ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
37E JAARGANG
WOENSDAG 17 DECEMBER 1952
No 1856
Dezer dagen
COMMISSIE VAN REDACTIE
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-redacteur: J. H. Zoon
COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË
J. E. Mertens; J. van Tichelen;
R. Vandeputte.
INHOUD
Blz
Aspecten van de betalingsbalans- en de werk-
gelegenheidspolitiek in Nederland
door Drs
M. van der Mei ……………………
964
Perspectieven voor de internationale economi-
sche samenwerking en de integratie
.
……968
NATO-perspectieven
door Drs J. H. Lubbers..
970
Landbouwproblemen in de Sowjetunie
door Mr
J. Hujjts
…………………………
971
Ingezonden stuk:
Het reële beschikbare inkomen van enkele so-
ciale groepen in Nederland
door Dr A. M.
F. Smulders
met naschrift van
J. C.
Wijnmaalen ……………………..
974
A a n t e k e n i n g :
Een Amerikaanse visie op de mogelijkheden
tot opheffing van het dollartekort ……975
Geld- en kapitaalmarkt door Drs J. C. Brezet ..
978
Recente economische publicaties ……….979
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
onomwonden en onverholen De Noord-Atlantische Or
–
ganisatie is bijeengekomen; geen toelichting, ook van de
hoogste leiding niet, heeft nagelaten mede te delen, dat
men veruit het verst is gevorderd in het ontdekken van
zware problemen. Dè infrastructuur heeft weinig van kris-tal aan zich, behalve wellicht het ,,gekristallijnd verdriet”, waarvan Boutens. sprak.
De conferentie van de politieke leidslieden van het
Britse Gemenebest is uiteen gegaan; de buitenlandse be-
schouwer, die wefficht over de inhoud der resultaten zou
tobben, kan zich tijd besparen met een karakterisering
uit The Times” van 15 ji.: ,,The aims…. leave nothing
to be desired, except the means of achieving these aims”.
Ook de Organisatie voor Europese samenwerking voelde
niet voor het traditionele Kerstkaart-genre, waar de
besneeuwde eenzaamheid rozerood wordt door een on-
waarschijnlijke zon. De voor Europa gecalculeerde groei
van
25-pCt
in vijf jaren – basis 1950 – is meer dan
getiërceerd: 7 pCt is overgebleven; wellicht eerbied voor•
een oud magisch getal?
Ook de Minister van Buitenlandse Zaken van Neder-
land – wanneer een Minister van Buitenlandse Zaken
in het buitenland vertoeft mag men, naar wij menen, het
bepalend lidwoord gebruiken – prefereerde in het ver-
band van de Europese samenwerking de nuchtere consta-
tering; het Internationale Monetaire Fonds, dat de beurs
te strak toêknijpt, zullen de oren wel getuit hebben. En
van wereldconferenties verwacht onze minister al even-,
zeer meer gulden woorden dan goede gevolgen: hij ziet
er het zonnetje in, dat water gaat halen; na de matte glans
de kille ontgoocheling.
Niet zo somber, maar even nuchter blijft de Minister
van Financiën in het onlangs verschenen overzicht van
de betalingsbalans. ,,Koud en hard als marmersteen” zijn
de conclusie’s: de grillige kapel mag dan een keer in het
net gefladderd zijn, de jacht is niet beëindigd. Incidentele
factoren droegen veel bij, structurele factoren kunnen veel
gaan afdoen aan het overschot op lopende rekening.
,,Goud, vader, goud”, het is een van de hoogtepunten
uit de Zwitserse Robinson Crusoë, dat ons niet meer ont-
roert. Wij raken haast alweer gewend aan vooruitgang
in de valütapositie, ja zelfs de omzetting in goud wordt
met een zakelijk oog bezien: de stem over de goudprijs,
geuit op de Gemenebestconferentie mocht eens verhoord
worden.
Zo kil en klaar ziet ieder alles, het is haast te veel aan
duidelijkheid, althans van commentaar. Want de proble-
men bleven onveranderd, ook die waar de commentaar
onklaar raakte, als bij de onverwachte verschuiving in
West-Duitsland over de Europese-Defensieverdragen.
Maar één ding staat, zij het niet vast: de heer Pinay is nog
minister-president van Frankrijk.
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij, op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.
Aanpassing van ondernemingspensioen-
en spaarfondsen aan de
NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850-5345
beschikbare krachten
.
VERANTWOORDELIJKE
FUNCTIE GEZOCHT
door jongeman van goeden huize, 30 jaar en geh.
M.O. Boekhouden, S.P.D. en praktijkdiploma En-
gels. Heeft staffuncties bekleed in ômvangrijke
handels-onderneming en in industrieel bedrijf.
Is commercieel aangelegd en heeft bedrijfsorgani-
satorischp, ervaring. Vraagt een göed salaris in
ruil voor hard en toegewijd werk. Br. onder no.
E.S.B. 51-3, Bur. v. d. blad, Postbus 42, Schiedam.
R. MEES & ZOONEN
A01720
BANKIERS
&
ASSURANTIE.MAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM
–
‘s-GRAVENHAGE
DELFT. SCHIEDAM
–
VLAARDINGEN
JURIST—BELASTINGCONSULENT,
in het Oosten des lands,
zoekt contact met accountants en/of belastingconsulentep,
voor werkzaamheden op -fiscaal-jui’idisch gebied. Br. onder
no.
E.S.B. 51-4,
Bur. v. d. blad, Postbus
42,
Schiedam.
Indien U onderstaande bon inzendt en
ons liet alioiincmentsgcld
i
f
Ô.— (tot
WEET DE WEG”
30 Jtiiii
5.5.)
of 112.— (tot 31 Dec.
1953) gireert
“t’ postgiro 70, ontvangt
U terstond iie Hatigse Post en het bok van Uw keuze, zodra het girostrQokje
in ons bezit is. Op
(lid
girostrookje behoeft -U slechts het woord
,,Fluiziiiga” of ,,Nicolas” te vermelden.
Céén weekblad in Nederland kan U voor zulk een lage prijs
en in zulk een handig formaat vertellen wat U weten wilt.
Géén weekblad in Nederland beschikt over een zo uitgelezen
en uitgebreid corps correspondenten in de gehele wereld.
Géén weekblad beschikt over een zo ruime en scherpzinnzge
keur von ,uedc,verkcrs en tekenaars, die elke week de wereld
voor (J laie,t leven.
Wie de IL4ACSE POST leest..
..
Naam
weet de weg
Adres
Woonplaats
………………………………………………………
Wie de
weg weet…
– heeft. in het leven een streepje voor.
Hij komt waar anderen niet kømen, hij
ziet wat anderen niet zien. hij hoort
wat anderen niet horen, hij kan spreken,
als anderen moeten zwijgen.
Wie de weg weet is een onafhankelijk
niens en de anderen…. zij stati
II be-
dreinineld 10e te kijken. ‘Zij verwondc-
ren zich over die zelfbewuste than, dIe
hen voorbijstreeft en vragen zich af:
waar haalt hij het vandaan?
De
ilaagse Post
lezen
betekent: de weg weten!
1.1 kunt thans beel gemakkelijk en goed-
koop abonné
01)
de Haagse Post wor-
den. Wie ziel, thans abonneert ontvangt
de nummers tot 31 December gratis en
krijgt bovendien een mooi
GESCHENK
Nlcttwm al,onmmé’s kunnen kiezen uif
twcc boeken, md.:
LEONHARD HUIZINGA:
De dichter vaart tussen
twee stormen
EDMOND NICOLAS:
De heer van Jericho.
Porto in open brtefomslag 2 ct.
Administratie IIAAGSC POST. postbus 653. Amsterdam
Ver:oeke
mij, ,net ingang
van 1 Januari 1953 en vervolgens lot
weder-
operjging, te
noteren als sbonnë op
dc
Haagse Post,
ii
f6.— per
halfjaar of
f 12.— per jaar. Tot 1 Jasuari as. ontvang
ik de
H.P. gratis. Het
boek
getievc
di aan onderstaanci adres te zenden.
Hei abonnementsgeld heb ik lieden op postgiro No.
70
overgemaakt.
962
17 1December 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
963
DE ARTIKELEN :VAN DEZE WEEK
Drs M. VAN DER MEL, Aspecten van de betalingsbalans-
en de werkgelegenheidspolitiek in Nederland.
De verhouding tussen betalingsbalans- en werkgele-
genheidspolitiek staat in de laatste maanden in het brand-
punt der belangstelling. Met name doet zich de vraag voor,
in hoeverre het mogelijk is binnen afzienbare tijd een ver
–
betering van de werkgelegenheidssituatie te bewerkstel-
ligen, zonder dat daarbij opnieuw een toestand van be-
talingsbalanstekorten optreedt. In dit artikel wordén en-
kele achtergronden, die bij deze problematiek een, rol
spelen, belicht. Allereerst geeft schrijver een beoordeling
van de conjuncturele ontwikkeling in dit jaar: vastgesteld wordt o.a., dat ondanks het uitzonderlijk grote betalings-
balansoverschot de binnenlandse bedrijvigheid niet op
een lager peil heeft gelegen dan in 1951. Vervolgens wor-
den de vooruitzichten voor
1953
aangegeven. Ten slotte
gaat schrijver in op de vraag, welke grenzen aan het toe-
passen van een actieve werkgelegenheidspolitiek in de
naaste tôekomst moeten worden gesteld. Bij deze grenzen
wordt hier uitsluitend gedacht aan begrenzingen uit een
oogpunt van monetaire en betalingsbalanspolitiek. Schrij-
ver wijst hier op de risico’s, die zijn verbonden aan de
politiek van ,,deflcit financing” ter compensatie van op-
pottingsverschijnselen. Gegeven de gebrekkige flexibi-
liteit van de politiek van compenserende uitgaven en de
daaruit voortvloeiende risico’s, verdient het z.i. ter be-
perking van deze risico’s aanbeveling, de benodigde mid-
delen zo veel mogelijk aan te trekken uit leningen.
Perspectieven •voor de internationale economische samen-
werking en de integratie.
Schrijver wijst in dit artikel op de mogelijkheden, welke
schuilen in een nauwere Atlantische samenwerking. De
voordelen der Atlantische samenwerking kunnen, vooral
op .korte termijn, aanmerkelijk groter zijn dan van een
algemene Europese integratie. Deze integratie biedt bo-
vendien voor het meest acute probleem van de komende
jaren, het dollartekort, vrijwel geen oplossing. Het ziet
er naar uit, dat de ontwikkeling op het gebied van de in-
ternationale economische samenwerking gaat in de rich-ting van bepaalde internationale doelverbanden. Behalve
voor de samenwerking in de Atlantische groep geldt dit
eveneens voor de samenwerking in Europa Het instellen
van deze doelverbanden kan zowel in Europees als in
Atlantisch verband zonder bezwaar naast elkaar en zelfs
onafhankelijk van elkaar geschieden. Naast de mogelijk-
heid van exportvergroting door de vermeerdering der
koopkracht vooral in de minder ontwikkelde landdn als
ook de kans op een zekere stabiliteit en een redelijke graad
van de liberalisatie in de Atlantische landengroep, vormt
ook het perspectief van een gemeenschappelijke conjunc-
tuurpolitiek nog een argument wat meer aandacht te
schenken aan de Atlantische optwikkelingsmogelijkheden.
Drs J. H. LUBBERS, NATO-perspectieven.
De werkzaamheden van de NATO, welker hoogste
orgaan – de Raad op ministerieel niveau – op 15 dezer
te Parijs bijeenkomt, zijn gebaseerd op het thema der
reconciliatie: een doeltreffende opbouw der collectieve
defensie is pas mogelijk, wanneer de militaire &isen, die
de koude oorlog stelt, zijn afgewogen tegen de economisch-
financiële mogelijkheden der leden-landen. Ook een ge-zond economisch-financieel bestel is immers, onderdeel
der weerbaarheid. Reconciliatie in deze zin is een zeer
moeilijke taak, aangezien militaire planning minstens
drie jaren in de toekomst moet zien, terwijl bepaling van
de economische draagkracht in feite slechts achteraf mo-gelijk is. De NATO schrikt echter niet voor dit probleem
terug, en hoeft dit ook niet te doen: op andere niveau’s
(O.E.ES., de conferentie vah het Britse Gemenebest, de
activiteit van de nieuwe Amerikaanse President) leeft
eveneens de overtuiging, dat alles moet worden gedaan om
een dynamische economische ontplooiing der Westerse
wereld te bevorderen. Een dergelijke ontplooiing is basis
voor iedere gezonde defensie-opbouw.
Mr J. HUIJTS, Landbouwproblemen in de Sowjetunie.
In dit artikel schetst schrijver allereerst de ontwikkeling
die zich in de Sowjetunie ten aanzien van de zgn. perma-
nente ,,productiebrigade” – georganiseerde arbeids-
groepen binnen de kolchoz, die tot taak hebben gekre-
gen om van een bepaalde uitgestrektheid grond hoge en
bestendige oogsten te verkrijgen met toepassing van o.a.
de nieuwste landbouwtechniek – gedurende de oorlog
en de eerste jaren daarna heeft voorgedaan, alsmede het
verzet, dat tegen deze ontwikkeling is gerezen. Vervolgens
wordt ingegaan op de richtlijnen voor het thans lopende
vijfde vijfjarenplan. Deze richtlijnen willen, dat tegen
1955 de mechanisatie van de Veldarbeid in de kolchozen
voltooid wordt en de mechanisatie van de arbeidsintensieve
werkzaamheden in de veeteelt, groente- en fruitteelt, als-
mede de werkzaamheden voor het transport e.d. van land-
bouwproducten, voor bevloeiing, drooglegging en melio-
ratie in ruime omvang tot ontwikkeling wordt gebracht.
SOMMAIRE
Drs M. VAN DER MEL, La balance des paiements et la
politique du travail aux PaysBas.
Durant les derniers mois l’attention s’est portée avec
intérêt sur le problème des rapports qui existent entre la
balance des paiements et la politjque du travail. On se
demande notamment dans quelle mesure il est possible
d’accroître les possibilités de travail sans entraîner â
nouveau un déséquilibre de la balance des paiements.
L’auteur éclaire quelques éléments qui exercent une in-
fluence dans ce domaine.
La collaboration internationale dans le domaine écono,ni
–
que et l’intégration.
Cet article expose les possibiités qui résident dans une
étroite collaboration ,,atlantique”. Les avantages d’une
collaboration ,,atlantique” ‘pourraient être, particulière-
ment â brève échéance, éonsidérablement plus importants
que ceux d’une intégration européenne. Une intégratiön
européenne n’offre pratiquement aucune solution pour
le problème le plus aigu des prochaines années: le déficit
en dollars. 11 semble bien que la collaboration interna-
tionale en matière économique s’oriente vers des domaines
définis.
Drs J. H. LUBBERS, Le NATO.
Les activités du NATO sont basées sur le thème de
la réconciliation: la réalisation d’une défense collective
efficace n’est possible que si les exigences militaires sont
en rapport avec les possibilités économiques et financières
des pays membres. La réconciliation dans ce sens est une
tâche fort difficile. Le NATO ne recule toutefois pas devant le problème qui consiste â promouvoir un dé-
veloppement dynamique de l’économie du monde oc-
cidental. Cette progression est á la base de tout système
de défense valide.
Mr J. HUIJTS, Les problèmes agricoles en U.R.S.S.
L’auteur esquisse le développement, durant le dernier
conflit mondial et les premières années de l’après-guerre
des ,,brigades de production” et de la résistance qui s’est
opposée & ce mouvement. Ensuite il examine les lignes
générales du cinquième plan quinquennal en ce qui con-cerne l’agriculture russe.
964
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17
December
1952
Aspecten van de betalingsbalans- en de werkgelegenheids-
politiek in Nederland
Inleiding.
Een van de meest markante verschijnselen, die de econo-
nomische ontwikkeling van ons land in dit jaar hebben
gekenmerkt, is het grote overschot op de betalingsbalans. Tijdens deeerste helft van 1952 heeft de lopende rekening
van de betalingsbalans op kasbinis een surplus vertoond
van rond 1 milliard. De Ioeneming van de netto goud-
en deviezenvoorraad van de centrale bank tijdens de
maanden Juli tot en met November, dieruim 900 millioen
beliep, wettigt de conclusie, dat het overschot voor geheel
1952 nog zeer belangrijk groter zal zijn. Deze ontwikkeling
stemt tot voldoening, in zoverre zij het heeft mogelijk ge-
maakt, de deviezenreserve, die speciaal in de zomer van
1951 was ingezakt tot een bedenkelijk laag peil, weer op
te voeren tot een niveau, dat als een onmisbare voorwaarde
is te beschouwen voor het met succes toepassen van een
politiek, gericht op het handhaven van een redelijke mate
van economische stabiliteit op lange termijn.
De gunstige externe ontwikkeling is inmiddels gepaard
gegaan met een verloop van de binnenlandse bedrijvigheid, dat niet in alle opzichten bevrediging schonk. Onder andere
zal het maandgemiddelde van de werkloosheid voor dit
jaar 135 â 140.000 bedragen. Dit correspondeert met circa 4,5 pCt van het aantal onzeifstandige beroepsbeoefenaren,
vergeleken met rond 2,5 en 3 pCt over respectievelijk 1950
en 1951. Op zichzelf lijkt een percentage van
4,5
nog niet
zeer alarmerend; het steekt bij voorbeeld, nog altijd zeer
gunstig af bij de vooroorlogse toestand. Niet te ontkennen valt echter, dat dezelfde factoren, die hebben geleid tot de
verbetering van de betalingsbalanssituatie, tot op zekere
hoogte een remmende invloed hebben uitgeoefend op de
binnenlandse bedrjvigheid
Op grond van’ de geschetste ontwikkeling staat de ver-
houding tussen betalingsbalans- en werkgelegenheidspoli-
tiek tijdens de laatste maanden in het brandpunt der
belangstelling. Met name doet zich de vraag voor, in hoe-
verre het mogelijk is binnen afzienbare tijd een verbetering
van de wej4cgelegenheidssituatie te bewerkstelligen, zonder
dat daarbij opnieuw een toestand van betalingsbalanste-
korten optreedt. De Regering heeft na haar optreden ver-
schillende uitlatingen gedaan waaruit viel af te leiden, dat het probleem van de werkgelegenheid een onderwe?p uit-
maakte van uitgebreid onderzoek. Bovendien heeft ook de
Sociaal-Economische Raad zich tijdens de afgelopen
maanden met het werkgelegenheidsvraagstuk uitvoerig
bezig gehouden ingevolge een daartoe in Maart ji. van de
vorige Regering ontvangen verzoek.
Inmiddels is dezer dagen in grote lijnen bekend gewor-
den, in welke richting de gedachten van de R,egering gaan.
Besloten is in de eerste plaats, dat in, 1953, evenals reeds
in dit jaar is geschied, een zekere versnelling zal worden
toegepast
bij
het uitkeren van oorlogsschade. Daarnaast
zal nogmaals een extra bedrag, ditmaal van 50 millioen,
beschikbaar worden gesteld voor openbare werken en
zullen ook de uitgaven voor waterstaatswerken een ver-hoging ondergaan. Reeds eerder was 20 millioen toege-
staan voor de bouw van meer premiewoningen.
In dit artikel zal worden getracht enkele achtergronden,
die bij de in het voorgaande in het kort aangeduide pro-
blematiek van betalingsbalans en werkgelegenheid een rol
spelen, wat nader te belichten.
Interpretatie van de conjuncturele ontwikkeling en vooruit-zichten ten aanzien van deze ontwikkeling.
Men kan allereerst de vraag opwerpen, aan welke oor-
zaken de merkwaardige ontwikkeling in dit jaar, waarin
een zo groot betalingsbalansoverschot optrad, vooral is toe te schrijven. Daarbij sluit aan de vraag, hoe men de
huidige toestand uit conjunctureel oogpunt dient te be-
oordelen, indien men mede enige op dit moment te voor-
ziene wijzigingen in het komende jaar in aanmerking
neemt.
Als uitgangspunt voor een nadere beoordeling van de
ontwikkeling in dit jaar kunnen de tabellen A en B
dienen, die een indruk geven van het verloop van
middelen en bestedingen van de Nederlandse economie
in 1950, 1951 en de eerste helft van 1952.
Allereerst valt op te merken, dat het nationaal product,
naar hoeveelheid gemeten, tijdens de eerste helft van 1952
slechts weinig afweek van dat tijdens de eerste helft van
1951. Daar de thans beschikbare gegevens over het verloop
van de productie gedurende het tweede halfjaar wijzen op enige overschrijding van het productievolume in de over-
eenkomstige periode van
1951,
mag men verwachten, dat
de totale bedrijvigheid in Nederland, voor zover weergege-
ven door de ontwikkeling van het nationaal product, in
1952 niet bij die in 1951 ten achter zal blijven, doch deze
‘nog enigszins zal overtreffen.
Deze ontwikkeling doet zich voor ondanks het feit, dat
een drietal categorieën van nationale bestedingen, de con-
sumptie, de netto-investeringen in bedrijven en de voor-raadvorming, tijdens het eerste halfjaar zijn gedaald.
Het volume van de consumptie bleef gemiddeld slechts
weinig bij dat van het eerste halfjaar 1951 ten achter.
Tijdens het tweede kwartaal trad een herstel op, dat zich,
voor zover de huidige informatie strekt, nadien in grote
trekken heeft voortgezet. Vermoedelijk zal uiteindelijk het
consumptievolume dit jaar slechts weinig afwijken van
dat over 1951.
De daling van de netto-investeringen in bedrijven is ten dele te wijten aan het relatief lage bouwvolume tijdens de
eerste helft van dit jaar. Dit verschijnsel is in het licht van
de ,groeiende bouwactiviteit als tijdelijk te beschouwen. Daarnaast zijn echter vooral de industriële investeringen
enigszins teruggelopen, terwijl verschillende indicaties een
voortgang van deze daling doen vermoeden. Het is onzeker,
inwelke mate dit verschijnsel onder invloed staat van de
verzadiging van de na-oorlogse investeringsbehoefte, van
onzekerheid ten aanzien van de afzetmogelijkheden, dan wel van meer fundamentele belemmerende factoren met betrekking tot het ,,industriële klimaat”.
Verreweg het grootst was echter de intering op” voorra-
den. Het is deze categorie, waarbij zich de heftige schom-
melingen in de bestedingen na het uitbreken van het
Koreaanse conflict
bij
uitstek hebben gemanifesteerd. He-
laas is het kwantitatieve inzicht in dit hoogst belangrijke
verschijnsel slechts gebrekkig, doordat gegevens omtrent
het voorraadverloop, gebaseerd op rechtstreekse statistische
waarnemingen, voor het recente verleden niet ter beschik-
king staan. Hierdoor is de indirect berekende voorraad-
intering sedert het derde kwartaal van 1951 ter grootte van
800 miljoen aan een belangrijke foutenmarge onderhevig.
Niettemin valt aan te nemen, dat de vermindering van voor
–
raden sedert het najaar van 1951 zeer aanzienlijk is geweest.
Of het in de loop van dit jaar bereikte voorraadpeil al dan
niet als subnormaal is te beschouwen, is moeilijk te beoor-
delen. Sommige berekeningen wekken de indruk, dat het
huidige niveau relatief nog beneden het vooroorlogse ligt;
op grond hiervan lijkt het eerste nog het meest waar-
schijnlijk.
Ofschoon ook hier nauwkeurige gegevens ontbreken, is
17 December 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
965
A.
Totale middelen en bestedingen van de Nederlandse volkshuishouding
–
(werkelijke prijzen in millioenen guldens)
–
1951
1952
1950
1951
le
..
2e 3e
4e
le
2e
kwartaal
kwartaal
kwartaal
kwartaal
kwartaal
kwartaal
1.
Nationaal product tegen marktprijzen
17.720 19.620
4.510
4.880
5.140
5.090 4.750 4.910
2.
Saldo van schenkingen, leningen, liquidatie van
activa
enz.
…………………………
890
30
310 525
-135
-670 -510
-340
18.610 19.650
4.820
5.405
5.005
4.420
4.240
4.570
12.500.
13.600
3.430 3.350 3.340
.
3.480
3.180 3.450
3.
Totale middelen (1 + 2)
……………….
2.690
.
3.050 640
730
800 880 790
850
Consumptie
…………………………..
Overheidsbestedingen
…………………..
Netto-investeringen in bedrijven
1.900
2.000 410
590
510
490 400
520
Mütatie voorraden en önderhanden werk
1.520
1.000
340
735
355
-430 -130 -250
Totale bestedingen (4 t/m 7)
…………..
1
18.610
1
19.650
1
4.820
1
5.405 5.005
1
4.420
1
4.240
1
4.570
Bron:
Statistische en Econometrische Onderzoekingen van het C.B.S., 3e kwartaal 1952.
B.
Verloop van nationale to talen van de Nederlandse volks huishouding
-.
(hoeveeiheidsindexcijfers: 1948 = 100)
1950
1951
1951
1952
le
2e
3′
4e
Ie
2e
–
kwartaal
kwartaal
kwartaal
kwartaal kwartaal
kwartaal
116
117 112
115
122 118
112
117
.
06
96
100
93
.
93 97
90
97
Overheidabestedingen
……………………..
113
103
108
117
124 109 122
Nationaal
product
………………………..
Netto-investeringen
(cxci.
voorraden)
136 128 115 155 127 115
93
124
Consumptie
……………………………..99
141
.
146 156 158
143 127
•
133
131
Invoer van goederen en diensten
……………….
Uitvoer van goederen en diensten
……………
176
205
192
188
214
228
224
219
Bron:
Statistische en Econometrische Onderzoekingen van het CBS. 3e kwartaal 1952.
C.
Verloop van primaire, en secundaire liquiditeiten in het bezit van niet-banken
(in millioenen guldens) ‘)
30 Juni
31 December
30 Juni
31 December
.
30 Juni
30 September
1950
1950
1951
1951
1952 1952
2
)
2.960 2.970 2.850
.
3.040
2.970
3.050
4.240
4.110
3.920
4.250
4.670
4.910
Chartaal
geld
………………………..
Giraal
geld
………………………….
Primaire liquiditeiten (1
+
2)
7.200 7.080
6.770
7.290
7.640
7.960
Secundaire liquiditeiten
3.020
2.680 2.460 2.590
Totale liquiditeiten (3
+
4)
………………
10.220
9.760 9.230
J
9.880
‘) De bedragen zijn afgerond op 10 millioen.
‘) Voorlopige gegevens.
4
het voorts als vaststaand te beschouwen, dat in belangrijke
mate verband heeft bestaan tussôn de intering op voor-raden en de daling van de invoer, die sedert het midden
van 1951 is opgetreden. Dit betekent, dat de vermindering
van de binnenlandse bestedingen voor een deel niet het
binnenland, doch het buitenland heeft getroffen. Het be-
tekent ook, dat er slechts een geringe samenhang kan heb-
ben bestaan tussen het betalmgsbalansoverschot, voor zover
dit met de vermindering van import voor voorraaddoel-
einden verband hield, en de binnenlandse bedrijvigheid.
De tweede oorzaak, waardoor de binnenlandse bedrij-
vigheid in dit jaar op peil is gebleven ondanks een daling
bij de hiervoor genoemde categorieën van nationale be-
stedingen, was de voortgaande krachtige stijging van de
Nederlandse export. Het behoeft geen betoog, dat het gun-
stige kostenklimaat hierbij een merkbare steun heeft be-
tekend.
Ten slotte verdient nog de, zij het beperkte, stijging
van de overheidsbestedingen vernelding, die in verband
is te brengen met het op gang komen van de militaire
inspanning. Op de overheidshuishouding
De bovenstaande uiteenzetting houdt in, dat de stijging
van de gemiddelde werkloosheid in 1952 niet kan worden
geweten aan een teruggang van de binnenlandse bedrijvig-
heid.
Zij
moet het gevolg zijn geweest van het niet absor-
beren van een deel van de toeneming van de beroepsbevol-king en van enige stijging van de arbeidsproductiviteit. Het
is namelijk waarschijnlijk, dat voor dit jaar als geheel de
arbeidsproductiviteit enige toeneming zal vertonen. In dit
licht gezien is men geneigd, de vergrote werkloosheid pri-
mair als een structureel verschijnsel te beschouwen. Hier
is echter tegenover te stellen het argument dat, indien de
totale vraag zich in dit jaar op een hoger peil had bewogen,
het mogelijk zou zijn geweest het accres aan werkloosheid
te absorberen, zonder dat hieruit een deficitaire betalings-
balans zou zijn voortgevloeid.
In het voorgaande is uitsluitend stilgestaan bij het
verloop in de reële sfeer. Daarnaast verdienen nog enige
daarmede samenhangende monetaire ontwikkelingen de
aandacht.
In de eerste plaats zij gewezen op de grote schomme-
lingen, die zich sedert het Koreaanse conflict hebben voor
–
gedaan bij de hier te lande in totaal aanwezige liquiditeiten.
Deze golfbeweging is voor een deel te beschotiwen als het spiegelbeeld .van het verloop der bestedingen in de parti–
culiere sector. Blijkens tabel C daalden de primaire liqui-
diteiten tijdens het eerste jaar na Korea met rond 430
millioen, en zijn zij nadien tot ultimo September 1952
gestegen met 1.190 millioen.
De secundaire liipiditeiten
1
) vertoonden een analoge golf-
beweging. Gegevens voor dit jaar zijn niet beschikbaar,
doch aan te nemen valt, dat ook hier een verdere stijging
van betekenis is opgetreden. Ten slotte is blijkens de door
De Nederlandsche Bank gepubliceerde ,,geldanalyse” de
credietverlening aan de private sector tot en met het derde
kwartaal van 1951 voortdurend gestegen (sedert medio
1950 met rond 500millioen), terwijl nadien tot medio 1952,
een contractie is opgetreden ter grootte van bijna 200
millioen.
‘) Hieronder zijn te verstaan die vorderingen op de Overheid en geidschep-
pende instellingen; die zelf geen geld zijnde, op Vrij korte termijn zonder
veel kosten en zonder noemenswaardig koeraverlies kunnen worden omgezet
in geld; men spreekt ook wel van ,,near rnoney”.
•
–
–
5
966
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 December 1952
Een nadere beschouwing van het verloop der primaire
liquiditeiten doet zien, dat de schommelingen bij de chartale
geidhoeveelheid veel geringer zijn geweest dan die bij de
girale. Mede op grond hiervan valt aan te nemen, dat de
sedert het midden van 1951 geaccumuleerde liquiditeiten
zich voor het overgrote deel in handen bevinden van het
bedrijfsleven. Wel moet er rekening mede worden gehouden,
dat als uitvloeisel van de zeer grote emissie-activiteit in
dit jaar ook de lagere publiekrechteljke lichamen momen-
teel over enkele honderden millioenen aan braakliggende
middelen beschikken.
Een ander aspect van de monetaire ontwikkeling, dat
enig commentaar behoeft, betreft de evolutie van de Rijks-
financiën in dit jaar. Het in Maart 1951 door de vorige
Regering geannonceerde programma, dat gelijktijdig was
gericht op het saneren van de betalingsbalans en het moge-
lijk maken van de vergrote militaire inspanning, voorzag
voor de jaren 1951 tot en met 1954 in een militair uitgaven-
niveau van fl.500 millioen
‘5
jaars, waaraan nog is toe
te voegen een bedrag van f 600 millioen, dat in deze periode
zal worden besteed uit nieuwe tegenwaardegelden. Van
dit totaal van f6.600 miljoen is in 1951 op kasbasis slechts
f 1.100 millioen besteed (waarin nog begrepen een overloop
van voorgaande jaren), terwijl het op dit moment wel als
vaststaand is te beschouwen, dat ook dit jaar het bedrag van fl.500 millioen, zelfs met inbegrip van de besteding
van tegenwaardegelden, niet zal worden bereikt. Daar
anderzijds de in het Regeringsprogramma voorziene
belastingverhogingen en versnelling van de belasting-
inning in hoofdzaak doorgang hebben gevo1den kan het geen verbazing wekken, dat het Rijk in dit jaar een aan-
zienlij k ontvangstenoverschot heeft kunnen boeken. Blijkens
de Millioenennota 1953 bedroeg het kasoverschot van het
Rijk tijdens de eerste helft van dit jaar rond f 370 mln
2).
De deflatoire werking van de overheidsfinanciering
komt mede tot uiting in de geldanalyse van De Neder-
landsche Bank. Deze wijst uit, dat tijdens het eerste half-
jaar 1952 in samenhang met de overheidsfinanciering een
geidvernietiging plaatsvond van f 507 millioen, waarvan
f316 miljoen, ten laste van het Rijk en fl91 millioen van
de lagere publiekrechteljke lichamen.
Het voorgaande resumerend kan met betrekking tot de ontwikkeling in dit jaar worden vastgesteld, dat ondanks
het uitzonderlijk grote betalingsbalansoverschot de binnen-
landse bedrijvigheid niet op een lager peil heeft gelegen
dan in
1951.
Dit enerzijds, doordat een belangrijk deel van
de voorraadintering in het binnenland niet de binnenlandse,
doch de buitenlandse leveranciers trof en anderzijds, door-
dat voor het overige de vermindering van vraag in het
binnenlatid werd goedgemaakt door de verdere export-
stijging.
De toeneming van de gemiddelde werkloosheid kwam
eensdeels tot stand door de groei van de beroepsbevplking
en anderdeels vermoedelijk door enige vergroting van de
arbeidsproductiviteit. De stijging van de werkloosheid
zou niet zijn opgetreden bij behoud van een – zij het minder
groot – betalingsbalansoverschot, indien het tötale niveau der binnenlandse bestedingen hoger had gelegen.
Voorts is, hoofdzakelijk bij het bedrijfsleven, een aan-
zienlijke oppotting van liquiditeiten opgetreden, als tegen-
hanger van de teruggang van de netto-investeringen, vooral
in voorraden. Ten slotte heeft ten gevolge van een niet
synchroon verloop van kasontvangsten en -uitgaven het
Rijk een kasoverschot geboekt, waartegenover de achter-
stand bij de militaire kasuitgaven dit jaar nog is toege-
nomen.
Indien wij thans de blik richten op 1953, dan valt te wij-
zen op de volgende tendenties. Voor het Rijk worden
‘)
Dit kasoverschot geeft het verschil weer tussen begrotingsontvangsten
en begrotingsbetalingen, exclusief de op de begroting voorkomende aflos-
singen op langlopende schuld en de ontvangen tegenwaardegelden.
reeds volgens de jongste Millioenennota een zodanige ver-
meerdering van uitgaven en vermindering van lopende
ontvangsten verwacht, dat het overschot aan ontvangsten
van 1952 zal verkeren in zijn tegendeel. Als gevolg van de
jongste regeringsbes.luiten zal deze ommekeer nog worden
versterkt. In de particuliere sector lijkt een verdere voor-
raadintering zeer onwaarschijnlijk. Veeleer is het aanneme-
lijk, dat een deel der geaccumuleerde liquiditeiten zal wor-
den aangewend tot herstel van de voorraadpositie; voor
zover de productie zal toenemen, zal hierdoor de voorraad-
vorming eveneens in de hand worden gewerkt. De be-
drijvigheid zal voorts gunstig worden beïnvloed door de
grote bouwactiviteit, in samenhang waarmede o.a. de ge-meenten zullen interen op hun hoge kastegoeden. Ander-
zijds zijn de verwachtingen met betrekking tot de indus-
triële investeringen minder hoog gespannen. De vraag is,
welk beeld als resultante van deze verschillende krachten
in 1953 de betalingsbalans en de werkgelegenheid zullen
vertonen.
Blijkens een recente uitlating van de Minister van Econo-
mische Zaken bij de behandeling van zijn begroting in de
Tweede Kamer valt te rekenen met de mogelijkheid, dat
nog een zeker overschot op de lopende rekening van de
betalingsbalans blijft bestaan; dit zal echter uiteraard door
de additionele uitgaven ter bestrijding van de werkloosheid verder verminderen.
Wat het niveau van de werkloosheid in 1953 betreft is
het twijfelachtig, of de verwachte toèneming van de be-
drijvigheid, los van de thans aangekondigde regerings-
maatregelen, zou hebben geleid tot een merkbare daling
van dit niveau tot beneden het gemiddelde van 1952. Door
deze maatregelen wordt het perspectief gunstiger.
De grenzen van de in de naaste toekomst te volgen werk-
gelegenheidspoliriek.
Wij komen thans tot de vraag, welke grenzen men in het
licht van de voorafgaande beschouwingen zal moeten
stellen aan het toepassen van een actieve werkgelegenheids-
politiek in de naaste toekomst. Bij deze grenzen wordt
hier uitsluitend gedacht aan begrenzingen uit een oogpunt
van monetaire en betalingsbalanspolitiek.
In het bovenstaande is gebleken, dat één van de op de
voorgrond tredende verschijnselen, die de huidige conjunc-
turele toestand kenmerken, is de belangrijke oppotting van
liquiditeiten in de particuliere sector. Op grond hiervan is de kernvraag, die bij het probleem van de stimulering van
de werkgelegenheid op korte termijn rijst, in hoeverre
tegenover deze tendentie tot oppotting compenserende
maatregelen toelaatbâar zijn te achten. Tot deze maatrege-
len zijn te rekenen de thans door de Regering genomen
besluiten tot het voteren van additionele uitgaven, welke
besluiten reeds eerder werden vermeld.
De moderne economische theorie, die is ontwikkeld
door Keynes en zijn volgelingen, beveelt een tijdelijke
politiek van ,,deficit financing” ter compensatie van op-
pottingsverschijnselen uitdrukkelijk aan. Deze theoretische
visie lijkt echter niet automatisch van toepassing op de
concrete Nederlandse situatie.
Een algemeen risico, dat aan een door geldschepping
gefinancierde politiek van compenserende maatregelen
onvermijdelijk inhaerent is, is gelegen in de eventuele
plotselinge besteding der opgepotte liquiditeiten. In dit geval kunnen zich èn de oude èn de gecreëerde nieuwe
liquiditeiten over de markt uitstorten en schiet de politiek
haar doel voorbij. Dit gevaar zal acuter zijn, naar gelang de
liquiditeiten meer tijdelijk worden aangehouden en gerin-
ger, naar gelang zij meer chronisch worden opgepot. Het
valt uiterst moeilijk uit te maken, of de thans in Nederland
waarneembare oppotting al dan niet als een langdurig
verschijnsel is te beschouwen. In elk geval heeft het recente
verleden geleerd, dat zich onder invloed van een niet te
17 December 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
967
voorziene externe impuls gemakkelijk op betrekkelijk korte
termijn een belangrijke drang tot besteding kan voordoen.
Men zal geneigd zijn, aan dit risico minder zwaar te
tillen, naar gelang men de te volgen compensatiepolitiek
gemakkelijker ,,omkeerbaar” acht. Men kan in dit verband
wijzen op de in 1951 getroffen maatregelen, waardoor een
hoogst ernstige inflatoire ontwikkeling met succes werd
tot staan gebracht. Echter mag niet worden vergeten, dat
dit programma slechts met een aanzienlijke vertraging
effect heeft kunnen sorteren en dat het twijfelachtig is, of
dit effect voldoende zou zijn geweest, indien niet in de
eerste helft van 1951 bij de wereldmarktprijzen een duide-
lijke omslag was opgetreden.
In het kader van een ,,omkeerbare” politiek zullen
steeds de overheidsfinanciën een belangrijke plaats in
moeten nemen. In het algemeen valt op te merken, dat de flexibiliteit op dit gebied niet mag worden overschat. Bij
belastingwijzigingen werkt de vereiste parlementaire goed-
keuring vertragend, terwijl bovendien uit een oogpunt
van continuiteit bezwaren zijn in te brengen tegen te
veelvuldige wijzigingen op dit gebied. Aan de uitgavenzijde
is het veelal niet mogelijk, reeds gevoteerde posten op
korte termijn ongedaan te maken.
Ofschoon men de risico’s, die zijn verbonden aan een
mobilisering van opgehoopte middelen, niet dient te over-
drijven, mogen zij blijkens het bovenstaande niet geheel zonder betekenis worden geacht. Een met het voorgaande samenhangend argument, dat
noopt tot voorzichtigheid bij de compensatiepoiltiek is
gelegen in de sterke internationale oriëntering van de
Nederlandse economie. In een in hoofdzaak gesloten eco-
nomisch stelsel zijn de risico’s van een compensatiepolitiek
beperkt te achten tot een eventuele binnenlandse prijs- en
kostenstijging, die door spoedige physieke contrôles nog
voor een deel kan worden opgevangen. In ons land zal
echter, gezien de relatief hoge importquote, een infiatoire
ontwikkeling van betekenis vrijwel terstond leiden tot een gevoelig deviezenverlies, terwijl importrestricties ons hui-
dige economische bestel ernstige schade zouden berok-
kenen.
Men kan opmerken, dat gezien de versterkte deviezen-
positie enige risico’s op dit gebied thans gemakkelijker
kunnen worden aanvaard dan in het verleden. Hierbij mag
echter wederom niet uit het oog worden verloren, dat sedert
medio 1951 niet slechts de deviezenreserv.es, doch ook de totale liquiditeiten sterk zijn toegenomen. Daai de binnen-
landse bedrijvigheid en het prijspeil sedertdien niet sterk
zijn gewijzigd, zal slechts een fractie van het accres der
liquiditeiten uit dezen hoofde zijn gebonden. Grosso modo
kan men dus stellen, dat slechts voor zover de stijging
van de deviezenreserves die der liquiditeiten is te boven
gegaan, een fundamentele verbetering van de externe
positie is opgetreden. Op grond van een en ander is der-
halve ook het verloop van de betalingsbalans zonder meer
geen relevant criterium voor het beoordelen van de voor
een compensatiepolitiek beschikbare speelruimte.
Hoewel omtrent de ontwikkeling der liquiditeiten in
1952,
zoals eerder bleek, slechts partiële gegevens ter be-
schikking staan, valt aan te nemen, dat de verhouding
tussen deviezenvoorraad en liquiditeiten in de loop van
dit jaar is verbeterd. Dit voôral, doordat in samenhang
met de overheidsfinanciering een aanzienlijke geldvernie-
tiging optrad. Het beeld der overheidshuishouding is echter
geflatteerd door de achterstand bij de militaire kasuitgaven.
Bij gevolg zal de verbetering van de bedoelde relatie uit
dezen hoofde alleen duurzaam kunnen zijn, voor zover het
inlopen van deze achterstand niet zal leiden tot geldschep-
ping door de Overheid. Deze laatste zou zich voordoen, in-
dien het huidige hoge saldo van het Rijk bij de Neder-landsche Bank voor het financieren van een overschot
aan uitgaven zou worden aangesproken.
ROTTERDAHSCHE BANK
DOCUMENTAIRE
ACCRE DITI EVEN
INCASSERI NGEN
OP BINNEN. EN
BUITENLAND
250 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
De voorgaande bezwaren tegen een politiek van compen-serende maatregelen vallen goeddeels weg, voor zover deze
maatregelen niet dôor geldschepping, doch via de kapitaal-
markt worden gefinancierd. In dit geval immers worden
geen nieuwe liquiditeiten gecreëerd, doch vindt slechts een
activering plaats van braakliggende middelen. Men kan
zelfs stellen, dat de mate, waarin de Overheid weet te lenen,
min of meer als toetssteen is te beschouwen voor de al dan
niet tijdelijkheid van het aanhouden der liquide middelen.
Tijdelijk opgepotte middelen toch, die reeds voor andere doeleinden zijn bestemd, zullen niet mobilisabel blijken.
Wij komen derhalve tot de conclusie dat, gegeven de
gebrekkige flexibiliteit van de politiek ‘van compenserende
uitgaven en de daaruit voortvloeiende risico’s,het ter be-perking van deze risico’s aanbeveling verdient, de beno-
digde middelen zo veel mogelijk aan te trekken uit leningen.
Tot dusverre is alleen aandacht besteed aan de vraag,
in hoeverre door maatregelen op korte termijn een verrui-
ming van de werkgelegenheid is te bewerkstelligen. Daar-
naast mag echter niet uit het oog worden verloren, dat de
Nederlandse economie zich op lange termijn ziet gesteld
voor de noodzaak, de dreiging op te vangen van een struc-
turele werkloosheid uit hoofde van de uitbreiding der
beroepsbevolking.
Indien men de maatregelen ter vergroting van de werk-
gelegenheid op korte en die op lange termijn tegenover
elkaar stelt kan er weinig meningsverschil over bestaan,
dat de laatste het meest fundamenteel zijn. Maatregelen ter
vergroting van de werkgelegenheid op korte termijn kunnen
in zoverre tevens dienstbaar zijn aan het scheppen van
werkgelegenheid op lange termijn, dat een onbevredigende
conjuncturele toestand
bij
voorbaat een rem betekent
voor de industrialisatie.
Anderzijds
kunnen beide cate-
gorieën van maatregelen met elkaar in strijd komen, voor
zover budgetaire offers ten behoeve van maatregelen op
korte termijn een beschikbare budgetaire ruimte voor
maatregelen op lange termijn kunnen verminderen. Gezien de minder gunstige vooruitzichten voor het ver-
loop der industriële investeringen gaan thans van verschil-
lende zijden stemmen op, die pleiten voor belastingverlaging
voor het bedrijfsleven. Enkele korte, niet uitputtende, op-
merkingen over dit vraagstuk mogen deze beschouwing
beëindigen.
Eventuele maatregelen ter verlichting van de belasting-
druk zouden, zelfs bij indiening van de desbetreffenle
voorstellen op korte termijn, hun invloed op de kaspositie
van het Rijk waarschijnlijk eerst in 1954 ten volle doen gel-
968.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 December 1952
den. Met de behandeling van belastingontwerpen is name-
lijk onvermijdelijk enige maanden gemoeid, terwijl bij de
kohierbelastingen de definitieve aanslagen (die beslissend
zijn voor het verschil in kaseffect) eerst geruime
tijd
na
het belasting- of boekjâay kunnen word’en opgelegd.
Ofschoon uiteraard een beoordeling van de kasontwik..
kelmg van het Rijk in 1954 op dit moment zeer moeilijk is,
zijn er twee belangrijke ongunstige factoren, die reeds thans
hun schaduw vooruitwerpen. In de eerste plaats zullen de
militaire kasuitgaven, gezien de huidige grote achterstand,
dan welhaast zeker op een zeer hoog niveau liggen. In de
tweede plaats zal de huurverhoging in 1954 waarschijnlijk een feit zijn geworden. Ofschoon omtrent’ de modaliteiten
daarvan niets valt te voorspellen, is het zeer moeilijk denk-
baar, dat deze niet een budgetair offer zouden inhouden.
Op grond van deze, vooruitzichten zullen met het oog
op de bevordering der industrialisatie wellicht selectieve
maatregelen met slechts beperkt budgetair effect nog de
meeste kans blijken te maken.
‘s-Gravenhage.
M. VAN DER MCL.
Perspectieven voor de internationale economische
samenwerking en de integratie
Men schrijft ons:
In het voorgaande artikel
1)
werd betoogd dat de inter-
nationale economische samenwerking in de toekomst primair
gericht zal moeten zijn op het herstel en de handhaving van
het dollarevenwicht. Tevens werd betoogd dat het aanbe-
veling zou verdienen dit door zodanige maatregelen te
doen dat de landen een zekere graad van expansie en
,,full employment” in het binnenland zouden kunnen be-
houden en zich tevens een redelijke mate van vrijheid t.o.v.
de buitenwereld zouden kunnen veroorloven.
Dit zou in beginsel mogelijk zijn indien een orgaan of
een complex van organen zou worden ingesteld tot weiks
bemoeiingen onder andere zouden behoren: 1. de inter-
nationale investeringen ter verhoging van de productie
van grondstoffen en voedingsmiddelen; 2. de stabilisatie
van de prijzen dezer productie; 3. de verwezenlijking van
een internationale clearing en het scheppen van interna-
tionale betaalmiddelen. Ten slotte zal het zich waarschijn-
lijk ook moeten bezighouden met de verschillende facetten
van de binnenlandse economische en financiële politiek
der betrokken landen, evenals de O.E.E.C. dit reeds doet.
Hoe dit orgaan of complex van organen er precies uit
zal zien is in dit verband niet zo essentieel. Wel lijkt het
logisch met het oog op de dollars, dat het in het kader
van het Atlantisch Verdrag zou worden ingepast. In het bekende Groenboek van enkele M.S.A.-functionarissen
wordt gesproken van een ,,Atlantic Economic Board”
en een ,,Atlantic Commodity Board”. Hieraan zou dan
bijv. een ,,Atlantic Clearing Union” kunnen worden toege-
voegd.
Van essentieel belang bij een dergelijke Organisatie
i5,
of haar beslissingen tot stang zullen komen volgens de
zgn. ,,samenwerkingsmethode” zoals in de O.E.E.C. en
de N.A.T.O., waarbij dus alleen met algemene stemmen
tot bepaalde maatregelen kan worden besloten, of dat
een dergelijke Organisatie op bepaalde punten ook de be-
voegdheid zou moeten hebben beslissingen te nemen
met een gewone of gequalificeerde meerderheid van stem-
men, welke de regeringen binden.
Zeer opmerkenswaard is in dit verband dat ,,The Eco-
nomist” welke in zijn genoemde serie artikelen
2)
ook en-
kele beschouwingen geeft over de toekomstmogelijkheden
van de Atlantische samenwerking, een lans breekt voor
deze tweede methode ondanks de algemeen bekende
sterke Engelse afkeer van enige formele souvereiniteits-
afstand. ,,The Economist” acht het nl. noodzakelijk dat
een eventuele Atlantische Clearingunie de bevoegdheid
zou hebben hardnekkige debiteurstaten bepaalde even-
wichtsherstellende maatregelen voor te schrijven. Het blad
– 1)
,,Doeleinden der internationale economische samenwerking” in ,,E.-S.B.”
van 10 December 1952. blz. 944 cv.
) The Eçoriomist” vn 22 Novmbçr 1952.
acht een dergelijke mogelijkheid onvermijdelijk als een
concessie, een quid pro quo, tegenover de waarschijnlijk
voornaamste crediteurstaat van de Unie, nl. de Verenigde
Staten, teneinde te voorkomen dat men in dit land de in-
druk zou krijgen dat een dergelijk geldscheppend orgaan eigenlijk uitsluitend ten doel ou hebben een nieuwe bron
van gratis dollars te zijn. Voor de debteurstaten zou het
bezwaar van een dergelijke stok achter de deur ruim-
schoots worden gecompenseerd door de voordelen van de
deelneming aan een Atlantische Organisatie in het alge-
meen en aai
5
i de hier behandelde clearingunie in het bij-
zonder.
Afgezien van deze politieke concessie-overweging heeft
een dergelijke mogelijkheid ook een zekere eigen logica
en billhjkheid. Het lijkt zeer wel aanvaardbaar dat landen,
welke hardhekkig als het ware boven hun stand leven en niet in staat blijken voldoende matiging bij hun expansie
te betrachten, zich een zekere internatinnale voogdij moe-
ten laten welgevallen als tegenwicht van het voordeel dat
zij hebben genoten van de hun beschikbaar gestelde cre-
dieten en ter meerdere zekerheid voor de terugbetaling
daarvan. Tegenover de eigen bevolking zou de betrokken
regering het uitvoeren van een openlijk genomen beslis-
sing van een internationaal orgaan beter kunnen recht-
vaardigen dan wanneer zij zou toegeven aan een meestal achter de schermen uitgeoefende druk van een grote cre-
diteurstaat.
In de E.P.U. heeft men de bevoegdheid om sterk defici-
taire ledenstaten een zeker binnenlands beleid voor te
schrijven nog al eens gemist. Men kan er uitsluitend tot
beslissingen komen doôr middel van de overreding en het
uitoefenen van een zekere morele druk.
Uiteindelijk zullen deze beide laatste middelen altijd het
kernelement blijven van een goede internationale samen-
werking, wil men werkelijk resultaten bereiken. Toch
blijft de mogelijkheid alleen al van een stok achter de deur,
nuttig. Hoe en wanneer van deze stok gebruik gemaakt
kan worden, zou in beginsel tevoren moeten worden vast-
gesteld.
De grote vraag is natuurlijk, of een Atlantische samen-
werking en een Atlantische Organisatie zoals hiervoor
werd geschetst, een redelijke kans op verwezenlijking heeft.
Rekening houdend met de noodzaak dat alleen gezamen-
lijke actie, waaraan ook de Verenigde Staten meedoen,
het dollartekort tot een redelijke en hanteerbare proportie
kan terugbrengen, lijkt inderdaad een behoorlijke kans op
verwezenlijking aanwezig. Of men de mogelijkheid van
meerderheidsbeslissingen zal aanvaarden lijkt twijfel-
achtiger. Afgezien van het verzet van Engelse zijde dat
hoogstens gebroken zou kunnen worden indien Amerika
deze eis ten opziçhte van excessieye debiteuren als voo.
17 December 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
969
waarde zou stellen voor eigen deelneming, moet de moge-
lijkheid niet uitgesloten worden dat de Verenigde Staten
zèlf tegen de invoering van dit beginsel gekant zijn. Al
was het alleen maar uit een zeker emotioneel bezwaar
tegen het beginsel zelf, en uit een vage angst dat men straks
ook dergelijke eisen zou gaan stellen t.o.v. de crediteur-
staten.
De mogelijkheid ook staten meteen surplus op de be-
talingsbalans tot evenwichtsherstellende maatregelen te
dwingen, direct of indirect, moge, als politiek volkomen
irreëel, hier buiten beschouwing blijven. Perfectionisten
op dit gebied mogen bedenken, dât de facto een land als
de Verenigde Staten zich in de afgelopen jaren toch wel
bewust is geweest, zo niet van zijn schuld, dan toch wel van
zijn aansprakelijkheid voor zijn enorme crediteurspositie.
De Marshall-hulp is hiervan het meest levende bewijs.
Hopelijk moge een zelfde bewustzijn ook in de nieuwe
aanpak van het dollarprobleem door de nieuwe Regering
tot uiting komen.
Voor een land als Nederland is deze ontwikkeling van
de Atlantische samenwerking van enorm belang. Ondanks
onze gunstige betalingsbalans ziet onze dollarvoorzie-
ning er nog zorgelijk uit. Meedoen aan een gezamenlijke
oplossing van het dollarvraagstuk in de geest zoals hier voor werd geschetst is derhalve volstrekt noodzakelijk.
Binnen deze Organisatie zou van Nederlandse zijde sterk
de nadruk gelegd kunnen worden op de vrijheid in het
internationale verkeer met het oog op de noodzaak in de
toekomst onze export nog aanzienlijk te vergroten. Als
klein land hebben wij bovendien alle aanleiding voorstan-
jer te zijn van een Organisatie waarin bepaalde beslissin-
gen, vooral ook op het punt van de liberalisatie, met een
of andere meerderheid van stemmen genomen kunnen
worden. Alleen op die manier immers zou kunnen worden
voorkomen dat bepaalde grotere mogendheden hun eigen
grens naar believen kunnen sluiten zodra zij een tekort op
hun betalingsbalans krijgen.
De Europese integratie.
Bezien wij thans het Europese integratiestreven, met
name in Nederland, tegen de achtergrond van deze geens-
zins irreëel lijkende hiervoor uiteengezette Atlantische ont-
wikicelingsmogelijkheden.
Het is opvalleiid hdezeer in Nederland de Europese
integratie veel meer in het centrum van de belangstelling
staat’ dan de Atlantische samenwerking.
Daarbij ligt in de discussie over deze integratie sterk het
accent op het vrijheidsaspect hiervan, dus op de aantrek-
kelijkheid en het belang van de afschaffing van alle beper-
kingen op het gebied van het handels- en betalingsverkeer
binnen Europa. Dit laatste
blijkt
ook weer uit de twee zo-
juist voor de Vereniging voor Staathuishoudkunde uitge-
brachte prae-adviezen over dit onderwerp.
Behalve uit een zeker historisch te verklaren voorkeur in ons land voor de handelsvrijheid in het algemeen, kan
dit worden verklaard uit een zekere bezorgdheid voor onze
thans ondervonden, en voor de toekomst nog meer ge-
vreesde, moeilijkheden voor onze export, met name van
agrarische producten.
Daarnaast erkent men wel de noodzaak van een soort
federaal orgaan, maar de voorstelling omtrent de taak en
de bevoegdheden van dit orgaan – op economisch ge-
bied in elk geval – is gemeenlijk nog al vaag.
Dit centraal stellen van de vrijheid maakt dat de Neder-
landse integratie-ideeën in het buitenland vaak een wat te
idealistische en soms wat irreële indruk maken. Immers,
zoals reeds eerder werd betoogd, rijdt de vrijheid heden
ten dage in de reeks van economisch-politieke doeleinden,
onmiskenbaar in de slotkoets.
De meeste Europese landen en vooral Frankrijk en Duits-
land zien in een Europese integratie eerder de mogelijkheid
zekere politieke aspiraties te verwezenlijken en beschou-
wen de vorming van een soort ,,marché unique” hoogstens als een sluitsteen. Natuurlijk worden nergens de voordelen
van een dergelijke ,,marché unique” ontkend, te weten de
mogelijkheid tot verhoging van de efficiency en de arbeids-
productiviteit, een vermindering van de verspilling van kapitaal door meer verantwoorde investeringen, en een
betere internationale arbeidsverdeling. Niettemin wegen
deze abstracte vobrdelen voor een tamelijk verre toekomst in het algemeen niet op tegen de vrees voor de sluiting van
bepaalde bedrijven en de mogelijkheid van werkloosheid
in bepaalde streken. Deze vrees is mede gegrond op het
besef dat deze voordelen pas tot hun recht kunnen komen
indien een behoorlijke mate van bewegingsmogelijkheid
voor de productiefactoren arbeid en kapitaal bestaat. Een
dergelijke bewegingsmogelijkheid bestaat echter onvoldoen-
de. Zelfs indien alle beperkende voorschriften op dit gebied
zouden worden opgeheven, zou deze beweging nog aan-
zienljk,worden belemmerd door verschillen in taal, ge-
woonten, zakenmentaliteit en het woningtekort.
Inmiddels houdt men de discussie slepend .door brede
vertogen over de noodzaak dat eerst de concurrentievoor-
waarden geljkgeschakeld moeten worden, hetgeen natuur-
lijk a priori onmogelijk is en ook binnen de grenzen van een land nooit het geval is.
Ten slotte dient men te bedenken, dat een ,,marché
unique” voor Europa onherroepelijk zou impliceren, niet
alleen de coördinatie, maar de unificatie van de grote lijn van de financiële (dus mcl. de begrotings- en credietpoli-
tiek) en de economische politiek van alle deelnemende
landen. Ziehier ook een factor waartoe men nog niet be-
reid is.
Houdt men dit in het oog, dan rijst de vraag, of in Neder
–
land het accent van de aandacht voor en de discussie over de internationale economische samenwerking en de inte-gratie niet wat verschoven zou moeten worden.
Het gaat er toch in de eerste plaats om internationale
organen in het leven te roepen waaraan taken kunnen wor
–
den opgedragen welke beter en met meer succes in inter-
nationaal verband kunnen worden uitgevoerd dan natio-
naal. En biedt, in dit licht gezien, de instelling van Atlan-
tische doelverbanden in de geest zoals hiervoor werd be-
sproken, niet meer voordelen en meer perspectief dan een
algemene economische integratie van Europa, zeker van
het zgn. ,,Klein Europa van de Zes”?
Nog afgezien van de kans op verwezenlijking van dit
laatste streven, is .het zeer de vraag, of van de theoretische
voordelen van een dergelijke integratie in de praktijk te
zijner tijd veel merkbaar zou zijn.
• De voordelen van een betere arbeidsverdeling liggen in
een tamelijk ver verschiet. Prof. Verdoorns conclusies in
zijn prae-advies t.a.v. het effect op langere termijn zijn,
zeker yoor Nederland, niet zo, dat men hier grote ver-
wachtinge» moet koesteren. Daartegenover staan nog de
nadelen daarvan, vooral in den beginne, alhoewel het
waarschijnlijk lijkt dat ook deze, zeker bij eei enigszins
geleidelijke verwezenlijking, wel eens erg zouden kunnen
meevallen.
Zeker is echter dat de voordelen der hier besproken’
Atlantische samenwerking, vooral op korte termijn, aan-
merkelijk groter kunnen zijn dan van een algemene Euro-
pese integratie. Daar komt bij dat deze integratie voor het
meest acute probleem van de komende jaren, het dollar-
tekort, vrijwel geen oplossing biedt. Tot de voortbrenging
van dollarvervangende grondstoffen, bijv. graan, tabak,
katoen, steenkool of machines, zal zij niet zonder meer
leiden (dit vereist een speciale grondstoffenpolitiek met
Amerikaanse kapitaalhulp). Ook van een exportverhoging
dankzij prijsverlaging kan men nauwelijks enige verwach-
tingen koesteren gezien de geringe prijs-elasticiteit van de
vraag naar importgoederen in de Verenigde Staten. Ten
slotte lijkt ook de overweging dat de integratie Europa’s
970
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17
December
1952
handelspolitieke positie t.o.v. Amerika en het sterlingge-
bied zou versterken van weinig belang. In het algemeen is
dit niet noodzakelijk en in die gevallen, dat zij nuttig zou
zijn, zou een eensgezind standpunt van de betrokken
Europese staten een zelfde effect kunnen hebben. Voor
Nederland, dat in de vrijheid en dus in een Europese
,,marché unique” zozeer een voorwaarde ziet voor zijn
absoluut noodzakelijke exportexpansie, is nog de vol-
gende overweging van belang. Behalve van de vrijheid
is de export naar het buitenland ook in sterke mate
afhankelijk van de welvaart en de koopkracht van
andere voilcen. Een grote attractie van de thans in studie
zijnde grondstoffeninvesteringspolitiek en ruimere crediet-
politiek in Atlantisch verband is, dat hierdoor primair de
welvaart in de minder ontwikkelde gebieden wordt gesti-
muleerd, waarvan ook onze export weer sterk kan pro-
fiteren.
Internationale doelverbanden.
Het ziet er naar uit dat de ontwikkeling op het gebied
van de internationale economische samenwerking gaat in
de richting van bepaalde internationale doelverbanden.
Behalve voor de samenwerking in de Atlantische groep
geldt dit eveneens voor de samenwerking in Europa.
Deze zgn. functionele integratie – die men eigenlijk
ook nauwelijks integratie kan noemen – heeft in Europa
veel meer perspectief dan de globale integratie. En hierbij
moet men de functionele integratie niet zien als een weg
om tot de globale integratie te geraken, maar eenvoudig
als een vorm van samenwerking met een specifiek eigen doel. Bewandelt men deze weg in bepaalde sectoren van
het bedrijfsleven dan zal vrijheid plus een regulerende
autoriteit, een en ander op de wijze van de Europese Ge-meenschap voor Kolen en Staal, gemeenlijk het doel zijn.
Conditio sine qua non is hier dat men het allereerst over
het te volgen beleid en het voordeel, zowel voor producen-
ten als afnemers, eens is, en dus ook over de taak welke het
hiervoor in te stellen orgaan moet hebben. Op het gebied
van de landbouw is dit bijv. reeds duidelijk gebleken. Op
het gebied van de industrie kan een dergelijke vorm van
samenwerking zin hebben voor bepaalde basïsindustrieën.
Vooral voor die industrieën, welke uit een overzichtelijk
aantal bedrijven bestaan, die niet tezeer afhankelijk zijn
van het buitenland voor hun grondstoffenvoorziening en
tevens een behoorlijke uitbreiding in de toekomst kunnen
verwachten (waardoor de aanpassing van de reeds bestaan-
de bedrijven relatief gering van betekenis kan zijn). Men zou hier bijv. kunnen denken aan de energievoor-
zieningsbedrjven. Ook zou dit voor een toekomstige in-
dustrie op het gebied van de productie van atoomenergie
kunnen gelden.
Behalve het scheppen van doelverbanden in bepaalde
sectoren van het bedrijfsleven, kan dit ook op andere ge-
bieden geschieden. Men denke hier bijv. aan de Europese
Defensie Gemeenschap.
Het instellen van dergelijke doelverbanden kan zowel in
Europees- als in Atlantisch verband zonder bezwaar naast
elkaar en zelfs onafhankelijk van elkaâr geschieden. De
hiervoor besproken Atlantische organen hebben het grote
voordeel dat in hun taak ook de oplossing van het zo es-
sentiële dollarprobleem is verdisconteerd.
Daarnaast hebben zij echter nog een aantrekkelijkheid
van geheel andere aard. Hun taak zou ni. tevens de grond-
slag kunnen vormen waarop geleidelijk een internationale
conjtmctuurpolitiek zou kunnen worden opgebouwd. Een
dergelijke politiek eist een goede en zich steeds aanpassen-
de combinatie van expansie, vrijheid en evenwicht, het-
geen ook juist de kern vormt van de taak, hiervoor toege-
dacht aan de Atlantische Organisatie.
Het behoeft geen toelichting dat een dergelijke politiek
heden ten dage onmogelijk alleen binnen Europa kan wor
–
den gevoerd, doch dat deelneming van de Verenigde
Staten hieraan onmisbaar is.
Naast de mogelijkheid van exportvergroting door de
vermeerdering der koopkracht vooral in de minder ont-
wikkelde landen alsook de kans op een zekere stabiliteit
en een redelijke graad van de liberalisatie in de Atlantische
landengroep, vormt ook dit laatstgenoemde perspectief
van een gemeenschappelijke conjunctuurpolitiek nog een
argument om in Nederland wat meer aandacht te schenken
aan de mogelijkheden welke schuilen in een nauwere
Atlantische samenwerking.
N.A.T.O.-perspectieven
De Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (N.A.T.O.)
neemt een belangrijke plaats in onder de internationale
organisaties, die in
1952
van zich hebben doen spreken;
niet slechts naar betekenis, doch ook naar activiteit. In
Februari jl. nam de N.A.T.O.-Raad te Lissabon belangrijke
beslissingen op het gebied van de collectieve defensie-
inspanning der 14 aangesloten landen. Op
15
December
komt de Raad wederom op ministerjeel niveau bijeen,
ditmaal in het permanente hoofdkwartier te Parijs, ter
bespreking van de gemaakte vorderingen, de inmiddels
gerezen nieuwe problemen en de uit te stippelen richtlijnen
voor het komende jaar. Na maandenlange voorbereiding
door nationale delegaties in samenwerking met het
N.A.T.O.-secretariaat, waarbij vaak tot diep in de nacht
werd vergaderd, heeft thans de ,,Annual Review” een
hoogtepunt bereikt
1).
Het thema der
Far
jjse conferentie.
Ondanks de publiciteit, die de conferentie omgeeft, zou
het niet juist zijn, sensationele beslissingen te verwachten.
De ,,Annual Review” is immers slechts een schakel in een
voortgaand proces, waarvoor te Lissabon de grondslagen
‘)Vgl. ook het artikel ,,Herbewapeningseconomie” irt ,,E.-5.B.” van 27
Augustus
1952,
blz. 652.
zijn gelegd. De N.A.T.O.-phiosophie berust op het axiomâ,
dat de defensieve krachtsinspanning van de groep voor elk
jaar pas
in
concreto kan worden uitgestippeld, wanneer
militaire eisen zijn afgewogen tegen economisch-financiële mogelijkheden. In deze gedachte van ,,reconciliatie” schuilt
het geheim van het jaarlijks onderzoek: noch de militaire appreciatie van de in de koude oorlog opgesloten risico’s,
noch de nationale economisch-financiële mogelijkheden
(en bereidwilligheden!) om defensielasten te dragen, zijn
vaststaande grootheden; de assumpties, waarop de
N.A.T.O.-plannen berusten, dienen dus periodiek te wor-
den getoetst.
Het is dit proces van toetsing en aanpassing, van perio-
dieke zelfcritiek, dat de N.A.T.O.-Raad thans voor ‘de
eerste maal bezighoudt. Op concrete punten van het ter
tafel liggend rapport kan hier niet worden ingegaan; het
is niet voor publicatie bestemd. Boeiender ook is een po-
ging om de huidige werkzaamheden van de N.A.T.O. in
ruimer verband te bezien.
Noodzaak en problemen der reconciliatie.
–
In de eerste plaats worde gesteld, dat de N;A.T:Q.
blijkens het recondiliatieprincipe be;eft, dat de -koude
oorlog op alle fronten moet worden gevoerd. De uit zuiver
17 December 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
971
militair oogpunt gewenst te achten krachtsinspanning is
voor de N.A.T.O. nimmer critiekloos aanvaardbaar. Ook
een gezond economisch-financieel bestel is in de koude
oorlog onderdeel der weerbaarheid. ,,The Economist”
heeft op onovertrefbare wijze
2)
de economische gevaren
geschetst, die in de koude oorlog liggen opgesloten. De
verhoging van het militaire weerstandsvermogen mag het
economisch weerstandsvermogen niet ondermijnen; de
ene hand moet wel degelijk weten, wat de andere doet.
Het is echter aan geen twijfel onderhevig, dat practische
toepassing der reconciliatiegedachte vele problemen met
zich brengt, ongeacht zelfs de omstandigheid, dat in alle
internationale discussies politieke overwegingen de diverse
landen leiden tot het hanteren van argumenten, die het
gebruik van de rekenlineaal in hoge mate compliceren. De
kwestie is, dat een harmonische versmelting moet worden
bereikt van twee reeksen van gegevens, waarvan de een a priori, de ander slechts
a posteriori
is vast te stellen:
militaire plannen zijn pas reëel, wanneer zij minstens drie
jaren in de toekomst zien (productie van zwaar materièèl
en aanleg van vliegvelden e.d. als ,,long lead items”!),
terwijl het economisch vermogen om dergelijke lasten te
dragen (ontwikkeling van het nationaal product, van de
betalingsbalans etc.) pas achteraf met een zekere mate van
realisme kan worden vastgesteld. Tot welke problemen
een miskenning ‘an deze waarheid aanleiding kan geven,
bewijst de recente geschiedenis: het uitbreken van het
Koreaanse conflict leidde tot een versnelde, doch onge-
coördineerde herbewapeningsactiviteit, met name tot
uiting komend in een hausse op de grondstoffenmarkten,
die in tweede aanleg West-Europa’s weerstandsvermogen
heeft verzwakt.
Oplossing van het dilem,na.
De N.A.T.O. tracht de tegenstrjdigheid, die in de re-
conciliatiegedachte ligt opgesloten, te ondervangen door
te streven naar afstemming van de militaire planning op
prognoses
der leden-landen omtrent hun economische
situatie. Deze prognoses worden door de Organisatie
uiteraard critisch bestudeerd, en hoewel de nationaal-
economische draagkracht nimmer geheel objectief is vast
te stellen, wordt aldus toch bruikbaar inzicht verkregen.
De onzekerheden van de toekomst worden echter niet
weggenomen. Een redelijke oplossing van het reconciliatie-
probleem is pas mogelijk, wanneer men bereid is, de ‘ge-dachte van een
rechtstreeks en
direct
verband tussen mili-
taire wensen en economisch-financiële kansen op verwer-
kelijking daarvan te laten varen. Het zou téveel gevergd
zijn de militaire krachtsinspannmg van de groep te willen
doen afhangen van de
in werkelijkheid
te verwachten
economische draagkracht, precies tot in alle onderdelen
bepaald; voor de hand ligt veeleer, deze inspanning te ba-
seren op de met redelijke zekerheid te verwachten ,,ge-
middelde” draagkracht over een aantal jaren. Dat wil
zeggen: een realistisch militair programma is slechts op
te stellen, indien men de economische fluctuaties, waaraan
de wereldeconomie nu eenmaal nog steeds onderhevig is,
in de berekening meetelt en incalculeert.
In middeleeuwse militaire termen: de boog moet niet
te strak worden gespannen. Wil men de jaarlijksemilitaire
uitgaven als een verzekeringspremie zen, dan geldt ook
‘ In een artikel ,,Stalins operational orders”, 11 October 1952, blz. 71.
hier, dat de hoogte der premie moet zijn afgestemd op het
inkomen, dat de verzekeringnemer over een aantal jaren
gemiddeld kan verwachten.
Risico’s van de militaire opbouw.
Zoals bij alle economische vraagstukken snijdt ook hier het mes aan twee kanten. De economische situatie van elk
N.A.T.O.-land wordt door de eigen militaire krachtsin-
spanning, en die van partners, mede bepaald; de inter-
dependentie tusen de grootheden, waarmede de N.A.T.O. te rekenen heeft, is zonneklaar. Echter: reconciliatie blijft desondanks doenlijk, mits de
mogelijke economische consequenties van de militaire op-
bouw duidelijk worden onderkend. Op twee aspecten moge
hier in het bijzonder worden gewezen.
Het eerste is het vraagstuk van de militaire afschrijving
en vervanging. Naar analogie met het bedrijfsleven dient
iedere militaire opbouw rekening te houden met de nood-
zaak, voorzieningen te treffen voor althans de instand-
houding (en, waar mogelijk, qualitatieve verbetering) van
het eenmaal opgebouwde apparaat. Dit betekent, dat in de
budgetaire politiek der N.A.T.O.-landen nu reeds rekening
moet worden gehouden met. de consequenties, die de leger-
opbouw voor de begrotingen in latere jaren zal hebben.
Aldus blijkt nogmaals, dat een helder oordeel over econo-
misch-financiële implicaties bij het uitwerken van militaire
plannen gewenst is. Elk militair opbouwplan, zelfs indien
het op redelijk korte termijn binnen de grenzen der econo-
mische draagkracht ligt, dient voor de verdere toekomst op
mogelijke financiële consequenties te worden getoetst. Iet tweede aspect is de te verwachten daling der Ameri-
kaanse economische en militaire hulpverlening. Voorshands
wordt de militaire inspanning der Europese N.A.T.O.-
landen nog geschraagd door Amerikaanse leveranties van
materieel (,,end item”-hulp), door ,,off shore procurement”
e.d. De mate, waarin dit in komende jaren het geval zal
blijven, is onzeker; men dient echter rekening te houden
met de noodzaak, dat de Europese partners in de alliantie
op den duur hun materieelbehoefte in meerdere mate uit
eigen middelen zullen moeten dekken dan tot nu toe. Ook
op dit punt draagt de militaire opbouw een autonome
economische verstoringsmogelijkheid in zich, die op dit
moment reeds moet worden ingecalculeerd, niet alleen
buc3getair, maar ook uit betalingsbalansoogpunt.
Perspectief.
Het bovenstaande geeft een indruk van de vraagstukken,
die de N.A.T.O. op haar weg ontmoet en die zij – hoezeer
concrete zaken momenteel de aandacht vragen – niet kan ontlopen. Zij hoeft er trouwens niet voor terug te schrik-
ken, aangezien zij niet alleen staat. Ook op andere niveau’s
leeft de overtuiging, dat alles moet worden gedaan om een
dynamische economische ontplooiing der Westerse wereld
– basis voor iedere gezonde defensie-opbouw – te bevor-
deren. De afloop van het Marshall-plan liet het dollar-
probleem bestaan. Met de conferentie van het Britse Ge-
menebest, de nu reeds koortsachtige activiteit van de nieu-
we President van de Verenigde
<
Staten en met het Vierde
Rapport der O.E.E.S. staat het opnieuw op de helling.
De N.A.T..O. is slechts één, doch een zeer belangrijk aspect
van de wil van het Westen om de koude oorlog niet te
verliezen.
Parijs, 12 December 1952.
J. H. L.
Landbouwproblemen in de Sowjetunie
Onlangs werd in -een van de grote provinciesteden in
de voorzitter van de kolchoz, Agafonow. Twintig jaar is
de buurt van Moskou een nieuw toneelstuk ‘opgevoerd;
hij voorzitter; de kolchozboeren ‘zijn’ trots op hem, in’ de
,,Nieuwe. tijden’
5
geheten. Het speelde in een collectief
kranten wordt hij in de hoogte gestoken. Maar zelf voelt
landbouwbedrijf uit dezelfde buurt. Hoofdpersoon was
hij’ zich niet op zijn gemak: De kleine coöperatie, waarin
972
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 December 1952
hij begonnen is, is nu een uitgestrekt bedrijf geworden,
met een vergevorderde techniek. Steeds meer begint
Agafonow te gevoelen, dat hij te weinig kennis en ont-
wikkeling heeft om de leiding aan te kunnen. Voor zijn
plan om af te treden en zelf alsnog te gaan studeren, vindt
hij bij de zijnen weinig begrip. Maar op zijn eentje over-
wint hij trots en eigenliefde en overtuigt de jonge agro-
noom Soechow, dat deze de leiding moet overnemen.
Dat was niet zo maar een stuk. Het was een stuk pro-
paganda, in het kader van een nog niet zo lang geleden
ingetreden nieuwe faze in de landbouwpolitiek, een poli-
tek, die niet alleen op het niveau van de kolchozvoorzit-
tr problemen gesteld heeft, maar ook heeft meegebracht,
dat iemand als Andrejew, die jarenlang in het Politbureau
de hoogste kiding van de landbouwaangelegenheden ge-
had heeft, het veld heeft moeten ruimen.
In de ontwikkeling van het collectieve landbouwbedrijf
is van begin af aan een belangrijke taak toegewezen aan
de zgn. permanente productiebrigade, georganiseerde
arbeidsgroepen binnen de kolchoz, die tot taak gekregen
hebben om van een bepaalde uitgestrektheid grond hoge
en bestendige oogsten te verkrijgen met toepassing van
de nieuwste landbouwtechniek en een rationeel gebruik zowcl van de productiemiddelen als van de beschikbare
arbeidskrachten.
Reeds sedert de eerste tijd van de collectivisatie van de
landbouw, maar eerst recht na de tweede wereldoorlog
werd de ontwikkeling vn de productiebrigade als grond-
vorm van de organisatie van de coöperatieve arbeid op
alle manieren aangemoedigd. Van de permanente produc-
tiebrigade werd niet alleen een verhoging van de produc-
tiviteit van de arbeid en een stijging van de opbrengst
per ha verwacht, maar zij zou ook ,,onbegrensde” moge-lijkheden openen voor de toepassing op grote schaal van
een machinetechniek, voor het aanmoedigen van het eigen
initiatief der kolchozboeren en de versteviging van het
collectieve bedrijf. De kolchozboeren moesten op die
manier leren de particuliere en gemeenschapsbelangen op
een juiste manier te combineren. De kolchozbesturen
moesten er voor zorgen, dat de brigades een bepaalde op pervlakte grond toegewezen kregen voor een termijn van
tenminste een volledige vruchtwisseling, verder voldoende
grasland, trekvee, landbouwmachines, transportmidde-
len en de nodige gebouwen. Gewaakt moest worden tegen
verloop van de brigades.
Met name in de oorlogsjaren is het echter een toenemend
gebruik geworden van de brigades zgn. schakels, kleinere
organisatiecellen, af te splitsen of ook wel binnen de bri-
gades deze een zelfstandige functie te geven. Aangenomen
kan worden, dat dit verband hield met het gebrek aan
landbouwmachines, waarmede de landbouw te kampen
kreeg. Voor zover zich van deze afstand laat beoordelen,
had Andrejew deze ontwikkeling 1begunstigd, die ook in de eerste jaren na de oorlog verder ging. Op een ogenblik
ontstond daartegen echter verzet, onder leiding van een
ander vooraanstaand lid van het Politbureau, Chroesjtsjew.
In 1950 merkte de Prawda op, dat de gevolgde lijn in-
ging tegen de mechanisatie van de landbouw, een hoog-
productief gebruik van tractoren, combmes en andere
ingewikkelde landbouwmachines en werktuigen verhin-
derde en neerkwam op een versnippering van het grote
collectieve bedrijf• in kleine productiecellen en een terug-
keer van een gevorderde techniek tot de geïsoleerde han-
denarbeid. Met name bij de vergaand gemechaniseerde graanverbouw remde de schakel de vooruitgang van de
techniek en ging regelrecht in tegen de belangen van een
organisatorische en economische versteviging van de
kolchozen.
Het was nog wat anders
bij
sommige technische cultu-
res. Bij de verbouw van suikerbieten, groenten en andere
çlergelijke gewassen kon, zolang deie onvoldoende ge-
mechaniseerd was, de schakel binnen de brigade een nut-tige functie hebben, maar ook dan moest hij als pnverbre-
keljk onderdeel van de brigade geheel aan de brigade-
leider ondergeschikt blijven. –
In de graanstreken is de brigade, berekend naar de be-
hoeften van de oogstperiode,
50-5 5
man sterk en wanneer
het dorsen er bij inbegrepen is, 70-75 man. Waar suiker-
bieten verbouwd worden, zijn de brigades 80-85 man sterk,
in de vlasstreken 52-60 man.
De richting-Chroesjtsjew bepleitte niet slechts, dat de
,,schakel”-organisatie zou worden onderdrukt en alle
aandacht zou worden geconcentreerd op de ontwikkeling
van de productiebrigade. Zij achtte het ook in het belang
van de productie, dat de bestaande kolchozen, met het
oog op de verder gaande mechanisatie, door aaneenslui-
ting vergroot zouden worden. Min of meer als proefballon
werd toen ook het denkbeeld geopperd, om de bevolking
van deze vergrote kolchozen op de duur in ware landbouw-
steden, ,,agrogorods” bijeen te brengen, uit overweging,
dat op die manier o.a. beter in de culturele behoeften
van de plattelandsbevolking zou kunnen worden voorzien
en de tegenstelling tussen stedelijke en plattelandsbevol-
king zou kunnen worden opgeheven.
Het laatste voorstel stuitte op nog al wat tegenstand.
Ook op het onlangs gehouden XIXde congres van de
Communistische partij van de Sowjetunie heeft Malenkow
het een fout genoemd om de concentratie van de bestaan-
de dorpen in grote kolchoznederzettingen te willen for-
ceren en het als èen eerste opgave ter versterking van het
collectieve landbouwbedrijf te zien de oude kolchozgebou-
wen en boerenwoningen voor afbraak prijs te geven en
elders ,,agrogorods” te gaan bouwen. Niet de gebruiksbe-
hoeften van het collectieve landbouwbedrijf, de inrich-
ting van de samenleving in de kolchozen, kwam in de
eerste plaats, maar de productieve taak. Eerst wanneer
deze naar wens was opgelost, kon ook in de overige be-
hoeften worden voorzien.
In dat verband maakte Malenkow er ook bezwaar tegen,
dat in vele kolchozen (en ook in de staatslandbouwbe-
drijven, de sowchozen) te veel plaats werd ingeruimd aan
nevenbedrijven, als steenbakkerijen, dakpanfabricage enz.
Alle aandacht moest geconcentreerd blijven op de ont-
wikkeling van een veelsoortige landbouwproductie: graan,
katoen, suikerbieten, vlas, aardappelen, vlees, melk, eieren,
wol, groenten, fruit, thee enz. Bouwmaterialen e.d. kon-
den en moesten de staatsindustrie en industriële coöpera-
ties goedkoper leveren dan de kôl- en sowchôzen ze zelf
konden vervaardigen.
De samenvoeging van de kolchozen is echter in korte
tijd een heel eind tot stand gebracht. Daaromtrent heeft
Malenkow meegedeeld, dat het aantal kolchozen, dat op
1 Januari 1950 nog 254.000 bedroeg, thans tot 97.000 ge-
slonken is. In dat verband merkte Benediktow, de Minis-
ter van Landbouw van de Sowjetunïe, echter in een artikel
in de Prawda op, dat tot dusver de aanwijzing van de
partij, dat specialisten voor de leidende arbeid in de kol-chozen moesten worden bestemd, maar zwak was opge-
volgd. Dan wordt het ook duidelijk, met welk doel het
bovengenoemd toneelstuk ,,Nieuwe tijden” geschreven
en ten tonele gebracht werd.
Wat nu de productiebrigades betreft: Malenkow ker-
innerde er op het XIXde partijcongres nog eens aan, hoe
,,sommige leidende functionarissen” de foutieve lijn ge-volgd hadden van de aanmoediging van de ,,geïsoleerde schakels” en de liquidatie van de productiebrigades, een
lijn, die in feite tegen de mechanisatie van de graanver-
bouw gericht was en tot een verzwakking van de kolchozen
leidde. Intussen was veel gedaan om de organisatie van
de arbeid te verbeteren en de productiebrigade te verster-
ken, maar er bleven nog steeds aanzienlijke tekortko-
rningen. In vele kolchozen hadden de productiebrigades
17 December 1952
ECONOMISCH-STA TISI’ISCHE BERICHTEN
973
nog geen permanente samenstelling; er waren ook niet
altijd bepaalde productiemiddelen aan toegewezen, wat
een slechte verzorging van de machines in de hand werkte;
gebrekkige Organisatie liet veel werktijd verloren gaai.
Daar moest verbetering in komen. O.a, moest een meer
progressief stelsel van verdeling van inkomsten worden
ingevoerd, waardoor het aandeel der leden naar het aan-
tal dagtaken, dat zij op hun rekening hadden, rechtstreeks
afhankelijk werd gemaakt van de reèle productie van
de brigade enz., waartoe zij behoorden.
Omtrent de mechanisatie van de landbouw deelde
Malenkow nog mede dat in de jaren na de oorlog het
machine- en tractorenpark was aangevuld met een groot
aantal nieuwe, verbeterde rupsbandtractoren met Diesel-
aandrijving, rijdende combines, maaimachines, suiker
–
biet- en vlascombines, katoenoogst- en andere machines.
De capaciteit van het tractorenpark was in vergelijking
met v66r de oorlog met
59
pCt toegenomen,. die van
combines niet 51 pCt. Vele nieuwe machines had de
landbouw ter beschikking gekregen voor de mechanisatie
van de arbeidsintensieve werkzaamheden in de veeteelt.
Sedertde oorlog zijn 1.546 nieuwe machine-,tractor-, bos-
beschermings-, weideverbeterings- en machineveeteelt-
stations opgericht; in.totaal bedraagt het aantal van deze
‘stations thans 8.939. In de laatste paar jaren heeft de land-
bouw de beschikking gekregen over 160 nieuwe typen
en merken landbouwmachines. Een der sprekers op het
XIXde partijcongres vertelde van een kolchoz, die thans
over een graanzuiveringsaggregaat beschikte, dat 360 ton
graan per etmaal verwerkte; een andere had de be-
schikking over een rijdende transporteur-graanverlader,
die in drie minuten drie ton graan verlaadde.
Wat de Koeban betrof, vertelde dezelfde spreker, dat
ploegen en zaaien nu voor 100 pCt is gemechaniseerd,
het oogsten van halmvruchten en zonnebloemzaden voor
99-100 pCt, het onderhoud van de cultures, waarvoor ge-
wied moet worden, voor 96 pCt, het grasmaaien voor 90
pCt, de veevoederverwerking voor 70 pCt. De complexe
mechanisatie van alle bewerkingen van het graan op de
deel was in hoofdzaak voltooid. Duizenden gewone kol-
choz-boeren hadden het ontwikkelingspeil van ingeni-
eurs en technici bereikt. Een nog verdere doorvoering
van de mechanisatie zou het mogelijk maken de termijnen
voor een aantal landbouwwerkzaamheden te verkorten,
het werk van de kolchozboeren te verlichten en (alleen
in de Koeban) 40.000 boeren vrijmaken voor andere nood-
zakelijke land bouwwerkzaamheden.
Volgens Benediktow heeft de Sowjetunie wat het peil van mechanisatie van de landbouw betreft de Verenigde
Staten en andere kapitalistische landen achter zich gelaten.
Maar de toenemende eisen, welke de landbouw gesteld
worden, maken het noodzakelijk, dat zij nog hoger wordt
opgevoerd. ,,Zonder overdrjving kan worden gezegd”,
aldus de Minister van Landbouw, ,,dat thans alles in
hoofdzaak afhangt van ons vermogen om een juist ge-
bruik te maken van de rijke techniek, van onze voortdu-
rende zorg voor de mechanisatie van alle arbeidsintensieve
processen in de landbouw”.
De richtlijnen voor het thans lopende vijfde vijfjaren-
plan willen, dat tegen 1955 de mechanisatie van de veld-
arbeid in de kolchozen voltooid wordt en de mechanisatie
van de arbeidsintensieve werkzaamheden in de veeteelt,
groente- en fruitteelt, alsmede de werkzaamheden voor het
transport, het laden en lossen van landbouwproducten,
voOr bevloeling, drooglegging en melioratie in ruime om-
vang tot ontwikkeling wordt gebracht.
Op het programma staat verdere uitbreiding van de
bosbescherining in het steppe- en woud-steppegebieci,
niet slechts in het Europese deel van de Sowjetunie, gelijk
onder het vierde vijfjaarsplan, maar thans ook inSiberië;
verder maatregelen tot verbetering van de bebossing, niet
het oog op de bestrijding van de erosie van de bodeni;
de bebossing van zandstreken, de aanleg van bossen voor
exploitatiedoeleinden, van groene stroken om steden en
industriecentra en langs de oevers van rivieren, kanalen
en waterreservoirs. In de kolchozen en sowchozen zal
gedurende dit vijfjarenplan 2,5 mln ha beschermend bos
worden aangeplant en een even grote oppervlakte staats-
bossen.
Grote aandacht wordt gevraagd voor een doeltreffend
gebziik van bevloeide en drooggelegde gronden. Alge-
meen zal worden overgegaan op een nieuw systeem van bevloeiing met behulp van tijdelijke bevloeiingskanalen
in plaats van permanente. Volgens Malenkow maakt dit
het mqgelijk de bevloeiingsgronden en het bevloeiingswater
vollediger te gebruiken en schept het ook betere voorwaar-
den voor de mechanisatie van de bevloeiingslandbouw.
Tegen
1955
moet deze overgang overal zijn beslag gekre-
gen hebben.
In de eerste plaats komt de aanleg van bevloeiings- en
bewateringsstelsels met gebruikmaking van de electrische
energie van de nieuwe hydro-electrische cel3trale bij Koej-
bysjew en in de zone van het nieuwe Wolga-Donscheep-
vaartkanaal. Verder zal worden overgegaan tot de aanleg
van dergelijke stelsels in de zone van de hydro-electrische
centrale van Stalingrad, het Hoofdkanaal in Toerkme-
nistan en de Zuid-Oekrainse en Noord-Krimse kanalen.
Een begin zal gemaakt worden met de bevloeiingswerk-
zaamheden in de steppe van Koeloendin. Op vele andere
plaatsen zullen reeds begonnen werkzaamheden worden
voortgezet. Het park excavateurs, dat de landbouw ter
beschikking staat, is sedert 1940 bijna verachtvoudigd.
Aanmerkelijke uitbreiding zal worden gegeven aan de
droogleggin gswerkzaamheden in de Wit-Russische en de
Oekrainse republiek, in de eerste plaats in de Polesische
laagvlakte, verder in de Oostzeelanden, in het gebied van
de zwarte aarde en in de steppe van Barabinsk.
D in cultuur gebrachte oppervlakte was in 1952
5,3
mln ha groter dan vôôr de oorlog, toen zij (in 1940) 151,1
mln ha bedroeg. In 1948 was de graanproductie weer op
het peil van voor de oorlog. In 1913 bedroeg de bruto-
graanproductie 4-5 mrd poed
(65,5-82
mln ton) in 1940
7,3 mrd (119,6 mln ton). Volgens het Centraal Bureau
voor de Statistiek der Swjetunie bedraagt de bpbrengst dit jaar 8 mrd poed (131 mln ton), of wel 600 minpoed
(9,9 mln ton) meer dan verleden jaar. Tegen 1955 moet de
opbrengst met 40-50 pCt gestegen zijn (die van tarwe met
55-65 pCt). Malenkow heeft verklaard, dat ,,het graan-
probleem, dat vroeger een zeer scherp en ernstig probleem
geacht werd, zodoende met succes is opgelost, definitief
en voor goed”. Mikojan, de figuur, die met de bijzondere
zorg voor de verbruikersbelangen, belast is, heeft in dit
verband nog meegedeeld, dat het gebruik van het zwarte
roggebrood, dat in Rusland algemeen is, door dat van tar-
webrood zal worden verdrongen.
Nu de bezaaide oppervlakte het peil van véôr de oorlog
heeft bereikt en overtroffen, aldus Malenkow, is de enig
juiste weg naar een verdere vergroting van de landbouw-
productie een verdere verhoging van de opbrengst per ha.
Voor katoen is een verdere stijging van de totale op-
brengst onder het yijfde vijfjarenplan met
55-65
pCt ge-
raamd, voor vlas met 40-50 pCt, voor suikerbieten met
65-70 pCt en voor zonnebloemen met 50-60 pCt. Wat
de opbrengst per ha betreft, zijn voor de voornaamste
landbouwdistricten gedetailleerde streefcijfers opgesteld, die voor granen variëren van 14-15 centenaar in het Wol-
gagebied tot 30-34 centenaar voor de geïrrigeerde gron-
den van de Zuidélijke Oekraine, Noord- en Trans-Kau-
kasië en het centrale gebied van de zwarte aarde.
De veeteelt is, zeide Malenkow nog, in de jaren na de
oorlog, in verband met de successen op het gebied van de
landbouw, nu ,,het çentrale probleem” voor partij en
974
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 December 1952
staat geworden. In 1948 had de rundveestapel weer het
peil van 1940 bereikt, voor schapen in
1950,
voor varkens
in de loop van dit jaar. De kolchozveestapel, tezamen
met die van de sowchozen, vormt nu het grootste percen-
tage van de totale veestapel (de kolchozboeren hebben
immers bepaalde rechten om een aantal stuks groot en
klein vee in particuliere eigendom te hebben) en munt ook
uit wat productiviteit betreft. De globale en marktpro-
ductie van vlees, melk, boter, eieren, wol en huiden over-treft die van véôr de oorlog. De hoofdtaak blijft vermeer-
dering van de gecollectiviseerde veestapel van kol- en sow-
chozen en aanzienlijke verhoging van de productiviteit.
Om de melkproductie te verhogen, zal het boxensysteern
in de stallen worden ingevoerd, dit overigens naar gelang
van de plaatselijke omstandigheden. In tal van streken
zullen maatregelen genomen worden om geschikte weide-
gronden voor grote en zeer grote schaapskudden te ver-krijgen. In Midden-Azië en Kazachstan zal door middel
van plaatselijke bewatering en het graven van artesische
putten voor voldoende wei- en hooiland gezorgd worden,
opdat geleidelijk een einde kan worden gemaakt aan de
veetrekken over grote afstand.
Voor de staatslandbouwbedrijven is de eerste taak de
verhoging van de marktproductie, allereerst van tarwe,
fijne en middelsoort wol en vlees en de voorziening, van
de kolchozveeteelt met stamboekfokvee. Een aanzienlijke
uitbreiding wordt geraamd voor de oppervlakte, bestemd
voor de verbouw van veevoeder. De meest arbeidsinten-
sieve werkzaamheden moeten complex gemechaniseerd
worden.
De staatsinvesteringen ten behoeve van de landbouw
zullen, in vergelijking met het vierde vijfjarenplan, in de
jarerr1951-’55 ruim verdubbeld worden, die voor irrigatie en melioratie verviervoudïgd.
Rotterdam.
Mr J. HUIJTS.
INGEZONDEN STUK
Het reële beschikbare inkomen van enkele sociale
groepen in Nederland
Dr A. M. F. Smulders te Scheveningen schrijft ons:
Onder bovenstaande titel publiceerde de heer J. C.
Wijnmaalen een artikel in Economisch-Statistische Be-
richten van 12 November 1952, waarin o.a. een benadering
wordt gemaakt van de reële beschikbare inkomens per
zelfstandige en per loontrekkende. Deze benadering is,
blijkens de mededeling van de schrijver, gebaseerd op
zijnartikel van 25 Juli 1951 in dit weekblad, in welk
artikel uit de ,,primaire” inkomensverdeling met behulp
van een stelsel van inkomensoverdrachten de ,,secundaire”
verdeling van het nationale inkomen werd afgeleid. De
aldus gevonden cijfers van het ,,secundaire” inkomen
gaven het voor besteding beschikbare inkomen in lopende
prijzen per inkomensgroep weer. Om nu tot het reële be-
schikbare inkomen per beroepsbeoefenaar te geraken zijn
in het recente artikel het verloop der afzonderlijke aan-
tallen beroepsbeoefenaars, alsmede de prijsbeweing van
het gezinsverbruik en van de investeringsgoederen in be-
rekening gebracht. Deze bewerkingen resulteren in een
vergelijkend overzicht van de reële beschikbare inkomens
per loontrekkende en per zelfstandige voor de jaren 1929,
1938 en 1947 t/m 1951 (tabel VI op blz. 869).
Het is op zichzelf een nuttig werk om op deze wijze
inkomensvergelijkingen 6ver een aantal jaren te beproe-ven. Wanneer men op grond hiervan inkomensverschui-
vingen wil gaan beoordelen, is het evenwel nodig de be-
perkingen van het geconstrueerde cijfermateriaal goed
in het oog te houden. Zo is bij de vaststelling van de
inkomensoverdrachten voor een belangrijk gedeelte ge-
bruik gemaakt van ramingen, hetgeen betekent, dat de ,,secundaire” inkomensverdeling in betrouwbaarheids-
waarde onderdoet voor de ,,primaire” inkoménsverdeling,
zoals deze door het Centraal Bureau voor de Statistiek kan
worden vastgesteld. Dat
dergelijke
ramingen wel eens voor
herziening vatbaar zijn blijkt bijv. hieruit, dat de heer
Wijnmaalen de belastingafdragingen der zelfstandigen in de jaren 1947 t/m 1950 in zijn tweede artikel niet minder
dan 10 tot 14 pCt hoger aanneemt dan hij in zijn eerste
artikel had gedaan. Maar ook wanneer men de aldus ver-
kregen cijferopstellingen als de best mogelijke zou beschou-
wen, moet bij het trekken van conclusies de uiterste voor-
zichtigheid aan de dag worden gelegd.
Op dit punt schieten de beschouwingen van de heer Wijnmaalen ernstig tekort. Dat verschillende van zijn
conclusies in geen verhouding staan tot hetgeen uit zijn
cijfervergelijkingen kan geconcludeerd worden, is op een-
voudige wijze aan te tonen. Vatten wij hiertoe tabel VI
als volgt samen:
TABEL via.
Reële beschikbare inkomens van zelfstandigen en loon-
trekkers van het inkomen verdiend in bedrijven
(1938 = 100)
1929
1938
1947
1948
1949
1950
1
1951
Reëel
beschikbaar
per
133
100 106
121
126
129
125
Reëel
beschikbaar
per
zelfstandige
………
100 110 112
108 105
99
loontrekkende
…….93
Reëel
beschikbaar
per
.
09
beroepsbeoefenaar
..
100 106
112
114
112
106
Nadat de
schrijver
eerst 1938, respectievelijk 1947 als uitgangspunt neemt en nauwkeurig aangeeft met hoeveel
procent het reële beschikbare inkomen per zelfstandige,
per loontrekkende en ‘per beroepsbeoefenaar in 1951 is
af- of toegenomen, neemt hij vervolgens 1929 als uitgangs-
punt, echter zonder hier de stijgings- of dalingspercentages
te noemen, hoewel juist deze relevant zijn. Hij stelt in
zijn derde conclusie: ,,Vergelijkt men de uitkomsten met
het hoogconjunctuurjaar 1929, dan blijkt, dat de zelf
–
standigen dit punt nog niet hebben bereikt en
dat de groep
loon trekkers iets boven het reële beschikbare inkomen van
1929
uitkomt”
1).
Hoe vreemd deze afzwakking is blijkt,
wanneer de stijgings- of dalingspercentages wèl worden
genoemd. Uit de cijfers van de heer Wijnmaalen volgt na-
melijk, dat het reële beschikbare inkomen per loontrek-
kende van 1929 op 1951 met
6,5
pCt is gestegen en het reële
beschikbare inkomen per zelfstandige met 6 pCt is gedaald.
Duideljkheidshalve kan dit gedemonstreerd worden door
de cijfers nog eens weer te geven met als basis 1929 = 100:
TABEL Vib. Reële beschikbare inkomens van zelfstandigen en loon-
– trekkers van het inkomen verdiend in bedrijven
(1929 = 100)
1929
1
1938
1
1947
1
1948
1
1949
1950
1951
Reëel
beschikbaar
per
zelfstandige
100
75 80
91
95 97
94
Reëel
beschikbaar
per loontrekkende
lOO
108 118
120
116
113
106
Reëel
beschikbaar
per
beroepsbeoefenaar
100
92
97
103
105
103
97
Uit deze cijfers blijkt tevens, dat het reële beschikbare
inkomen per loontrekkende in 1938 ruimschoots hoger
ligt dan in 1929. Wanneer in plaats van het top-hausse-
jaar 1929 het gemiddelde over de jaren 1925 t/m 1929 als
basis was genomen, zou deze stijging nog groter blijken
te
zijn.
Het reële inkomen per loontrekkende lag namelijk
in de haussejaren onder het gemiddelde der conjunctuur-schommeling en bereikte zijn maximum in de depressie-
‘)
Cursivering van mij. A. S.
‘e
17 December 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
975
jaren, die gekenmerkt waren door een diepe val van het
reële inkomen per zelfstandige, zoals elders uitvoerig is
aangetoond
2).
In het late depressiejaar 1938 lag het reële
inkomen per loontrekkende boven het gemiddelde van
een gehele conjunctuurschommeling, zoals die van 1925-
1937, terwijl ten aanzien van het reële inkomen per zelf-standige het tegengestelde het geval was. Het is derhalve
moeilijk te begrijpen waarom de schrijver juist aan het – economisch gezien – willekeurige jaar 1938 de voorkeur
geeft als basisjaar. Als vergelijkingsbasis voor de jaren
1947 t/m 1951 komen, gezien de conjuncturele situatie,
de jaren 1925 t/m 1929 uiteraard veel eerder in aanmerking.
Even raadselachtig is het, waarom de heer Wijnmaalen
in zijn conclusies de aandacht toespitst op 1951, voor
welk jaar in sterkere mate op ramingen moest worden
afgegaan dan met betrekking tot de voorafgaande jaren
nodig was. Het jaar 1950 geeft, vergeleken met 1938
alles behalve een achteruitgang van het reële beschikbare
inkomen per loontrekkende te zien. Het jaar 1949 (het
laatste, waarvoor een
definitieve
Nationale Jaarrekening
bestaat) geeft een vooruitgang te zien van 8 pCt; ver
–
geleken met 1929 beloopt deze vooruitgang zelfs 16 pCt.
Het heeft de schijn, dat de begeerte naar een meer specta-
culair resultaat in het belang van de loontrekkers bij de schrijver heeft opgewogen tegen de vree§ voor een ge-
cumuleerde foutenmarge.
De beperkingen, die de heer Wijnmaalen zich heeft
opgelegd bij de keuze van de jaren, waaraan hij in hoofd-
zaak aandacht schenkt hebben hem vermoedelijk ook
geleid tot de merkwaardige vierde conclusie:
,,Alhoewel
er in de afgelopen jaren verschillende loonsverhogingen
hebben plaats gevonden, lijkt aan de hand van de cijfers uit
tabel VI de conclusie gerechtvaardigd, dat deze verhogingen
slechts hebben gediend voor de in de loop der tijd ontstane
prijsstijgingen, doch niet voor de verhoogde productiviteit
der loontrekkenden”.
Deze passage wijst niet alleen op de,
boven reeds gesignaleerde, onjuiste beoordeling van het
verloop van het reële beschikbare inkomen per loon-
trekkende, maar berust bovendien op de onjuiste ver
–
onderstelling dat de ontwikkeling in de productiviteit der
loontrekkers meetbaar zou zijn. Daar het vaststaat, dat
het statistisch niet mogelijk is om de ontwikkeling daarvan
te meten, is het geheel onduidelijk waarom de schrijver
hier een stijgend verloop heeft aangenomen.
Mocht de schrijver het slachtoffer zijn van onjuist
woordgebruik en de ontwikkeling van de arbeidsproduc-
tiviteit (productie per werknemer) bedoelen, dan heeft
hij in zijn conclusie uit het oog verloren, dat op grond
van de statistische gegevens aangenomen moet worden,
dat de reële lonen nog steeds een voorsprong in ont-
wikkeling hebben bij de arbeidsproductiviteit, vergeleken
met 1938 of vroegere jaren.
Terwijl de cijferopstellingen van de heer Wïjnmaalen
na verificatie en correctie van de zijde van het C.B.S.
wellicht van nut kunnen zijn voor historische vergelijking
der reële inkomens, moetworden vastgesteld, dat de schrij-
ver zich op grond van de thans gegeven cijfers gevolg-
trekkingen heeft veroorloofd, welke klaarblijkelijk niet
te verantwoorden zijn. Om deze reden zouden zijn be-
schouwingen gemakkelijk aanleiding kunnen worden tot
verwarring bij de loonpolitieke discussies, waarbij immers
de aandacht steeds scherp gericht is op de positie van de
loontrekkers in de inkomensverdeling. Dit te voorkomen
is het doel van ons critisch commentaar.
Naschrift.
Gaarne maak ik van de mij door de redactie geboden
gelegenheid gebruik enige kanttekeningen te plaatsen bij
de critische beschouwingen van Dr A. M. F. Smulders op
‘) Inkomensverdeling en werkgelegenheid, Dl
xv
van de Capita Selecta
der Economie, Leiden 1952, Hoofdstuk 511.
mijn artikel ,,Het reële beschikbare inkomen van enkele
sociale groepen in Nederland”.
Vooraf
zij
evenwel opgemerkt, dat ik mij hierbij wil
beperken tot de zakelijke opmerkingen van mijn criticus.
De door Dr Smulders naar voren gebrachte critiek con-
centreert zich uitsluitend op detailpunten, doch tast de
essentie van mijn betoog – nI. de snelle teruggang van het reële beschikbare inkomen van loontrekkers ná de
oorlog —niet aan.Het is immers de ontwikkeling in de verde-ling van de inkomens nâ de oorlog, die in mijn artikel centraal
wordt gesteld. Een vergelijking met de jaren 1929 en 1938
is in dit verband gezien wel interessant, echter niet relevant.
Indien Dr Smulders in zijn proefschrift
1)
– hetgeen
hij ter motivering van zijn critiek aanhaalt – niet slechts
was uitgegaan van de primaire verdeling van het totale
nationale inkomen, maar van het inkomen verdiend in
bedrijven (excl. N.V.’s) en ook de inkomensoverdrachten
in zijn berekeningen had betrokken en de daarna gevonden
uitkomsten had gedefleerd met de bij deze inkomens be-
horende prjsindexcijfers en de aantallen personen, zou
hij nimmer tot de conclusie gekomen zijn, dat het reële
inkomen per zelfstandige in de depressiejaren gekenmerkt
werd door een diepe val. Een en ander is elders uitvoerig
aangetoond
2).
Met mijn ,,raadselachtige” vierde conclusie heb ik niets
meer of minder bedoeld te zeggen, dan dat van de toe-
neming van de productie per hoofd niets is ten goede ge-komen aan de loontrekkers.
Delft.
J. C. WIJNMAALEN.
‘) ,,Inkoniensverdeling en werkgelegenheid” door Dr A. M. F. Smulders.
‘) ,,Overheidswerkzaamheid, overheidsfinanciën en inkomensverdeling”
door Ir H. vos en J. C. Wijnmaalen.
AANTEKENING
Een Amerikaanse visie op de mogelijkheden tot
opheffing van het dollartekort
Het dollartekort, opgevat als het Amerikaanse export-
saldo van .goederen en diensten, bewoog zich gedurende
de laatste vijf jaren tussen $ 6.700 mln en $ 2.300 mln, resp. het tekort over 1948 en 1950. Houdt men tevens –
en meer terecht – rekening met de door particulieren
naar het buitenland overgemaakte bedragen en de Ameri-
kaanse investeringen in het buitenland, dan liggen de beide
uitersten, tussen welke het tekort schommelde, op $ 4.800
mln en $ 400 mln, resp. het tekort in 1949 en 1950.
Dit aanhoudende dollartekort vormde het onderwerp
van een rede, welke de heer Ivar Rooth, ,,Managing
Director of the International Monetary Fund”, onlangs
heeft gehouden op de 39ste ,,National Foreign Trade
Convention” in New York. Bij deze gelegenheid noemde
hij het dollartekort ,,the most important single problem
which stands in the way of restoring a payments system
based on convertible currencies”. De oplossing van dit
probleem kan niet worden gevonden door voortzetting
der Amerikaanse hulpverlening; deze hulp is hooguit de
steiger, die steun moet verlenen bij het herstel van de
economische structuur van de vrije wereld.
Vervolgens ging de heer Rooth na in hoeverre met de
opbouw van deze structuur al iets is bereikt en wat er
nog door de landen, die met het dollartekort te kampen
hebben, alsmede door de Verenigde Staten, het overschot-
land, dient te ‘worden gedaan om ‘dit tekort de wereld
uit te helpen. Wat dit laatste, de taak van de Verenigde
Staten – op de taak der overige landen komen wij nog
nader terug – aangaat, wees de heer Rooth er op, dat de
Amerikaanse invoer nog altijd te gering is voor het belang
van de Verenigde Staten èn voor de noden van de rest
van de wereld. Nog vele grondstoffen, voedingsmiddelen
976
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17
December
1952
en eindproducten zijn in de Verenigde Staten aan invoer-
rechten en andere belemmeringen onderworpen; enkele
agrarische producten, die de Amerikaanse consumenten
nodig hebben en die de Amerikaanse producenten niet in
voldoende hoeveelheden kunnen leveren; zijn geheel of gedeeltelijk van de Amerikaanse markt uitgesloten. Het
is echter, aldus de heer Rooth, bemoedigend, dat de
,,Public Advisory Board for Mutual Security” momenteel
de handels- en tariefpolitiek der Verenigde Staten opnieuw
onderzoekt ter nadere overweging door de nieuwe Ad-
ministratie.
Voorts kunnen de Verenigde Staten aanmerkelijk tot
herstel van het evenwicht in de wereldeconomie bijdragen
door meer in het buitenland te investeren. Weliswaar is
de heer Rooth er van doordrongen, dat politieke onzeker-
heden een belemmering voor de internationale investeringen
kunnen vormen, maar hij is niettemin van mening, dat
door de Verenigde Staten en de overige landen tezamen
stappen kunnen worden gedaan, die investeringen op ge-
zonde basis en op groter schaal dan thans aanmoedigen.
Ongeveer een maand vôôr de heer Rooth deze rede uitsprak, is in ,,Lloyds Bank Review” een artikel ver-
schenen van Dr August Maifry
1),
waarin deze auteur
nagaat, welke mogelijkheden er voor de opheffing van
het dollartekort bestaan. Hij behandelt o.a. de mogelijk-
heid van toeneming der dollarinkomsten van het buiten-
land uit hoofde van export, Amerikaanse investeringen
in het buitenland e.d., waarmee hij in zekere zin voort-
borduurt, of liever véôrborduurt, op de door de heer
Rooth gedane suggesties. Het is dan ook interëssant de
hoofdlijnen van het betoog van Dr Maifry hieronder weer
te geven, tegen de achtergrond van de heer Roôth’s’ rede.
De Amerikaanse invoer.
Er bestaat een nauw verband tussen het niveau der
industriële productie en de invoer van grondstoffen en
haiffabrikaten voor de industrie in de Verenigde Staten.
Doordat het volume van de industriële productie het
voornaamste bestanddeel is van het bruto-nationaal pro-
duct, bestaat er eveneens een .nauw verband tussen dit
bruto-nationaal product en de invoer van grondstoffen
en halifabrikaten. Daardoor is het – onder zeker voor-
behoud – mogelijk om op grond van veronderstellingen
ten aanzien van de groei der Amerikaanse economie het
toekomstig beloop van de Amerikaanse invoer te ramen.
In een rapport van ,,President’s Materials Policy Corn-
mission” wordt aangenomen, dat het bruto-nationaal
product in 1975 ongeveer tweemaal zo groot zal zijn als
in 1950, hetgeen zou inhouden, dat de invoer in 1975
eveneens ongeveer het dubbele zal bedragen van die in
1950, of, tegen prijzen van 1950, ongeveer $ 18 â 19 mrd.
Dit wil echter geenszins zeggen, dat de dollarstroom uit
hoofde van Amerikaanse invoer niet aan cyclische of
onregelmatige schommelingen onderhevig zou kunnen zijn.
Zo zou een daling kunnen, optreden, indien als gevolg
van een vermindering der defensie-inspanning in 1953 of
begin
1954
het niveau der economische activiteit in Amerika
lager zou komen te liggen. Het is echter niet te zeggen,
welke uitwerking uitgestelde openbare werken en uit-
gestelde investeringen dan weer zouden hebben.
• Meer houvast voor een schatting van het toekomstig
beloop van de Amerikaanse invoer biedt het feit, dat de grondstoffenreserves der Verenigde Staten uitgeput be-
ginnen te geraken, waardoor het land in dezen in toe-
nemende mate van het buitenland afhankelijk zal worden.
De ,,Materials Policy Commission” meent, dat de wereld
een tekort aan grondstoffen te wachten staat. Men kan dus aannemen, dat de grondstoffenprijzen een neiging
‘)
Dr Maifry was tot 1945 ,,Chief of the International Economics ‘and
Statistics Unit of the U.S. Department of Commerce”, daarna werd hij Vice-
President en economisch adviseur van de Export-Import Bank en sedert eind
1947 is hij vice-President van de Irving Trust Company.
tot stijgen zullen gaan vertonen en dat de waarde van de
Amerikaanse invoer uit dezen hoofde zal toenemen.
Dit zal gunstig zijn voor de grondstoffenproducerende
landen, maar voor de Westeuropese landen, die met
Amerika om het voortdurend kleiner wordend aanbod
dezer grondstoffen zullen moeten concurreren en – uit-
gezonderd wellicht via hun investeringen in grondstoffen-
producerende landen – niet in de dollarinkomsten zullen
delen, is dit vooruitzicht minder geruststellend.
Tegenover deze, als gevolg van het schaarser worden
van grondstoffen, vermoedelijke toeneming van de dollar-
stroom staat, dat de vervanging van grondstoffen door
synthetische producten een tendentie inhoudt tot ver-
laging der dollarinkomsten van het buitenland. De heer
Rooth noemde dit door Dr Maffiy gesignaleerde ver-
schijnsel eveneens, en wel als één der argumenten van
hen, die menen, dat het dollarprobleem onoplosbaar is.
Er is echter de laatste tijd een nieuwe dollarbron bij-gekomen, nl. de zgn. ,,off-shore”-aankopen. Zolang de
defensie-inspanning voortduurt en zolang er voldoende
industriële capaciteit in West-Europa beschikbaar is, zo-
lang zal deze bron vermoedelijk blijven vloeien.
Van verlaging der tarieven als middel tot opvoering
van de Amerikaanse invoer dient men, aldus Dr Maifry,
niet te veel te verwachten. Vrijwel alle concessies, die de
Verenigde Staten het Verenigd Koninkrijk en West-
Europa onder de huidige handelsovereenkomsten zouden
kunnen doen,
zijn
reeds gedaan en verdere tariefver-
lagingen zouden alleen mogelijk zijn, indien een nieuwe
,,Administration” ‘daartoe de bevoegdheid zou krijgen.
Een ander punt, dat de aandacht verdient is, dat er de
laatste tijd een sterke aandrang wordt uitgeoefend om
de tarieven van een aantal importproducten te verhogen.
Zo nemen bijv. de aanvragen bij de ,,Tariff Commission”
aanzienlijk toe. Tenslotte dient men zich van het feit, dat
onlangs de eerste belangrijke uitzondering
2)
werd ge-
maakt op de ,,Buy America Act”, niet te veel voor te
stelleh. Wil zo’n uitzondering worden toegestaan, dan
moet het verschil in kosten tussen de buitenlandse en de
Amerikaanse materialen zeer aanzienlijk zijn. De enige
mogelijkheid om buitenlanders bij de uitvoering van Open-
bare werken dezelfde kansen te geven als Amerikanen,
ligt in een herroeping van deze wet, hetgeen onlangs
door de ,,President’s Materials Policy Commission”, die’
de wet karakteriseerde als ,,born of depression psycho-
logy”, werd geadviseerd.
De Amerikaanse onzichtbare invoer.
In 1951 beliep het saldo van de dienstenverlening uit
hoofde van scheepvaart $
600
mln ten gunste van de
Verenigde Staten en er is volgens Dr Maffry weinig kans, dat hierin de komende jaren voor het buitenland veel ver
–
betering zalkomen. De huidige situatie vloeit voort uit
verschillende oorzaken. In de eerste plaats wordt de Ame-
rikaanse koopvaardijvloot door de Regering gesubsi-
dieerd, terwijl er voorts is bepaard, dat minstens dè helft
der in het kader van de E.C.A. en de M.S.A. uit Amerika
plaatsvindende verschepingen onder Amerikaanse vlag
moet geschieden. In de tweede plaats neemt de – niet-gesubsidieerde – Amerikaanse tankvloot een domme-
rende positie in en tenslotte houdt het Amerikaanse ex-
portoverschot een tendentie in zich tot een overschot uit
hoofde van dienstverlëning door scheepvaart.
Van het bedrag, dat het buitenland van toeristen ont-
vangt en van de mogelijke toeneming daarvan heeft men
veelal een overdreven voorstelling. In 1951 beliepen de uitgaven van toeristen niet meer dan $ 300 mln, een be-
drag, dat nog ten dele werd gecompenseerd door uitgaven
van buitenlanders in Amerika ten bedrage van naar
‘) Bedoeld is de overeenkomst, die met de ,,Ferranti Electric Works”, een
Engelse maatschappij, werd gesloten voor het uitvoeren van openbare werken
in Noord-Dakota.
t
17 December 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
977
schatting $ 150 mln. Het merendeel der Amerikaanse uit-
gaven voor toerisme komt bovendien terecht in Canada
en Mexico. Wat de vooruitzichten aangaat, dient men te
bedenken, dat het dalend aantal der in het buitenland ge-
boren Amerikanen een sterke invloed uitoefent op het
toerisme in het buitenland.
Er is één dollarbron, die rijkelijk vloeit, ni. die, welke be-
staat uit de betalingen voor het militaire apparaat in het
buitenland. De uitgaven van de gewapende macht, ge-
stationneerd buiten de Verenigde Staten, belopen thans
op jaarbasis
meel!
dan $ 1.000 mln, terwijl de uitgaven van
niet-militaire instanties nog een $ 250 mln opleveren.
Deze bron zal wel blijven vloeien, zolang de gespannen internationale toestand aanhoudt.
Particuliere investeringen in liet buitenland.
Het bedrag der particuliere Amerikaanse investeringen
in het buitenland, met inbegrip van opnieuw geïnvesteerde
inkomsten, beliep gedurende de jaren na de oorlog tussçn
$ 700 en $ 1.700 mln per jaar. Een groot deel van deze
bedragen bestond uit investeringen met een bepaald doel.
Zo vonden grote investeringen plaats door ondernemingen,
die nieuwe grondstoffenbronnen wilden verkrijgen; an-
dere ondernemingen, vnl. industriële, investeerden in het
buitenland om markten te behouden, die anders wellicht in verband met handelsbelemmeringen en deviezenres-
tricties voor hen zouden worden gesloten. Ongetwijfeld
zullen, aldus Dr Maffry, deze investeringen blijven plaats-
vinden, al bestaat de indruk, dat zij wel over hun hoogte-
punt heen zijn.
Anders is het gesteld met de zgn. algemene investeringen,
die plaatsvinden met het doel om in het buitenland een
hoger rendement te verkrijgen dan in de Verenigde Staten
zelf. Sedert de oorlog spelen deze investeringen een zeer
onbelangrijke rol.
De algemeen aanvaarde wenselijkheid om de parti-
culiere Amerkaanse investeringen in het buitenland te
verhogen teneinde nationaal-economische en politieke
doeleinden te verwezenlijken hebben zowel de Regering
als particuliere kringen in de Verenigde Staten aanleiding
gegeven stiniulantia voor deze investeringen te creëren.
Deze tot stand gekomen of voor,gestelde stimijlantia
vallen uiteen in drie categorieën, nl.:
bilaterale verdragen tussen de Verenigde Staten en
de diverse landen, welke een wederzijdse verzôkering van
een gunstige behandeling der investeringen inhouden.
Dit verdragsprogramma, dat dateert van 1948, heeft
weinig resultaten geboekt en velen betwijfelen, of het
wel zo’n effectief middel is om het klimaat voor Ame-rikaanse investeringen in het buitenland te verbeteien.
Er wordt wel aangevoerd, dat, indien de voorwaarden
voor investeringen werkelijk gunstig zijn, er geen verdragen
nodig zijn en dat, indien de houding van het buitenland
ten opzichte van de investeringen dubieus of vijandig is, geen enkel bilateraal verdrag de potentiële investeerders
kan gerust stellen. Voorts zullen de garanties de neiging
hebben overeen te komen met de geringste garanties, die
enig land bereid is te verstrekken, omdat de Amerikaanse
onderhandelaars van het ene land niet kunnen vragen, wat zij van de andere landen niet kunnen verwachten.
Tenslotte zijn enkele grote investeerders van mening, dat
zij beter zelf kunnen trachten bevredigendegaranties te
verkrijgen;
investeringsgaranties van de Régering tegen aan
investeringen in het buitenland verbonden risico’s van
inconvertibiiteit en onteigening. Enkele bezwaren tegen
deze garanties zijn de betrekkelijk hoge kosten – 1 pCt
van het gegarandeerde bedrag voor ieder risico-type –
en het feit, dat geen bescherming wordt geboden tegen oor-
logsrisico. Het is volgens Dr Maffry te betwijfelen, of het garantieprogramma een voldoende stimulans zal vormen;
belastingconcessies. Weliswaar zijn er enkele wij-
zigingen in de belastingwetten doorgevoerd, teneinde on-
billijkheden en anomalieën in de toepassing dezer wetten
op te heffen, maar er is geen enkele belangrijke concessie,
die de investeringen zou kunnen aanmoedigen. Ook de
vooruitzichten te dezen aanzien zijn niet gunstig.
Indien doeltreffende stimulantia ontbreken, zal de toe-
neming van de particuliereinvesteringen in het buitenland
afhangen “an de opheffing van de bestaande belemmeringen,
zoals onzekerheden aangaande de transfer’ en de repatrië-
ring van kapitalen, de ongunstige voorwaarden voor in-
vesteringen, en – de belangrijkste – de sterke attractie
van hoge rendementen in de Verenigde Staten zelf. Van een verbetering van het investeringsklimaat is India een
voorbeeld, van een achteruitgang van dit klimaat: Perzië.
Wat de laatste belemmering aangaat, is er weinig reden
om aan te nemen, dat de situatie zal verbeteren. Kortom,
er is weinig kans, dat de particuliere Amerikaanse inves-
teringen in het buitenland de komende jaren aanzienlijk
boven het peil vau die gedurende de laatste jaren zul-
len uitkomen.
,,Grants in aid”.
Het bestaande dollartekort is, zoals gezegd, grotendeels overbrugd door schenkingën van de Verenigde Staten aan
het buitenland. Zo is er hulp aan Europese landen, die
als etiket draagt, ,,defence support”, en economische
en technische hulp aan de landen van het Verre en Midden
Oosten, Afrika en Latijns-Amerika. Het is conventioneel
de economische hulp te beschouwen als buitengewoon en
tijdelijk eh ongetwijfeld is dit zowel de bedoeling als de
hoop van de schenker en de ontvangers. De verleende
hulp had grotendeels het erkende doel om het dollar-
tekort te overbruggen. Nu de meeste Europese landen hun
vooroorlogse productie- en consumptieniveau weer heb-
ben bereikt of zelfs overschreden, neemt de weerstand
van het Congres tegen een voortzetting van de economische
hulp aan Europa toe: De hulp aan Europa gedurende het
lopende jaar werd dan ook gerechtvaardigd, zoals het
etiket ,,defence support” al inhoudt, op grond van het
feit, dat deze hulp nodig was om de NATO-landen in staat
te stellen hun bijdrage tôt de algemene herbewapening
te leveren. De economische en technische hulp aan de
zgn. onderontwikkelde gebieden in het kader van ,,Point
IV” belooft evenwel een permanente toevQeging aan de
internationale dollarstroom te worden.
Vermindering van de vraag naar dollars.
Hoe de vooruitzichten ten aanzien van de dollarin-
komsten ook mogen zijn, deze inkomsten zullen onvoldoen-
de zijn, indien de vraag naar dollars niet binnen de pèrken
wordt gehouden door geschikte fiscale en monetaire maat-
regelen, of door directe restricties. Ongetwijfeld, zegt Dr.
Maifry, is het voortduren van het doIlartekoit meer
toe te schrjven aan de door inflatie gestimuleerde vraag
naar dollars dan aan een tekort schieten van het aanbod,
dat groot was en steeds toenam. Het buitenland heeft,
wat de dollarinkomsten betreft, op te grote voet geleefd
en niet alleen de normale, maar bovendien de buiten-
gewone dollarstroom, die voortvloeide uit de Amerikaanse
hulp, verbruikt en niettemin geen kans gezien de vraag
te bevredigen.
Voor deze situatie zijn vele oorzaken op te sommen en
de oorzaken, welke Dr Maffry noemt, stemmen in grove trekken overeen met die, welke door de heer Rooth wor-
den genoemd. Laatstgenoemde zoekt de voornaamste oor
–
zaak voor het verstoorde patroon der internationale be-talingen bij de wijziging in de doeleinden der nationale
economische politiek, welke zich gedurende deze generatie
heeft voltrokken. In de loop der jaren is de verantwoor-
delijkheid, die de Staten op zich hebben genomen voor
978
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17
December 1952
de inkomens en de werkgelegenheid aanzienlijk toegenomen.
,,Full employment”-politiek is in enkele Europese deficit-landen 1h sterke mate gevoerd, terwijl te weinig aandacht
is besteed aan het stimuleren der besparingen. ,,The
objectives of full employment and economic development
are good in themselves, but the policies designed to achieve
them have sometimes been pushed so far that they have
served, not so much to contribute to the attainment of
the objectives themselves, as to promote infiation”. Al-
gemeen wordt thans erkend, dat inflatie tendeert uit te
lopen op betalingsbalanstekorten. De geïnfieerde vraag
zoekt een uitweg en neemt goederen op, die voor de ex-
portmarkt ‘bestemd waren. Bovendien leidt zij tot grotere
invoer dan het land kan betalen. Indien de inflatie aanhoudt
zal zij, aldus de heer Rooth, de prijzenstructuur uit haar
evenwicht brengen en de concurrentie van hët betreffende
land op de wereldmarkt bemoeilijken. Zelfs zou inflatie kunnen leiden tot vermindermg der binnenlandse werk-
gelegenheid, doordat de betaalmiddelen om grondstof
–
fen te kopen verminderen.- Gelukkig zijn vele landen nu doordrongen van het feit, dat een gezonde financiële po-
litiek een noodzakelijke voorwaarde is voor een sterke
betalingsbalanspositie en een werkgelegenheid op voort-
durend hoog niveau. De recente verbetering in de betalings-
balanspositie van enkele Europese landen is grotendeels
toe te schrijven aan hetopnieuw- de nadruk leggen op de
credietpolitiek. –
De nationale politiek in alle landen moet – en hier ko-
men we dan op de door de heer Rooth’genoemde taak der
deficit-landen – beginnen met bestrijding en vermijding
van inflatie. Het ligt voor de hand, dat dit streven niet
in overeenstemming is met het extreme gezichtspunt, dat
er niet de geringste werkloosheid behoort te zijn. Ander
–
zijds gelooft de heer Rooth niet, dat een gezonde finan-
ciële politiek noodzakelijkerwijs grote of voortdurende
werkloosheid met zich brengt. Een dergelijke politiek
zou een voortdurende kostenstijging kunnen voorkomen.
Er moet evenwel voldoende flexibiliteit zijn om de bron-
nen aan te wenden voor de productie van goederen, die
het land nodig heeft voor eigen verbruik of voor export.
Dit is volgens de heer Rooth in overeenstemming met een politiek, welke is gericht op werkgelegenheid op hoog ni-
veau zonder inflatie.
Conclusie.
Na er op te hebben gewezen, dat stabilisatie-operaties,
waaraan de Verenigde Staten zouden deelnemen, met
toegepast zullen kunnen worden tenzij het dollartekort is opgeheven en dat een verhoging van de goudprijs in
de Verenigde Staten momenteel practisch niet mogelijk
is, concludeert Dr Maffry, dat landen die met een dollar-
tekort hebben. te kampen, vele mogelijkheden, de ene
meer belovend dan de andere, hebben om hun dollarin-
kom”sten op te voeren. Agressieve verkooppogingen in
de Verenigde Staten kunnen volgens hem aanzienlijke
resulfaten opleveren. De grootste mogelijkheid voor het
opheffen van het dollartekort is echter gelegen bij – een
voortdurende ontwikkeling der Amerikaanse economie
en bij de toenemende Amerikaanse vraag naar buiten-landse goederen en diensten. Ieder land tenslotte, zegt Dr Maifry, dat bereid is de vraag naar dollars door ge-
paste monetaire maatregelen binnen de perken te houden,
,,has time on its side in closing its own dollar gap”.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
–
Bij de overwegingen, die de geldgevers ter geldmarkt de
laatste maanden reeds deden streven naar een enigszins
ruime liquiditeit, voegt zich in verband met de
tijd
van het
jaar, thans ook de invloed van de komende jaarultimo.
Zeer kort lopend papier blijft daarom gezocht, op rela-
tief lage marktdisconto’s (Decemberpapier
5/
pCt), ter-
wijl bij langer lopend papier een neiging tot afstoten be-
staat. Cailgeld wordt ruim aangeboden tegen de mini-
mumrente van pCt. Wat langer dan een jaar lopend
papier betreft, trachten sommige geidgevers nog steeds
rentewinst te maken door papier met een resterende loop-
tijd tussen 1 en 2 jaar uit hun portefeuille op de markt
te verkopen, en daartegenover bij de Agent 3 of 5 jaars-
biljetten, die beter renderen, terug te kopen. Men mag
wel aannemen, dat het Ministerie van Financiën, dat
enige maanden geleden de rentevergoeding van de ver-schillende termijnen schatkistpapier aldus wijzigde, dat
daardoor de overgang van korter op langer lopend papier
werd bevorderd, deze ontwikkeling niet met lede ogen
zal aanzien.
De kapitaalmarkt.
Wanneer men het succes van de aandelenemissies, die
hier te lande met voorkeursrecht voor oude aandeelhou-
ders plaatsvinden, afmeet aan de hand van berichten na
de inschrijvingsdag over het aantal dergenen, die van hun
claimrecht gebruik maakten, is alles ,,couleur de rose”,
en de indruk zou wellicht kunnen ontstaan dat het met
het tekort aan risicodragend kapitaal in ons land nogal
losloopt. De werkelijkheid is echter anders. Een juister
maatstaf hiervoor wordt gevormd door de prijzen, die
voor de betreffende claims tot stand komen; ut de rela-
tief lage koersen voor deze stukken blijkt wei, dat de nieu-
we middelen op deze markt niet dan met grote moeite
worden opgebracht, onder het gezucht van de aandeel-
houders, die door practisch elke emissie weer verdere
koersverliezen
–
lijden.
Eveneens met deze schaarste aan middelen hangen
waarschijnlijk de koersdalingen samen, die optreden wan-
neer bij internationaal verhandelde Nederlandse fondsen aanbod uit het buitenland optreedt. Gedurende sommige
dagen van de verslagweek was een dergylijke daling vooral
bij aandelen Koninklijke te constatèren.
Zoals ook door onderstaand koersstaatje geïllustreerd
wordt, deden zich de afgelopen week bij een aantal Ne-
derlandse staatsleningen wederom niet onaanzienlijke
koersstijgingen voor. Sommigen menen hierin de invloed
te mogen zien van aankopen, dienend ter voorbereiding
van een komende nieuwe staatslening. Afgezien van de
al dan niet juistheid van deze interpretatie kan erkend
worden, dat men in wetenschappelijk-monetaire kringen,
ook in de overheidssfeer, de laatste tijd inderdaad de wen-
selijkheid van het uitgeven van een staatslening hoort
bepleiten.
5 Dec. 1952 – 12 Dec. 1952
Aand. indexcljfers.
Algemeen
……………………………..
137,1 137,1
Industrie
………………………………
196,4
195,7
Scheepvaart
…………….
. …………
153,0
152,9
Banken
……
. ………………………….
128,1
128,8
indon.
aand .
………….
. …………….
41,8 42,0
Aandelen.
A.K.IJ.
………………………………..
151% 151%
Philips
…………………………….
. ….
154/
4
158
Unilever
……………………………..
177
176 exd.
H.A.L.
………………………………..
140%
129 exd.
Amsterd.
Rubber
………………..
75
78
3
/4
H.V.A
……
……………………………
82
81½
Kon.
Petroleum
…………………..
301%
307
3
/4:
Staatsfondsen.
2%
pCt
N.W.S.
…………………..
77%
77
9
/1
3-3%
pCt
1947
……………………..
93
15
/16
95%
3
pCt
Invest.
cert.
………………
945/
95%
3%
pCt
1951
……………………..
97%
98
7
/8
3
pCt
Dollarlening
………………
93/ie
93%
Diverse
obligaties.
3½ pCt Gem. R’dam 1937 VI
96½
3½
pCt Bataafsche Petr.
……
..
98%
3%
pCt
Philips
1948
………………
97
3% pCt Westl. Hyp. Bank ……
90%
97
97½
98%
90½
J. C. BREZET.
RECENTE ECONOMISCHE
PUBLICATIES
Ook U kunt exporteren,
door L. Fokkema. Tips, ad-
viezen en wenken voor Uw exportbevordermg.
Leiden 1952, 60 blz., f2,25.
Eigendom van appartementen,
door Ir W. van Riessen.
Leiden 1952, 64 blz., f2,25.
De groei van de grote werkstad,
door Prof. Dr P. J. Bouman
en W. H. Bouman. Een studie over de bevolking van
Rotterdam. Assen 1952, 142 blz., f4,90.
De indeling van Nederland in economisch-geografische ge-
•
bieden,
door H. Ferro. Leiden 1953, 96 blz., f6,75.
Cort van der Linden.
De visie van een groot staatsman,
door Prof. Mr C. W. de Vries. ‘s-Gravenliage
195
2
,
52 blz., f2,00.
Besluit op de omzetbelasting 1940,
door W. P. Erasmus
en R. M. Smits. Eerste aanvulling op deel II: wijzi-
gingen belastingwetgeving in het jaar
1950.
Met
alphabetische beroepeniijst. Amsterdam
1952,
24 blz.,
f1,50.
De eigen markt der onderneming.
Redeuitgesproken door
Dr P. J. Verdoorn bij de aanvaarding van het ambt van
buitengewoon hoogleraar in de marktanalyse en be-
drijfsstatistiek aan de Nederlandsche Economische
Hoogeschool te Rotterdam op 23October 1952. Leiden
1952,28 blz., f1,25.
Waar blijft de tijd van de directeur,
door H. Luyk. Alphen
aan den. Rijn 1952, 71 blz., f
5,90.
Hoofdlijnen der economische en sociale geschiedenis,
door
D. C. v. d. Poel. Deel T: De voor-kapitalistische
periode tot het einde der Middeleeuwen. Utrecht
1952, 380 blz., f19,50.
De Successiewet en de wet op de Vermogensbelasting,
door
L. C. Nanninga. Zutphen 1952, 131 blz., f4,50.
De economische vraagstukken van het socialisme in de
Sowjet-Unie,
door J. Stalin. Amsterdam 1952, 93 blz.,
f0,60.
Karakter en groei van Hilversum,
door Drs J. Diederich.
Leiden 1952, 435 blz., f 12,50.
De sociale betekenis der Tien Geboden,
door Prof. G.
Gonggrijp. ‘s-Gravenhage
1952,
104 blz., f2,90.
Modern personeelsbeleid,
door W. B. D. Brown en W.
Raphael. Nijmegen 1952, 224 blz., f8,90.
Financieel beleid van de zelfstandige zakenman,
door J.
L. van Hedel. Amsterdam
1952,
124 blz. plus 24 blz.
tabellen, f6,90.
Pensien- en spaarfondsen in de private sector van het
economisch leven,
door Dr H. Thierry. N. Samsom
N.V., Alphen aan den Rijn 1952, 397 blz., f15,90.
The international financial situation in member and asso-
ciated countries.
Uitgegeven door de O.E.E.C. 1952,
50
blz., f2,15.
Essays in economics,
door A. C. Pigou. London 1952,
241 blz., f10,05.
Conference Sketch Book,
door Joan Robinson. Cambridge
1952,
28 blz., f1,75.
Economic essays,
door R. F. Harrod. London 1952,300 blz.,
f11,70.
Utility and all that and other essays,
door D. H. Robe’rtson.
London 1952, 206 blz., f11,70.
Exchange and trade control in theory and practice,
door
H. E. Evitt. London 1952, 208 blz., f12,60.
Dictionary for accountants,
door Ene L. Kohler. The
first complete dictionary of accounting terms even
published – 2.263 terms, carefully defined and
analyzed in non-technical Ianguage. An indispensable
reference book for the accountant and business man. New-York 1952, f33,00.
Russia and her colonies.
A study of Sovjet policy, door Wal-
ter Kolarz. An exact and exhaustic account of the
political treatment by the Sovjet Centra! Government
of the Non-Russian peoples living within the U.S.S.R.
George Philip & Son 1952, 340 blz., f
15,75.
EL?1e onde’tneininç van 6.eteIeni
in het bezit van bedrijfsauto’s, haalt de kosten,
verbonden aan
één of meer abonnementen
op het bekende weekblad
BEDRIJFSVERVOER”
welks inhoud met ingang van 1953 weêr ver-
der wordt uitgebreid en verbeterd, er vele malen
uit. Technisch staat het blad aan de spits en hçt
btengt alle nieuwe snufjes snel en uitvoerig,
terwijl mede zeer veel aandacht wordt geshon
ken aan de economische kant van de zaak. De
prijs bedraagt slechts
9.50
per jaar voor E.V.O.-Ieden,
f14,50 voor niet-leden
Wie zich met ingang van 1 Januari as, abon-
neert, ontvangt het op 20 December as. ver-
schijnende, uitgebreide Kerstnummer gratis!
Een proefnummer wordt gaarne op aanvraag
gratis toegezonden.
ADSUNISTJtATIE ,,BEDRIJFSVERVOER”,
1’OSTBIJS 42, SCIJIEDABi, TEL.
69300,
TOESTEL 1 of 3
fl
•
Wegens vertrek aangeboden
–
…versen
–
IfUMBER
1951 Super Snipe,
1
met drukknopradio, schuif-
Te koop aangeb. een BORG-
t
dak, heater enz. enz. Kost-
WARD-KANSA 1952, in on- t
t prijs vorig jaar zonder acces-
berispelijke staat
f
6000.-.
Te bevr, G. Litsche NV.,
1
soires 14.500 gM. Prijs nu,
Lange Voorhout 21, Den Haag.
1
mits spoed, 6500 gld. Onder-
Tel. K 1700-114151, na 18 uur 1 zoek en proefrit toegestaan.
779164.
1
Stationsweg 49, Meppel.
NatiOnale Handelsbank, NV..
Amsterdam
–
Rotterdam – ‘s-Gravenhage
Alle Bank- en Effectenzaken
DE WESTER BOEKHANDEL
Algemene Binnen- en Buitenlandse Boekhandel
Nieuwe Binnenweg 331
ROTTERDAM
Telefoon 32076
Postgiro 18961
GESPECIALISEERD OP ECONOMISCH GEBIED
Bij N. Samsom verschenen twee zeer belangrijke uit
gaven:
JIr H. Lujk
WAAR BLIJFT DE TIJD VAN DE DIRECTEUR
Een buitengewoon interessant en leerzaam boek-
je, dat geen directeur of andere topfiguur onge-
lezen mag laten.
De prijs bedraagt
f
5.90. Bij
afname van 20 ex.
f
5.25.
Dr H. Tloierry
PENSIOEN- EN SPAARFONDSEN IN DE
PRIVATE SECTOR VAN HET ECONOMISCH
LEVEN
Het standaardwerk over de zo juist van kracht
• geworden Pensioen en Spaarfondsenwet en de
problemen, die ër mee samenhangen.
Prijs geb.
f
15.90.
Gebruik voor uw gewaardeerde bestellingen
onze bestelkaart.
979
WiltÜ
nog dit jaar
profiteren van -.
de fiscale voordelefl,
•
die, een personelsvoorziening biedt?
1
Wendt U dan v66r 1 Januari a.s. tot t63272(
t
HET BUREAU
VOOR PERSONEELVERZEKERING VAN
S
N.V. AMSTERDAMSCHE MIJ VAN LEVENSVERZEKERING NIËUWE SPIEGELSTRAAT 17 TE AMSTERDAM
ECONOMISCH.STÂTISTISCHE
BERICHTEN
V!tgavo van hot Nedorlandsoh
Economisch Instituut
Adres voor Wed.Prlap,t: Pi.qter
•
de Hoochweg 122, Rotterdam
(Weet)
Semin
Telefoon Redactw
i
en Admin
stratie 88040. G.ro 8408.
Bankicr8:
R. ,Mees en Zoonen, Rotterdam.
• Redactie-adres voor België:
ALGEMENE KUNSTZIJDE
de arie voor Gespeciahseer-
Ekonomie, 14, Universiteit-
te ARNHEM
straat. Gent.
Abonnementen: Pieter de
Hoochweg 122, Rotterdam.
kan. geplaatst worden
.
•
Abonnementsprijs, franco per
post. voor Nederland en de
Unie gebieden en Overseese
Rijksdelen (per see Post) f 26.-.
overtge landen
1
28,- per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan
met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo
op het
•
. van het kalenderjaar.
•
S
Aangetekende stukken in
Ne
derland aan het Bijkantoor
DI R ECTI E- S EC R ETA R.I A AT
Westzeedijk, Rotterdam (W.)
ADVERTENTIES.
Opleiding Econosch Doctorandus of mr in de rechten.
Alle. correspondentie betreffen-
%
de advertenties te richten aan
Maximum leeftijd 30 jaar.
• de Koninklijke Nederl. Boek-
drukkerij H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam
Sollicitaties, voorzien van pasfoto, te zenden aan het
(Telefoon 69800, toestel 1 of 3)
Advertentietarief 1 0,80 per
adres VELPERWEG 76 te ARNHEM.
• mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures”
en ,,Beschikbare krachten”
1 0.60 per mm (dubbele ko-
lom). De administratie behoudt
zich het recht voor om adver-
tenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Losse nummers 75 cts.