaar zeven stuks besteld. Vlieg-

tuigen met straalaandrjving zullen naar het oordeel van
Dr Plesman in toenemende getale worden ingezet en in

1957/58 uit een oogpunt van economische exploitatie

tastbare voordelen bieden. In 1956 zullen, volgens deze

bij uitstek tot oordelen bevoegde deskundige, vliegtuigen

met schroefturbines, die vermoedelijk nog voordeliger

in exploitatie zullen zijn dan de zgn. ,,pure-jet” toestellen

op groter schaal hun intrede in de civiele luchtvaart doen.

Men rekent in luchtvaartkringen met perioden van zeven
jaren; Dr Plesman wijst er in dit verband op dat wij thans
in de vijfde zevenjarige periode zijn. De verwachting dat

over een vijftiental jaren vliegtuigen door atoomenergie

gedreven kunnen worden, is stellig geen utopie. Een nog

vérder liggende mogelijkheid is de met zware olie ge-

stookte turbine als voortstuwingswerktuig voor de vlieg-

machine. Indien en wanneer deze mogelijkheid verwezen-

lijkt wordt, zal zich zulks in een aanmerkelijk goedkoper

exploitatie weerspiegelen en .het volume der door de lucht

vervoerde lading dienovereenkomstig doen toenemen.

De bekende vliegtüigbouwers, de Douglas Aircraft

Company onderschrijven deze prognose. Blijkens een

door haar verrichte ,,economic and equipment study”

zal in 1960 ‘de totale hoeveelhêid vervoerde luchtvracht
zesmaal groter zijn dan thans reeds het geval is. Bij haar

prognosé gaat de Douglas Aircraft er van uit dat de

vervoerskosten tot 12 dollarcent per tonmijl zullen dalen,
een verlaging die binnen de eerstvolgende zeven jaar kan

worden bereikt. Voortgézette verlaging der direéte exploi-

tatiekosten zullen uiteraard tot uitbreiding van het ver-

voer leiden en in dit opzicht zullen, naar het .obrdeel


van Douglas Aircraft de turbo-prop machines een nieuw

tijdperk inleiden. Willen de- turbines vollçdig tot hun

recht komen, dan zal het echter noodzakelijk zijn toe-

stellen te bouwen die op een snelheid van 500 mph be-

rekend zijn en op 4.000 voet hoogte vliegen.

Douglas Aircraft meent dat in 1960 de luchtvracht twee

derden van de omvang van het passagiersvervoer zal

22April1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

315

hebben en dat stellig de tijd zal komen dat de omvang

van het goederenvervoer groter zal zijn dan dat van

passagiers. De’ staag voortschrijdende techniek wettigt

de verwachting dat de perfectionnering der voortstuwings-

werktuigen een aanzienlijk goedkoper exploitatie in een

betrekkelijk nabije toekomst mogelijk zal maken. Dan

zal het vliegtuig in staat zijn snel en tegen alleszins redelijke

tarieven een uitgebreid assortiret van goederen te ver-
voeren en de hoeveelheid luchtvracht die blijkens •het

jaarverslag over 1951 vân de International Civil Organi-

sation toen reeds één kwart van het totale vervoer der

geregelde luchtvaartdiensten vertegenwoordigde en in

hçt verslagjaar met 33 pCt toenam, ongetwijfeld een

verdere snelle groei te zien geven.

Niet uit het oog mag worden verloren dat, ofschoon de

luchtvracht van alle sectoren van de civiele luchtvaart

de grootste toename te zien geeft, het aandeel der door

de lucht vervoerde, lading in het totale wereidgoederen-

vervoer nog slechts gering is. Bovendien komen slechts

bepaalde goederencategorieën voor luchtvervoer in aan-

merking, zij het dat naarmate de vrachtkosten dalen

ook in dit opzicht het laatste woord nog allerminst is

gesproken. Hoezeer ook de tijd, dat het vliegtuig voor

lading voornamelijk was aangewezen op zeer waardevolle

dan wel spoedig aan bederf onderhevige lading, -reeds

lang achter ons ligt en tal van goederen thans aan de

luchtvaartdiensten worden toevertrouwd, staat het meest

moderne van alle vervoermiddi len in dit opzicht toch nog

slechts aan het begin ener ontwikkeling waarvan het

einde vooralsnog niet is te zien, maar diè niet te ver-

waarlozen mogelijkheden biedt. Mogelijkheden ook en

vooral voor handel en industrie welker belangen immers

bij uitstek gediend worden door snel, betrouwbaar en

rëlatief goedkoop vervoer.

Dat luchtvervoer aan deze eisen thans reeds in tal van

gevallen beantwoordt, moge met een enkel voorbeeld

worden aangetoond
1
). Een zending nylonkousen ter waar-

de van $3.840 moet van Chicago naar Caracas worden ver-

zonden. Maakt men gebruik van de land- en zeeroute dan

moet met de navolgende kosten rekening worden gehouden,

t.w.: exportverpakkingkosten â raison van 50 dollarcents

per kubieke voet = $ 20. Bij luchtvervoer vervallen deze

kosten evenals uiteraard de vracht over het gewicht der

emballage = $ 10,80. Assurantiepremie van huis tot

huis bij eerstgenoemde wijze van vervoer $
115,20;
bij
luchtvervoer $
5,85.
Spoorvracht Chicago-verschepings-

haven $ 14,65; bij luchtvervoer echter $ 49,20. Daaren-

tegen vervallen bij laatstgenoemde wijze van vervoer de

transportkosten van station van aankomst naar de laad-

plaats van het zeeschip â $ 3. De zeevracht bedraagt

$ 67,50, de luchtvracht echter $ 137,13. Tot dusver lijkt

verzending door de lucht niet onaanzienlijk duurder,

maar dit oordeel is voorbarig. Allereerst worden bij

laatstgenoemde wijze van vervoer opnieuw $ 3 bespaard
voor het transport van de losplaats van het zeeschip naar

de magazijnen van de ontvanger. Bovendien brengt de

luchtvaartmaatschappij slechts $ 1 zgn. ,,brokerage char-

ges” in rekening, terwijl deze ,,pickings” in laad- en

loshavens $ 23,84 bedragen. Gebaseerd op het bruto ge-

‘wicht der goederen ($ 12 per kilo) bedragen de rechten

bij land- en zeevervoer $ 2.724. Worden de goederen

door de lucht vervoerd, dan betaalt men slechts rechten

over het netto gewicht= $2.176,80. Rente vertegenwoor-

digt, bij het zoveel langer tij dvorderend land- en zee-

vervoer, een bedrag van $ 10; bij luchtvervoer slechts

$ 1. De totale kosten van fabriek tot franco -magazijn

1)
Aan ,,Air Transportation” ontleend.

bedragen zodoende bij land- en zeevervoer $ 2.981,19;

bij luchtvervoer $ 2.370,98.
Vooral in het prille stadium van goederenvervoer door

de lucht vergeleek men voornamelijk de 1 üchtvracht met de

spoor- en zeevracht om dan te concluderen dat lucht-

vervoer aanmerkelijk duurder was. Men verwaarloosde,

ten onrechte, de vooral op eerstgenoemde wijze van ver-

voer veelal naar verhouding zwaar drukkende bijkomende

kosten. Thans weet men beter, getuige het sterk gevari-
eerd karakter der g ederen, welke regelmatig en in toe-

nemende hoeveelheden aan de luchtvaartmaatschappijen

worden toevertrouwd. Men weet dat men bij luchtvervoer

op zeer korte termijn bepaalde artikelen welke tot dusver

in voorraad moesten worden gehouden, kan aanvoeren.

Men beperkt zodoende de in voorraden vastgelegde mid-

delen enerzijds en heeft bovendien het voordeel dat de

factuurbedragen, dank zij het zoveel sneller vervoer, veel

eerder binnenkomen. Al deze overwegingen dragen tot

de toenemende populariteit en groei van het vracht-

vervoer door de lucht bij en het is dan ook verklaarbaar

dat allen die direct dan wel zijdelings bij de luchtvaart

betrokken zijn met een ‘verdere aanzienlijke uitbreiding

rekening houden.

Zo o.a. de President der Port of New York Authority,

die tussen nu en 1980 een stijging van het Amprikaans

binnenlands vervoer met 496 pCt voorspelt. Hoezeer de

verhoudingen daar te lande ook verschillen van die ten

onzent, is het nochtans merkwaardig dat New York

ten aanzien van de luchthavens decentraliseert en thans

beschikt over vier grote luchthavens, t.w. New York

International Airport, . La Guardia Airport, Newark

Airport en Teterboro Airport. Op de eerstgenoemde

luchthaven heeft men o.a. de beschikking over een entre-

pot waar goederen onder douaneversluiting kunnen

worden opgeslagen. De vier luchthavens zijn zodanig

aangelegd dat men zowel op het stuk van luchtvervoer

als gronddienst faciliteiten kan bieden. Dank zij het

gecoördineerd systeem van regiqnale luchthavens waar

over New York beschikt, is men in staat niet slechts

van en naar de inheemse industriecentra maar ook naar

en van overzee veelvul diger verzendingsmogelij kheden

dan in welke andere luchthaven ook te bieden. Bijzondere

aandacht schenkt de Port of New York Authority aan

de grondbehandeling en er zijn dan ook plannen .in

voorbereiding om eerlang over te gaan tot de aanleg van –

wat in typisch Amerikaanse terminologie omsëhreven

wordt als ,,the world’s most modern aircargo terminals”.

Het programma der Port Authority voor regionale

ontwikkeling der luchthavens voorziet o.a. in de in-

stelling ener zgn. ,,Promotial Division” met als doel-

stelling het verlenen van diensten zo aan de luchtvaart-

maatschappijen zelve als aan haar ciëntèle. Voorts in het

leggen en onderhouden van contact met alle bij de biiten-

landse handel betrokken ondernemingen teneinde een

vlugge eh efficiënte behandeling der goederen op de

luchthavens te waarborgen. Het uitgeven van een ,,Guide

to Air Shipping via the Port of New York” en ten slotte

in een taakverdeling voor elk der vier luchthavens waar-

door al naar gelang der meerdere of mindere geschikt-

heid één of meer categorieën van het toenemend vracht-

vervoer door hen kan worden verzorgd. Douanebehan-

deling, grondvervoer etc. dienen naar de President der

Port Authority terecht meent in zo snel mogelijk tempo

te geschieden çn te worden aangepast aan de ,,premium
transportation” welke de luchtvaartmaatschappijen bie-

den. Immers, het voordeel dat luchtvervoer biedt gaat

geheel of gedeeltelijk verloren indien de grondbehande-

316

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22April1953

ling, wat snelheid en accuratesse betreft, tekort schiet.

Op deze wijze zullen de vier luchthavens binnen een straal

van 15 mijl van ht haventerritoir als één modern, goed

gecoördineerd en soepel regionaal systeem functionneren

en aan de eisen, die het groeiend luchtvrachtvervoer

stelt, kunnen voldoen.

Vliegen is toch goedkoper! Deze slagzin onzer nationale

luchtvaartmaatschappij geldt waarlijk niet alleen voor

het passagiersvervoer maar tenminste evenzeer voor het

goederenvervoer door de lucht dat ondanks de snelle

groei in de achterliggende jaren nochtans, indien de voor-

tekenen niet bedriegen, in een niet te verre toekomst

de omvang van het passagiersvervoer zal evènaren, zo
niet voorbij streven. De snelle ontwikkeling der voort-

stuwingstechniek staat er borg voor dat de schrpef-

turbine, overeenkomstig de voorspelling van Dr Plesman,

over enkele jaren op grote schaal toepassing zal vinden

en de exploitatiekosten aanmerkelijk zal verlagen. En

dit is slechts een étappe op de weg die naar groter effi-

cintie en dienovereenkomstig goedkoper, sneller en

veiliger vervoer zal leiden en het vliegtuig in waarheid

zal stempelen tot het ideale vervoermiddel par €xcellence.
Rotterdam.

C. VERMEY.

LONDON LETTER
Economists and statisticians,
as
such, have no interest

in hearing the first cuckoo in Spring, but there is a creature

called forecaster budgeti to which T would like to draw

your attention. This creature, distinguished by its large

ears and its fantastic attentiveness to the calls of the

chancellor exchequeri emits heterogeneous sounds du-

ring the early season. Upon hearing the long mating call

of the chancellor exchequeri – heard this year on April

14 the forecaster undergoes a transformation. Either

he face turns red, and the creature is observed digging

holes and burying pieces of paper or it can be seen with

distended chest crowing like mad. This year there can

be little crowing for usually the exchequeri bird makes

cries of
,,more
tax, more tax” and on rarer occasions he

varies the song with a slight note or two of ,,tax cut”,

but this Spring the ,,more tax, more tax” cali was absent

and the whole theme was on ,,tax cuts”. Not for years

has such an insistent and pleasant song been heard.

So peculiar and unexpected was the cali that some of

the forecasters budgeti became immediately transformed
into forecasters electioni (autumnalis).

Certainly with the Russians having discovered the

words ,,yes” and ,,peace” in their vocabularies Churchill

could stage a campaign showing himself as an old war-

horse but not, as certain sections of the Labour Party

accused him at the last election, as a warmonger. Doubt-

less he could parade as the peace-monger. Then there have

been concessions from the irritating Jimitations of the
ration book. This would carry weight with shop assis-

tants and housewives. By Autumn, we shail be in a more

joyful mood, the Summer will, we hope, have raised our

spirits. Peace should be more tangible than now; prices

should be lower because of present adjustments in com-

modity prices. And the Coronation will have brought

some colour into our lives bringing credit to the govern-

ment in power. An Autumn election is possible – no

more than that at present – and there is a possibility

that an official statement will be issued which will make

red •the faces of the forecasters electioni (autumnalis).

And so we return to the red-faced forecaster budgeti.

For the record, income tax is down by 6d in the £, pur-

chase tax on most goods is reduced by 25 per cent.

Initial allowances have been restored, albeit at a lower

level than before. Excess Profits Levy, not yet grown to

full administrative maturity is con demned to death next

January. Sugar rationing is to be abolished soon. Some-

thing for everybody. Or at least so 1 thought until 1

went to the photographers when my praise for the Budget

was cut short by a peremptory order to look in the win-

dow. There was a stock of cameras which would have

to be reduced in price by the shopkeeper taking a smaller

profit. It has been computed that the shopkeepers of

this country will bear a diminution of profits of £ 25

millions because of the present concessions. But if they
are able to sell more because of lower prices they might

easily be in a better position than before.

The Budget is remarkable, not only for the actual

remission of tax, but also for the promise of more to

come. A reduction of 25 per cent in each of the three

standards of purchase tax indicates that the chancellor,

is hoping to abolish this tax altogether. This suggestion

explains why no attempt was made to eliminate the many

anomalies. Of course, in order to dispense even eventually

with £ 300 millions we must fulfill the chancellor’s con-

dition to produce more. Much more…

The reduction of 6d in the standard rate of income tax

is recognised by most, including the chancellor, as a

beginning which it is desirable to continue. The abolition

of EPL later js a hope of things to come.

What has been the general reaction? On the one side

– the government side – there has been thankfulness

mingled ever and anon with a wistfulness that the chan-

cellor was not able to dispense even bigger largesse.

This school acknowledges that the chancellor is making

a gambie; but it considers if a fair shot.
The other side, mainly the opposition loathe the pro-

posals on principle. At first they were nonplussed by

such a move. They had condemned the abolition of the

initial allowances last year and could hardly change

front now. All they could do was to display pleasure at

the chancellor’s belated conversion. They had also Ja-

belled EPL as a thoroughly bad tax thereby losing the

argument that rearmament profits should be taxed.
The chancellor has apparently again followed their

advice. The opposition can hardly attack a reduction

in income tax; the most they could do was to say how

much more tax relief a high-salaried worker would get

than a lower wage earner. And, of course, that the lowest

income groups would get no relief from this source at

all: 1f the lowest paid workers can obtain no relief in this

fashion the only way to help them would be to give them

a subsidy at the expense of the taxpayers. 1f in every

Budget the lowest paid workers are to be helped we should

come to the egalitarian state for low wages plus subsidies

would eventually equal higher wages less tax. T must

remember to put this point to a Socialist foreman 1 know.

The other line that the opposition is taking is that the

improvement in overseas trade and the better gold and

dollar reserves position are due more to changed condi-

ions in the ouside world rather than jn any merit of the

Tories. 1f then conditions change, so they say, the Budget

could be made to look silly if not foolhardy. But. every

chancellor has to make his assumptions, and they can

always be challenged.
The main theme of the Budget is supposed.to be l5igger

incentives. Does it measure up to this description? So

far as companies are concerned, they have some incentives

22 April 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

317

both immediate and prospective. 1f the concessions result

in big increases in dividend payments, there will be a howl

from the workers for more wages. Such a turn would

obviously be infiationary. So far as individuals are con-

cerned the incentives are less powerful. As a married man

with wife and two children – usually taken as a typical

household – can earn up to £ 500 per year beforepaying

any tax, income tax concessions have no infiuence.

Supposing he is able – subject to the reservations fami-

liar to readers of these Letters – to increase his income

to £ 600 by greater production, he will receive Out of

the extra £ 100 the sum of £ 89 net after tax instead of

£ 87. And even if he were earning £ 900 and could puil

don £ 1,000 he would pay on the .marginal £ 100, tax

of £ 27 instead of £ 29.

The individuals have another chance of the incentive

of a better purchasing power because of reduced pur

chase tax. The total cost to the Exchequer is reckoiièd

to be £ 60 million. Spread over 50 million people it is

worth 24s per person or 6d per person per week; our

typical unit gets an average of 2s per week.

But that is the average benefit. Many will receive more

and many njuch less. A person buying the cheapest car

will save £ 34 in tax. Now, that is equal to agoodmany

24s. The bulk of the population will get an advantage of

perhaps 3d per week, or not quite a couple of cigarettes.

The Budget can be summed up as a gambie – a jus-
tifiable gambie at this stage. It is an incentive budget,

but if we can have enough budgets of this type, and let

us not forget last year’s concessions, the total effect might

be substantial. The Tories will have slain another one

of the Socialists’ slogans. 1f ever the Geddes axe is men-

tioned the Tories will be able to talk of the Butler axe.

London, April 17, 1953.

HENRY RAKE.

AANTEKENING EN

Geidpolitiek en de Londense geldmarkt

Vele landen maken gebruik van geldpolitiek teneinde

de nationale economie in een bepaalde richting te kunnen

beïnvloeden. Dit omvat veranderingen in de disconto-

rente, credietrestrictiemaatregelen en vrije marktpolitiek.

De Regering, c.q. de Centrale Bank, stelt de disconto
2

en beleningsrente-tarieven vast en deze beïnvloeden de

geidmarkt, terwijl de particuliere banken de geidmarkt

volgen met de door hen berekende rente. Er is dus een

correlatie tussen het disconto en alle andere rentetarie-

ven, terwijl het discontcr bovendien invloed heeft op de

kapitaalmarkt.

Het niveau van h& disconto beheerst de geldmarkt,

omdat wanneer het geldaanbod onvoldoende is, de markt

altijd promessen en wissels kan verdisconteren bij de

Centrale Bank tegen het officiële discontotarief; de markt

moet ten allen tijde met deze eventualiteit rekening hou-

den.

Indien de Centrale Bank de geldcirçulatie wil vermin-

deren, dan kan deze een schaarste op de geldmarkt teweeg

brengen door schatkistpapier – en wissels te verkopen.

De particuliere banken worden dan gedwongen, indien

zij geld nodig hebben, wissels bij de Centrale Bank te

verdisconteren of hun leningen aan derden te beperken.

Dit laatste gebeurt meestal wanneer de discontorente

relatief hoog is. Indien men de geldcirculatie wil vergroten

vindt de tegenovergestelde procedure plaats.

Gedurende vele jaren vôÔr November 1951 werd de
Engelse geldpolitiek niet gevoerd met het oog op beïn-

vloeding van de nationale economie. Ofschoon de discon-

torente sedert 1939 op 2 pCt was vastgesteld, had dit

geen noemenswaardige invloed op de Londense geldmarkt.

Indien- het geldaanbod niet voldoende was, kon men nl.
altijd bij de zgn. ,,special buyer”, een agent van de Bank

of England, promessen verdisconteren tegen de in de

markt geldende rente, welke ongeveer + pCt bedroeg.
Credietrestrictiemaatregelen beperkten zich gedurende

enkele jaren vôér November 1951 tot officiële medede-

lingen dat het gewenst was bij credietverlening matigheid

te betrachten.

Van de vrije marktpolitiek werd alleen gebruik gemaakt

op de kapitaalmarkt toen in 1946 de toenmalige Kanse-
lier van de Schatkist, Dr Hugh Dalton, de kapitaalmarkt

zijn goedkoop-geldpolitiek wilde opdringen.
Toen de Conservatieve Regering in October 1951 aan

het bewind kwam, besloot deze – om de woorden van

de President van De Nederlandsche Bank te gebruiken –

maatregelen van klassieke èenvoud toe te passen. Het

disconto werd verhoogd; eerst tot 2+ pCt en in Maart

1952 tot 4 pCt, terwijl transacties met de ,,special buyer”

slechts op zeer beperkte schaal konden plaatsvinden,

zodat de markt af en toe gedwongen was geld te lenen

tegen het officiële tarief. Dit werd bovendien aangevuld

door vrije markttransacties en door een gedeeltelijke

coniolidatie van dé vlottende schuld.

Voorts nam de Regering credietrestrictiemaatregelen,

waardoor credietverlening werd geconcentreerd op in-

dustjieën, die zich toeleggen op de uitvoer en de herbe-

wapening. Credieten voor consumptiedoeleinden werden

sterk beperkt en de contante betaling bij verkoop op

afbetaling werd verhoogd.

Deze maatregelen hebben sinds hun introductie ruim

een jaar geleden een definitieve vermindering van de geld-

circulatie ten gevolge gehad.

De omvang van de credietverlening aan handel en

industrie is teruggelopen. Niettegenstaande Engelsen bij
voorkeur hun eigen woonhuis bezitten en de hypotheek-

banken hierop zijn ingesteld, is het maximum voor nieuwe

leningen verlaagd, hetgeen er toe heeft bijgedragen de

prijs van huizen te doen dalen en de verkoop hiervan te

bemoeilijken. De verkoop van nieuwe en tweede-hands

auto’s, meubilair en andere duurzame consumptiegoede-

ren geschiedt hier te lande voornamelijk op afbetaling,

doch de credietrestrictiemaatregelen hebben deze handel

belangrijk gekortwiekt en bijv. de prijzen van, tweede-

hands auto’s zijn aanzienlijk teruggelopen. Bovendien

is het algemene prijsniveau veel minder gestegen dan men

aanvankelijk had verwacht.

Gezien deze resultaten mag men concluderen dat deze

zgn. klassieke maatregelen een bevredigend effect hebben

gesorteerd op de Engelse economie. De huidige Regering

kan ongetwijfeld voldaan zijn met het besluit, hetwelk een

jaar geleden werd genomen, een positieve geidpolitiek
te volgen.
Londen.

F. 1. H.
vos.

Olie in het nabije Oosten
1)

In weinige jaren is het nabije Oosten tot één van de
belangrijkste producenten van , aardolie en tot de be-

langrijkste petroleumexporteur van de wereld geworden.

Vooral na detweede wereldoorlog heeft de ontwikkeling

een tempo aangenomen, dat zelfs de stoutste verwach-

tingen heeft overtroffen. Sinds 1949 is de productie van

ruwe olie in dit gebied van ongeveer 70 mln ton tot meer

‘) Ontleend &aa
di
.,Neu, Zürcher Zeitung’ van 15 Maart 1953.

318

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 April 1953

dan 100 mln ton èstegen, d.i. met bijna 45 pCt. In het

laatste jaar v66r de oorlog bedroeg de olieproductie in

het nabije Oosten ongeveer 6,4 pCt van de totale wereld-

productie, in 1951 was dat reeds 17 pCt en de tot heden
bekend geworden cijfers over 1952 doen een nog groter

aandeel verwachten.

Deze buitengewoon snelle opgang is nog opvallender

als men het lage economische en technische ontwikke-

lingspeil in aanmerking neemt en als men bedenkt, dat

de snelle groei bereikt is ondanks de sterke achteruit-

gang in de Iraanse olieproductie (van 16 mln ton in

het eerste halfjaar van 1951 tot, 0,7 mln ton in de over

eenkomstige periode van 1952). De Iraanse oliepro-

ductie, die in 1950 nog 36 pCt van die in het nabije Oosten

bedroeg, is door de andere landen – vooral door Arabië,

Koeweit en Irak – in korte tijd vervangen. Saoedi-

Arabië heeft de meeste overige producenten overvleu-

geld, zodat het nu met zijn jaarproductie van meer dan

40 mln ton achter de Verenigde Staten en Venezuela

samen met Rusland op de derde plaats staat, dicht ge-

vôlgd door Koeweit. Vijftien jaar geleden beschikten

Arabië noch Koeweit over een noemenswaardige eigen
olie-industrie, en zelfs het toentertijd leidende Iran kon

slechts iets meer dan 0,8 mln ton per maand produceren,

tegen 2,7 mln ton per maand in het eerste kwartaal van

1951. De eerste boringen op Koeweit in.1936 waren een

mislukking en nu bereikt dit gebied reeds een jaarlijkse

productie van 38 mln ton!

De snelle expansie van de olieproductie vereist na-

tuurlijk snelle uitbreiding van havens en pijpleidingen.

Wat dat betreft zijn er indrukwekkende werken uitge-,

voerd. De bouw van raffinadërijen heeft niet in dit tempo

plaatsgevonden, wat des te nadeliger bleek, toen de

raffinaderij van Abadan met haar capaciteit wn
25
mln

ton par jaar in 1951 werd stilgelegd. In 1950 kon in

het nabije Oosten nog ongeveer 43 mln ton, d.i. 48 pCt

van de binnenlandse productie, verwerkt worden, in

1951 nog slechts ongeveer 33 mln ton. Eén van de oor-

zaken van de aarzelende ontwikkeling van de bouw van

raffinaderijen ligt hierin, dat Euiopa om economische

en militaire redenen er steeds meer toe overgaat de be-

nodigde ruwe olie zelf te raffineren. Terwijl de O.E.E.C.-
landen in 1948/49 ongeveer 21 mln ton hebben verwerkt,

brachten ze dit in
1950/5
1 reeds op 43 mln ton en in

1952/53 zal dit zelfs 59 mln ton bedragen; in vijf jaar

tijds hebben deze landen het raffineren dus verdrievou-

digd.

Het grootste deel van de olieproductie in het nabije

Oosten wordt geëxporteerd, wat bij de jaarlijks ongeveer

10 pCt toenemende vraag geen bijzondere moeilijkheden

oplevert. Sinds de Ve..renigde Staten – die nog niet zo-

lang geleden een van de belangrijkste olieleveranciers

waren – in 1949 de grootste importeurs zijn geworden
en nadat naast Europa en het verre Oosten zelfs Zuid-

amerikaanse landen olie betrekken uit het nabije Oosten,

ontstonden er voor de exporteurs van dit gebied zeer

gunstige mogelijkheden. Dat zij deze hebben benut,

blijkt hieruit, dat zij sinds 1950- de belangrijkste leve-

ranciers zijn gewordeii. Het nabije Oosten heeft in 1950

in totaal ongeveer 73 mln ton. ruwe én geraffineerde

olie uitgevoerd, wat vergeleken met het jaar tevoren

een toename van circa 27 pCt betekent. De belangrijkste

exporteurs waren in 1950 achtereenvolgens Iran, Saoedi-

Arabië, Koeweit, Bahrein, Irak en Qatar. Intussen heeft

het wegvallen van Iran, dat in het eerste halfjaar van

1951 nog dagelijks 20.000 ton ruwe olie en 60.000 ton

geraffineerde producten had geëxporteerd, natuurlilk

tot een aanzienlijke verschuiving, vooral teu gunste van

Arabië en Koeweit, geleid.
De export is vooral gericht op het Westen, in 1950 nl.
ongeveer 52 mln ton d.i. 72 pCt, waarvan
3/4
in de vorm

van ruwe olie. De belangrijkste afnemers waren Frankrijk

met 13 mln, het Verenigd Koninkrijk niet 11 mln en de

Verenigde Staten met 6,3 mln ton; verder Italië en Neder-

land ieder met
5
mln ton. In totaal wordt de oliebehoefte

van Europa tegenwoordig voor meer dan
3/4
uit de bron-

nen van het nabije Oosten gedekt. Van de Oostelijke

afnemers zijn Australië met 4,6 mln en India met 2,8 mln

ton te noemen.

Het ligt voor de hand, dat de geweldig toegenomen

aardolieproductie yan het nabije Oosten en de steeds om-

vangrijker export ook op financiëel gebied belangrijke

gevolgen hebben. Dit is vooral het geval sinds het: de

regeringen gelukt is de concessieverdragen in hun voor-

deël te veranderen en hun aandeel in de ôpbrengsten

aanzienlijk te verhogen. Saoedie-Arabië, Koeweit en

Irak trekken uit hun petroleumbronnen per jaar in

totaal globaal f 1,7′ mrd; de olie-export van het nabije

Oosten bedroeg in 1950 circa f4,8 mrd.

Deze cijfers doen uitkomen welk een grote betekenis

de olie in deze landen heeft en welke gevolgen het op-

drogen van deze onvervangbare financiële bronnen zou

hebben. Deze gevolgen zijn duidelijk te zien aan Iran,

dat ongeveer
1
/
10
van het nationaal inkomen uit de olie

ontving en de budgetuitgaven voor meer dan 20 pCt

en de deviezenbehoefte voor 65 tot 70 pCt uit de olie

had gedekt, nu het deze inkomsten ontbeert.

Rectificatie

In het artikel ,,Gevolgen van de watersnood” van

Dr W. L. Groeneveld Meijer (,,E.-S.B.” van 8 April

1953) is op blz. 263 rechts onderaan in het overzicht

betreffende de Rijkspostspaarbank vermeld ,,Februari
1953″. Dit moet zijn ,,Januari 1953″.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De spanning op de geidmarkt nam gedurende de ver-

slagweek enigszins af. Van een volledige aanpassing van

de markt aan de per 7 April verlaagde afgifteprjzen van
de Agent kan echter nog steeds niet worden gesproken.

De noteringen van papier met een looptijd van enkele
maanden bewogen zich de afgelopen week bijv. in de

nabijheid van
/8
pCt, d.i.
1
/
pCt boven het afgiftediscon-

to voor nieuwejaarspromessen. Voor callgeld bestond van

de zijde van de geidgevers weliswaar nogal enige vraag,

maar anderzijds was deze toch weer niet zo aanzienlijk,

dat notering beneden het maximum van
3/4
pCt kon wor-

den verlaagd. /

Dat er ook geldgevers waren, die in ffinke mate nieuw

papier bij de Agept afnemen, kan worden afgeleid uit

het feit, dat het Ministerie van Financiën de afgifté van

nieuw schatkistpapier voorlopig heeft stopgezet; De

Nederlandsche Bank geeft uit haar portefeuille nu weer

papier tegen dezelfde condities als de Agent af. In de

tweede helft van 1952 werd deze politiek reeds op grote

schaal toegepast; in dit kader daalde toen de schatkist-

papierportefeuille van de centrale bank van f 800 mln

op 7 Juli 1952 tot f 151 mln op 3 November 1952: Sinds-

.dien

bleef deze portefeuille onveranderd, terwijl zij nu

van 7-13 April van f
515
tot f 142 mln daalde. De vraag

1

22 April 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

319

wordt nu wederom actueel, wat het Rijk zal doen, wan-

STATISTIEKEN
neer deze voorraad zou worden uitgeput.

SPECIFICATIEDER EMISSIES IN JANUARI EN FEBRUARI 1953

(Bedragen in duizenden guldens; koersen en rentevoeten in pCt)

De kapitaalmarkt.

Aan de daling van het aandelenkoersniveau sinds het
openen van het vredesoffensief kwam, zoals uit onder-

staande cijfers blijkt, althans voorlopig een einde. Ook

in Walistreet heeft de koersdaling zich per saldo de

laatste weken niet verder Voortgezet. Per 27- Maart, 6

April en 17 April ji. bedroeg Dow Jones Industrials

achtereenvolgens: 287,3, 274,1 en 274,4. Het lijkt niet

gewaagd een verband te zoeken tussen deze koersont-

wikkeling en het ontbreken van verdere practische resul-

taten van de politieke ontspanning.

Op de obligatiemarkt blijft de tendentie naar boven

gericht. Tal van feiten dragen er toe bij om bij de beleg-

gers de indruk te versterken, dat obligaties momenteel

aantrekkelijk zijn, zoals: de onzekerheid van aandelen-

belegging in verband met de toekomstige conjuncturele

ontwikkeling; de verlaging der korte rentestanden; het

grote kassaldo van het Rijk; de thans aangekondigde

vervroegde aflossing door het Rijk van een in Amerika

opgenomen lening groot $ 15 mln enz.
De ,,voorfinanciering” van nieuwe en/of oude over-

heidsobligaties met verkoop op termijn dezer stukken aan

institutionele beleggers, zou, indien dit verschijnsel een

grote omvang zou aannemen, zeer veel betekenis voor

de gehele obligatiemarkt kunnen krijgen. Indien banken

in hun portefeuilles langlopende overheidsschuld gaan
opnemen, kan dit nl. een zçer sterk drukkend effect op

de lange rentestand uitoefenen. Voornamelijk om deze

reden was bijv. de rentevoet van staatsobligaties in de

Verenigde Staten tot voor kort slechts 2 â 2+ pCt. Op

de lange duur gezien, zouden de Nederlandse institutio-

nele beleggers, die thans aan deze voorfinanciering mee-

doen, zich op deze wijze wel eens lelijk in eigen vlees kun-

nen snijden.

10 April 1953 17 April 1953
Aand. indexeijfers.
Algemeen

.

……………………………
144,0
144,2
Industrie

………………………………
202,9
202,9
Scheepvaart

…………………………
160,0 163.4
Baasken

…………………………………
128,1 128,3
Indon.

aand .

…………………………
49,0
47,6

Aandelen.
A.K.0.

………………………………….
159a
162
Philips

…………………………………
155%
155
Unilever

……………………… . ……..
184%
186
1
/,
H.A.L
.

…………………………………
144
146
Amsterd.

Rubber

…………………
89% 89%
H.Y.A.

…………………………………
101%
98%
Kon.

Petroleum

……………………
309’/
4


317%

Staatsfondsen.
2
1
/–

pCt

N.W.S .

……………………
79%
79
7
/s
3-3%

pCt

1947

………………………
963/
i
e
96
7
/s
3

pCt

Invest.

cert.

………………
9u171
1e

98
3
1
/
2

pCt

1951

…………………………
99½
100
3

pCt

Dollarlening

…………. . ….

95″/ie
96½
Diverse obligaties.
3
1
/._ pCt Gem. R’dam 1937 VI
99%
99
1
/2
3
1
/2

pCt

Bataafsche

Petr.

………
1
00
1
/le
100
1
/4
3
1
/–

pCt

Philips

1948

…… . ….. ……
99’/2
99
9116
31/4 pCt We.stl. Hyp. Bank
99%.

94
1
/-
,

J.
C. BREZET.

Abonneert U op de E.-S.B.

Naam
Bedrag
Koers
Bedrag
Rent Loop-

Januari.
Obligaties.
Overheid:
lnvesteringscertificaten. ……….
…..21
100
21
3
16′)
Gemeente Amsterdam ……….
100
10.000
4
30
2
) Particulieren:
Vereniging

tot

Christelijk

Hulp-
betoon aan blinden, Utrecht
100 100 100
4
1
1,
25 ‘)
Vereniging ,,Zoekt het Verlorene”,
100
125
4’/,
25 ‘)
N.V. ,,Lijempf”, Leeuwarden
1.
..750′)
100
1
12

1.759
4’/,
15 ‘)

Aandelen.
Administratiekantoor

,,Unitas”
N.V., Rotterdam ……………500
225
1.275

Februari.
Obligaties.
Overheid:

10.0
.00

100
37
3
16 ‘)
Particulieren:

Rotterdam

……………….125

Groninger

Industriële

Crediet
600

..

1.000
99
594
4’1,
25 ‘)
Groninger Financieringsbank N.V.,
Middelstum ………………
300)
100
300
5
18 ‘)

Investeringscerrificaten ………….37

Aandelen.
Groninger

Industriële

Crediet

Bank N.V.,.Groningen ………..

300
100
300
Hollandsche Societeit van Levens

verzekeringen N.v., Amsterdam
145
1.450

Bank NV., Groningen ………..

N.V. Electro Zuur- en Waterstof-
500
125
625
fabriek, Amsterdam

………..
N.V. Zuid-Hollandsche Bierbrou-
werij, ‘s-Gravenhage

……….
360
1

100
360
‘) Versterkte en/os vervroegde gehele os gedeeltelijke aflossing te allen tijde toege-
staan.
‘) Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing van zekere datum
af toegestaan.


‘) Waarvan reeds op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst f 500.000.
)
Waarvan reeds op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst f 33.500.
EMISSIES IN 1953
(Reële bedranen in duizender euldens5

Uit omzet-

Waar-
ting van an-
Maand
Obli-
Aande-
Totaal
van
deze beleg-
Nieuw
gaties len
conver-
gingen en
geld
sies
geblokkeerd

tegoed

Januari
12.005
1.275
13.280

t

21
13.259
Februari
931
2.735
3.666

37
3.629

GECOMBINEERDE MAANDSTAAT VAN DE DRIE NEDERLANDSE
GROTE BANKEN EN VAN HET NEDERLANDSE BEDRIJF VAN
DE
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ
‘).

1 Nederl. Banken
t
Nederlandse
(in millioenen guldens)

Banken

1
enNederl.Han-

Jan.
Febr.
1
Jan.

1
Febr.
1953
2
)
1953

11953
‘)
1953
Activa:

1.632
84 2.119
69
2.363 99 2.859
Kas, kassiers en daggeldleningen

……..48
Nederlands schatkistpapier

………….

Ander overheidspapier ………………..
Wissels

…………………………..
Bankiers in binnen- en buitenland
Prolongatiën en voorschotten tegen effecten

180
18
17
79 62

T2.203
67
26
127
87

2.432
34
25
102
83

1

2.958
82
33 153
108
176
— 307
244
376
561
806 744 979
75
86
85
94
Deelnemingen (mcl. voorschotten)
7
14
13
20.

Debiteuren

…………………………
Effecten en syndicaten ………………..

1.093
30842
5
3
8
Gebouwen

………………………..-
Diverse rekeningen

………………..

– – –
Belegde bestemmingsreserven

……….
..- ..-


501
322
3.521
4.436 Passiva:
1.946
2.548
2.606
3.208
11
16
533
12
548
18
782
Kassiers en genomen daggeldleningen

5
1
8

Crediteuren

……………………….
Wissels

…………………………..

62

.

3l6

64
81
76

Deposito’s op termijn

……………….297

Diverse rekeningen

………………….
Bestemmingsreserven

………………
.
– – –
3.166
3.248
4.092
Aandelenkapitaal

…………………
120 169 180
1
229
Reserve

………………………….
65
88
93
116

1
2.5011 3.422
1
3.5211

4.436
‘) In verband met afrondingen behoeft de som der afzonderlijke posten niet
met het eindtotaal overeen te stemmen.
‘) Exclusief De Twentsche Bank die over Januari 1953 geen maandstaat heeft
gepubliceerd.

De N.V.

Itleetriciteitsfa-
briek

Ijsselcentrale,

te
Zwolle, zoekt âls

SECRETARIS

DER DIRECTIE
een sociaal-econoam (Dr
of Drs) met ervaring bij
groot industrieel bedrijf.
Leeftijd ± 5 jaar.
Sollicitaties met uitvoe-
rige inlichtingen omtrent
levensloop en opleiding on-
der bijvoeging van recente
pasfoto vddr 10 Mei a.s. in
te zenden aan de Directie
der N.V.

Ook voor Beschikbare

Krachten is een annonce

in ,,Economisch-Statisti-

sche Berichten” de aan-

gewezen weg. Annon-

ces, waarvan de tekst

‘s Maandags in ons be-

zit is, kunnen, plaats-

ruimte voorbehouden, in

het nummer van dezelfde

week worden opgeno-

men.

OFFICIËLE WISSELKOERSEN VAN DE NEDERLANDSCHE BANK
Van 18 April 1953 af

Plaats
Per

Schriftelijk en t.t.

Aankoop

Verkoop

100 B.fr.
7,54

7,66
Brussel

…………………..
Frankfort a/Marn

…. ……..
100 D.M.
90,39

90.57
100 D.Kr.
54,86

55,16
100 Escud.
13,15

13,28
Londen

.

..
1
£
10,56

10,72
1 Can. S

.

3,85
1
1,

3,87
1
I,

Kopenhagen

……………….
Lissabon

…………………

Montreal (luchtpost)
1 Can. S
3,85

3,87′,

……………..

Montreal

(t.t.)

……………….

Montreal (zeepost)
1 Can.
S
.3,84
1
1,

3,87’/
U.S.
$
3,77

3,83
New York (t.t.)

…………….1
Oslo

…………………….
..
100 N.Kr.
53,05

53,33
100 Fr.fr.
1,077

1,095
100 Kcs
7,58

7,62
100 Z.Kr.
72.86

74,05

Parijs

…………………….
Praag

…………………….

Zürich (,,accoord”

frs)
lOO Z.fr
86,24

87,56
Stockholm

……………….

Ziiricls (vrije frs)

……………
IOOZ.frs
86,7E

87,09

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam

Rotterdam

‘s-Gravenhage

Alle Bank- en Effectenzaken

JONG DOCTORANDUS ECONOMIE

R. K., met enige ervaring, zoekt passende werk’kring, bij
voorkcui’
01)
accountants- of belastingkantoor.

fir. no. E.S.B. 17-5, Bur. v. d. blad, Postbus 42, Sehiedam.

r
..

Grote Chemische Fabriek in het Westen (des lands

zoekt een

DIRECTIE-ASSISTENT

in het bijzonder voor exportzaken. In geval van

academische vorming wordt vooral gedacht aan een

jurist. Enige ervaring gewenst. Leeftijd niet ouder dan

35 jaar.

Candidaten worden uitgenodigd hun met de hand

geschreven brieven, gemerkt EXP te richten aan:

Psychotechnisch Adviesbureau Ir H. J. Koikman

psych. drs, Groothandelsgebouwi B 7, Rotterdam.

Dl

N.V. POLAJ(
&
SCHWARZ’S

ESSENCEFABRIEKEN

ZAANDAM

Te,’ assistentie van de Chef van onze afdeling

Eedrijfsorganisatie kan geplaatst worden een

BEDRIJFSECONOOM

Voor
deze
functie wordt gedacht aan een juist
afgestudeerd econoom of aan iemand met
minstens Middelbare Schoolopleiding, die in de praktijk is geschoold op bedrijfsorganisatorisch
gebied: Vereist is een grote belangstelling voor
organisatie- en efficiencyproblemen.

]ige.ihaisdig geschreven brieven met foto te s’ichteis
aan afd. Personeelszaken.

IIIIlIlIlIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIlIIlIIIIIIIIIIIIIIIlIIIIIIII liii

Zoekt U een Leider

.

voor Uw bedrijf?

Steller van deze annonce heeft een technische oplei-
ding, gevo3gd dooi’ een rijke ervaring op gebied van
hedrijfsorganisatie in sterk uiteenlopende fabricage-
methoden, zowel in metaal als niet-metaal, zowel enkel-,
serie- als massafabricage Hij is ook bekend met onder-
houd van bedrijfsoutillages. Hij heeft ervaring in be-
drijfsadministratie (ook Hollerith), budgettering, plan-
ning en ook in de commerciële kant van het bedrijf.
Hij is gewend goed met groot personeel om te gaan.

Hij zag zich gaarne geplaatst als

DIRECTEUR VAN EEN FABRIEK

of in een overeenkomende functie.

Uw schrijven onder no. E.S.B. 17-4, Bur. v. d. blad,
Postbus 42, Schiedam, ziet
hij
met belangstelling
tegemoet.

Auteur