BERICHT
Hierdoor delen wij onze donateurs, ledeii en abonné’s
mede, dat dezer dagen gebruik zal worden gemaakt van
de verleende toestemming tot automatische Giro-afschrij-
ving van aan ons .verschuldigde bedragen.
NEDERLANDSCH ECONOMISCH
INSTITUUT.
Instelling vraagt
ERVAREN COMPTABELE
MEDEWERKERS
• voor onderzoekingen in de buitendiênst. Vereisten.
S.P.D. of M.O. Boekhouden en Bedrijfseconomische
scholing. Br. met volledige inlichtingen ondr no.
16-4. Bureau van dit blad, Postbus 42, Schiedam.
Accountantsassociatie
KLIJNVELD, KRAAYENHOF
&
Co.,
vraagt
le en 2e assistenten
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het kantoor-
adres: Tesselschadestraat 18, Amsterdam (W.).
Bij het Gmeentelijk
GAS-, IfLECTRICITEITS- EN AUTOBUSBEDRIJF
te UTRECHT
(G.E.B.B.U.)
is per 1 December 1953 te vervullen de betrekking van
ADMINISTRATEUR
Vreist is ruime practische ervaring in de moderne be-
drijfsadministratie en goede theoretische scholing. bij
voorkeur blijkende uit het bezit van de akte M.O. Hen-
delswetenschaPPen, het diploma N.I.V.A. of de graad
van drs in de economie.
Gegadigden moeten in staat zijn leiding te geven aan
een administratief personeel van ± 175 man.
Salarisgrenzefl f7.344- –
f
9.725,- per jaar (toelagen
inbegrepen), 6 jaarlijkse verhogingen; aanstelling boven
het minimum is niet uitgesloten.
-..
De Gemeentelijke V
erplaatsingskostenVerordening is van
toepassing.
Sollicitanten moeten bereid zijn zich te onderwerpen
aan een psycho-technisch onderzoek.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met foto en volle-
dige inlichtingen omtrent levensloop, genoten opleiding,
behaalde diploma’s enz. binnen 10 dagen na het ver-
schijnen van dit blad te richten a±n de directeur van
bovengenoemd bedrijf, Nic. Beetsstraat 3, Utrecht.
R. .MEES&ZOO.NEN
A01720
BANKIERS & AS S URANTI E-MAKELAAR S
ROTTERDAM
AMSTERDAM
– ‘5-GRAVENHAGE
DELFT. SCHIEDAM
–
VLAARDINGEN
DYNAMOS, MOTOREN, INSTALLATIES
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Seminarie voor Gespecialiseerde
Ekonomie, 14, Universiteitsiraat, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Jfoochweg 122, Rotterdam-W.
Abonnensentsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindig4 per
ultimo van het kalenderjaar. Losse nummers 75 ets.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bi/kantoor West-
zeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,.Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
282
15 April 1953
ECO
‘
NOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
283
Groeikrampen van een werkstad
Niet zo heel lang geleden stelde een jong hoogleraar
zich in een inaug’ir(-,le rede de vraag waarvan alle mensen
nu eigenlijk leven. Deze verwondei
1
ing is de grondslag
geweest van een wetenschap als de economie en later
van de sociologie. De economie houdt zich bezig met de
verschijnselen die samenhangen met schaarstetoestan-
den. Wij weten dat deze wetenschap betrekkelijk jong is;
nog jonger echter is de sociologie, welke wetenschap men
het vrucltbaarst kan typeren als de menselijke tegen-
hanger van de eçonomie. De sociologie plaatst de mens
als individu in betrekking tot de groep in het centrum;
vandaar dat deze wetenschap zo ongemeen boeiend is
voor hen, die het menselijke zoeken.
Juist in de grote stad worden wij door tal van menselijke
problemen getroffen, omdat het leven er niet aan lande-
lijke tradities is gebonden, omdat een vêrgaande arbeids-
verdeling belangwekkende vragen opwerpt en omdat de
bestaansstrijd er dikwijls met een dermate grote felheid
wordt gestreden, dat menselijke onder- en bovenlagen
vraagstukken scheppen, die wederom het onderwerp van
studie vormen.
Uit sociologisch oogpunt vormt inzonderheid de Rot
terdamse samenleving een dankbaar studie-object, omdat
de grote havenstad in de Rijndelta sinds de economische
opbloei van het achterland, dus ruwweg na 1870, een
welhaast Amerikaanse groei heeft doorgemaakt. In ruim
tachtig jaren tijds is de bevolking van Rotterdam ongeveer
verzevenvoudigd, hetgeen mogelijk werd gemaakt door
een sterke immigratie niet alleen van het omliggende
platteland, doch ook van verder afgelegen gebieden.
Uit de smeitpot van autochthone bevolking en immigran-
ten is de huidige Rotterdammer gegroeid, die men in het
algemeen ziet als ijverig, zakelijk en minder in cultuur
geïnteresseerd.
Het behoeft ons dan ook met. te verwonderen dat de
bekende socioloog, Prof. Dr P. J. Bouman, hoogleraar
te Groningen, de Rotterdamse mens en de Rotterdamse
samenleving onder de loupe heeft genomen). De doelstel-
‘)
Prof. Dr P. J. Bouman en W. H. Bouman: De groei van de grote werkstad.
Een studie over de bevolking van Rotterdam. Van
Gorcum &
Comp., Assen 1952,
142 blz., f4,90.
lingen van de sociologie mogen vrij nauwkeurig zijn be-
paald, over de methode der sociologische wetenschaps-
beoefening bestaat nog niet zovéel eenstemmigheid. Prof.
Bouman heeft in samenwerking met de heer W. H.
Bouman de journalistiek-beschrjvende methode gevolgd,
waardoor een boek is ontstaan dat zich als een aangrij-
pende historisch-sociale roman in één ruk laat uitlezen.
De navrante beschrijving heeft in ieder geval het voordeel
dat deze sociologische studie door brede lagen van het
lezend publiek gemakkelijk kan worden verstaan.
Het geestesmerk van een groep in onze wereldsamen-
leving, ongeacht of dit de bewoners van een werelddeel
of de leden van een gezin zijn, kan men het best verklaren
door in het verleden terug te grijpen en de wording van
de groep analyserend te beschrijven. Daarbij kan men
van het hulpmiddel enquête gebruik maken en dit is ook
hier gedaan. Een statistische neerslag heeft deze enquête
echter niet gevonden; de schrijvers hebben zich tot de
analyse van een aantal gevallen beperkt, zodat men veeleer
van ,,case-studies” kan spreken. Herkomst, levensom-
standigheden, âssimilatie en zeer in het voorbijgaan de
sociale opkomst van de sinds 1880 naar Rotterdam stro-
mende migranten worden nagegaan. Mede daardoor be-
perkt het boek zich goeddeels tot de zelfkant van de
Rotterdamse samenleving. Het is een epos geworden van
de kleine man in zijn eenzame en moeizame bestaansstrjd.
Uit het lijden der Rotterdamse samenleving is een uit-
gesproken wilskracht gegroeid, de wil om zich te hand-
haven of zich te verbeteren. Wie de Rotterdamse samen-
leving van heden met die van vroeger vergelijkt, stelt vast
dat de sociale omstandigheden sterk zijn veranderd, doch
dat de strjdvaardigheid en de wilskracht der Rotter-
dammers zijn gebleven ,,Sterker door Strijd”. Het devies,
dat Koningin Wilhelmina aan Rotterdam heeft verleend,
blijkt de grondtoon van het leven van velen, die hier hun
hart hebben geopend. De wijze, waarop deze medede-
lingen zijn verwerkt, geeft ze de helderheid van een spie-
gel. Het gaat over Rotterdammers, doch de spiegel toont
meer; zij laat zien wat armoede aan normbesef kan be-
tekenen.
Rotterdam.
P.
VAN ZUUREN.
INHOUD
Blz.
Blz.
Groeikrampen van een, werkstad, door Drs P. van
Economische kroniek van Indonesië,
door Prof
Zuuren …………………………….
283
Dr A. Kraai
………………………..
294
Huurbeleid en woningproductie,
door Prof Dr Ir
H. G. van Beusekom ………………….285
Aantekening:
Het vraagstuk van de beheersing van pacht- en
grondprijzen, door Mej. Dra F. Terlouw ……
286
Komt er een depressie
7
…………………297
De verbruikscoöperaties in Zweden,
doo, M. B.
Internationale notities:
Schollaart
………………………….
289
De E.B.U. verlengd …………………..298
Ontwikkeling van de economische documentatie,
Mededelingen voor economisten …………..299
door Mej. G. M. van Andel …………….
292 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet .
299
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoons
COMMISSIE VAN ‘ADVIES VOOR BELGIË: F. Côllin; J. E. Mertens; J. van Tichelen; R. Vandeputte.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
284
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15April1953
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Prof. Dr Ir H. G. VAN BEUSEKOM, Huurbeleid en
woningproductie.
De thans door de Regering voorgestelde huurverho-
ging brengt de huren nog wel niet op het peil, dat een
woningvoorziening op gezonde basis mogelijk zal maken,
maar doet toch een belangrijke stap in de goede richting.
Er is reden om aan te nemen, dat over ongeveer 10 jaar
het door de oorlog veroorzaakte woningtekort zal zijn
opgeheven en dat de woningbouw dan ,,selfsupporting”
zal zijn in die zin, dat de bevolkingsgroepen die zelf-
standig in hun levensonderhoud kunnen voorzien, ook
de economische huur van hun woning kunnen betalen.
Voor een woningvoorziening op gezonde basis is het
noodzakelijk om te komen tot een economische huur-
bepaling. Schrijver acht het gewenst dat de huren in een
zeker tempo tot ongeveer het rendabele peil van 1963
worden opgetrokken. De jaarlijkse toeneming der woning-
behoefte en de allernoodzakelijkste vervanging kan op
ca 35.000 per jaar worden gesteld. Het Ministerie van
Wederopbouw en Volkshuisvesting stelt het woningtekort
op het ogenblik op rond 225.000. Indien in de komende
jaren 55.000 â 60.000 woningen per jaar worden gebouwd,
zal het woningtekort in 1963 inderdaad zijn opgeheven.
Mej. Dra F. TERLOUW, Het vraagstuk van de beheer-
sing van pacht- en grondprijzen.
Met betrekking tot de pachtprjzen spreken de leden
van de S.-E.R. zich unaniem uit véôr voortzetting van de
prijsbeheersing. Zij gronden dit standpunt op de wan-
verhouding tussen het aanbod van en de vraag naar
landbouwgronden, ten gevolge waarvan de aspirant-
pachters bereid zijn ter wille van werkgelegenheid voor
zich en hun gezinsleden een hogere pachtprjs te betalen
dan’ overeenkomt met de te verwachten resultaten. De
S.-E.R. verwerpt nadrukkelijk prijsbeheersing op basis
van het historische niveau der pachtprjzen. De S.-E.R.
wil de pachtprijsbeheersing doen steunen op de rentabi-
liteit van de grond. Schrijfster gaat nader in op de moei-
lijkheden die hiermede verbonden zijn. Naar de mening
van de S.-E.R. moet een minimum-pacht en een minimum-
ondernemersinkomen zeker gesteld worden, wat, tot
vèrstrekkende consequenties kan leiden. Met betrekking
tot de beheersing van de koopprjzen van de landbouw-
gronden adviseert de S.-E.R. deze te doen steunen op de
pachtprjsbeheersing, in diè zin, dat als basis voor de
maximumprijs bij verkoop van een stuk land de hoogst
toelaatbare pachtprjs moet dienen. De beheersing van
de pacht- en koopprjzen naar de beginselen als in het
S.-E.R.-advies aangegeven, zal slechts geleidelijk en na
velerlei onderzoekingen kunnen worden ingevoerd.
Daarbij ontkomt men zelfs niet aan de twijfel, of een der-
gelijk stelsel wel te verwezenlijken is.
merciële activiteit van K.F., het optreden van K.F. tegen
prijscombinaties, de prjspolitiek der coöperaties, de
samenwerking van K.F. met andere organisaties, de
financiering der coöperatieve beweging, coöperatieve
spaarbanken en verzekeringmaatschappijen.
Mej. G. M. VAN ANDEL, Ontwikkeling van de econo-
mische documentatie.
Vergeleken met de economische documentatie in het
buitenland, is die van Nederland gunstig. Mede door de
samenwerking van een aantal bibliotheken op econo-
misch en sociaal gebied is een documentatie tot stand
gekomen, die nagenoeg het gehele terrein van de econo-
mische wetenschap in al haar facetten bestrijkt. De Biblio-
theek van de Economische Voorlichtingsdienst was de
eerste in Nederland, waar een economische documentatie
werd opgezet, welke kon dienen voor de eigen dienst,
het eigen Ministerie, maar tevens voor het Nederlandse
bedrijfsleven en particulieren. In eerste aanleg werden
vooral de gegevens verwerkt, welke tot het terrein van
de toegepaste êconomie kunnen worden gerekend. Na
1945
nam de behoefte aan documentatie op economisch
gebied sterk toe. Het tijdschriftbezit werd belangrijk uit-
gebreid, terwijl ook meer aandacht wordt besteed aan
onderwerpen, waarover tot die tijd slechts in beperkte
mate werd gedocumenteerd, zoals sociale vraagstukken,
bedrijfseconomie, theoretische economie. Door de sa-
menwerking met de documentatie van andere biblio-
theken wordt de mogelijkheid geschapen deze speciale
eisen zo goed mogelijk op te vangen. Daartoe kwam in
1946 de samenwerking tot stand met de Bibliotheek
van de Sociale Voorlichtingsdienst en in 1950 met de
Bibliotheek van de Nederlandsche Economische Hooge-
school.
SOMMAIRE
Prof Dr Ir H. G. VAN BEUSEKOM, Problème des loyers
et production de la construction.
Afin d’établir une base saine du problème de l’habi-
tation il est nécessaire d’adapter le prix des loyers. Avec
une production annuelle de
55
â 60.000 habitations la
crise du logement serait terminée en 1963.
Melle Dra F. TERLO UW, Le probfème du contrôle des
prix de location et d’achat de territoires.
L’auteur discute l’avis que le Conseil Social Economique
a donné au Gouvernement néerlandais concernant la
question de l’échelle des prix d’achat des terrains et de
location de ceux-ci.
M. B. SCHOLLA ART, De verbruikscoöperaties in Zwe- M. B. SCHOLLA ART, Les coopératives de consomma-
den.
teurs en Suède.
De verbruikscoöperaties nemen in het Zweedse eco-
nomisch leven een belangrijke plaats in, hetgeen in niet
geringe mate te danken is aan de succesvolle strijd tegen
de prjscombinaties en het op juiste wijze opvatten van
hun ideële taak. Schrijver schenkt in dit artikel aandacht
aan de volgende punten: de centrale organisatie der
Zweedse coöperaties, Kooperativa Förbundet (K.F.),
de verhouding tussen de coöperaties en hun centrale
organisatie, de structuur der coöperatieve beweging, de
werkzaamheden van K.F. op cultureel gebied, de corn-
L’auteur expose dans cet article la signification des
coopératives de consommateurs en Suède.
Melle G. M. VAN ANDEL, Développement de la docu-
mentation économique.
Grâce â la collaboration d’une quantité de bibliothè-
ques possédant des données au point de vue économique et
social il a été possible de rassernbler aux Pays-Bas une
docurnentation concernant le service économique jusque
dans ses moindres détails.
/
15April1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
285
Huürbeleid en woningproductie
De Nota van de Regering aan de Staten Generaal in-
zake voorgenomen maatregelen betreffende verhoging
van de huren en wijziging van de belastingen, en het
tegelijkertijd gepubliceerde advies van de Sociaal-Econo-
mische Raad inzake de huren hebben thans wel enige
perspectieven geopend omtrent het toekomstige huurbe-
leid. Te lang reeds zijn de huren op een te laag peil vast-
gehouden. De thans door de Regering voorgestelde ver-
hoging brengt de huren nog wel niet op het peil, dat een
woningvoorziening op gezonde basis mogelijk zal maken,
maar doet toch een belangrijke stap in de goede richting.
De meerderheid van de S.-E.R. heeft een verhoging
voorgesteld, die voor de
vijf
gemeenteklâssen on’derschei-
denlijk 140, 147, 153,
157
en 161 pCt zou bedragen van
de huren van 1940. De Regering heeft deze percentages
echter tot 13’5, 138, 141,
145
en 148 pCt teruggebracht.
De Eerste Kamer heeft aan de Minister van Wederop-
bouw en Volkshuisvesting de vraag voorgelegd, op welk
peil de huur ten slotte zal moeten worden gestabiliseerd,
waarbij geconstateerd werd, dat bij de tegenwoordige
bouwkosten een peil van 260 pCt van de huur van 1940
noodzakelijk zou zijn.
De Minister heeft hierop in de Memorie van Antwoord
als zijn mening te kennen gegeven, dat het onwaarschijn-
lijk moet worden geacht, dat de bouwkosten in de eerst-
volgende jaren zodanig zullen dalen, dat voor rendabele
bouw zonder Rij kssteun huren beneden 190 â 200 pCt
van het peil van 1940 mogelijk zouden zijn.
Waar omtrent het uiteindelijke htiurniveau op een Vrije
markt geen zekerheid te geven is, achtte de Minister alle
aanleiding aanwezig om de huren thans niet zodanig op
te voeren, dat bij een verzadigde woningmarkt aanzien-
lijke huurverlagingen zouden moeten worden verwacht.
Indien men stelt, dat omstreeks 1963 de woningnood
opgeheven zal zijn, dient een zodanige huurpolitiek te
worden gevoerd, dat voor dat jaar een huurpeil voor het
oude woningbezit’ wordt bereikt, dat iets lager ligt dan
het rendabele huurniveau voor in 1963 te bouwen wo-
ningen. In welk tempo dit huurniveau zal kunnen worden
bereikt, hangt voor een goed deel van de sociaal-econo-
mische factoren af en yoorts van de vraag, in hoeverre een
verhoging van de huren op een bepaald moment past in
de loon- en prijspolitiek.
Twee keeipunten.
In deze beschouwingen wordt er dus van uitgegaan,
dat op een toekomstig tijdstip, dat nog ongeveer 10 jaar
v66r ons ligt, zich in twee opzichten een keerpunt zal
voordoen. In de eerste plaats mag aangenomen worden,
dat het door de oorlog veroorzaakte woningtekort dan
zal zijn opgeheven, zodat de verdere aanbouw van wo-
ningen uitsluitend zal dienen voor de voorziening in de
normale jaarlijkse toeneming der behoefte en de verbete-
ring van slechte woningtoestanden. En in de tweede plaats
mag worden verwacht, dat de woningbouw dan ,,self-
supporting” zal zijn in die zin, dat de bevolkingsgroepen
die zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien,
ook de economische huur van hun woning kunnen be-
talen. Financiële steun van overheidswege zal dan slechts
nodig zijn voor de huisvesting van economisch zwakken
en de opruiming van krotten.
Deze twee omstandigheden – de opheffing van het
woningtekort en de overgang naar een rendabele bouw
zonder overheidsbijdragen – staan niet in direct verband
met elkaar. De eerste is een kwestie van bevolkingsgroei
en bouwcapaciteit, de tweede houdt verband met het uit-
eindelijk ontstaan van een evenwicht tussen lonen en
prijzen, onder welke laatste dan ook de huren worden’
begrepen. Op het ogenblik heeft de Overheid dit niveau
volledig in handen. Zij voert een bepaalde loon- en prijs-
politiek, waarin zij ook de huren heeft betrokken, welke
laatste zij naar algemeen oordeel veel te stringent heeft
beperkt.
Uit het feit, dat de Minister van Wederopbouw en
Volkshuisvesting in dit verband spreekt over een huur-
niveau op een vrije markt, mag worden afgeleid, dat deze
bewindsman zich een toekomst voor ogen stelt, die om-
streeks 1963 zal worden bereikt, waarbij de woningmarkt
verzadigd is en de huren zullen kunnen worden vrijgelaten.
Op welk peil zullen de huren van nieuwe woningen
zich dan bewegen? Dit is moeilijk te zeggen. Boven con-
stateerden wij reeds, dat het economisch huurpeil thans
,omstreeks 260 pCt bedraagt. Zal dit peil in de komende
jaren dalen tot de 190 â 200 pCt, die door de Minister als
minimum werden genoemd? Ook dit weten wij niet.
Het is buitengewoon moeilijk, zich aan voorspellingen
te wagen over het toekomstige loon- en prijspeil. De eco-
nomische verhoudingen zullen hierin beslissend zijn. Het
ligt voor de hand,te verwachten, dat de in geld uitgedrukte
lonen en salarissen in West-Europa niet aanmerkelijk
beneden het tegenwoordige peil zullen dalen. Dit zal er
echter van afhangen, of het zal gelukken, een crisis als
in de jaren dertig, die in ons land tot een nooit vermoede
daling van het kosten- en inkomenspeil leidde, voor de
toekomst te voorkomen.
De toestand in 1963.
3ij gebrek aan betere gegevens gaan wij er met de Mi-
nister van uit, dat de economische huur van een nieuwe
woning in 1963 ten minste 190 â 200 pCt van de huur
van 1940 zal bedragen. Het is niet noodzakelijk, dat de
huren van de oude woningen tot dit peil worden opge-
voerd. Integendeel, wij achten het gewenst, dat de huur
van een oude woning lager blijft liggen. Voor een woning,
die in 1961 of 1962 wordt gebouwd, kan het verschil
uiterst klein zijn, voor een woning van v66r 1900 zouden
wij geen bezwaar hebben tegen een zelfs aanzienlijk ver-
schil. Daartussen kan zich dan een aantal gradaties be-
vinden.•
Op het ogenblik is de toestand zo, dat een woning, die
v66r 1940 is gebouwd, een huur van 115 doet, terwijl de
huur van een nieuwe woning 130, 145 of misschien wel
160 bedraagt. Eén van de sprekers noemde op 10 Maart
1953 in de Eerste Kamer huren van nieuwe complexen
arbeiderswoningen van gemiddeld f 14,50 en f 15,15 per
week, waaruit deze spreker concludeerde, dat tegenwoor-
dig zelfs huren van 180, 190 en 200 pCt van 1940 kunnen
voorkomen.
Dergelijke verschillen zijn funest voor de woningvoor-
ziening. Wij herinneren slechts aan het feit, dat zij een
goede woningverdeling in de weg staan, doordat een grote
oude woning aanmerkelijk goedkoper is dan een kleine
nieuwe. Gezinnen die een oude woning bewonen, welke
voor hen te groot is geworden, vertonen dan ook in de
regel weinig bereidheid om deze woning ter beschikking
te stellen aan een groter gezin en zelfs een kleinere te be-
trekken. Ideaal is dus een huurverschil tussen oude en
nieuwe woningen, dat uitsluitend bepaald wordt door
kwaliteit en comfort.
Nu moet worden erkend, dat dit gemakkelijker gezegd
286
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15
April
1953
is dan gedaan. In Frankrijk wordt dit op het ogenblik
geprobeerd. Men is daar eindelijk teruggekomen op het
stelsel van de veel te lage huren en streeft nu sinds enkele
jaren naar een huurregeling op een objectieve basis. Vol-
gens de wet van 1 September 1948 wordt de huur van een
woning vastgesteld door op het grondoppervlak, gecorri-
geerd door een aantal coëfficiënten, een basisprjs per m
2
toe te passen. Dit stelsel heet het stelsel van de gecorri-
geerde oppervlakte en wdrdt als volgt toegepast. Men
meet de oppervlakte van ieder vertrek en past daarop
correcties toe in verband met aard en functie van het
vertrek, bezonning, uitzicht, verlichting, enz. De som van
de gecorrigeerde oppervlakten der vertrekken geeft het
oppervlak van de woning. Dit wordt weer gecorrigeerd
naar het gerief van de woning, de ligging en de staat van
het onderhoud.
De huurprijs wordt nu verkregen door dit gecorrigeerde
oppervlak te vermenigvuldigen met een prijs per m
2
, die
afhangt van categorie en klasse van de woning. De wet
onderscheidt de volgende categorieën: -.
T. luxe-woningen;
middenstandswoningen, verdeeld in drie klassen;
arbeiderswoningen, verdeeld in twee klassen;
woningen beneden de elementaire eisen van bewoon-
baarheid.
Al deze gegevens, die voor de huurbepaling nodig zijn,
worden door huurder en eigenaar in onderling overleg
vastgesteld. Bij verschil van mening beslist de Rechtbank.
Dit systeem schijnt op het eerste gezicht bijzonder in-
gewikkeld. In de praktijk is het echter buitengewoon
meegevallen. Geschillen doen zich slechts zelden voor.
.In beginsel is dit systeem alleszins juist te achten. Im-
mers, kan men een beter systeem vinden dan dat, waarbij
de huur niet afhangt van een financieringsregeling of van
de prijs, waarvoor een huis is gekocht of van de schuld,
die er nog op rust, maar uitsluitend van grootte, ligging, in-
deling, comfort, ouderdom, staat van onderhoud en al
die andere factoren, die ook werkelijk de waarde van een
woning bepalen?
In ons land zien wij echter voor een systeem als dit
weinig kansen. Wij mogen al blij zijn, wanneer de huur-
verhoging, die thans door de Regering wordt voorgesteld,
niet de laatste is, en werkelijk de huren in een zeker tempo
tot ongeveer het rendabele peil van 1963 worden opge-
trokken. Indien dan de woningnood als overwonnen zal
kunnen worden beschouwd, mag er op vertrouwd worden,
dat de wet van vraag en aanbod een zekere gradatie zal
teweeg brengen, afhankelijk van ligging en kwaliteit.
Voor het ogenblik is de voorgestelde huurverhoging
nog niet voldoende. Gelet op de algemeie stijging van
het kostenpeil is een huurverhoging, die in dë grotere
gemeenten, die verreweg het grootste deel van de woning-
voorraad omvatten, 135 â 138 pCt van het peil van 1940
bedraagt, zeker te gering. Maar in ieder geval spreekt
uit dit voorstel een welbewust streven om tot een econo-
mische huurbepaling te komen. En die achten wij voor
een woningvoorziening op gezonde basis noodzakelijk.
Hoe zijn nu de vooruitzichten voor de opheffing van
het woningtekort in de komende 10 jaren?
Ondanks het feit, dat sedert de bevrijding in ons land
meer dan 250.000 woningen zijn gebouwd, is op het tekort
dat door de oorlog is ontstaan, nog maar betrekkelijk
weinig ingelopen. De oorzaak hiervan ligt in de snelle
uitbreiding van het aantal gezinnen als gevolg van het
zeer grote aantal huwelijken en de verbetering van de
levenskansen. Terwijl de jaarlijkse toeneming der behoef-
ten voor de komende jaren met inbegrip van de allernood-
zakeljkste vervanging op ongeveer 35.000 per jaar kan
worden gesteld, bedroeg deze in de afgelopen jaren soms
meer dan. 50.000 per jaar. Ondanks de stijgende aanbouw
werd dus per jaar slechts weinig ingehaald.
Het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting
stelt het woningtekort op het ogenblik op rond 225.000.
Dit cijfer is lager dan het onlangs gepubliceerde cijfer
van het C.B.S. voor het maximum aantal aanwezige huis-
houdingen, dat 276.000 meer was dan het aantal aan-
wezige woningen. Het Ministerie houdt echter rekening
met 2 pCt blijvende samenwoningen, omdat ook vôér
de oorlog gemiddeld 2 pCt van de Nederlandse gezinnen
geen aanspraak maakte op een afzonderlijke woning.
Indien wij in de komende jaren 55.000 â 60.000 wonin-
gen per jaar kunnen bouwen, lopen wij ieder jaar 20.000
â 25.000 op het tekort in. Een eenvoudig rekensommetje
leert ons dan, dat inderdaad in 1963 het tekort zal zijn
opgeheven.
Er is dan echter nog geen woningreserve aanwezig,
zodat wij er zelfs in 1963 nog niet geheel zullen zijn. Het
zal düs in ieder geval zaak zijn, niet te verslappen, doch
alles in het werk te stellen om de productie op te voeren.
Wat heeft dit alles nu met de voorgestelde huurverho-
ging te maken? Dit, dat deze verhoging en ook een ver-
dere verhoging noodzakelijk is om uiteindelijk een aan-
bouw van 55.000 â 60.000 woningen per jaar te kunnen
volhouden.
In het bouwprogramma 1953 is rekening gehouden met
ongeveer 25.000 premiewoningen en 25.000 woningwet-
woningen. Maar. een premiewoning kost bij het huidige
bouwkostenpeil en de thans toegelaten huur gemiddeld
f4.000 ineens en een woningwetwoning f260 per jaar
gedurende 50 jaar.
Verhoging van het huurpeil maakt een verlaging van de
premies en bijdragen mogelijk en geeft meer zekerheid,
dat de Schatkist de uitgaven voor de financiering van de
woningbouw kan blijven dragen en dat wellicht zelfs het
bouwprogramma nog enigszins kan worden verhoogd.
Wordt dus de huurverhoging in de door de Minister
ontwikkelde geest voortgezet, dan worden de kansen op
handhaving en zelfs uitbreiding van het bouwprogramma
groter. Daarmede wordt het uitzicht geopend, dat wel-
licht nog op iets korter termijn het tekort zal zijn inge-
haald.
‘s-Gravenhage.
Prof. Dr Ir H. G. VAN BEUSEKOM.
Het vraagstuk van de beheersing van, pacht- en grondprijzen
pezer dagen werd het advies gepubliceerd, dat de
Sociaal-Economische Raad desgevraagd aan de Regering
heeft uitgebracht inzake het ten aanzien van het pacht-
en grondprjspeil te voeren beleid. Hiermede is opnieuw
de aandacht gevestigd op de onbevredigende toestand,
die de beheersing’van de prijzen van landbouwgronden
naar verouderde maatstaven heeft doen ontstaan.
Op grond van het Pachtbesluit 1941 worden de pacht-
overeenkomsten door de Grondkamers getoetst aan de
mogelijkheid, die de pachter,,bij een behoorlijke exploi-
tatie van het gepachte” gelaten wordt ,,een redelijke
winst” te hebben uit de opbrengst van het bedrijf. In
het kader van de oorlogseconomie heeft deze pachtprijs-
beheersing geleid tot een bevriezing van de pachtprijzen
spaart
kilometer na
kilometer geld
140 dealers en subdealers,
overal in Nederland.
j
15April
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
287
op het peil van 1940. Naarmate na de oorlog het
stelsel van vaste prijzen voor landbouwproducten plaats
maakte voor een vrijere prijsvorming, zou hantering van
bovenbedoeld criterium hebben kunnen leiden tot een
stelsel van pachtprijzen, dat zich aanpaste aan liet ver-
loop van de prijzen der landbouwproducten. De Grond-
kamers bleven evenwel naüw aansluiting zoeken aan het
historische pachtprijspeil; eerst in de laatste jaren is er
enige verhoging toegestaan, die echter nog in geen ver-
houding staat tot de stijging van de prijzen der land-
bouwproducten ten opzièhte van die van v66r de oorlog.
Een gevolg van deze methode van pachtprijsbeheersing
is, dat het inkomen van de pachter onevenredig is ver
–
hoogd t.o.v. het inkomen van de verpachter, dat onvol-
doende moet worden geacht om de lasten van het grônd-
bezit te dekken.
Ten aanzien van de koopprijzen is een nog stringenter
prijsbeheersing gevoerd. Op grond van het Vervreem-
dingsbesluit Onroerende Goederen 1940 werden deze
prijzen practisch bevroren op het véôroorlogse niveau,
hetgeen aanleiding gaf tot pogingen tot ontduiking,
vooral in de vorm van koppelverkopen.
De beheersing van pachtprjzen.
Met betrekking tot de pachtprjzen spreken de leden
van de S.-E.R. zich unaniem uit v66r voortzetting van de
prijsbeheersing. Zij gronden dit standpunt op de wan-
verhouding tussen het aanbod van en de vraag naar
landbouwgronden in ons land, ten gevolge waarvan de
aspirant-pachters bereid zijn ter wille van werkgelegen-
heid voor zich en hun gezinsleden een hogere pachtprjs
te betalen dan overeenkomt met de te verwachten resul-
taten. De S.-E.R. verwerpt nadrukkelijk prijsbeheersing
op basis van het historische niveau der pachtprijzen (zoals
de Grondkamers tot dusverre in feite deden). Maatstaf
voor de pacht dient te zijn de rentabiliteit van de grond
onder voorbehoud, dat uit deze pacht tenminste kunnen
worden goedgemaakt:
de kosten voor de instandhouding van het landbouw-
productie-apparaat; dit zijn de ten laste van de ver-
pachter komende kosten, zoals publiekrechtelijke
lasten (waterschapslasten, grondbelasting e.d.), onder
–
houd en reparatie aan gebouwen en kunstwerken,
rente en afschrjving van het geïnvesteerde kapitaal;
een minimum-grondrente van f 10 per ha, opdat de
economisch minst waardevolle gronden, die in de
landbouw hun aanwending vinden, voor het land-
bouwproductie-apparaat behouden blijven.
Wanneer bedrijven met betere gronden een hogere.
grondrente opleveren dan het minimum van f 1.0 zal dit
door de pacht moeten worden geabsorbeerd. IvLa.w.,
voor zover er zich pachten zouden voordoen hoger dan
f 10 per ha, kan dit een
gevolg
zijn van het hogere rende-
ment van de grond. Zelfs is het mogelijk, dat op de eco-
nomisch minst waardevolle gronden een pacht kan wor-
den goedgemaakt van meer dan f 10, ten gevolge waarvan
de differentiële pachten dienovereenkomstig zullen stij-
gen. De S.-E.R. beschouwt een dergelijk verschijnsel
als een natuurlijk gevolg van de rentabiliteit van de land-
bouw en verwerpt beheersing van de prijzen van de
landbou’producten als middel om de pachtprjzen op
het laagste niveau te handhaven.
Voor de verpachter heeft het inkomen uit de grond
dus een samengesteld karakter:
vergoeding vanl de noodzakelijke kosten voor de
instandhouding van het productie-apparaat;
een absolute grondrente van fl0 per ha;
een differentiële grondrente boven het minimum van
f 10 voor zover de rentabiliteit van de grond hiervoor
ruimte laat.
Behalve een minimum-pacht moet naar de mening
van de
S..E.R.
ook een minimum-ondernemersinkomen
zeker gesteld worden, nI. de redelijke winst ingevolge het
Pachtbesluit 1941.
Deze eis kan tot vèrstrekkende consequenties leiden.
Wanneer nl. de uitkomsten bij vrije prijsvorming het niet
mogelijk zouden maken dit minimum-inkomen voor
grond en ondernemer te verwezenlijken, zal overheids-
ingrijpen nodig zijn. Het ligt voor de hand dan de op-
lossing te zoeken in de vorm van minimumprijzen, die
deze minimale inkomens in elk geval garanderen. De
mogelijkheid is echter niet uitgesloten – en de S.-E.R.
wijst in dit verband op de noodzaak een nader onderzoek
in te stellen -, dat deze garantieprijzen zouden komen
te.liggen boven de kostprijzen, steunende op het huidige
niveau van pachtprijzen en ondernemersbeloning voor de
marginale bedrijven. Het gevolg zou dan zijn, dat het
kostprijspeil van de landbouwproducten. over de gehele
linie wordt verhoogcjl. Immers, de differentiële pachten
worden afgeleid van de minimum-pacht en een stijging
van de pacht voor de economisch minst waardevolle
gronden betekent automatisch een hogere pacht voor
bedrijven met betere gronden. Een dergelijke prjspoli-
tiek zou echter een bedreiging kunnen betekenen voor
de export. De S.-E.R. beveelt dan ook aan niet zonder
meer de door hem bepleite pachtprjzen te realiseren,
maar eerst zoveel mogelijk te trachteïi deze te verwezen-
lijken binnen de grenzen van het huidige prijspeil van
de landbouwproducten. Wanneer tenslotte zou blijken,
dat dit prijspeil ontoereikend is om een minimum-pacht
en een minimum-ondernemersinkomen goed te maken,
,,(zou) de Regering zich…. alsnog kunnen beraden met
welke middelen zij in de bedoelde situaties verandering
wenst te brengen”.
Hier wordt dus de mogelijkheid opengelaten tot sub-
sidiëring van bedrijven, die éigenlijk niet rendabel zijn.
Uitgangspunt is nl. handhaving van het landbouw-
productie-apparaat in zijn huidige omvang en in het
kader van de algemene economische politiek, gericht op
het scheppen van werkgelegenheid voor een steeds
groeiende bevolking, moet het o.i. aanvaardbaar worden
geacht bestaande landbouwbedrijven evenzeer te be-
schermen als jonge industrieën, die hun levensvatbaarheid
nog moeten bewijzen. Pas wanneer onomstotelijk zou
komen vast te staan, dat aanwending van de productie-
factoren, land, kapitaal en arbeid, in een andere richting
meer rendabel zou zijn, zou uit economische overwe-
gingen opoffering van een dçel van het landbouwpro-
ductie-apparaat verantwoord kunnen zijn. Voor zover
een Europese integratie op het gebied van de landbouw
met zich zou brengen, dat het Europese prijsniveau voor
288
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15April1953
agrarische producten hoger zou komen te liggen dan
het Nederlandse en de afzetmogelijkheden voor de Neder-
landse landbouw dienovereenkomstig zouden toenemen,
zou dit probleem automatisch tot een oplossing kunnen
komen, doordat de sub-marginale bedrijven dan ren-
dabel zouden kunnen worden geëxploiteerd.
Het advies van de S.-E.R. om de pachtprijsbeheersing
te doen steunen op de rentabiliteit van de grond geeft
geen oplossing, die pasklaar is. Theoretisch kan de grond-
rente worden berekend als rest-inkomen door van de
bruto-uitkomsten van het bedrijf alle andere productie-
kosten af te trekken. Dit vooronderstelt kennis van de
beloning van deze productiefactoren. In de landbouw
nu is het bijzonder moeilijk uit te maken, wat de onder-
nemersbeloning moet zijn. De landbouwer, die in het
gezinsbedrijf mede-arbeidt en kapitaal verschaft, wordt
beloond in de vorm van arbeidsloon en rente over het
kapitaal. Als ondernemer, dient hij bovendien een be-
loning te ontvangen voor het organiseren van de pro-
ductie.
De discussie rondom een objectieve maatstaf voor deze
ondernemersbeloning is nog steeds gaande. De Stichting
voor de Landbouw vraagt een procentuele opslag (20 pCt)
op de totale kosten. In zijn proefschrift ,,Methode van
kostprijsberekening in de landbouw” heeft Dr J. Hor-
ring zich uitgesproken voor een vaste procentuele opslag
op de kosten van de toegevoegde waarden. Mocht men
het al eens worden over de te hanteren maatstaf voor de
ondernemersbeloning en over de hoogte van de opslag
hiervoor, dan betekent dit bij de methode van kostprijs-
en rentabiliteitsberekeningen zoals die in ons land wordt
nagestreefd en waarbij men werkt met type-bedrijven,
dat nog slechts de mogelijkheid is gegeven tot het be-
palen van de ondernemersbeloning onder genormaliseerde
productie-omstandigheden onder leiding .van een onder
–
nemer met ,,genormaliseerde” kwaliteiten. Voor zover
de uitkomsten van het bedrijf dan boven de productie-
kosten – met inbegrip van de ondernemersbeloning –
een overschot zouden laten, kan dit worden toegeschreven
aan de grond. Zodra echter in de practijk de feitelijke
productje-omstandigheden afwijken van de genorma-
liseerde, is het moeilijk de juiste beloning èn voor de
ondernemersprestatie èn voor de grond te bepalen.
Om het aandeel van, de grond in de rentabiliteit van
het bedrijf – voor zover dit boven het gestelde minimum
uitkomt en dus ruimte laat voor een differentiële grond-
rente – te berekenen, zullen ook enkele objectieve maat-
staven ter vergelijking van de bijdrage van de grond in
de verschillende bedrijven kunnen helpen. Bepaalde
eigenschappen zullen zich hiertoe waarschijnlijk wel
lenen, bijv. bodemvruchtbaarheid, ligging t.o.v. de
markt, verkaveling. Moeilijker zal het zijn, wanneer op
advies van de S.-E.R. – zulks in nayolging van het
Rapport Bodemegalisatiefonds – tevens met de be-
drjfsgrootte rekening zou moeten worden gehouden.
Op grond van de overweging, dat de omvang van de
landbouwbedrijven in ons land meestal afwijkt van de
optimale grootte, wordt ni. een hogere pacht per ha voor
bedrijven boven de optimale grootte en een lagere pacht
per ha voor bedrijven kleiner dan dit optimum bepleit.
Hierbij kan allereerst de vraag worden gesteld,
of de optimale grootte van een landbouwbedrijf is vast
te stellen. Bovendien zal, gegeven de bedrijfsgrootte,
steeds de ondernemersactiviteit in belangrijke mate be-
palend zijn voor de uitkomsten van het bedrijf. Terecht
sluit de S.-E.R. zich aan bij de mening, weergegeven in
het Rapport Bodemegalisatiefonds, dat – hoewel theo-
retisch een pacht variërend naar bedrjfsgrootte te ver-
dedigen is – nog veel onderzoekingen nodig zijn, al-
vorens de relatie tussen rentabiliteit van de grond en
bedrjfsgrootte enigszins zal kunnen worden benaderd.
Uit het vorenstaande kan wel worden geconcludeerd,
dat er, ook wanneer men op grond van uitgebreide onder-
zoekingen de beschikking krijgt over vele gegevens van
type-bedrijven, voor het individuele bedrijf de beslissing
over de hoogte van de pacht (en daarmede tevens over
de hoogte van het ondernemersinkomen) steeds een min
of meer arbitrair karakter zal blijven behouden. Om èn
de bijdrage van de ondernemer èn die van de grond
zoveel mogelijk op de juiste wijze te belonen, stelt de
S.-E.R. voor aan het criterium ,,redelijke winst”, dat de
Grondkamers voor toetsing van ,de pachtovereenkomsten
hanteren, een meer concrete inhoud te geven en wel door
een minimum- en een maximumwinst te bepalen. De
minimumwinst zou in verband met’ het risico o.a. af-
hankelijk moeten worden gesteld van de hoogte van de
ondernemersbeloning, die de Overheid in haar minimum-
prijzen garandeert: een Ïage ondernemersbeloning recht-
vaardigt een hogere minimumwinst dan een in de garantie-
prijzen besloten hoge ondernemersbeloning. Over de
maximumwinst spreekt de S.-E.R. zich niet nader uit,
maar er wordt op gewezen, dat deze.voortdurend zal
moeten worden aangepast aan veranderirgen in bedrijfs-
techniek. e.d. De vaststelling van deze maxinïumgrens
zal ongetwijfeld moeilijkheden met zich brengen en niet
bij voorbaat een juiste toerekening aan ondernemers-
prestatie en grond waarborgen. Wanneer bijv. de onder-
nemersprestatie met de maximum-ondernemersbeloning
onvoldoende is gewaardeerd, zal de verpachter een extra-
grondrente ontvangen.
De moeilijkheden worden nog groter, wanneer we
bedenken, dat de pachtovereenkomsten gesloten worden
voor een aantal jaren. Voor een benadering van de juiste
pachtprjs zal dus de rentabiliteit van het betrokken
bedrijf voor een bepaalde periodr in de toekomst moeten
worden berekend.
Tenslotte zullen bij de pachtprijsbepaling de kosten
van de gebouwen slechts mogen worden vergoed, voor
zover deze op het betrokken bedrijf zijn afgestemd en
dus economisch verantwoord zijn.
Is het wonder, dat enkele leden van de
S.-E.R.
–
hoewel in beginsel voorstanders van een pachtprjsbe-
heersing – verklaren ,,gereserveerd te staan tegenover
de ingewikkelde manier voor pachtprjsbepaling, welke
de Raad aanbeveelt”? Anderzijds moet worden erkend,
dat bij de gestelde doeleinden een eenvoudiger methode
voor de pachtprjsbeheersing moeilijk te vinden zal zijn.
De beheersing van koopprf/zen.
Met betrekking tot de beheersing van de koopprjzen
adviseert de S.-E.R. – voor zover prijsbeheersing althans
wordt geaccepteerd – deze te doen steunen op de pacht-
prijsbeheersing en wel in die zin, dat als basis voor de
maximumprjs bij verkoop van een stuk land de hoogst
toelaatbare pachtprjs moet dienen. Blijft dan over de
vraag, tegen welke rentevoet deze gekapitaliseerd dient
te worden. De
S.-I’.R.
adviseert in beginsel als rentevoet
te hanteren het voortschrjdend gemiddelde van het
rendement van aflosbare overheidsobligaties. Voor zover
het gaat om kapitalisatie van de waarde van de grond,
meent hij in de zekerheid, die dit bezit geeft boven andere
vormen van geidbelegging aanleiding te vinden om de
interestvoet, met behulp waarvan deze kapitalisatie ge-
schiedt, lager te doen zijn dan de algemene rentestand
15 April1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
289
en te stellen op
3
hiervan. Gezien de grotere risico’s,
die verbonden zijn aan het bezit van gebouwen, beveelt
de S.-E.R. voor kapitalisatie van deze waarde aan de
algemene rentestand als in bovenbedoelde zin onverkort
te gebruiken.
Bij verkoop van landbouwgronden zal in meerdere
mate dan bij pacht rekening moeten• worden gehouden
met de mogelijkheid van wijzigingen in de bestemming
van de grond; zelfs dient in sommige gevallen een even-
tuele overgang naar een niët-agrarische bestemming te
worden ingecalculeerd.
Ten aanzien van de wenselijkheid ook de koopprjzen
van landbouwgronden te beheersen, blijkt de S-ER.
verdeeld te zijn. Een meerderheid is van mening, dat
beheersing van de koopprjzen ter bescherming van de
aspirant-koper evenzeer gemotiveerd is. als bescherming
van de pachter met behulp van beheersing van het pacht-
prijspeil. Een minderheid verklaart zich tegen koop-
prijsbeheersing en beroept zich daarbij vnl. op de on-
mogelijkheid een dergelijk stelsel te effectueren. Zolang
de maximum-k6opprijs maar iets lager is. dan de waar
dering van de aspirant-koper, zal steeds in hogere prijzen
voor in de verkoop mede betrokken objecten (dode en
levende inventaris, gewas te velde) een vergoeding worden
gezocht voor de te lage prijs van de grond. Dit systeem
van koppelverkopen, dat tot dusverre de koopprjsbe-
heersing inderdaad grotendeels illusoir heeft gemaakt,
zou met geen enkel middel te bestrijden zijn.
De voorstanders van een prijsbeheersing moeten toe-
geven, dat dit een zeer belangrijk argument is. Zij menen
echter, dat verwacht mag worden, dat een pachtprijs’-
beheersing op reële basis zoals door de S.-E.R. be-
plçit – een belangrijke steun zal zijn voor de beheersing
van de koopprjzen en er dan minder aanleiding zal zijn
deze te ontduiken. Een deel van de S.-.E.R. ziet als enige
oplossing om het gestelde doel te bereiken het door-
snijden van de band tussen koper en verkoper. De Grond-
kamers zouden dan door aanwijzing vn de koper de
mogelijkheid tot enige bevoordeling van de verkoper
afsnijden. Deze politiek zou zelfs dienstbaar gemaakt
kunnen worden aan een sanering van landbouWbedrjven.
Dit betekçnt een drastisch ingrijpen in het eigendoms-
recht, waar tegenover de meerderheid van de voorstan-
ders van de koopprjsbeheersing toch zeer huiverig staat.
Door enkele leden wordt een ,,indirecte” bebeersing
van de koopprjzen aanbevolen en wel met behulp van
het stellen van een maximum-grens an de mogelijkheid
tot hypothecaire belasting van het te kopen bedrijf.
Hierdoor zal de vradg worden afgeremd, doordat diegenen,
die zelf over onvoldoènde kapitaal beschikken, minder
mogelijkheden hebben een bedrijf te kopen. Aan dit
stelsel is inhaerent een discriminatie tussen diegenen,
die zelf kapitaal bezitten en de aspirant-kopers, die. aan-
gewezen zijn op een hypothecair crediet. Zij, die dit
stelsel bepleiten, zijn echter van mening, dat er geen
enkele reden is de aspirant-koper, die eigen middelen
bezit, tegen zichzelf te bescherriien door een koopprijs-
beheersing, waardoor zijn vermogensverlies zou kunnen
worden voorkomen.
Voor de vele andere argumenten, die pro en contra
de beheersing van koopprjzen worden aangevoerd, moge
verder naar het advies worden verwezen. Kernpunt in
de discussie rondom dit probleem is ongetwijfeld de
vraag, in hoeverre dit stelsel effectief kan worden ge-
maakt. Bij het bepalen van zijn standpunt zal men niet
uit ‘het oog mogen verliezen, dat, wanneer eenmaal de
prijzen losgelaten zijn en deze onder invloed van de
landhonger tot een te hoog niveau worden opgedreven,
het wederinstellen van een pr-ijsbëheersing met zeer veel
moeilijkheden gepaard zal gaan.
Het advies van de S.-E.R. werpt vele problemen op.
In elk geval is duidelijk, dat de beheersing van de pacht-
en koopprjzen naar de beginselen als in het advies aan-
gegeven ‘niet anders dan geleidelijk en na velerleï onder-
zoekingen zal kunnen worden ingevoerd. Daarbij, ont-
komt men zelfs niet aan de twijfel of een dergelijk stelsel
wel te verwezenlijken is.
‘s-Gravenhage.
.
‘
F. TERLOUw, cc. dra.
De verbruikscoöperaties in Zweden’
Omstreeks 1860 werden in Zweden de eerste verbruiks-
coöperaties opgericht met als doel de kosten van levens-
onderhoud te verlagen door middel van gezamenlijke
inkopen. De behoefte aan een dergelijke coöperatieve be-
weging werd toentertijd het sterkst gevoeld doof de eco-
nomisch-zwakke arbeiders; het initiatief tot het vormen
dezer coöperaties ging echter niet van deze arbeiders uit,
maar van mensen met een grote sociale belangstelling.
Pas tegen het einde der 19e eeuw werd dit initiatief door
de arbeiders overgenomen en ontstond een coöperatieve
beweging, wier ontwikkeling gelijke tred ging houden met
die der vakverenigingen en die der politieke arbeiders-
beweging. In de latere stadia dezer ontwikkeling toonden
ook andere sociale groepen belangstelling voor de coöpe-
ratieve gedachte en hoewel de arbeiders nog altijd met
meer dan de helft van het lèdenaantal de belangrijkste
groepering binnen de beweging vormen, kan men thans
niet meer van een uitgesproken arbeidersbeweging spre-
ken, maar van één wier samenstelling representatief mag
worden genoemd voor de opbouw van het Zweedse volk.
Welke plaats de coöperatieve, beweging in het Zweedse
leven inneemt, kan duidelijk worden geïllustreerd aan de
hand van enige cijfers:
verbruiks-
per ultimo:
coöperaties:
68.000
1908
119.000
1914
248.000
1920
451.000
1930
568.000
‘
1935
700.000
1940
829.000
1945
993.000
1951
Doorgaans vertegenwoordigt elk lid een huisgezin en
omdat zgn. dubbele lidmaatschappen, waarbij men dus
tegelijkertijd lid van meerdere toöpëraties is, slechts spo-
radisch voorkomen, mag men veilig aannemen, dat 1
millioen gezinnen lid zijn van een coöperatieve verbruiks-
vereniging. Stelt men nu de gemiddelde grootte van het
Zweedse gezin op 3
4
en de bevolkirigsgrootte op7 millioen
dan houdt dit dus in dat 50 pCt der Zweedse bevolking
de’ coöperatieve gedachte daadwerkelijk ondersteunt.
Kooperativa Förbundet, de centrale Organisatie der coöpe-
raties.
,
Aanvankelijk werkten de coöperatieve gerneénschap-‘
pen onafhankelijk van élkander, totdat men omstreeks
290
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 April 1953
1900 besloot tot het oprichten van een centrale organisa-
tie, Kooperativa Förbundet. De instelling van deze Orga-
nisatie had aanvankelijk het doel de ideële werkzaam-
heden der coöperaties te coördineren, maar enkele jaren
later breidde K. F. haar werkzaamheden uit tot de groot-
handel : ze werd mede een inkoopvereniging voor de aan-
gesloten coöperaties. In een nog recenter stadium betrad
K.F. ook het terrein der productie, hetzij door bestaande
ondernemingen over te nemen, hetzij door nieuwe op te
richten. Een gelijksoortige ontwikkéling ziet men ook
bij de grotere leden van K.F., die overgingen tot het ex-
ploiteren van bakkerijen, koffiehuizen, restaurants etc.
Ook op het gebied van de internationale samenwerking
was K.F. actief: tezamen met de coöperatieve bewegin-
gen in Denemarken, Noorwegen en Finland kwam men
in de jaren dertig tot de oprichting van de Luma-gloei-
lampenfabrieken en van het Noordse Handeisverbond.
De verhouding tussen de coöperaties en hun centrale or-
ganisatie.
Eén der grondbeginselen van K.F. is de vrije toe- en
uittredingsmogelijkheid van haar leden. Bovendien be-
staât er van de zijde der coöperaties geen enkele verplich-
ting de daarvoor in aanmerking komende goederen van
K.F. te betrekken of van andere diensten van deze Orga-
nisatie gebruik te maken. Zeer terecht is men namelijk
van mening, dat K.F. geen bestaansrecht meer zou heb-
ben, als haar leden niet zou worden toegestaan van andere
leveranciers te betrekken, in geval deze laatsten tot goed-
kopere leveranties in staat zouden blijken te zijn. De ver-
bruikscoöperaties nemen dus ten opzichte van hun in-
koopcentrale een tamelijk vrije houding aan en als men
dan ook de coöperatieve winkels bezoekt, zal men daar
ook in vrij grote omvang vreemde merken aantreffen.
Toch valt er een zekere lijn in deze houding tot K.F.
te bespeuren. Er is wel degelijk sprake van een afzet-
trouw, ni. met betrekking tot de zgn. heroïsche artikelen.
Dit zijn artikelen, die nauw verbonden zijn met de strijd
tegen de kartels en de trusts. Zo zal men in de coöpera-
tieve winkels uitsluitend margarine, gloeilampen, meel,
rubberoverschoenen aantreffen, geproduceerd in de on-
dernemingen van K.F. In andere artikelgroepen begun-
stigt men zo veel mogelijk de verkoop van het door K.F.
uitgebrachte merk, maar daarnaast neemt men in het as-
sortiment ook vreemde merken op om aan de zo sterk
uiteenlopende smaken der ciëntele te voldoen.
De structuur der• coöperatieve beweging.
De grootte van de bij K.F. aangesloten leden loopt
sterk uiteen. Naast de kleine landelijke gemeenschappen
bestaat als grootste coöperatie die van Stockholm met
145.000 leden.
Aantal
1.0001—
9001-
8001-
7001-
600L
dnn
L
Jaar 1908
1920
1930
1945
1951
Uit bovenstaande grafiek blijkt, dat het aantal vereni.
gingen in 1920 een maximum bereikte, maar dat dit aantal
ten gevolge vn de na de tweede wereldoorlog aangevan-
gen rationalisatie geleidelijk is teruggelopen. Het gemid-
delde aantal leden per verbruikscoöperatie is daarentegen
geleidelijk gestegen en wel van 181 in 1908 tot
1.456
in
1951.
Inzicht in de structuur der coöperatieve beveging ver-
schaft de navolgende tabel, waarin de verenigingen vol-
gens grootte van het ledenaantal verdeeld zijn:
grootteklaaae:
1
verenigingen:
tot
300
200
300— 500
126
500-1.000
140
1.000-3.000
152
3.000-5.000
36
5.000 of meer
28
Onderstaande cijfers geven een overzicht van de in de
loop dér jaren door de coöperaties geëxploiteerde winkels:
winkels der
coöperaties:
.
per ultimo:
440
1908
739
1914
1.592
1920
2.229
1925
3.302
1930
4.144
1935
5.301
1940
6.467
1945
8.149
1951
De werkzaamheden van K. F. op cultureel gebied.
De democratische grondslag der coöperatieve bewe-
ging maakt het voor het voortbestaan der beweging nod-
zakelijk, dat de nodige aandac1t wordt geschonken aan
de geestelijke ontwikkeling der leden. K.F. ondersteunt
door allerlei maatregelen het culturele werk der coöpera-
ties. Zo geeft ze een weekblad uit met een oplage van niet
minder dan 600.000 exemplaren,, ze heeft een trainings-
cdntrum gesticht voor functionarissen der beweging, ze
organiseert schriftelijk onderwijs. Jaarlijks geeft K.F.
tevens een veertigtal populair-wetenschappelijke boeken
uit tegen redelijke prijzen. 1ot de publicaties behoort o.a.
,The social framework” van J. R. Hicks.
91
De commerciële activiteit van K.F..
Om een inzicht te geven in de zuiver commerciële acti-
viteit van K.F. mogen de volgende cijfers dienen. De om-
zet van K.F. beliep in 1951 1.328 mln Zw. kr., waarvan
voor een bedrag van 760 mln Zw. kr. in een veertigtal ei-
gen ondernemingen werd geproduceerd. Van dit bedrag
werd voor 700 mln Zw. kr. aan de aangesloten leden ge-
leverd; geëxporteerd werd voor 172 mln Zw. kr., terwijl
het resterende bedrag gevormd werd door leveringen aan
de Staat en andere organisaties.Stelt men nu de verkopen
van K.F. aan haar leden tegenover de totale omzet van
die coöperatis, dan verkrjgt men de procentuele aan-
kopen der coöperaties bij K.F. Wetende, dat in 1951 de
totale omzet der verbruikscoöperaties niet minder dan
1.973 mln Zw. kr. bedroeg, komt men tot de merkwaardig
lage aankoop van 35 pCt. Bij het beoordelen van dit per-
centage moet men zich rekenschap geven van het feit,
dat K.F. haar omzet berekent naar groothandelsprijzen
en dat de coöperaties dit doen naar kleinhandelsprijzen.
Desalniettemin blijft de procentuele aankoop laag te
noemen. Een gedeeltelijke verklaring hiervoor ligt in het
feit, dat niet alle artikelen, die door de plaatselijke coöpe-
raties worden omgezet, in aanmerking komen om cen-
traal te worden ingekocht of in de fabrieken van K.F. te
worden vervaardigd. Dit is bijv. het geval met de niet-
duurzame levensmiddelen, zoals brood, melk etc.
15 April 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
291
Enerzijds zien we echter, dat K.F. bepaaldelijk niet
geïnteresseerd is in verscheidene artikelen, die wèl voor
centrale inkoop of eigen productie in aanmerking komen,
anderzijds dat K.F. haar eigen productie ver uitdrjft
boven de behoeften van haar leden. De eigenlijke verkla-
ring voor de merkwaardige commerciële houding van
K.F. tot haar leden moet dan ook in geheel andere rich-
ting worden gezocht. In Zweden is men geen aanhanger
van het coöperatief socialisme, het coöpatisme. Dit
houdt in, dat op de duur de coöperaties de gehele econo-
mische bedrijvigheid van een land zullen moeten beheer-
sen en dat dus o.a. de gehele nationale productie en distri-
butie coöperatief zal moeten geschieden. Men beschouwt
de maatschappelijke taak der coöperaties in Zweden
veeleer als een correctieve. K.F. wenste zich daarom ook
alleeff daar in te schakelen, waar misbruiken uit de weg te
ruimen vielen, of waar ze haar leden diensten kon bewij-
zen, die andere niet konden of wilden verrichten.
Anders Hedberg heeft deze opvatting in zijn geschrift:
,,De verbruikscoöperaties in Zweden” heel duidelijk naar
voren gebracht. Het blote feit, zegt hij o.a., dat K.F.
een artikel
ok
grote schaal verkoopt, voldoende om een
lonende productie te waarborgen, is nog geen geldige
reden cm een eigen productie aan te vangen. De consu-
menten werken samen teneinde zich tegen redelijke prij-
zen van goede kwaliteitsproducten te verzekeren. Wan-
neer dit bereikt kan worden zonder coöperatieve fabrie-
ken moet K.F. zich niet met de productie inlaten. In de
tweede plaats behoort K.F. slechts dan tot eigen productie
over te gaan, als de coöperatieve beweging directe voor-
uitzichten heeft, een onderneming in stand te kunnen
houden, die tenminste even sterk en technisch perfect is
als de beste in het land. Om dus tot een bedrijfseconomisch
verantwoorde productie te geraken, staat K.F., gezien de
beperkte behoeften der leden-coöperaties, voor de nood-
zakelijkheid afzetgebied te zoeken buiten de kring der
coöperatieve beweging.
Hoewel beperking van de verkoop tot de eigen leden
geen voorwaarde is, moet ze toch als ‘een integrerend be-
standdeel van elke coöperatie beschouwd worden. In
sommige kringen der Zweedse coöperatieve beweging
ziet men dan ook de verkoop aan buitenstaanders als
een inbreuk op haar grondbeginselen. Vasthouden aan
deze grondbeginselen zou echter blijk geven van een on-
gewenste doctrinaire starheid. Het alternatief zou immers
zijn, af te zien an eigen productie, totdat de coöperatieve
kleinhandel voldoende afzetmogelijkheden biedt. Het
doel der coöperatie: het verschaffen van kwaliteitspro-
‘ducten tegen redelijke prijzen, zou dan vooralsnog niet
kunnen worden bereikt.
Interessant is het om de productie van K.F. uit te
drukken in een percentage van de nationale productie.
.Men komt dan tot onderstaande tabel:
eetbare, oIin
…………….
90
gloeilampen
…………….
50
margarine
………………
30
kunstmeststoffen
……….
30
meelproducten
…………..
25
werkklediiig
…………..
20
rubberproducten
……….
15
De meest-uiteenlopende producten komen in het assor-
timent van.K.F. voor, zoals weegmachines, kappersstoe-
len, waspoeder, porcelein, stofzuigers ete. Zelfs op het
‘gebied der brandstofvoorziening bereikte K.F. over 1951
een omzet van
152
mln Zw. kr.
Het optreden van K.F. tegen prjscombinaties.
In direct verband met bovenvermelde commerciële
activiteit staat de succesvolle strijd
V4fl
K.F.tegen kartels
en trusts. Voor een goed begrip van de Zweedse coöpera-
tieve beweging is aanhaling van enkele momenten uit dit
optreden dienstig. De gloeilampenindustrie was in de ja-
ren dertig in handen van een internationaal concern, dat
in Zweden hogere prijzen berekende dan in andere lan-
den. In samenwerking met de coöperatieve bewegingen
in Denemarken, Noorwegen en Finland bouwde K.F. in
de jaren 1930/32 haar bekende LUMA-fabrieken en
noodzaakte hierbij de trust tot een prijsverlaging van
niet minder dan 35 pCt.De acties tegen de prijscombina-
ties zijn nu minder talrijk geworden en K.F. stelt zich nu
als taak, te verhinderen dat nieuwe misbruiken optreden.
Maar nog in 1949 boekte K.F. een belangrijk succes, toen
ze door overname van de Henkel-fabrieken de prijs van
een pakje Persil met niet minder dan 20 pCt kon verlagen.
Afgezien van de acties tegen de prijscombinaties met de
daaruit voortvloeiende resultaten had het optreden van
K.F. nog een ander gevolg, nl. dat andere bedrijven wer-
den gedwongen de mogelijkheden tot rationalisatie te
gaan onderzoeken.
De prjspolitiek der coöperaties.
Een andere karaktertrek der coöperatieve beweging
mag niet onvermeld blijven, nl. dat men de verkoop tegen
marktprjzen verwerpt en daarentegen een actieve prijs-
politiek voorstaat. Men is van mening, dat hoge prijzen,
hoewel resulterend in een hoog dividend, bijdragen tot
het hoog houden van het prijsniveau en aldus een bescher
–
ming vormen voor de inefficiënte winkeliers. Men is te-
vens gekant tegen een netto-prijspolitiek, omdat uiteinde-
lijk de dividenden een bron voor de zeiffinanciering
vormen.
Samenwerking van K.F. met andere organisaties.
Ook met coöperatieve organisaties op ander terrein,
we denken bijv. aan de coöperatieve huizenbouw, werkt
K.F. ten nauwste samen. Reeds eerder werd het Noordse
Handeisverbond genoemd. Dit is een interscandinavische
importorganisatie, opgericht met het doel tot lagere in-
koopprijzen te komen van de geïmporteerde tropische
producten, zoals koffie, zuidvruchten etc. De omzet over
1951 van deze organisatie bedroeg niet minder dan 250
mln Zw. kr., waarvan een bedrag van 170 mln Zw. kr.
op rekening kwam van K.F.
De financiering der coöperatieve beweging.
Om lid te worden van een coöpèratieve vereniging is
een kapitaaldeelname vereist van 100 Zw. kr. Nadat van
de gemaakte winst 15 pCt aan de reserves is toegevoegd
wordt over deze kapitaaldeelname een dividend uitge-
keerd van
5
pCt, alsmede een dividend over de door de
leden verrichte aankopen. Gewoonlijk bedraagt dit ver
–
bruiksdividend 3 pCt. Het overgrote deel van het beno-
digde kapitaal wordt echter niet door directe stortingen
verkregen. Door middel van een aanvangsstorting van
5
Zw. kr. kan men adspirant-lid worden en de verplichte
kapitaalstorting van 100 Zw. kr. wordt dan verkregen,
door jaarlijks het verbruiksdividend niet of slechts ge-
deeltelijk uit te betalen. Per ultimo 1951 bedroeg het kapi-
taal der coöperaties 129 mln Zw. kr. en de open reserves
111 mln Zw. kr. Het kapitaal van K.F. bedroeg opdat
moment 230 mln Zw. kr. terwijl de geheime reserves ge-
schat werden op
550 mln Zw. kr. Elk der aangesloten coöpe-
raties wordt verplicht tot een minimum-storting van 150
Zw. kr., terwijl hieraan jaarlijks het dividend over de bij
K.F. verrichte aankopen, gewoonlijk ten bedrage van
1 pCt, wordt toegevoegd.
292
ECONOMISCH-ST)ATISTISCHE BERICHTEN
15April1953
Coöperatieve spaarbanken en verzekeringmaatschappj/en.
Ook op het gebied van het spaarwezen is de coöperatie-
ve gedachte doorgedrongen, waarbij de plaatselijke coöpe-
raties als agenten voor K.F. optreden. Per eind 1951 be-
droegen de spaardeposito’s bij K.F. 171 mln Zw. kr.
Aan het begin der 20e eeuw liet de ,,insurance-minded-
ness” nog zeer veel te wensen over. Om deze reden begon
K.F. in 1908 een brandassurantiebedrijf, Samarbete, en
in 1914 richtte zij de levensverzekeringmaatschappij Fol-
ket op. Beide staan onder gemeenschappelijke leiding.
De grote hulpbronnen, waarover beide maatschappijen
beschikken, worden gebruikt ter verdere ontwikkeling
van de coöperatieve beweging. De gelden uit het spaar-
bankbedrijf worden echter niet gebruikt voor coöperatie-
ve financieringsdoeleinderi.
Slotopmerkingen.
Uit het bovenstaande blijkt, welk een belangrijke plaats
de verbruikscoöperaties innemen in het Zweedse econo-
misch leven,, hetgeen in niet geringe mate te danken is aan
de succesvolle strijd tegen de prijscombinaties en het op
de juiste wijze opvatten van hun ideële taak.
Juist met het oog op de successen ‘van de afgelopen
jaren is het wellicht dienstig aan het eind van dit artikel
te wijzen op de moeilijkheden, waarmede de coöperatieve
beweging te kampen heeft, en op de maatregelen, welke
ze genomen heeft om deze moeilijkheden op te lossen.
Het infiationaire prijsverloop heeft ni. een sterke stijging
der kosten met zich gebracht, terwijl anderzijds door deze
prijsstijgingen de behoefte aan meer bedrijfskapitaal steeds
pijnlijker gevoeld werd. –
Door allerlei maatregelen tracht men de kosten te ver-
lagen, en in dit verband mogen de zelfbedieningszaken
niet onvermeld blijven. Bij de gewone winkels bedragen
de loonuitgaven niet minder dan 72 pCt van de totale
kosten, zodat de overgang naar zeifbediening een be-
langrjke mogelijkheid tot rationalisatie kan bieden. De
ontwikkeling van dit winkeltype wordt verder vergemak-
kelijkt, doordat K.F. haar belangrijkste waren voorziet
van een label, waarop een uitgebreide kwaliteitsaandui-
ding, alsmede een gebruiksaanwijzing voorkomen. Wa-
ren er eind 1949 nog slechts 9 zelfbedieningszaken, per
ultimo 1950 was dit aantal reeds gestegen tot 326 en thans
treft men ruim 500 van deze winkels aan.
Om aan de financieringsmoeilijkheden het hoofd te
bieden, werden maatregelen genomen om tot een vergro-
ting van het aandelenkapitaal te geraken. In 200 verbruiks-
coöperaties werd het aandeel per lid verhoogd van 100
tot 150 Zw. kr. Om een indruk te geven van de moeiljk-
heden zij nog vermeld, dat gedurende 1951 tengevolge van
de prijsstijgingen een additionele investering t.o.v. 1949
ten bedrage van 100 mln Zw. kr. vereist was, ten einde
de voorraden op normaal peil te houden.
K.F. zag zich genoodzaakt nieuwe middelen aan te
trekken in de vorm van een 3 pCt obligatielening, welke
aan het begin van 1952 werd uitgegeven, ten bedrage
van 68 mln Zw. kr. Een bijzonderheid van deze lening
was, dat K.F. op zich neemt, bij de aflossing in 1972 de
obligatiehouders schadeloos te stellen tegen een waarde-
vermindering der Zw. kroon tot een maximum van 50
oCt der nominale waarde
1).
Rotterdam.
M. B. SCHOLLAART.
‘) voor nadere bijzonderheden zie Een ,waardevaste’ emissie” door
Drs J. v. d. Meulen in ,,E.-S.B.’ van 12 December 1951.
Ontwikkeling van de economische documentatie
Probleemstelling.
Met de behandeling van het referaatwezen op econo-
misch gebied wordt een onderwerp aangesneden, dat na
de tweede wereldoorl’og zeer actueel is geworden. Actu-
eel omdat het één van de problemen van onze tijd is,
de schier eindeloze stroom van wetenschappelijke pu-
blicaties, welke in binnen- en buitenland verschijnt, te
beheersen en het essentiële hieruit vast te leggen, zodat
de vakmens op de hoogte blijft van de werkelijk belang-
rijke feiten, die binnen zijn vakgebied verschijnen.
Het is dan ook op dit punt, dat de bibliografie en het
referaatwezen in geding komen. Hoewel er reeds diverse
referaatdiensten en -organen op de verschillende vakge-
bieden werkzaam zijn, is de toestand nog verre van be-
vredigend. De verschillende referaatorganen overlappen
elkaar ten dele, anderzijds is men nog allerminst zeker
over het percentage literatuur, dat door de referaat-
tijdschriften wordt bereikt.
Internationale ontwikkeling.
Het behoeft geen verwondering te wekken, dat de
Unesco het als één van haar taken zag orde in deze ma-
terie te scheppen. Een uitvloeisel van hetgeen werd be-
handeld op een aantal vergaderingen, Welke in de jaren
1949-1952 over dit onderwerp werden gehouden, is de
instelling van nationale commissies voor de Organisatie
van de bibliografie en het referaatwezen, welke de biblio-
grafie en de informatiediensten tot ontwikkeling moeten
brengen, het onderzoek op het gebied van bibliogra-
fische methodiek stimuleren, de activiteit coördineren en
het contact met de op dit terrein werkzame lichamen
onderhouden.
Dit voor zover het het referaatwezen in het algemeen
betreft. Bij de speciale vakgebieden treft men echter ver-
schillende gradaties aan. Op het gebied van de econo-
mische wetenschappen is de toestand over het algemeen
ongunstiger dan die op het terrein der exacte wetenschap-
pen. Kent men op het laatste gebied een aantal referaat-
organen van wereldformaat, vooral op chemisch terrein,
op economisch gebied is, nadat in 1932 om financiële
redenen de uitgave van de ,,Social Science Abstracts”
werd gestaakt, geen equivalent verschenen.
De organen, die enigszins in deze richting gaan, m.n.
het ,,Bulletin analytique de documentation politique,
économique et sociale contemporaine”,- de ,,Documen-
tation Economique”, de ,,Liste mensuelle d’articles selec-
tionnés” (Nations Unies)
1
), hebben het nadeel, dat zij
deels door eenzijdig bronnenmateriaal en het taaleigen
van de uitgave, deels door het ontbreken van excerpten
en de geringe frequentie van verschijnen – waardoor
de attendering zeer wordt vertraagd – geen van
allen beantwoorden aan de eisen, die aan internationale
referaatorganen kunnen worden gesteld.
Wel zijn er voor enige onderdelen van de sociale weten-
schappen alleszins verantwoorde uitgaven te noemen
zoals: Population index, International Political Sciençe
Abstracts, Current Sociology.
‘) voor nadere gegevens raadplege men: flibliogrsplies in the Social Sciences;
pub!. by Unesco. Paris 1951. 129 bIs.
1
–
15 April 1953
ECÔNOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
293
Het ,,Comité de Coordination pour la documentation
des sciences sociales”, te Parijs gevestigd, is echter actief
werkzaam om op het bovenomschreven terrein de zo
nodige coördinatie tot stand te brengen. In samenwer-
king met de Unesco wordt nagegaan wat de nationale
referaatdiensten en -organen
2)
op het onderhavige ge-
bied verrichten en in hoeverre het mogelijk is door sa-
menwerking tot een internationale uitgave te komen.
De ontwikkeling in Nederland.
Is de toestand internationaal verre van bevredigend te
noemen, in ons eigen land ligt de situatie voor de eco-
nomische documentatie vergeleken met die van het bui-
tenland gunstig. Mede door de samenwerking van een
aantal bibliotheken op economisch en sociaal gebied
is een documentatie tot stand gekomen, die nagenoeg
het gehele terrein van de economische wetenschap in al
haar facetten bestrijkt.
De wordingsgeschiedenis van deze documentatie is
in feite gelegen in de geschiedenis van de Bibliotheek
van de Economische Voorlichtingsdienst. Deze valt in
twee perioden uiteen en wel van 1906-1936 toen de
Bibliotheek de naam droeg van Economische Biblio-
theek en de periode na 1936 toen tegelijk met de reor
–
ganisatie van de Economische Voorlichtingsdienst de
Economische Bibliotheek •onder het beheer van deze
dienst werd gesteld en onder de naam van de Bibliotheek
van de Economische Voorlichtingsdienst een geheel
nieuwe phase inging.
Over de beginperiode valt niet veel te zeggen. In 1906
werd een Afdeling Handel bij het toenmalige Ministerie
van Handel en Nijverheid opgericht. Deze afdeling werd
o.a. belast met de handels- en economische voorlichting
ten behoeve wiarvan een bibliotheek diende te worden
gevormd. Prof. H. Blink, bekend door zijn publicaties
op economisch-geografisch gebied, werd als economisch
adviseur aan de bibliotheek verbonden. Met een betrek-
kelijk klein budget werd een verzameling werken over
verschillende landen, bedrijven en industrieën bijeen ge-
bracht.
Dat het van het begin af de opzet is geweest, dat de
economische bibliotheek een externe functie zou vervul-
len, blijkt uit de autobiografie van Prof. Blink (Dr H.
Blink 12 Februari 1852-12 Februari 1932), waarin wij
lezen: ,,De Economische Bibliotheek is de eerste instel-
ling in ons land, die niet alleen door de ambtenaren van
het Departement, maar ook door handelaren, industri-
elen, landbouwkundigen, studenten wordt geraadpleegd”.
In de eerste jaren nadat de Economische Bibliotheek
werd opgericht, heeft zij inderdaad betekenis voor het
bedrijfsleven gehad. Toen echter geleidelijk de persoon-
lijke invloed van Dr Blink op het werk van de biblio-
theek afnam, wijzigde zich haar karakter en in de jaren
1930-1936 was eigenlijk nog alleen de adressen-voorlich-
ting van belang. En dit viel te betreuren, want zoals
in de zojuist genoemde autobiografie wordt op-
gemerkt: ,,De Economische Bibliotheek vormt een in-
stelling, waarvan men de invloed niet in cijfers kan aan-
duiden, maar die, als zij wordt voorzien van het nodige,
van onberekenbaar nut is in onze tijd”.
Deze woorden zijn vooral in de na-oorlogse jaren weer
van kracht gebleken en het zijn juist de begrippen ,,de
invloed” en ,,het nut” van een bibliotheek, waarop nader
zal worden ingegaan. De invloed is zoals terecht wordt
gezegd afhankelijk van het materiaal, waarmee een bi-
‘)
!ntfnationaIrepertory of social sciences docurnentation centres; prep. for
Unesco by the Co-ordinating Committee on Docurncntation in the Social
Scicnces. Paris 1952. 42 blz.
bliotheek wordt voorzien. Maar, en dat is wat Prof.
Blink in zijn tijd niet heeft kunnen voorzien, zelfs het
materiaal is niet de hoofdfactor, maar de wijze, waarop
dit wordt bewerkt en ter beschikking gesteld, bepaalt
het nut.
De onln’ikkcling nâ 1936.
Dit belang is direct ingezien bij de reorganisatie van de
Economische Voorlichtingsdienst en zo kon in 1936
de tweede periode beginnen en werd de Bibliotheek
van de Economische Voorlichtingsdienst de eerste in ons
land, waar een economische documentatie werd opgezet,
welke kon dienen voor de eigen dienst, het eigen Ministerie,
maar tevens voor het Nederlandse bedrijfsleven in de
ruimste zin.
De Bibliotheek kreeg tot taak:
het instandhouden van een boekerj op economisch ge-
bied;
het verzamelen van binnen- en buitenlandse literatuur-
gegevens t.b.v. de economische- en de handelsvoorlich-
ting;
het vastleggen en toegankelijk maken van deze gegevens;
het verstrekken van literatuurinlichtingen.
De activiteit van de Bibliotheek richt zich zoals reeds
is aangevoerd op de behoefte aan literatuurdocumentatie
van:
het Ministerie van Economische Zaken (in het bij-
zonder de Economische Voorlichtingsdienst), de
diensten, ressorterend onder dit Ministerie en de of-
ficiële en senii-officiële instellingen, die hun werkterrein
op economisch gebied hebben;
het bedrijfsleven, dat voor de algemene economische
documentatie en voor de documentatie van onder-
werpen, welke buiten de sfeer van het eigen bedrijf
liggen, kan putten uit het reservaat van genoemde
centrale economische documentatie.
particulieren, als publicisten, studerenden.
Bij de aankoop van literatuur is dan ook doorslag-
gevend het practisch nut dat deze voor genoemde groe-
pen heeft. Het terrein van activiteit omvat de toegepaste
economie (wo. economische beschrijvingen van landen,
takken van landbouw en industrie, de ontwikkeling van
het geld-, crediet- en bankwezen, handel en vtrkeer),
de theoretische economie, de bedrjfseconomie, sociale
vraagstukken, economische politiek en -wetgeving en
rand- en nevengebieden der economie als sociologie,
staatkunde en rechtswetenschap.
In eerste aanleg werden vooral de gegevens verwerkt,
welke tot het terrein van de toegepaste economie kunnen
worden gerekend. Na 1945 nam de behoefte aan docu-
mentatie op economisch gebied sterk toe. Het tijdschrift-
bezit werd belangrijk uitgebreid, terwijl ook meer aan-
dacht wordt besteed aan onderwerpen, waarover tot die
tijd slechts in beperkte mate werd gedocumenteerd,
zoals sociale vraagstukken, bedrjfseconomie, theore-
tische economie.
Samenwerking.
Door de samenwerking met de documentatie van andere
bibliotheken wordt de mogelijkheid geschapen deze spe-
ciale eisen zo goed mogelijk op te vangen. In de eerste
plaats kwam in 1946 de samenwerking met de Bibliotheek
van de Sociale Voorlichtingsdienst van het Ministerie
van Sociale Zaken tot stand. Deze dienst werd in dat jaar
opgericht, waardoor tevens de noodzaak van een goed
functionnerende documentatie betreffende de diverse
294
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15April 1953
sociale vraagstukken ontstond. Om zo efficiënt en kos-
tenbesparend mogelijk te werken werd coördinatie met
de documentatie van de Bibliotheek van de Economische
Voorlichtingsdienst gezocht. Een afsplitsing van het werk-
terrein werd gemaakt, hetgeen zowel zijn invloed doet
gelden op de aanschaffing als op de documentaire en
technische verwerking van de literatuurgegevens. Over-
eengekomen werd, dat de boeken en tijdschriften op
specifiek sociaal terrein uitsluitend door de, Bibliotheek
van de Sociale Voorlichtingsdienst zullen worden be-
werkt.
Een samenwerking op gelijke basis ontstond in 1950
met de Bibliotheek van de Nederlandsche Economische
Hoogeschool en houdt in, dat deze bibliotheek de litera-
tuurdocumentatie op theoretisch-economisch gebied ver-
zorgt, terwijl daarnaast de nodige aandacht wordt be-
steed aan sociologie, politiek en agrarische economie.
Het gemeenschappelijk tijdschriftenbezit, dat door de
drie samenwerkende bibliotheken wordt bewerkt, be-
draagt ruim
2.500.
Het vertegenwoordigt tijdschriften
uit nagenoeg alle landen der wereld en kan als toonaan-
gevend voor het bestreken terrein worden beschouwd.
Van ruim 600 basistijdschriften worden als regel de mees-
te artikelen in de documentatie opgenomen. Het totale
boekenbezit dat jaarlijks in de centrale kartotheek wordt
opgenomen, beloopt ongeveer 3.000, terwijl het aan-
tal tijdschriftartikelen dat wordt gerefereerd 20.000 be-
draagt. De resultaten van de gezamenlijke documentatie-
arbeid worden in een centrale literatuurkartotheek
3)
‘) Voor technische bijzonderheden raadplege men: Gerda M. van Andel, ,,La
coopération dans le domaine de la réproduction et de la distribution des fiches de
documentation”, opgenomen in ,,Revue de la documentation”. van 4 Novem-
ber 1949.
opgenomen, terwijl in een binnenkort te verschijnen
referatenblad een selectie van de belangrijkste literatuur
zal worden gegeven. Daarnaast is de mogelijkheid
geopend abonnementen af te sluiten op de literatuur-
fiches.
Slotbeschouwing.
Bij bovenstaande beschrijving van de economische
documentatie is een belangrijk deel gewijd aan de docu-
mentatie uitgevoerd door de Bibliotheek van de Econo-
mische Voorlichtingsdienst. Dit is verklaarbaar als men
bedenkt, dat deze documentatie een grote betekenis
heeft gekregen – de uitlening bedraagt ca 80.000 stuks
per jaar – waarbij de samenwerking met andere biblio-
theken een belangrijke factor is geweest. Men dient er
echter rekening mede te houden, dat ook deze coördi-
natie zijn grenzen heeft. Het zal onvermijdelijk blijven,
dat Nederland de beschikkiig houdt over kleine gespecia-
liseerde economische documentatiediensten, gespeciali-
seerd hetzij op bepaalde groepen van gebruikers, hetzij
regionaal of op bepaalde onderdelen van het econo-
misch leven. Bij deze laatste categorie behoren zeer
zeker ook de gespecialiseerde technische instellingen
die vaak de economische zijde van hun vakgebied in
hun activiteit betrekken. Duidelijk is, dat ook op het
gebied van de documentatie, coördinatie leidt tot
verbetering, waarbij door scherpe afbakening van
werkterrein het gehele complex van de te bewerken
vakgebieden kan worden vergroot, echter zonder kosten-
verhoging.
‘s-Gravenhage.
G. M. VAN ANDEL.
Economische kroniek van Indonesië
(le kwartaal 1953).
Import.
De verwachte uitwerking van het systeem der gedif-
ferentieerde ,,inducementpremies”, thans , ,invoerpremies”
genoemd, kwam reeds op 22 Januari
1).
Uit de groep van goederen, welke voordien zonder
invoerpremie (wel te onderscheiden van de gebruikelijke
invoerrechten!) mochten worden ingevoerd, is een groot
aantal gelicht dat thans met
331/3
pCt wordt belast.
Sommige zijn zelfs overgeheveld naar de reeds bestaande
groep, waarvan 100 pCt werd geheven. Een enkel artikel
is van de 100 pCt groep naar de 33 pCt groep verhuisd.
Het behoeft geen betoog, dat bij dergelijke tariefver-
schillen het voor ondernemers wel heel belangrijk wordt
in welke groep hun grondstoffen, gereedschappen, onder-
delen, machines, eindproducten en de daarmede concur-
rerende artikelen zijn ingedeeld; dat vele hunner het de
moeite waard achten te pogen de Overheid er van te
overtuigen, dat bepaalde artikelen beter in een hogere
dan wel lagere groep geplaatst kunnen worden; dat hun
wensen nog al eens divergeren.
Evenmin is er weinig fantasie voor nodig om in te zien,
welke môgelijkheden onder deze omstandigheden ont-
staan voor smokkelaars, speculanten e.d. enerzijds en
voor het ,,aanleiding tot critiek zoekende” deel der pers
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 21 Jgnuari 1953, blz. 46,
anderzijds
2).
Ook in parlementaire kringen maakte men
zich zorg over de recente prijsstijgingen en de daaruit
voortspruitende onrust bij het publiek.
Woensdag jl. verdedigden de Ministers van Financiën
en van Economische Zaken hun beleid. De Minister van
Financiën (Sumitro) wees het parlement er op, dat de
getroffen maatregelen niet de
oorzaak
zijn van de prijs-
schommelingen e.d. maar juist een
gevolg
van de wan-
verhoudingen in het economisch leven van Indonesië en
gericht op het verzachten van de schadelijke gevolgen
daarvan.
Naast de bekende externe oorzaken van de huidige
moeilijkheden legde de Minister bijzondere nadruk op ,,de
nog niet bevredigende productiviteit, d.i. de activiteit van
de leden der maatschappij om het eigen bestaan te ordenen
en te regelen”
3).
De Minister illustreerde het onbevredi-
‘) Hoe rijk de fantasie van de lezers der ,,E.-S.B.” ook moge zijn, ze zullen er
toch niet aan gedacht hebben, dat zelf’s de Nederlandsche Economische Hooge-
school te Rotterdam nog medeverantwoordeljk gesteld kan worden voor het
regeringsbeleid in Indonesië. Ook hier is de werkelijkheid fantastischer dan de fan-
tasie. Door alle andere ,,Rotterdammers” tot zijn medewerkers of vrienden te’
maken heeft—volgens het dagblad ,,Merdeka”—Dr Sumitro voorkomen, dat zij
tegen hem in oppositie zouden komen. Hierdoor heeft hij zijn positie veilig ge-
steld ,,daar er zich thans in Indonesië geen personen meer bevinden, die in theore-
tisch-economische kennis op gelijk peil staan met Dr Sumitro”. (N.B. Bepaald
onaardig tegenover Amsterdam, Tilburg enz.). De waardering voor Rotterdam is
minder vleiend, als de schrijver nagaat wat Sumitro voor het volk gedaan heeft.
Dank zij ,,de toepassing van zijn Rotterdamse theorieën” is de goudprjs in 10
maanden op,gelopen van R. 32 tot R. 40 per gram (schr.: op basis van Nf 1 = R.3
is de officiële goudprijs R. 12.796 per kg fijn en is de prijs van gecondenseerde
melk gestegen van R. 3 tot R. 7,50 per blik).
‘) volgens het verslag van de ,,Nteuwsgier”, dd. 2 April 1953.
Til
15 April1953
ECONOMICH-STATISTISCHE BERICHTEN
295
gend verloop van de productie voornamelijk met cijfers
uit de exportsector (zie onder export). Maar evenmin is
er reden tot tevredenheid over de activiteit van de In-
donesische importeurs. De Regering heeft op alle moge-
lijke manieren geprobeerd tot een snelle ontwikkeling
van een zelfstandige Indonesische importeursstand bij te
dragen: financiële hulp, uitsluitende rechten tot import
van lucratieve artikelen, verzorging van overheidsimpor-
ten e.d. Snel is het aantal importeurs toegenomen, veel
is er verdiend, weinige hebben een goed gebruik gemaakt
van de geboden kansen rot opbouw van een sterk en ge-
zond bedrijf.
De Bank Negara Indonesia, die zich speciaal met de
financiering dezer nieuwe importeurs bezig houdt uit
in haar juist verschenen jaarverslag
1950/5
1 ernstige
klachten over de houding dezer importeurs en over de
wijze, waarop zij de hun verstrekte credieten gebruikten.
Het aantal importeurs bedraagt thans bijna 6.000. Vol-
gens de Regering te veel om ,,de goederenvoorziening
vlot en efficiënt te doen verlopen”.
Vast staat, dat er ernstige verstoringen reeds ontstaan
zijn in de aanvoer van tahijke importartikelen. Java zit
al enkele dagen zonder meel en (o.a. !) Uw kroniekschrjver
zonder brood. Politiek gevaarlijk zou het zijn als de aan-
voer niet voldoende was om de bevolking te voorzien
van de artikelen (vooral kleding) die zij gewend is met
de Lebaran
4)
aan te schaffen. In verband daarmede is
met ingang van 1 April een regeling in werking getreden,
waarbij de hoeveelheid der goederen tot welker invoer de
importeur gerechtigd is, in principe niet wordt gelimiteerd.’
Bij het verkrijgen van een voorlopige deviezenvergunning
moet hij echter behalve de verschuldigde ,,invoerpremie”
thans 75 pCt van de invoerwaarde in Rupiah’s storten,
i.p.v. de voorheen gebruikelijke 40 pCt. De banken mogen
deze vooruitbetalingen niet financieren.
Dat door deze regeling eenS snelle aanvoer verwacht
mag worden en door het hoge percentage der vooruit-
betaling de circulerende geidhoeveelheid sterk verminderd
met alle daarvan te verwachten gevolgen, heeft voor de
Regering sterker gewogen dan de moeilijkheden, die de
niet-kapitaaikrachtigen onder de Indonesische importeurs
er door ondervinden. Wie de in het verleden gegeven
kansen niet op de gewenste wijze heeft benut, moet er
nu de consequenties van dragen. De Regering gaat het
kaf van het koren scheiden. Bij de komende herregistratie
zullen velen geen verlebging van hun erkenning als im-
porteur ontvangen.
Naast de Regering zijn trouwens importeurs zelf reeds
bezig met reorganisatie van de importhandel. Verschil-
lende importeursverenigingen gaan er toe over zich zelf
te saneren, door de zwakke broeders in hun gelederen
er uit te zetten. Andere importeurs proberen door een
nauwe samenwerking en met een klein aantal bekwame
leden tot combinaties te komen, die in staat zijn om, in
het bijzonder regeringsorders, naar behoren te kunnen
uitvoeren.
De export.
In zijn eerder genoemde rede zei de Minister van Fi-
nanciën, dat ,,slechts een vluchtige blik op de agrarische
productie buiten de sector van de levensmiddelen genoeg
is om een beeld te verkrijgen dat verre van verheugend is.
Vergeleken met het peil van v66r de tweede wereldoorlog
is het exportvolume voor 1951 en 1952 voor suiker ge-
‘) Lebaran – einde der Islamitische vasten, ter herinnering aan Mohamrneds
vasten gedurende de tijd dat hij zich schuil hield voor zijn vijanden – valt dit jaar
op 10 Juni.
daald met 99, peper 94, hout 74, tabak 74, palmolie 50,
thee 44 en. copra 6 pCt”
5).
Inderdaad niet verheugend, ook al sprak de Minister
niet over rubber en tin, die resp. 140 en ruim 100 pCt
meer tons produceerden. Maar belangrijker nog dan het
niveau, waarop de productie staat in vergelijking met v66r
de oorlog, is de richting waarin de productie zich beweegt.
Uit de opgaven van h8t Centraal Kantoor voor de Sta-
tistiek blijkt voor de productie van ondernemingsgewas-
sen het volgende:
Kwartaalgeniiddelden
(in 1.000 tons)
in
rubber thee’) koffie
kina-
cacao
palm-
palm-
vezels
bast
olie
pitten
194826,0
3,7
2,5
1.7
0,1
14,1
3,5
1,4
1949
42,7
6,8
2,7
1,6
0,2
29,7
7,3
0,6
1950
44,3
8,8
2,7
1,4
0,2
31,2
7,6
1,8
1951
54,7
11,6
2,9
2,2
0,3
30,3
7,5
4,0
1952
2
)
72,0
9,6
3,0
0,9
0,2
38,0
9,2
7,5
‘)
mci.
opkoop.
‘) Geschat door schr.
Uit de gegevens van het coprafonds blijkt: een maand-
gemiddelde in 1.000 tons in:
1
1949
1950
1
1951
1952
Jan. Febr.
1953 1953
Export
…………….
25,7 20,2
38,8
23,9
14,2 18,9
Binnenl. industrie
……
10,8
..
10,3
5,8
11,3
15,5 13,3
36,5
..
30,5
44,6
35,2 29,7 32,2
Conclusie: rubber, palmolie en -pitten, koffie en vezels
vertonen een duidelijk opgaande lijn in de omvang van
de productie. Thee, copra, kina vertonen een dalende
tendentie. Voor de ondernemingsgewassen is het echter
de vraag, hoe lang deze stijging gehandhaafd kan blijven,
daar vele ondernemingen thans niet voldoende aandacht
meer kunnen of willen besteden aan de instandhouding
van de productiecapaciteit op lange termijn. In de onwet-
tige occupatie van ondernemingsgronden is in het alge-
meen nog geen verbetering te bespeuren. De tabak lijdt
er zwaar onder. Rietdiefstal en rietbranden in de suiker
zijn gelukkig aanmerkelijk minder dan voorheen; waar-
schijnlijk dank zij de nieuwe vorm van samenwerking
tussen tani’s en suikerfabrieken. De kostprijs voor suiker
ligt echter dermate.hoog dat een herleving van de export
zonder regeringssubsidie uitgesloten schijnt. De export
van Lampöng-peper is toegenomen van 2.500 ton in 1951
tot 4.300 ton in 1952. Voor 1953 yerwacht men een export
van 6.500 ton. Vergroting van het aanbod van dit mono-
poloide product is echter met een prijsdaling gepaard
gegaan. Ook de concurrentie van peper uit India wordt
duidelijker.
De concessie voor het Gemeenschappelijk Mijnbouw-
bedrijf Biliton is met vijf jaar verlengd en daarmede ook
de directie die door de N.V. Biliton Maatschappij over
dit bedrijf gevoerd wordt. Of in deze vijf jaar de nodige
investeringen gedaan zullen worden om straks de dieper
gelegen tinertsen rationeel te kunnen delven, hangt bij
de gegeven verhoudingen af van de vraag, of de Regering
van Indonesië tijdig bereid zal zijn tot een langdurige ver-
lenging der concessie: Naast het volume der productie is,
vooral bij de precaire deviezenpositie van Indonesië, de
internationale prijsbeweging van directe betekenis.
Rubber.
Het maandgemiddelde voor R.S.S. 1 f.o.b. Singapore
was het hoogst in Februari 1951: Str. $ 225) per 100 lbs.
Met een kleine onderbreking in Augustus en September
‘)
Zie ,,Dc Economist” van Maart 1952, blz. 175.
296
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15April1953
1951 daalde de prijs tot Str. $
75,2
in October 1952. Na
een kort herstel in November en December was het
maandgemiddelde voor Februari
1953
Str. $ 78.
De Working Party van de Rubber Study Group heeft
het in Januarijl. te Londen tot een concept-overeenkomst
gebracht met betrekking tot de vorming van een prijs-
stabiliserende internationale ,,bufferstock”. Er is een rede-
lijke kans, dat de groep tot overeenstemming komt over
de voorstellen, die aan de betrokken regeringen zullen
worden voorgelegd, als in Juni a.s. de leden – wederom
te Londen – bij elkaar komen.
Copra.
Reeds een jaar lang gaan de copraprijzen omhoog.
Straights Copra noteerde in April 1952 gemiddeld
£ 58 15/- per ton c.i.f. Europa; in Maart 1953 £ 96/-!-.
Verschillende argumenten worden genoemd ter verklaring
van de dalende tendentie in de hoeveelheden, welke het
coprafonds als centrale in- en verkoper der Regering
opkoopt: illegale hndel en smokkel; weersomstandighe-
den en insecten met nadelige invloed op de oogst; te grote
marge tussen buitenlandse en binnenlandse prijzen, mede
als gevolg van het feit dat het coprafonds met vertraging
de wereldmarktbeweging volgt; toenemende moeilijk-
heden bij de opvoer. In hoeverre deze argumenten juist
zijn en welke quantitatieve betekenis zij hebben is Uw
kroniekschrjver verborgen gebleven.
Palmolie.
Palmolie doet thans ongeveer 2/3 van de prijs in Ja-
nuari 1952 en vertoont sinds October ji. een neiging tot
dalen. Voor een leek op dit gebied als Uw kroniekschrjver
rees de vraag, waarom er zo’n geringe samenhang te
constateren is tussen de beweging van de copraprjzen
enerzijds en die van palmolie anderzijds. Een bevredigend
antwoord heeft hij nog niet gevonden.
Ruilvoet
Het gecombineerde beeld van de ontwikkeling in export-
volume en -prijzen geeft inderdaad reden tot zorg. De
deviezenwaarde der exportaanmeldingen (excl. mijnbouw)
was in de 2e helft 1950 bijna twee maal zo groot als in de
le; bereikte haar top in het le semester van 1951 en daalde
vervolgens tot het huidige niveau, dat nauwelijks boven
dat van het eerste halfjaar 1950 uitkomt.
Het bezwaar van de ontwikkeling der laatste twee jaar
is te ernstiger nu de prijzen der importgoederen voor
Indonesië relatief minder dalen of zelfs stijgen. Volgens
Minister Sumitro zou de ruilvoet van Indonesië op basis
1948 = 100 voor 1950 op 149 uitkomen en vervolgens
zijn gedaald tot 110 in 1951, 88 in 1952 en 72 in Januari
1953.
Overheidsfinanciën.
Na de uitvoerige beschouwing hierover in de vorige
kroniek moge thans volstaan worden met een enkele
opmerking.
Het wetsontwerp tot herziening van het statuut van
De Javasche Bank is inmiddels aan het parlement aange-
boden. Volgens het ontwerp zal De Javasche Bank straks
heten ,,Bank Indonesia”. Van belang is de invloed die
de Regering krijgt via de Monetaire Raad – waarin o.a.
de Minister van Financiën en Economische Zaken zitting
hebben – ,die een aantal concrete taken heeft t.a.v. het
monetair beleid, dat in beginsel en in laatste instantie
door de Overheid wordt bepaald. Voorts wordt de bank
belast met het toezicht op het particuliere bankwezen,
• mag open marktpolitiek voeren en kan belast worden met
bijzondere taken (overnemen van de werkzaamheden
van het Deviezeninstituut).
Op 24 Januari jl., aan de vooravond van haar einde,
herdacht De Javasche Bank haar 125-jarig bestaan. In
een uitstekende rede wees haar president-directeur Sja-
fruddin op de noodzakelijkheid resp. de onvermijdelijk-
heid van binding met het verleden; op een overgangs-
periode van langere duur dan voor velen bij het onafhan-
kelijkheidsideaal past; op samenwerking waarbij ,,haat
plaats maakt voor liefde”.
Het in de vorige kroniek uitgesproken vermoeden
6)
dat de deviezenreserve per 1 Januari met 4 mrd aan de
hoge kant leek, is bewaarheid geworden. In zijn eerder
aangehaalde rede sprak de Minister van een reserve van
3f mrd. Her ziet er niet naar uit, dat het buitenland op
korte termijn en in betekenende mate de precaire positie
zal verlichten. De T.C.A.-hulp zal van beperkte omvang
zijn en bestemd voor speciale projecten (eerste toewijzing
fiscale jaar 52/53 $ 3,1 mln). Ook het Colombo-plan,
waartoe Indonesië zal toetreden, zal meer hulp in de vorm
van technische bijstand geven dan in vreemde valuta.
Het drie jaar geleden door de Exim-bank ingeruimde
crediet van $ 100 mln biedt nog een dispositiemogeljk-
heid van $ 30 mln. Volgens Pedoman zou Indonesië
na voldoening van de voor het toetreden tot de Wereld-
bank verplichte, goudstorting eeh lening van $ 200 mln
van de bank krijgen
7).
Het is echter zeer te betwijfelen
of een eventuele lening van de Wereldbank zou uitgaan
boven de tegenwaarde van het in goud gestorte bedrag,
dat zeker niet $ 200 mln zal bedragen.
Het is verheugend, dat Indonesië ondanks de precaire
deviezenpositie, een begin heeft gemaakt met de betaling
van achterstallige rente en aflossingen op provinciale en
gemeenteleningen overeenkomstig de bij de ,,Tweede
Minister-conferentie in Unieverband” gemaakte afspra-
ken. Er behoeft niet aan getwijfeld te worden, dat Indo-
nesië alles zal doen wat redeljkerwijs verlangd kan worden
om haar financiële verplichtingen jegens het buitenland
na te komen.
De beursmedewerker van de Tijd heeft gelijk als hij
zegt, dat met de betaling der verschuldigde rente en aflos-
sing der 4 pCt Provincie Oost-Java, de credietwaardigheid
van Indonesië veld gewonnen heeft. Van hoeveel betekenis
deze stap ook moge zijn, het lijkt nog praematuur op
grond daarvan de mogelijkheden van leningen door par-
ticuliere buitenlandse beleggers aan Indonesische over-
heden in de beschouwing te betrekken. Van meer directe
betekenis lijkt de hervatting dezer betalingen voor de be-
– oordeling van de risico’s verbonden aan investeringen iii
particuliere bedrijven; vooral nu de ,,statement on foreign
investment” elk ogenblik te verwachten is. Het partijloze
dagblad Merdeka heeft blijkbaar het concept al even
ingezien.
De voornaamste punten zijn:
Onder buitenlands kapitaal wordt verstaan kapitaal
geïmporteerd uit het buitenland en eigendom van
buitenlanders.
Opgesteld wordt een 1jt van bedrijven waarin buiten-
lands kapitaal zal worden toegelaten.
‘) ,,E.-S.B.” van 21 Januari 1953, blz. 47, noot 4.
‘) In elk geval heeft Merfe Cochran niet het verblijdende bericht meegebracht,
dat de Verenigde Staten bereid zijn $ 200 mln zonder speciale voorwaarden aan
Indonesi6 te lenen, zoals de bankiers en Commissionnairs in effecten Van derwerif
& Hubrscht mededeetden in hun beursoverzicht no. 80.
15 April
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
297
3. Winsttransfer zal toegestaanzijn tot maximaal 15 pCt
van het vreemde beginkapitaal en in dezelfde valuta
als die van inbreng.
Transfer van afschrijvingen is niet toegestaan. Wel
kunnen deviezen worden gevraagd voor vervanging
en onderhoud, tot maximaal het bedrag der afschrij-
vingen.
5.
In principe moeten alle stafemploye’s Indonesiërs
zijn. Zijn er niet voldoende deskundige Indonesische
krachten aanwezig dan kunnen buitenlanders worden
aangetrokken.
Commentaar lijkt thans voorbarig; temeer daar van
de feitelijke betekenis dezer beginselen slechts een indruk
te verkrijgen is, nadat over de concrete wijze van toepas-
sing wat meer bekend zal zijn. De thans geldende liquidi-
teitseisen, waaraan een onderneming moet voldoen alvo-
rens zij toestemming tot het transfereren van winsten kan
krijgen, zullen in elk geval herzien moeten worden, wil
Indonesië enig particulier kunnen ambiëren kapitaal in
een hier te lande gevestigd bedrijf te steken
8).
Stemmingen.
In vrijwel alle lagen der maatschappij en bij vrijwel
alle bevolkingsgroepen is de stemming gedrukt, is men
vervuld met zorg, is men geneigd tot het uiten van onte-
vredenheid en critiek, vooral op de Regering. Men zou
zich echter vergissen als men meende, dat ,,economische
teleurstelling” overal aan deze stemming ten grondslag
zou liggen. Indonesië is zo groot’en de interdependentie
tussen de delen vaak zo gering dat er nog verschillende
,,eilanden van welvaart” aan te wijzen zijn. De meeste
buiten Java. De ontevredenheid daar draagt dan meer
een politiek karakter en betreft de verhouding tussen de
centrale Overheid en de delen. Daarnaast weer staan de
spanningen tussen de groeperingen in de politieke par-
tijen, die zich toespitsen nu de Kieswet het parlement ge-
passeerd is en de algemene verkiezingen van Constituante
en volksvertegenwoordiging nabij komen. Nauwelijks
een week geleden verklaarde het bestuur van de, normali-
ter zo rustige, Partai Indonesia Rakjat (in de verte ver-
gelijkbaar met de C.H. in Nederland), dat nu het moment
gekomen was om haar bezwaren tegen de huidige Re-
gering publiek te maken
9).
De Regering ten slotte is niet tevreden over de mede-
werking die het volk en de partijen betonen om de be-
staande moeilijkheden te overwinnen. De Minister van
Financiën besloot zijn meermalen genoemd betoog als
volgt:
,,Ten slotte zal aan de Regering verweten kunnen wor-
den, dat de productie nog niet verhoogd is. In een demo-
cratisch land wordt de productie echter door de bevolking
bepaald, en niet uitsluitend, of over het algemeen, door
de Regering. De Regering kan in dit opzicht een weg
aangeven, leiden en aanmoedigen, maar het resultaat is
afhankelijk van het Indonesische volk zelf, dat moet be-
) zie: ,,De liquiditeitseisen in Indonesië” in Het Financieele Dagblad” van 4
Februari 1953.
‘) Nieuwsgier, 26 Maart 1953. Samenvatting der voornaamste bezwaren:
Daar sinds de souvereiniteitsoverdracht de situatie steeds slechter is geworden,
ziet de P.I.R. het vertrouwen in de Regering en de politieke partijen vernietigd. Zij meent, dat het programma en de huidige samenstelling van het kabinet geen
waarborgen kan bieden voor bezuiniging.
C.
Overeenkomstig de verwachtingen tav. het huidige kabinet is de binnenlandse
veiligheid verslechterd….
d. …. geen verbetering en vereenvoudiging te zien in de Organisatie en admini-
stratie van het regeringsapparaat. Integendeel neemt de corruptie en de bu-
reaucratie toe.
1.
enZ.
seffen, dat wij op het ogenblik in een noodtoestand leven,
die het noodzakelijk maakt dat wij eensgezind moeten
zijn om de toekomst van ons nageslacht te verzekeren”
10).
Djakarta.
.
.
Prof. Dr A. KRAAL.
iO)
Nieuwsgier van 2 April 1953.
AANTEKENING
Komt er een depressie?
Deze vraag tracht Prof. Dr E. Böhler in een artikel
in de ,,Neue Zürcher Zeitung” van 22 Maart jI. te be-
antwoorden. Daarvoor gaat hij na de invloeden die op
korte en op langere termijn werken. In het onderstaande
zal zijn gedachtengang beknopt worden weegegeven.
De conjunctuurontivikkeling op korte termijn.
De expansieve en depressieve krachten houden zich
ongeveer in evenwicht. Maar het schijnt, dat de depres-
sieve krachten, tenminste in Europa, door het ophouden
van de inflatie de overhand zullen krijgen.
In enkele landen werkt de bewapening nog steeds
expansief op de economie. Dit geldt vooral voor de Ver-
enigde Staten. De secundaire impulsen van de bewapening
zijn echter uitgeput. De directe investeringen in de be-
wapening en de investeringen voor de uitbreiding van de
hulp- en grondstofindustrieën beginnen over hun hoog-
tepunt heen te raken waardoor, na afwikkeling van de
opdrachten, na verloop van tijd enkele takken van de
zware industrie zullen moeten inkrimpen; ongewilde
voorraden – bijv. van steenkool – zullen zich dan vor-
men.
De betalingsbalansverstoringen, die in aansluiting aan
de Korea-conjunctuur zijn ontstaan, vormen ook een
remmende factor. Deze hebben niet alleen tot sterke
invoerrestricties – zoals in Frankrijk en in het sterling-
gebied – geleid, maar ook tot een politiek van crediet-
beperking.. Het tot stilstand komen yan de inflatie oefent,
zoals gezegd, een depressieve invloed uit. Bovendien zijn
voorraden ontstaan van enkele agrarische producten,
die een prijsdaling met zich hebben gebracht en de markt
voor andere producten labiel hebben gemaakt. Door
deze factoren zijn sinds voorjaar 1951 de groothandels-
prijzen gaan dalen.
Een en ander heeft geleid tot een beperking van de
voedingsmiddelen- en grondstoffenimport van de indus-
triële landen, waardoor talrijke overzeese landen in be-
talingsmoeilijkheden geraakten en bijgevolg hun opname-
vermogen van industriële goederen verminderde. Door
deze factoren komt de ontspanning van de wereldcon-
junctuur sinds de Korea-boom hoofdzakelijk tot uit-
drukking in een teruggang van de wereldhandel ea een
stagnatie in de overzeese landen.
De depressieve tendenties vertonen geenszins een pro-
gressief karakter. Veeleer zijn de meeste in de laatste tijd
duidelijk verzwakt. De voorraadvermindering in de
consumptiegoederenindustrieën kan in hoofdzaak als
afgesloten worden beschouwd, wat vooral het herstel in
de textielindustrie mogelijk maakte. Een uitzondering
vormen enkele stapelartikelen, waarvan gedurende de
Korea-conjunctuur zeer grote voorraden waren aange-
legd. Bovendien is het in de loop van 1952 talrijke landen
gelukt, hun betalingsbalansen aanzienlijk te verbeteren,
zij het ook gedeeltelijk ten koste van de importen. Dien-
1
-. –
.-
–
–
w
.. – -.-, – —..–
298
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 April 1953
overeenkomstig zijn de deviezenreserves van vele landen
in de laatste tijd belangrijk toegenomen.
De consumptie heeft zich na het overwinnen van de
Korea-terugsiag goed hersteld. Ook de investeringsbe-
drijvigheid is tot nu toe relatief groot gebleven. Dit is
de hoofdoorzaak van het feit, dat de werkgelegenheid
door de Korea-terugsiag betrekkelijk weinig is beïnvloed.
Uit het voorgaande blijkt, dat de huidige achteruit-
gang voornamelijk door de voorraadvermindering is
veroorzaakt en dat deze teruggang voorlopig tot geen
cumulatieve secundaire werkingen heeft geleid.
De orderportefeuille van de verwerkende industrie
is in alle landen ingekrompen en in verband hiermede is
de concurrentie aanzienlijk toegenomen. De prijzen van
eindproducten zijn gedaald. De crediettermijnen worden
langer en de winstmarges kleiner. Dit leidt tot een zekere
afneming van de werkgelegenheid omdat de marginale
bedrijven en de landen met de hoogste kosten uit de markt
worden gedrongen,
Het gehele economische klimaat ondergaat een ver-
andering. Op steeds meer gebieden wordt de verkopers-
markt verdrongen door de kopersmarkt. Dit betekent
echter nog geenszins het begin van een depressie, maar
een normaliseringsproces. Ten einde te onderzoeken,
of zich hieruit een depressie zou kunnen ontwikkelen,
gaat Prof. Böhler de vooruitzichten op langere termijn na
•
De conjunctuurontwikkeling op langere termijn..
Wat de vooruitzichten op langere termijn betreft,
bestaat er in zakenkringen ongerustheid in verband met de
omstandigheid, dat volgens de tegenwoordige plannen
de bewapeningsuitgaven van de Verenigde Staten binnen
afzienbare tijd hun maximum zullen bereiken. Aange-
nomen wordt, dat de bewapeningsuitgaven in de loop
van dit jaar een maximum van ongeveer $ 54 mrd zullen
bereiken. Tot ongeveer 1955 zouden ze op deze hoogte
blijven en dan langzaam dalen. Er is een bedrag van
ongeveer $ 30-40 mrd genoemd als latere lopende uit-
gave om het bereikte bewapeningspeil in stand te houden.
Naast de te verwachten stabilisatie van de bewapenings-
uitgaven wijst Prof. Böhler nog op het feit, dat de hoog-
conjunctuur reeds meer dan zeven jaren duurt. Dit is
in dit verband in zoverre van belang, dat de productie-
capaciteit in de meeste landen sterk is toegenomen. In
de Verenigde Staten bijv. is de capaciteit van de v’erwer-
kende industrie sinds het einde van de oorlog met onge-
veer 50 pCt en van de overige branches met 25 pCt toe-
genomen. In andere .landen is deze toeneming veel ge-
ringer. Maar de grote winsten hebben in veel landen uit-
breiding van de capaciteit mogelijk gemaakt. Daarom
heerst in grote kringen de vrees, dat met het bereiken van
het bewapeningsplafond – als de oorlogsindustrie meer
en meer voor burgerlijke doeleinden Vrij komt – het
goederenaanbod groter zal worden dan de consumptie-
stijging.
Hier staat echter tegenover, dat de consumptie in de
Verenigde Staten sterk is toegenomen. Het komt echter
niet alleen op het totale verbruik, maar ook op de samen-
stelling daarvan aan, omdat de consumptie nooit on-
begrensd stijgt, maar vroeg of laat een duidelijke ver-
traging vertoont. Vooral moet in aanmerking worden ge-
nomen, dat de na-oorlogse consumptie lang door de zgn.
inhaalvraag opgeschroefd is geweest. De inhaalvraag is
ni. sindsdien practisch uitgeput. Intussen is het normale
verbruik evenwel sterk gestegen. Bovendien zijn nieuwe
behoeften ontstaan.
In hoofdzaak wordt volgens Prof. Böhler de toekom-
stige ontwikkeling van de conjunctuur bepaald door de
hoogte der investeringen. Voorlopig zijn in de Verenigde
Staten en Canada geen tekenen aanwezig van een snelle
daling van de investeringen, al is een lichte teruggang
waarschijnlijk, omdat de bewapeniiigsinvesteringen bijna
zijn beëindigd. De vooruitzichten ten aanzien van de
woningbouw sluiten een lichte conjunctuurteruggang niet
uit.; een zware depressie uit dien hoofde is echter onwaar-
schij nlij k.
In Europa zijn de vooruitzichten voor de investeringen
minder gunstig, omdat de wederopbouw- en vernieu-
wingsbehoeften in grote mate bevredigd zijn en de toe-
neming van de consumptie niet zo groot is geweest als
in de Verenigde Staten. Bovendien moet met een afne-
ming van de niet-militaire hulp worden gerekend, zodat
de financieringsmogelijkheden kleiner zullen worden.
Door de kopersmarkt zullen de mogelijkheden van zelf-
financiering afnemen. De investeringen in Europa hangen
vooral van de exportvooruitzichten af, die voorlopig
geen verbetering vertonen. De. woningbouw wordt veel-
vuldig door huurprijsvoorschriften geremd. Ten slotte
is de bewapeningsdrang in Europa kleiner.
In de overzeese landen.ligt de situatie geheel anders.
Daar is de industrialisatie in volle gang. De daling van
de grondstoffenprijzen en de onbevredigende oogsten
hebben onlangs een zekere vertraging bewerkstelligd.
De eigen behoefte is toegenomen, zodat ook uit dezen
hoofde de exportoverschotten kleiner zijn geworden.
Daarom is op langere termijn te vrezen, dat de grond-
stoffenvoorziening achter blijft bij de ontwikkeling van
de verwerking. Dit maakt voortdurende overproductie
en prijsdaling onwaarschijnlijk.
Prof. Böhler komt tot de conclusie, dat de wereld
geen depressie tegemoet gaat, maar dat binnen afzien-
bare tijd een evenwicht op een iets lager prijs- en werkge-
legenheidsniveau mogelijk zal zijn, zolang de bewapening
enigermate op de tegenwoordige stand blijft gehandhaafd.
INTERNATIONALE. NOTITIES
De E.B.U. verlengd
Men schr(jft ons.
Tegen de oorspronkelijke vrees in, heeft de op 23 en
24 Maart jl. gehouden vergadering van de O.E.E.C.
Council te Parijs uitgewezen, dat de Engelsen hun voor-
waarde voor de verlenging van de E.B.U. met nog één
jaar, hebben laten vallen. Bedoelde voorwaarde kwam
op niet meer, maar ook niet minder neer dan op het
recht van ieder land uit de E.B.U. te treden, indien het
er in slaagt convertibiliteit voor diens valuta te bereiken.
Thans zijn de Engelsen tevreden met, wanneer het zover
is, over een eventuele uittreding overleg te plegen. Prac-
tisch heeft dit weinig betekenis, omdat beslissingen
unaniem dienen te worden genomen.
Deze Engelse concessie is veelbetekenend. Aanvanke-
lijk was men in continentaal West-Eurôpa beducht voor
eigengereidheid van het Verenigd Koninkrijk in die zin,
dat het met zijn Commonwealth eigen wegen zal inslaan
zonder acht te slaan op .de E.B.U. Vandaar de oor-
spronkelijke voorwaarde automatisch uit de E.B.U. te
mogen treden, indien het pond convertibel wordt. Het
land kn niet in de E.B.U. blijven, omdat immers vor-
deringen op Engeland vanwege de leden van de E.B.U.
in goud of dollars kunnen worden omgezet, terwijl dat
met de Enge
i
se vorderingen niet het geval is.
Het loslaten van de voorwaarde tot automatische uit-
15
April
1953
ECONOMISCH-STAT] [STISCHE BERICHTEN
‘
29
treding duidt op het verlaten van het standpunt tot het
instellen van een unilaterale convertibiliteit. Eigenlijk
af het, na het bezoek van Eden en Butler aan de Ver-
enigde Staten, gemeenschappelijk met de Amerikanen
uitgegeven communiqué reeds een aanduiding in de
ichting van groter tegemoetkomendheid. Daarin immers
werd melding gemaakt van caördinatie’ met Amerika, de
O.E.E.C. en andere internationale organisaties. Kennelijk
ijn Amerikaanse druk en vermoedelijk ook druk zijdens
de landen van continentaal West-Europa, die ten slotte
bij uittreding van de Engelsen uit de O.E.E.C. discri-
minatoire maatregelen zouden kunnen nemen, niet
vreemd aan de uiteindelijke houding, van de Engelsen.
:Men stelt zich nu geen partiële, unilaterale convertibili-
teit meer als doel, doch één, die zo algemeen mogelijk
moet zijn en derhalve op een groter goederen- en dien-
stenverkeer moet zijn gegrondvest. Logisch in deze opzet
is de verzachting van de Engelse deliberalisatie tot 58 pCt
en de toekenning van ruimer touristendeviezen.
Vanwege de Engelsen alsmede de Europese landen zal
wel druk worden uitgeoefend op de Amerikanen teneinde
van hun kant mede te werken aan de liberalisatie van
de handel, verder uiteraard ook op het beschikbaar stellen
van meer dollars hetzij in de vorm van investeringen
en/of anderszins. Of de kwestie van de grondstoffen-
prijzen, voor Engeland van belang, omdat diens dollar-
bron voornamelijk bestaat uit rubber, tin, wol en derge-
lijke, mede ter sprake is of zal worden gebracht, zal
vermoedelijk binnenkort kunnen blijken. In Mei a.s.
immers zullen de plannen van de Rubber Study Group
op hoger niveau in bespreking worden gebracht. Alsdan
zal blijken, in hoeverre de Amerikanen geporteerd zijn
‘mede te werken aan de oplossing van het, ook voor de
‘convertibiliteit, belangrijke vraagstuk van de stabilisatie
‘van de prijzen van grondstoffen.’
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
Op, Vrijdag 24 en Zaterdag
25
April
1953
zal voor
leden, donateurs en adspirant-leden der Vereniging
van Afgestudeerden der Nederlaudsche Economische
Hoogeschool, in het gebouw der Hogeschool, het vierde
heroriënteringsweekend worden gehouden. Onderwerp:
,,Kartellering en publiekrechtelijke bedrjfsorganisatie”.
Inleiders zijn de hoogleraren Dr J. Wisselink en Mr P.,
J. Oud. Uiterste datum van inschrijving is Maandag 20
April. Introductie op beperkte schaal is mogelijk.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De gel’dmarkt.
De geidmarkt – bleef gedurende de verslagweek ten
gevolge van de rêeds de vorige week opgetreden factoren
uiterst krap. De weekstaat van De Nederlandsche Bank
• per 7 April droeg alle kenmerken van de gespannen si-
• tuatie. De voorschotten in rekning-courant bleken met
minder dan f 87 mln te zijh gestegen, waarnaast nog
voor f2 mln werd gedisconteerd, terwijl voorts de saldo’s
“der banken bij de ciröiilatiebahk met f 12 mln daalden.
Dit dure erciep op de centralç bank zou natuurlijk niet
zijn gedaan, indien degenen die geld moestén maken,
in staat waren geweest op de open. markt papier af te
stoten. Dit was echter niet mogelijk, daar vooral in hét
begin van, de„w
,,eek vraag op deze rna.rkt nagenoeg ont-
brak. Ps t&geii het einde Vadde week’bleek weer enige
handel mogelijk, waarl?ij voor papier_ met een looptijd
tot enkele mâûiden ‘slechui tegen 1 pCt, dus boven 4e
nieuwe afgifteprijs voor jaarspromessen, kopers waren te
vinden. De nieuwe Agëntsprijzen, welke 7 ‘April ingingén
(3/4
pCt voor jaarspromessen, 1
1
/
2
resp.
21/s
pCt vocr3
resp. 5 jaarsbiljçtten) hadden onder, deze bijzondere om-
standigheden nog niet die beslissénde invloed op de
marktdisconto’s, als zij bij een m.o.m. normale markt-
situatie ongetwijfeld yeer zullen verkrijgen.
Caligeld was
.
gedurende de vershigwëek slechts zeer
schaars aangeboden. De notering er van bleef de gehele
week dan ook op het maximum van
3/4
pCt gehandhaafd.
De kapitaalmarkt.
De stemming op de aandelenmarkt bleef gedurende
de verslagweek onder invloed van de vredespsychologie
en mede waarschijnlijk door het uitblijven van een koers-
herstel. in Walistreet, weinig behagelijk. Zoals echter
uit onderstaande cijfers blijkt, viel de koersdaling qua
omvang nog mee.
Voor het eerst sinds geruime tijd werd wederom een
introductie ter beurze aangekondigd; Erdal wordt ni.
van besloten tot open n.v. Laatstgenoemde soort omzet-
tingen zullen ook in de naaste toekomst nog enige tijd
fiscale faciliteiten genieten; de Wet’ Herkapitalisâtie is
nl. tot 1 Juli 1954 verlengd. De l?epalingen van deze wet
zijn
niet gewijzigd; ook voortaan kunnen dus stockdi-
videnden door de uitkerende n.v.’s onder deze wet wor-
den gebracht. Gezien de koersdalingen, die in vele geval-
len van de uitkering van stockdividenden het gevolg wa-
ren, zal dit bericht vele aandelenbeleggers vermoedelijk
niet als muziek in de oren klinken.
De bedenkingen, die sommigen thans tegen aandelen-
belegging gaan koesteren, brengen op zichzelf reeds ecu
gun stiger.. stemming voor obligaties ‘mede.. Deze 1aatst
werd de afgelopen week nog ‘bevorderd door de verla-
ging van disconto en schat’kistpapierrente. Zoals .gewôon-
lijk het geval is,. deden deze verlagingen ook ditmaal
bij.vele beleggers het gevoel ontstaan, dat een rentedaling
ook op de kapitaalmarkt in de lucht hangt. Het algemeen
koesteren van dergelijke verwachtingen, maakt dat de
rente werkelijk gaat dalen. Deze situatie deed zich inder-
daad voor
t
en vele obligaties ondergingen in .verbând
hiermede de afgelopen week een koersstijging.
2 April 1953 10 April
1953
Aand. indexcijfer.
Algemeen . ……………………………
145,7
144,0
Industrie ……….,,
……………………
204,9
. 202.9
Scheepvaart
…………………………
162.2
160,0.
Banken
…………………………………
131,2
128,1
Indon. aand . …………………………
48,4
49,0
Aandelen.
A.K.IJ
………………………………….
163 169%
Philips
…………………………………
157
155%
Unilever
………………………………
185½
184%
H
.A.L .
…………………………………
145%
144
Amsterd.
Rubber
…………………
’88½
89%
963/1e
H.V.A.
……………………………….
101½
10
13
4
Kon.
Petroleum
……………………
313.
309
1
/1
,
Staatsfondsen.
‘
2%
pCt
N.W.S .
……………………
78%
79%
8-3%
pCt
1947
………………………
95%’
3
pCt
Invest.
cert
……………..
96%
977/
8½
pCt
1951
………………………
‘
99%
‘
.
99½
3 pCt Dollarlening
…………………
94
11
/16
95111
Diverse
obligaties
3
1
/2
pCt Gem
R’dam 1937
VI
…
•
989/
1e
99%
3½
pCt Bataafsche Petr.
………
.’
99%
100
1
1
3½
pCt Philips 1948
………………
98%
, •
99%
3% pCt Westi. Hyp. Bank
……
93%
93%
J. C. BREZET.
1
•.,
•.,”
‘.J•..
Voor iiepduizenden werkers
•
uit honderden bedrijven
•
werden a
bijAmst
Adviezen
•
gaarne v
N.V. AMSTERDAMSCHE MAATSCHAPPIJ VAN LEVENSVERZEKERING – N.
Spiegeistraat 17 te Amsterdam . Tel. 63272
•
FABRIEKSGEBOUW
TE KOOP’ OF TE HUUR
•Fabrieksgebouw, met grote schoorsteen, werkoppervl.
CL
800
m2,
voorzien vn: in goede staat verkerende stoomketel,
pompinstallatie en ontijzeringsapparaten, licht- en kracht-
‘leidingen, centrale verwarming en aansluiting op de gem.
waterleiding. Arbeidskrachten voldoende te krijgen.
Te bévragen bij de heer W. POSTMA, E. 144, Lemeler-veld (0v.).
Ook voor Beschikbare Krachten is een annoncé in
,,Economisch-Statistlsche Berichten” de aangewezen
weg. Annonces; waarean de tekst ‘s Maandags- in
ons lezit- -is,. kunnen, plaatsruimte voorbehouden, In-
het nummer’ van dezelfde week worden opgenomen.
Di
TWENTSCHE BANK
N.V.
Gecombineerde Maandstaat op 31 Maart 1953
Kassiers en Dag-
Kapitaal
.
……..
f.
49.000.000.-
geldleningen . . f. 22.306.141.67
Reseive . ……….19.000 000.-
Nederlands
‘
Bouwreserve ……..1 000.000.-
Schatkistpapier . ,, 522 900 000.-
Deposito’s op Termijn ., 205 114.454.27
Ander Overheidspapier » 49 861 312.14
Credrteuren ………631 109 646.84
163.688.71
Wissels ………..5.019.929.20
Geaccepteerde Wissels ,,
Door Derden
Bankiers in Binnen-
en
Geaccepteerd . – ,.
2.399.227 1,1
Buitenland . . . . ..
35
560 26
4
.88
Kassiers en Genomen
•
Effecten en Syndicaten . ,, 12.387.513.43
Daggeldleningen .,
8.694.489.22
•Prolongati4n en Voor-
,
Overlopende Saldi en
‘schotten tegen Effecten , 23832 924.35
Andere Rekeningen ., 4.207.804.44
Debiteuren ………242.587.248.62
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten). . . 7.233 916.30
Gebouwen . . . . . . .
. ..
5.000.000.-
f. 926 689 310 59
f. 926 689 310.59
Vraag of Aanbod
op het gebied va
Kan toorbe hoe/ten
Brandka sten
Machines
Apparaten
Fabrieks- en Kan toor-
gebouwen
Industrieterreinen, enz.
enz.
Ook dân is een annonce
in
,,Economlsch-Statls-
tische Berichten” de
meest aangewezen weg.