ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
37EJAARGANG
–
WOENSDAG 19 NOVEMBER 1952
No 1852
Dezer dagen
COMMISSIE VAN REDACTIE
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-redacteur: J. H. Zoon
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË
J. E. Mertens; J. van Tichelen;
R. Vandeputfe.
S
INHOUD
Blz;
De coördinatie van dé sociale verzekering
door
Drs Th. J. A. Sinulders ……………..
884
Dividendbeperking
door Drs T. C. Brezet ….
886
Een ontwikkelingsplan voor Suriname
door
1.
Bos
…………………………..
888
De huidige moeilijkheden in het bad- en zwem:
inrichtingswezen in Nederland
door W. Hessel
891
Ingezonden stuk:
Het begrip nivellering
bij
loonvergelijking
door Dr J. H. C. Lisman …………..
894
Aantekening:
Organisatorische aspecten der Europese inte-
gratie door Drs F. Hartog …………..
895
Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet
896
Recente economische publicaties ………897
Statistieken:
Overzicht van de opbrengst der Rijksmiddelen 898
Verkeer en vervoer in Nederland ……….899
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
niet zo spannend. De dividendstop is slechts met eeii jaar
verlengd, doch de Minister van Financiën had tevoren
gezegd, dat de Kamer het zelf mocht zeggen. Aangezien
er ook stemmen waren voor directe opheffing, heeft ie-
dereen een overwinning behaald.
Ook verder de kenmerken van een kalm volk, het
totale ingelegde tegoed bij de spaarbanken steeg dit jaar
met f62 millioen, tegenover een ontsparing yan fl37
miljoen over hetzelfde tijdvak van 1951, de kosten van
levensonderhoud bleven stabiel over de statistisch reeds
bereikbare periode.
Rekenen, niet alleen politiek, ook in de Verenigde
Staten. Het kastekort op de laatste door de aftredende
President in te dienen begroting belooft het grootste van
na de oorlog te worden. Roosevelt sprak in 1938 van
een ,,eighty billion dollar nation”: hij bedoelde toen het
nationaal inkomen, thans komen de staatsuitgaven boven
dat bedrag.
De indices voor de industriële productie liggen echter
al evenzeer boven het hoogste peil, dat na de oorlog
werd gezien; hèt werkloosheidscijfer ligt in de buurt van 1 millioen, nog geen 1,5 pCt. De candidaat voor het mi-
nisterschap aan het Departement van Handel heeft be-
loofd, dat het nog beter zal worden: ,,what we shail need
is good old American salesmanship”.
Zal men er ook in slagen de Amerikaanse handelspo-litiek in Europa aan de man te brengen? De bescheiden muizen als Nederland en Turkije knagen ijverig aan het
net, dat de geweldige leeuw omgeeft; maar, zoals de leeuw
uit de fabel, hij doet niet dankbaar. Nu willen zij terugbijten
en de G.A.T.T. zou dat niet erg vinden.
Europees gesproken, werkt de Generale tarievencon-
ventie zeer verhelderend, de laatste zitting heeft kans
gezien de gezagsverhouding binnen de Europese ijzer- en
steenkoolgemeenschap op het internationale handelsvlak
op haar plaats te schuiven. Zo ontstaat uit de wirwar,
toch soms een damslag.
Mag men achteruitslaan? De Duitsers blijven boos op
de snelle Saarverkiezingen, die zij als een manoeuvre
tegen de spelregels zien. De Franse Minister van Buiten-
landse Zaken, een expert in collectieve zetten, met begrip
voor de Franse achtergrond, heeft een antwoord aan
Bonn gegeven: de verkiezingen gaan door. Men is het
immers politiek eens over de Europeanisering van de Saar,
hier is geen Frans of Duits probleem.
Minder geestdriftig zal men in Frankrijk allicht zijn
over de precisie, waarmee hij een andere collectieve ont-
wikkeling tegen een Fransç achtergrond plaatste: de
uitblijvende aanvaarding van de Europese Defensiege-
meenschap. Om het Vosmeer de Spie te latén zeggen:
,,Wat werd er niet al tijds met kibbelen versleten? De hoofden lagen vast ellendig overhoop”. Men bedenke
echter dat Vosmeer een onbetrouwbaar persoon was en
dat achter het gekibbel der hoofden een goed voorbe-
reide organisatie gereed bleek te zijn gemaakt.
t
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij,
op
het Leven en fegen Invaliditeit N.V.
Aanpassing van ondernemingspensioen-
en spaarfondsen aan de
NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon
01850-5345
N.V. Stoom-Spinnerjen en -Weverijen voorheen
S. J. SPANJAARD, BORNE
vraagt voor spoedige indiensttreding een
CHEF VAN HET BEDRIJFSBUREAU
–
bij voorkeur academisch gevormd, leeftijd circa
30 jaar.
Naast toezicht op het tarievenbureau en het
bureau voor planning en voortgangscontrôle,
dient deze functionaris om, het initiatief te kun-
nen nemen ten aanzien van kostprijsverlagende
maatregelen in het bedrijf en van advies te kun-
nen dienen bij de doorvoering daarvan. Ervaring
op dit gebied is derhalve gewenst:
Sollicitantep moeten bereid zijn zich aan een
psychotechnisch onderzoek te onderwerpen.
Sollicitaties te richten aan de Directie, Sta-
tionastraat 11, Borne.
R. MEES & ZOONEN
Ao 1720
BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE
DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam
–
Rotterdam
–
‘s-Gravenhae
Alle Bank- en Effectenzakén
Het Verbond van Protestants-
Christelijke Werkgevers in Nederland
ZOEKT
ECONOOM
Vereisten: Protestants-Christelijke lvens-
beschouwing, doctoraal examen economie,
ruime belangstelling voor sociaal-economi-
sche vraagstukken, representatieve figuur,
leeftijd maximaal 35 jaar.
Enige ervaring op organisatorisch terrein
en op het gebied van wetenschappelijk On-
derzoek strekt tot aanbeveling.
Eigenhandig geschreven brieven met volle-
dige inlichtingen inzake leeftijd, godsdienst,
opleiding, praktijkervaring, eventuele pu-blicaties, referenties, verlangd salaris, mo-
gelijke datum in dienst treding en verdere
bijzonderheden, vergezeld van een recente
pasfoto, worden vôÔr 1 December a.s. in-
gewacht op het Verbondsbureau, Park-
straat 28, ‘s-Gravenhage.
Advertentie-opdrachten
voor de eerstvolgende uitgave dienen uiterlijk
25 November v.rn in het bezit te zijn van:
Advertentie-afdeling E.-S. B. – Postbus 42 – Schiedam
Tel. 69300
– To’estel 1 of
3
882
DL WESTER BOEKhANDEL
Algemene Binnen- en Buitenlandse Boekhandel
Nieuwe Binnenweg 331
ROTTERDAM
Telefoon 32076
Postgiro 18961
GESPECIALISEERD OP ECONOMISCH GEBIED
Op verzoek zenden wij U gaarne de nieuwe
,,Boekengids” en ons
,,Int’ernationaal Boeken-
visum”.
Voor Uw bestelling uit de lijst ,,Recente Eco-
nomische Publicaties” houden wij ons gaarne
aanbevolen.
In verband met inkrimping werkzaamheden van Bureau ener Industriële Organisatie wordt voor één der functionarissen een
andere
WERKKRING GEZOCHT
Bedoelde employé werkt in een zelfstandige functie en heeft
veelzijdige ervaring
op
het gebied van secretariaats- en admi-
nistratieve werkzaamheden.
Ruime algemene ontwikkeling, om, in het bezit van de
diploma’s
M.B.A.
en S.I’.D.;
leeftijd 29 Jaar.
Brieven worden gaarne ingewacht onder no. ESB
47-2,
Bur.
v.
5, blad, Postbus
42, Schiedam.
19 November 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
883
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK’
Drs Th. J. A. SMULDERS, De coördinatie van de sociale
verzekering.
In Juni 1950 werd door de Ministers van Financiën en
Sociale Zaken een commissie ingesteld, welke tot taak
had voorstellen te doen inzake de coördinatie van de
premieheffing voor de sociale verzekering enerzijds, en
de loonbelasting en vereveningsheffing anderzijds. In het
onlangs door deze commissie gepubliceerde rapport zijn
in een bijlage de wetswijzigingen aangegeven, welke naar
haar oordeel noodzakelijk zijn en is bovendien een ont-
werp-Coördinatiewet voor de Sociale Verzekering opge-
nomen. Schrijver onderwerpt de door de commissie voor-
gestelde wijzigingen in de bestaande sociale wetgeving
aan een critische beschouwing en wijdt een korte bespre-
king aan het ontwerp-Coördinatiewet. Het kernpunt der
coördinatie ligt in het vinden van de juiste loongrond-
slag voor de premieheffing en voor de heffing der loonbe-
lasting. De knoop behoort radicaal te worden doorgehakt.
De voorstellen van de commissie gaan naar schrijver meent,
op sommige punten nog niet ver genoeg. Uitdrukkelijk
moet volgens hem worden bepaald, dat onder premie-loon wordt verstaan het brutoloon volgens vastgesteld
tarief, inclusief gratificaties en emolumenten, zonder af-
trek van door de werknemer te betalen premies en zonder
bijtelling van de premiebedragen van de werkgever. Uit-keringen der sociale verzekering, van de speciale risico-
fondsen, vacantiebons e.d. en suppletie-uitkeringen tot
een bepaald percentage van het loon, behoren volgens
schrijver uitdrukkelijk te worden vrijgesteld van premie-
heffing.
Drs J. C. BREZET, Dividendbeperking.
Het door de Regering ingediende Wetsontwerp tot
verlenging van de Wet op de Dividendbeperking heeft
het Centrum voor Staatkundige Vorming aanleiding gegeven
een con
–
missie in te stellen ter bestudering van de wense-
lijkheid dezer verlenging. De Minister van Financiën
legde in zijn Memories van Toelichting en Antwoord op
het Wetsontwerp het accent vn zijn verdediging in de
eerste plaats op de zgn. sociaal-psychologische factor,
het Centrum wijdt de meeste aandacht aan de economi-
sche argumenten, t.w. het verband tussen dividendbe-
perking enerzijds en consumptiebeperking, investerings-
behoeften, financiering uit de winst en loonstop anderzijds.
De conclusie van de commissie is, dat er, zuiver economisch
beschouwd, geen reden aanwezig is om tot verlenging van
de Wet op de Dividendbeperking over te gaan. Na de
inhoud van het rapport te hebben weergegeven, con-
cludeert schr., dat het voordeel van de door de commissie
gevolgde behandelingswijze is, dat hierdoor duidelijk naar
voren komt, dat de onderhavige kwestie van veel groter
algemeen-economische betekenis is, dan velen in den lande
menen. Het nadeel van de door de commissie gekozen
methode van behandeling is, dat zij grotendeels heengaat
langs het hoofdargument van de Minister van Financiën,
de zgn. sociaal-psychologische factor. Hierdoor zou .de
gedachte kunnen ontstaan, dat er uit
dit
gezichtspunt
niet veel tegen de dividendbeperking zou zijn aan te
voeren. Deze gedachte is volgens schr. onjuist.
1. BOS, Een ontwikkelingsplan voor Suriname.
Reeds in de oorlogsjaren hebben leidende figuren in
Suriname begrepen, dat na de oorlog een hernieuwde
poging moest worden ondernomen om ‘de economische
toestand van dit land te verbeteren. In 1947 werd het
Welvaartsfonds Suriname gesticht, dat van April 1948
af een grote activiteit heeft ontwikkeld. Midden 1951 ont-
stond o.a. met steun van dit Welvaartsfonds de officiële
Stichting Planbureau Suriname, dat reeds in zijn ontwik-
kelingsstadium de opdracht kreeg om een langjarig ont-
wikkelingsplan voor Suriname op te stellen. Inmiddels
had de Internationale Bank voor Herste’ en Ontwikkeling
zich op verzoek van de Regeringen van Nederland en
Suriname bereid verklaard een Missie van deskundigen
naar Suriname te zenden om bij de opstelling van dit plan
van advies te dienen. Aan de hand van een eerste schets
van het Planbureau en verdere gegevens, alsmede van
een bezoekaan Suriname kon deze Missie zich een oordeel
vormen over het plan, hetwelk zij in een uitvoerig rapport
heeft neergelegd. Na de fundamentele kenmerken van de
Surinaamse economie, de economische geschiedenis en
de huidige economische situatié te hebben behandeld,
vat de Missie de voornaamste doelstellingen van het ont-
wikkelingsplan als volgt samen: a. een einde te maken aan de afhankelijkheid van het land van subsidies e.d. en tegen
het eind van het plan (1962) zijn afhankelijkheid van andere
kapitaalstoevloed te verminderen; b. dit te bereiken met
behoud van ten minste het huidige consumptiepeil per
hoofd der bevolking; c. in staat te zijn tegen het eindè van
het plan een investeringsniveau te handhaven zonder bij-
zondere hulp van buitenaf, dat voldoende is om het con-
sumptiepeil per hoofd op dat tijdstip te handhaven of
te verhogen; d. de beschikbare sociale diensten ten minste
op het huidige niveau te handhaven.
W. HESSEL, De huidige moeilijkheden in het bad- en
zweminrichtingswezen in Nederland.
Het bad- en zweminrichtingswezen wortelt in ons land,
in tegenstelling tot het buitenland, voor een zeer belangrijk
deel in het sociale particuliere initiatief. Dit initiatief
heeft de verdienste een zuiniger voorziening tot stapd te
hebben gebracht dan de locale Overheid in het buitenland
en daarmede de Overheid hier te lande wellicht voor be-
langrijke uitgaven te hebben bewaard. De bad- en zwemin-
richtingen worden maatschappelijk gewaardeerd als nood-
zakelijke instellingen. De moeilijkheden, waarin het bad-en’ zweminrichtingswezen thans verkeert, kunnen slechts
met behulp .van de Overheid in de vorm van uitbreiding
van het schoolzwemmen en schoolbaden, subsidie en
fiscale -tegemoetkomingen worden overwonnen.
– SOMMAIRE
Drs Th. J. A. SMULDERS, La coordination des assurances
sociales.
L’auteur discute le rapport publié récemment par la
commission instituée en juin 1950 par les Ministres des
Finances et de’s Affaires Socialés. Cette commission avait
pour but d’établir un project de coordination de la per-
ception des primes d’assurance sociale, de la taxation des
salaires, et de la ,,Vereveningsheffing”.
Drs J. C. BREZET, La limitation ‘des dividendes.
La présentation par le gouvernement néerlandais d’un
projet de bi en vue de proroger la bi sur la limitation des
dividendes, a conduit le ,,Centre de Formation Politique”
â instaurer une commission d’étude , ce sujet. Le rapport
rédigé par cette commission est étudié dans le présent
article.
1. BOS, Le plan de développement de Surinam.
M. Bos discute un rapport sur le plan de développement
de Surinam, rédigé par la Banque Mondiale
?t
la demande
des gouvernements de Surinam et des Pays-Bas.
W. HESSEL, Les di!!icultés actuelles des établissemen4v
de bains et de nafalion.
Les difficultés que rencontrent actuellement les éta
blissements de bains et de natation aux Pays-Bas ne peu-
vent être surmontées qu’avec le concours des autorités;
les solutions â envisager ont une augmentation de’ la
fréquentation scolaire des bains, des subsides et im allè-
gement fiscal.
884
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19
November
1952
De coördinatie van de sociale verzekering
In Juni
1950
werd door de Ministers van Financiën en
Sociale Zaken een Commissie ingesteld, welke tot taak
had voorstellen te doen inzake de coördinatie van de pre-
mieheffing voor de sociale verzekering enerzijds,, en de
loonbelasting en vereveningsheffing anderzijds.
Deze Commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van beide genoemde Ministeries en enige andere deskundigen,
onder voorzitterschap van Dr A. J. van den Tempel,
heeft onlangs haar rapport gepubliceerd. In een bijlage
van het rapport zijn de wetswijzigingen aangegeven, welke
naar het oordeel van de Commissie noodzakelijk zijn en
is bovendien een ontwerp-Coördinatiewet voor de Sociale
Verzekering opgenomen. De Commissie vestigt er de
aandacht op, dat het ..rapport éénstemmig en in overleg
met het georganiseerde bedrijfsleven is tot stand gekomen.
**
*
De Commissie heeft ingrijpende wijzigingen in de be-
staande sociale ‘wetgeving voorgesteld. Deze zijn nood-
zakelijk, als gevolg van de onhoudbaarheid van de tegen-
woordige toestand op dit terrein.
In de hierna volgende critische beschouwing wordt in
sommige gevallen een nog verdergaand ingrijpen bepleit.
De vereenvoudiging van de loonadministratie voor de
werkgever is van zo groot belang, dat men om deze te be-
reiken, over vele kleine bezwaren zal moeten heenstappen. Ik ga bij mijn beschouwing uit van een viertal stellingen,
welke hierna successievelijk zullen worden behandeld.
Daarna volgt een korte bespreking van hët ontwerp-
Coördinatiewet.
1. De extra-arbeid, welke de administratie van de sociale
verzekering, vereveningsheffing en loonbelasting voor
de werkgever medebrengt, dient zo gering mogelijk
te zjjn. Dit is ook het uitgangspunt van de Commissie.
Uit deze stelling volgt, wat de sociale verzekering be-
treft, dat het aantal door de werkgever aan de uitvoerende
organen over te leggen loongegevens tot een minimum
moet worden beperkt, m.a.w. dat de loongrondsiag voor
de berekening der premie (het premieloon) voor alle ver-
zekeringswetten dezelfde al moeten zijn.
Aan de discussie van deze loongrofidslag heeft de
Commissie een belangrijk deel van haar rapport gewijd.
Zij heeft hierbij haar onderzoek beperkt tot de volgende
wetten:
Ongevallenwet
1921,
Land- en Tuinbouwongevallenwet
1922,
Ziektewet en Ziekenfondsenbesluit,
Kinderbijslagwet, en
Werkloosheidswet.
De Zee-ongevallenwet is buiten bèschouwing gelaten,
omdat deze naar het oordeel van de Commissie afzonder-
lijk moet worden bezien.
De genoemde wetten hebben gemeen, dat de premie
wordt geheven over het loon. Dit is niet het geval met de
Invaliditeitswet, zodat de Commissie ook deze niet in haar
onderzoek heeft betrokken.
Niettemin is de Invaliditeitswet in dit verband belangrijk
omdat deze hét uitvoeringsorgaan verplicht tot het voeren
van een administratie, waarin aantekening wordt gehouden
van de ten behoeve ‘van iedere verzekerde individueel
betaalde premie. Hetzelfde geldt voor de Bedrijfspensioen-
fondsenwet
1949,
welke evenmin door de Commissie is
behandeld.
Het is duidelijk, dat deze individuele administratie op’
betrekkelijk eenvoudige wijze kan worden uitgebreid tot
alle sociale vërzekeringen.
Het doel waarnaar m.i. in dezen moet worden gestreefd
is, dat de werkgever kan volstaan met het inzenden van
een copie van de wekelijkse loonlijst bij de Bedrijfsvereni-
ging. Deze legt van iedere verzekerde een kaart aan, waarop
de loongegevens worden overgenomen. Deze kaart loopt
geheel parallel met de loonbelastingstaat, welke door de
werkgever voo,r ieder lid van, het personeel moet worden
bijgehouden.
De grote voordelen van dit stelsel van dubbele admini-
stratie springen in het oog. Niet alleen kan aldus de
verwerking der loongegevens geschieden door het orgaan
dat hiervoor het best is toegerust, maar ook de contrôle
wordt hierdoor zeer, vergemakkelijkt. Verder behoeft de
werkgever bij een aanvraag tot uitkering geen opgave meer
te doen van het verdiende loon. De bedrijfsverenigingen
kunnen hun gegevens onderling uitwisselen. Deze uitwisse-
ling van gegevens zal nog eenvoudiger worden, waimeer de samenwerking der uitvoeringsorganen in districtskan-
toren,een feit wordt.
Ook het tijdrovend zegeltjes plakken voor de Invalidi-
teitsverzekering zal kunnen vervallen. De Bedrijfsvereniging
zal jaarlijks aan de Inspectie der belastingen opgaaf kunnen
doen van het door iedere werknemer verdiende loon, enz.
De Commissie gaat niet zover, dat zij een dergelijke
gecentraliseerde administratie voorstelt. De werkgever
blijft ook in de toekomst belast met het bijhouden van een
verzamelloonstaat voor de sociale verzekeringsinstellingen.
Verder zal hij aan de belastingdienst, evenals tot dusverre,
voor iedere werknemer afzonderlijk, een opgave moeten
verstrekken van het genoten loon en de ingehouden loon-
belasting.
2. De nadruk moet worden gelegd op een zo nauiv moge-lijke samenhang tussen hel loonbegrip van de sociale
verzekering (premieloon) en dat van de loonbelasting.
Dit is ook de opvatting van de Commissie. Volledige
overeenstemming der beide begrippen is niet mogelijk,
daar het looninkomensbegrip ruimer is dan het loonpremie-
begrip. Wat de loonbelasting betreft, geldt dat hierbif
rekening moet worden gehouden met de (individuele)
draagkracht, terwijl de premie voor de sociale verze-
kering moet worden opgebracht door het werkend deel van het volk.
De coördinatie der loonbegrippen van de sociale ver
–
zekering en de loonbelasting vereenvoudigt niet alleen de
loonlijst, doch is ook van belang voor de contrôle. De
Commissie bepleit in dit verband samenwerking tussen
de verschillende controlerende instanties. M.i. moet in deze nog een stap verder worden gegaan en behoort de
coördinatie te worden gecentraliseerd bij één instantie, en
wel bij de Inspectie der directe Belastingen. Dit zal geen
bezwaar opleveren, indien de verevenin’gsheffing en de
premie der sociale verzekering over hetzelfde bedrag worden
berekend, en in één bedrag kunnen worden voldaan.
De Commissie stelt inderdaad vôôr, de thans nog be-
staande verschillen tussen de loongrondsiag voor de sociale
verzekering en die der vereveningsheffing te doen vervallen.
Wat de inning der premies aangaat, heeft de Commissie er
echter geen bezwaar tegen om het thans bij de bedrijfs-
verenigingen bestaande systeem van voorschotheffing te
handhaven. Eénvormigheid op het gebied van de inning
der door de werkgever te betalen bedragen wordt dus nit
bepleit.
Met betrekking tot de coördinatie van de loongrondslag
voor de sociale verzekering en die der loonbelasting, komen
de volgende punten aan de orde:
19 November 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
885
De Kinderbijslag.
Hierover behoeft thans, indien zij berust op een erkende K.B. regeling, geen premie te worden betaald en ook geen vereveningsheffing. Er moet echter wèl loonbelasting over
worden ingehouden door de werkgever. Dit levert voor de
administratie bijzondere moeilijkheden op, daar de K.B.
wordt uitbetaald door het uitvoerend orgaan.
De Commissie stelt voor, een bijzondere loonbelasting-tabel samen te stellen, waarin met de K.B. is rekening ge-
houden. Dit brengt echter mede, een coördinatie van de
bepalingen inzake kinderaftrek van de loon- (inkomsten-)
belasting en van de Kinderbijslagwet.
De Commissie adviseert, wat de studerende kinderen betreft, de Kinderbijsiagwet aan te passen bij de fiscale
regeling. Ten anzien van de leeftijdsgrens heeft de Com-
missie geen voorkeur.
Met deze conclusies kan ik mij volkomen verenigen.
De overige uitkeringen ingevolge de socialè verzekerings-
wetten.
Deze zijn in het algemeen, premievrj, hetgeen niet alleen
principieel juist is, maar ook de premievaststelling vereen-
voudigt.
Een uitzondering vormen de uitkeringen irigevolge de
Werkloosheidswet, waarover door het uitvoeringsorgaan
premie moet worden betaald voor Ziektewet, Ziekenfonds en Kinderbijslag.
Wat de belastingheffing betreft, wordt over de blijvende
renten steeds loonbelasting ingehouden. in de overige ge-
vallen alleen als de uitkering geschiedt door de werkgever,
doch niet als deze rechtstreeks door het uitvoerend orgaan geschiedt. De verzekerde valt in het laatste geval onder qe
Inkomstenbelasting, indien de uitkeringen een bedrag van
f 100 per jaar overtreffen.
De Commissie adviseert de loonbelasting ook te doen
inhouden als het uitvoerend orgaan de uitkering recht-
streeks doet aan de verzekerde, en wel volgens het normale
tarief. Hiertoe is het nodig, dat bij de aanmelding voor de
uitkering de gezinsgegevens van de verzekerde worden
vermeld. Deze oplossing lijkt mij in de gegeven omstandig-
heden inderdaad de meest practische. In dit geval blijft
dus hei verschil tussen de loongrondslag van de sociale
verzekering (plus vereveningsheffing) en de loonbelasting
bestaan.
Suppletie-uitkeringèn en andere verstrekkingen van de
werkgever bij niet werken.
Over deze uitkeringen is ingevolge de sociale vereke-
ringswetten premie verschuldigd. Dit geldt voor de Ziektewet
echter slechts in zoverre als de verzekering krachtens uit-
drukkelijke wetsbepaling voortduurt. Ingevolge een beslis-
sing van de gezamenlijke uitvoeringsorganen zijnde door de
werkgever verstrekte suppleties opde wettelijke ziekte- en on-
gevallenuitkeringen onlangs van premiebetaling vrijgesteld.
De Commissie wil in dit verband de vraag, of iemand
werknemer is, wanneer hij niet werkt, doch wel een uitkering
ontvangt van zijn werkgever, afhankelijk stellen van de
hoogte der uitkering. Bedraagt deze bijv. minder dan 50 pCt
van het normale loon, dan is geen premie verschuldigd:
De consequentie is dan echter ook dat hij niet verzekerd is.
Naar mijn mening legt de Commissie hier een te nauw
verband tussen uitkeringsloon en premieloon. Indien het
om practische redenen gewenst is dat bepaalde bestandde-
len van het loon worden vrijgesteld van premieheffing, kan
dit in de coördinatïewet worden vastgelegd. In de afzon-
derlijke wetten kan dan worden geregeld, in welke gevallen
de verzekering blijft doorlopen en volgens welke maatstaf
de uitkeringen dienen te geschieden. Het is mi. niet nodig
om hiervoor, zoals de Commissie doet, het begrip werk-
nemer te beperken.
Over de suppletoire uitkeringen is in principe, loonbe-
lasting verschuldigd. Het standpunt van de Commissie,
dat de werkgever, bij het inhouden hiervan, rekening moet
houden met de. uitkering door het uitvoeringsorgaan en
met de door dit orgaan ingehouden loonbelasting, lijkt mij
juist.
De preiniebjjdragen voor de sociale verzekering
De premies voor de sociale verzekering worden geheven
over het bruto-loon. Dit wordt voor de vereveningsheffing en de loonbelasting verminderd met de werknemersbijdra-
gen voor de ziekteverzekering (maximaal 1 pCt) en de
werkloosheidsverzekering (gemiddèld 2 pCt).
De Commissie stelt voor, in de bijzondere loonbelasting-
tabel, waarvan hierboven sprake was, rekening te houden
met deze aftrek van 3 pCt en bovéndien de werkgevers-
bijdrage in de ziekenfondspremie (1,9 pCt’ eveneens in de
belasting te betrekken, zodat in de tabel rekening zou wor-
den gehouden met een totale aftrek van 1,1 pCt. De bè-
lasting zou dus zonder meer uit de tabel kunnen worden
afgelezen.
Deze oplossing lijkt mij niet preferabel. Het bezwaar
is m.i. dat iedere bedrijfstak zijn eigen loonbelastingtabel
zal moeten hebben. Bovendien moet deze telkens worden gewijzigd als de premies worden veranderd.
Ik zou er de voorkeur aan geven de loonbelasting, even-
als de premies der sociale verzekering, te berekenen over
het brutoloonbedrag, dus zonder rekening te houden met enige aftrek. Dit maakt voor de werknemer als regel niet
veel uit: het verschil bedraagt in dè meeste gevallen slechts
enkele centen. Voor sommige bedrijfstakken, waar de
wachtgeldpremie hoog is, kan eventueel een bijzondere
belastingtabel worden ingevoerd.
Vacantiebons.
Deze worden thans beschouwd als loon waarvan premie
moet worden betaald. Voor de vereveningsheffing en loon-
belasting wordt slechts 3/4 der waarde in aanmerking
genomen.
De Commissie heeft de mogelijkheid ondrzocht loon-
belasting te doen inhouden door het orgaan dat de vacantie-
bons inwisselt, doch acht dit niet practisch uitvoerbaar.
De Commissie stelt daaron voor, ook voor de premiehef-
fing, slechts 3/4 van de waarde in aanmerking te nemen.
De vacantiebon vormt een lastig obstakel in de loon-
administratie, daar zij eerst moet worden bijgeteld en
daarna weer afgetrokken. Ik vraag mij af, of geen practische
oplossing mogelijk is door de bonnen vrij te stellen van
premieheffing en ze te laten inwisselen bij de werkgever.
Deze kan dan de loonbelasting normaal inhouden.
De afwijkingen tussen premielo-in en uitkeringsloon
moeten zo gering mogelijk zijn: vooral in die geyallen,
waar ook de werknemer bijdraagt in de premie.
De eis, dat er een strikt verband moet bestaan tussen
premie en uitkering is gebaseerd op het verzekeringskarak-
ter der sociale wetten. Zonder nu hierop dieper in te gaan,
kan worden vastgesteld, dat er voldoende, ruimte blijft
voor doelmatigheidsoverwegingen. Op dit standpunt stelt
zich ook de Commissie. Het voorstel van de Commissie om de omschrijving van
het begrip premieloon te geven in de Coördinatiewet,en
de uitkering te regelen in de afzonderlijke wetten, lijkt mij een belangrijke verbetering. De scheiding dezer beide be-
grippen zal de t’ekst der wetten aanzienlijk bekorten en
aan de duidelijkheid ten goede komen.
De verplichte sociale verzekering dient zich uit te
strekken tot al die categorieën van personen, van welke moet worden aangenomen dat zij zich,
bij
gebreke van
een wettelijke regeling, slechts zeer onvoldoende zullen
kunnen dekken tegen de voor verzekering in aanmer-
king komende risico’s.
886
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 November
1952
In’ verschillende sociale wetten wordt onderscheid ge-
maakt tussen personen in dienst ‘ener onderneming en
personen in dienst van -een niet-onderneming. Deze laaitste
categorie is langs-de weg der casuïstiek onder de vérpliihte
verzekering gebracht. De Commissie acht deze onderschei-
ding niet langer houdbaar. Zij bepleit een uitbreiding van
het begrip ,,werknemer” tot ,,ieder die binnen het Rijk
in dienstverhouding staat”-. Over de vraag volksverzekering
of verzekering van werknemers spreekt de Commissie zich
niet uit. Dit lag buiten hâar taak.
Maximum loongrens. –
Deze bestaat voor de Ziekteverzekering (Ziekenfonds-
verzekering), de werkloosheidsverzekering en voor de
loonbelasting. De Commissie onthoudt zich ‘van het doen
van voorstellen op dit punt –
M.i. zou moeten worden nagegaan, of niet kan worden
volstaan me,t één, vrij hoge, grens (buy. f10.000) terwijl
het bedrag,’ waarover premie wordt geheven, wordt be-
perkt tot bijv. f 5.000. Het is immers een feit dat thans vele
werknemers buiten de verzekering blijven, die de hieraan
verbonden risico’s moeilijk kunnen dragen.
Inwonende minderjarige kinderen.
Het is mij niet duidelijk waarom de Commissie voor deze
categorie, werkzaam in het bedrijf hunner ouders, afschaf-fing bepleit van de bepaling dat deze onder de loonbelais-ting vallen, mits zij in dienstbetrekking zijn. Deze regeling
is immers van veel belang voor ouders met een groot aantal kinderen. De alternatieve oplossing, dat vôor deze categorie dezelfde regeling moet gelden als voor meerderjarigen, lijkt
mij juist. Het criterium moet zijn, dat zij in het bedrijf
een gelijke positie innemen als vreemde arbeidskrachten.
5. De ontwerp-Coördinatiewet.
– In de bijlage van het rapport is een ontwerp-Coördinatie-
wet opgenomen, waarin de grondbegrippen van de sociale
verzekering (werknemer, werkgever, premieloon) zijn vast-gelegd, terwijl tevens wordt aangegeven welke wijzigingen
in het besluit loonbelasting moeten worden, aangebracht.
De Commissie heeft zich beperkt tot een coördinatiewët
voor de sociale verzekering, ofschoon zij als einddoel van
het streven naar coördinatie ziet een voor alle heffingen
geldende wet, waarin de grondbegrippen voor de heffingen
verankerd liggen: De volgende stap -tot het bereiken van
deze eenvormigheid, door het opnemen ij de coördinatie-
wet van de materiële bepalingen inzake de belastingheffing
naar het loon, kan naar haar oordeel beter eerst wor-
den gedaan als de Commissie tot vereenvoudiging van de
belastingheffing op dit punt voldoende is gevorderd.
In de coördinatiewet worden de begrippen ,,werknemer”,
,,werkgever” en ,,loon” minder ruim omschreven dan in
het besluit loonbelasting. Bij de omschrijving van deze
begrippen is uitgegaan van de definities, voorkomend in de
sociale wetten, zij het dan dat geen onderscheid meer wordt
gemaakt tussen arbeid in een onderneming en in een niet-
onderneming.
Werknemer is ieder, die binnen het Rijk in dienstverhou-ding staat. Werkgever is ieder, die een of meer werknemers
in dienst heeft. Onder loop (premieloon) wordt verstaan al
hetgeen de werknemei, in-verband met de dienstverhouding,
middellijk of onmiddellijk van zijn werkgever ontvangt.
Op deze wijze wordt volgens de Commissie bereikt, dat
de begrippen Vrij nauw aansluiten bij het spraakgebruik.
Naar mijn mening kan een fraaiere olossing worden
verkregen als men het begrip ,,werknemer” koppelt aan het
begrip ,,loon” van de loonbelasting. Werknemer is dan ieder
die ,,ldon” geniet. Men krijgt aldus een zeer ruime definitie
van het begrip ,,werknemer”, wat de omschrijving van het begrip ,,verzekerde’ in de afzonderlijke wetten kan
vereenvoudigen.
Naast het algemeen loonbegrip ontstaat in dit geval een
apart begrip ,,premieloon”, hetgeen wordt bereikt ‘door
verschillende onderdelen van het brutoloon van de premie-
‘heffing vrij -ie stellen.
Conclusie.
Uit het bovenstaande zal het duidelijk geworden zijn
dat het kernpunt der coördinatie ligt in het vinden van de
juiste loongrondslag voor de premieheffing en voor de hef-
fing der loonbelasting. –
De knoop behoort radicaal .te worden doorgehakt.’ De voorstellen van de Commissie gaan naar mijn mening op
sommige punten nog niet ver genoeg. Uitdrukkelijk moet
worden bepaald dat onder premieloon wordt verstaan het
brutoloon volgens vastgesteld tarief, inclusief gratificaties
en emolumenten, zonder aftrek van door de werknemer
te betalen premies en zonder bijtelling van de premiebijdra-gen van de werkgever. Uitkeringen der sociale verzekering,
van de speciale risicofondsen, vacantiebons ed. en supple-
tie-uitkeringen tot een bepaald percentage van het loon,
behoren mi. uitdrukkelijk te worden ‘vrijgesteld van pre-
mieheffing. –
Aan het slo’t mijner critische beschouwingen gekomen,
merk ik nog op, da ik zeer veel waardering heb voor het
werk van deze Commissie,- dat een belangrijke stap betekent
in de richting van de volledige codificatie der sociale
verzekering,
‘s-Gravenhage.
Th. J. A. SMULDERS.
Dividendbeperki ng
• Het door de Regering ingediende Wetsontwerp tot
verlenging van de Wet op de Dividendbeperking heeft
het
Centrum voor Staarkundige Vorming
1)
aanleiding ge-
geven een commissie in te stellen ter bestudering van de
wenselijkheid dezer verlenging. Het door deze commissie –
welke onder voorzitterschap stond van Prof. Dr G. W.
Groeneveld (Nijmegen) – opgestelde rapport is thans
door het Centrum gepubliceerd.
De Minister •van Financiën legde in zijn Memories
van Toelichting en Antwoord op het Wetsontwerp het
accent van zijn verdediging in de eerste plaats op ‘de zgn.
sociaal-psychologische factor. Hiernaast stelde hij, dat
‘)
Een zelfstandig staatkundig instituut, georiziteerd op de Katholieke
Volkspartij.
–
de economisch-fipanciële argumenten pro en contra, die
in 1949 golden,,thans nog grotendeels opgaan, met dien
verstande, dat verlenging der dividendbeperking nu ook
noodzakelijk is als onderdeel van het complex van con-
sumptiebeperkingsmaatregelen, in 1951 door de Regering.
getroffen.
Het rapport van het Centrum wijdt de meeste aandacht aan de economische argumenten, t.w. het verband tussen
dividendbeperking ènerzijds en consumptiebeperking,
investeringsbehoeften,’ financiering uit de winst en loon-stop anderzijds. Bij laatstgenoemd punt worden- j,sycho-
logische factoren slechts terloops ter sprake gebracht.
Dé opvattingen van de comi’nissie ten aanzien van de
genoemde punten zijn hieronder in het kort weergegeven.
19 November 1952
. ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
887
Consumptiebeperking.
Het totaal der uitgekeerde dividenden, inclusief dat
van n.v.’s, die niet onder de dividendbeperking vallen,
bedroeg de laatste vier jaar, vr aftrek van de daarover
verschuldigde (persoonlijke) belastingen nog geen 3 pCt van
de nationale consumptie (in 1938 ca 44 pCt). Indien som-
mige• dividend en bij opheffing der dividendbeperking al
zouden worden verhoogd – hetgeen in verband met
de traditionele reservéringspolitiek der Nederlandse’ n.v.
overigens waarschijnlijk geen grote omvang zou aanne-
men – dan zu de invloed daarvan op de totale Neder-
landse consumptie in elk geval van verwaarloosbaar
kleine omvang zijn.
Investeringsbehoeften.
Hier komt het gebrek aan risicodragend kapitaal in
ons land aan de orde. In haar Memorie van Toelichting
in 1949 gaf de Regering zelf reeds toe, dat dé stijging van
de investeringsbehoeften het wenselijk maakte, dat par-
ticuliere kapitaalverschaffers een aantrekkelijk rende-
ment kunnen krijgen.
Indien de Regering meent, dat de na de oorlog inge-
voerde verruimingen” van de dividendbeperking (het maxi-
mum-dividend werd in 1947 van 6 tot 9 pCt verhoogd en in 1949 gebracht op 8 pCt van het gestorte kapitaal
plus 2 pCt van de fiscale reserves) in dit opzicht voldoende
zijn, geweest, dan is de commissie het daarmede niet eens.
De door de ondernemingen veelal gevoerde dividendega-
lisatiepolitiek kan nooit volkomen stabiisering der divi-
denden ten gevolge hebben; er zullen dividendpasseringen
plaatsvinden. Staan er tegenover deze ,,nieten” geen
,,prjzen” in de vorm van kansen op hogere dividenden,
aldus ongeveer de gedachtengang van de commissie, dan
kan niet van redelijke rendementskansen voor de aandeel-
houders worden gesproken.
Het ontbreken van soepelheid t.a.v. cle dividenddecla-raties zal ongunstig inwerken op het vereiste vertrouwen
van toekomtige aandeelhouders, die tot kapitaalver-
strekking moeten worden bewogen.
Financiering uit cle winst.
Door de Regeringwerd gesteld, dat zij door dividend-
beperking de leiding van vele ondernemingen steun ver-
leent bij hun streven naar financiering met behulp van ge-
reserveerde winsten, in het Rapport wordt opgemerkt,
dat er niet voor elke onderneming reden is tot expansie
over te gaan; gedwongen winstinhouding door dividendbe-
perking heeft dan geen zin. Dit »alles acht de commissie
echter slechts van theoretisch belang, omdat ,,in de hui-
dige situatie slechts een gering deel van de dividendbe-
perkingsplichtige vennootschappen in staat is, het vastge-
stelde dividendrnaximum ook inderdaad te declareren”.
Waarschijnlijk zijn nl. de fiscale reserves bij vele onder-
nemingen aanzienlijk, zodat mag worden aangenomen,
dat veel meer ondernemingen een hoger dividend dan 8
pCt hadden mogen. uitkeren dan dit in feite hebben ge-
daan. Voor zover dit het gevolg was van niet-uitkering
van behaalde en uitkeerbare ondernemingswïnsten, zou
men met bovengénoemd Regeringsstandpunt accoord kun-
nen gaan. De commissie meent evenwel, ,,dat deze situ-
atie zich zo goed als niet heeft voorgedaan en dat het
juist de fiscale politiek is geweest, welke via haar verla-gende invloed op de ter verdeling beschikbare onderne-mingswinst hoge dividenddeclaraties veelal onmogelijk
heeft gemaakt. De fiscale heffingen zijn immers zodanig,
dat zij niet alleen de reserveringen hebben doen terug-
zakken tot een peil, dat bij de overigens sterk gestegen kapi-
taalbehoeften als minimaal kan worden beschouwd, doch
bovendien de winstuitkeringen in aanzienlijke mate heb-
ben getroffen”.
M.a.w.: ten gevolge van de sterke fiscale aantasting
van de ondernemingswinst kân winstfinanciering niet
meer in belangrijke mate door dividendbeperking worden
bevorderd.
Het verband tussen dividendbeperking en loonstop.
Op economische gronden mag tussen, deze beide beper-
kingen, aldus de commissie, niet het door de Regering
aangevoerde verband worden gelegd. ,,Hars inziens heeft
de loonstop, economisch gezien, haar tegenhanger in de
fiscale maatregelen inzake de inkomsten- en vennoot-
schapsbelasting, waardoor een groot deel van de winst is
wegbelast”. Afgezien hiervan is het de vraag, of de des-
tijds getroffen maatregelen van
loonbeheersing
niet tot
loonbeveiligingsmaatregelen zijn omgevormd. Maar al was
dit niet het geval, en zou de loonbeheersing inderdaad
tot loondruk leiden, dan is het nog niet zo, dat hierdoor,
bjj ontbreken van dividendbeperkïng, de dividendtrek-
kers zouden worden bevoordeeld. ,,Direct zou dit zeker
zo goed als niet plaatsvinden, omdat het dividend nu
eenmaal slechts een relatief klein deel uitmaakt van de
behaalde en uitkeerbare ondernemingswinst; veruit het
grootste gedeelte van de behaalde ondernemingswinst
wordt wegbelast en gereserveerd……. Indirect zou het-
zelfde gelden, omdat het dividena de eventuele verhoging
van de ondernemingswinst slechts vertraagd en op aan-
zienlijk lager niveau volgt.
Het is alleszins mogelijk, dat winstinhouding leidt tot
nieuwe investeringen en vergroting van de productie-
capaciteit, waarvan een gunstig effect uitgaat op de werk-
gelegenheid en daarmede op de in totaal door de onder-havige groep van ondernemingen uitgekeerde loonsom.
,,Zelfs is deze kans groter dan dat de winstuitkering aan
aandeelhouders er verhogend door wordt beïnvloed, want
het dividend wordt nu eenmaal als element van de finan-
ciële ondernemingspolitiek meer en . meer geëgaliseerd op
een hoogte, welke geen direct verband meer houdt met behaalde ondernemingswinst”. Dat de. aandeelhouders
dit ook zo gevoelen blijkt wel uit het feit, dat de aandeel-
koersen, zoals zij op de beurs tot stand komen, zo goed
als steeds worden gebaseerd op grond van dividendver-
wachtingen of tal van min of meer irreële factoren, doch
niet allereerst op de zgn. intrinsieke waarde.
Beziet men de dividendbeperking in dit licht, dan be-
tekept zij, dus – bij een overigens gestegen waarde van
het ondernemingsvermogen – dat de inkomenspositie
van de aandeelhouders er vrijwel steeds ogenblikkelijk door
wordt aangetast zonder redelijke kans op een toekom-stige compensatie en dat tevens de op deze inkomens-
positie gebouwde vermogenspositie wordt verslechterd.
Wat de psychologische zijde van het verband loonstop-
dividendstop betreft, kan de commissie het argument
accepteren, dat een loonstop voor de werknemers eerder
aanvaardbaar zal zijn, indien de daardoor ontstane winst-
vergroting bijdraagt tot versterking van de onderneming,
waarvan ook zij moeten leven, maar dit geschiedt dan
alleen, omdat de mogelijkheid bestaat, dat de werknemers
ten onrechte menen, dat dit
bij
ontbreken van een divi-
dendbeperking niet het geval zou zijn.
Op dit psychologisch terrein onthoudt de commissie
zich verder van het uitspreken, van een oordeel.
Conclusie.
‘
De conslusie van de commissie is, dat zuiver economisch
beschouwd er geen redenen aanwezig zijn om tot ver
–
lenging van de Wet op de Dividendbeperking over te
gaan, ôok niet “oor een termijn van enkele jaren. De
zorgelijke financieel-economische toestand, waarin ons land zich bevindt, zal door handhaving van de bedoelde’
regeling zeker niet kunnen worden verbeterd, doch er
eerder door worden bestendigd.
888
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19
November
1952
De door de commissie gevolgde behandelingswijze,
welke hierboven in het kort werd weergegeven, biedt
enerzijds grote voordelen, doch anderzijds ook nadelen.
Het
voordeel
is, dat hierdoor duidelijk naar voren komt,
dat de onderhavige kwestie van veel groter algemeen-
economische betekenis is, dan velen in den lande menen.
Op de achtergrond staat ni. ook hier het vraagstuk van
de werkgelegenheid, waarvan de handhaving bij voort-
gaande snelle bevolkingsaanwas en dalende investeringen
steeds meer het hoofdprobleem van de Nederlandse eco-
nomische politiek wordt.
Indien men het ongewenst acht, dat de Overheid dit
investeringstekort opvangt – ni. door de hoge belastingen
te handhaven en daaruit op grote schaal overheidsinves-
teringen te financieren (hetgeen kort geleden in de Tweede
Kamer ter sprake kwam) – dan doet zich de vraag voor,
hoe particuliere investeringen kunnen worden gestimu-
leerd. Een voorwaarde voor effectuejing van deze inves-
teringen is de beschikbaarheid van voldoende financie-
ringsmiddelen; wat voorziening met eigen kapitaal be-treft komen daarvoor in aanmerking winstinhouding of
aandelenemissie.
De opinie van de commissie op dit punt is waarschijn-
lijk: bij groter pitkeringsvrjheid zal winstinhouding
hoofdfactor blijven, waarnaast in sommige gevallen d.m.v.
dividendverhoging de emissiekansen zullen worden ver-
beterd.
Dit – o.i. in grote lijnen juiste – standpunt kan al-
thans worden gedistilleerd uit hetgeen in het Rapport
onder bovengenoemde punten a., b., en d. over de reser-
veringspolitiek der ondernemingen wordt opgemerkt.
Hiermede komt echter in strijd datgene wat onder c.
door de commissie wordt beweerd over de onmogelijk-
heid o.a. van reserveringen bij de huidige belastingdruk.
Wij menen echter, dat het rapport op dit punt onjuist is;
ondanks de hoge belastingen zijn o.i. de reserveringen der
n.v.’s aanzienlijk geweest. Het is in dit verband jammer,
dat in het rapport practisch geen statistische gegevens
zijn opgenomen (i.c. over winstuitkeringen en winstin-houding van n.v.’s), die de kwantitatieve betekenis van
deze en andere factoren – zij het met grove benadering –
enigermate hadden kunnen illustreren. Hiermede is ove-
rigens niet gezegd, dat de conclusie ad c. van de commissie
geheel moet worden verworpen; zij had echter o.i. moeten
luiden dat het de ondernemingen mogelijk moet worden
gemaakt van hetgeen er van de winst resteert na aftrek
van de hoge belastingen, zo nodig hogere winstuitkeringen
te doen, telieinde al dus kapitaalsaantrekking te verge-
makkelijken.
Over de vraag of divjdendverhoging in dergelijke, in
principe toch incidentele, gevallen ook zéer
effectief
zal
zijn als middel om meer risicodragend kapitaal aan te
trekken, kan o.i. verschillend worden gedacht.
Het nadeel
van de door de commissie gekozen methode
van behandeling is, dat zij grotendeels heengaat langs
het hoofdargument van de Minister van Financiën, de
zgn. sociaal-psychologische factor. Hierdoor zou de ge-
dachte kunnen ontstaan (of blijven bestaan), dat er uit
dit
gezichtspunt niet veel tegen de dividendbeperking
zou zijn aan te voeren. Deze gedachte is o.i. echter onjuist.
De dividefidstop werd in
1941
door de Duitse bezetters
hier te lande vnl. geïntroduceerd om bij de grote massa in het gevlei te komen; de ,,rjke kapitalisten”, de ,,trek-
kers van hoge arbeidsloze inkomens” moesten immers
veren laten. Men kan dit psychologisch noemen, een ar-
gument is het o.i. echter niet.
Is dit ook thans nog het voornaamste ,,sociaal psycho-
logische” motief of zijn er daarnaast of in de plaats daar-
van andere gekomen? Het zou o.i. mogelijk zijn beschou-
wingen te leveren, die er toe kunnen bijdragen op dit
gebied bestaand wanbegrip weg te nemen. Wij denken
hierbij bijv. aan beantwoording van vragen als de vol-
gende, voor zover mogelijk bij voorkeur aan de hand .van
cijfers: in hoeverre zijn hoge dividenden slechts schijn
omdat de emissies indertijd verre boven pari werden uit-
gegeven?; welk deel van de dividenden resteert na belas-
tingheffing en welk deel hiervan wordt bespaard?; hoe
verhoudt zich de koopkracht van de krachtens de dividend-
beperking toegestane dividenden tot die van de voor-
oorlogse?; welke zijn de ërvaringen geweest betreffende
de vraag of winstinhouding in later jaren al dan niet aan
de aandeelhouders ten goede kwam?
Nu deze weg in het besproken rapport vrijwel niet
werd gevolgd, valt te betwijfelen of het, ondanks de gro-
tendeels juiste economische analyse ,die het geeft, veel
voorstanders van de dividendbeperking van opinie zal
doen veranderen
2
).
Rotterdam.
J. C. BREZET.
‘)Op 18 November JI. aanvaardde de Tweede Kamer inmiddels verlenging
van de dividendbeperking voor de duur van én jaar.
Een ontwikkelingsplan voor Suriname
Wanneer men in het begin van zijn loopbaan enige jaren
in Suriname heeft doorgebracht en daarna geduiende een
halve mensenleeftijd de lotgevallen vafi dit land op een
afstand heeft gevolgd, dan – het zal niemand verwonderen
die de geschiedenis van Suriname kent – was het op den duur deprimerend tezien hoe weinig er wilde lukken bij
de herhaalde pogingen tot herstel van de welvaart. Het
economisch getij scheen niet te willen keren. Wel was er,
dank zij een steeds toenemende vraag naar het ,,moderne”
metaal aluminium, de exploitatie gekomen van het bauxiet-
erts door Amerikanen – in derr b.eginne had Nederland
hiervoor geen belangstelling – maar dat zette aanvankelijk
geen zoden aan de dijk. De grote vruchtbare kustvlakte,
waar vroeger honderden plantages grote welvaart hadden gebracht, werd.steeds verderverlaten, omdat er geen han-
den waren en geen kapitaal, .terwijl wat nog aanwezig was
achtervolgd werd door plagen. De particuliere exploitatie,
zonder welke een land het nu eenmaal niet stellen kan,
had het geleidelijk ontmoedigd opgegeven. Nieuwe onder-
nemingslust richtte zich naar het Oosten, dat door de
opening van het Suezkanaal zoveel dichter bij het Westen
was gekomen, ert waar de risico’s zoveel kleiner waren,
de toekomst er zoveel hoopvoller uitzag. En de andere
bronnen van mogelijke welvaart: het onmetelijke bosbzit,
en de minerale rijkdom van de bodem, ze bleven op geringe
uitzonderingen na onbekend, onberoerd door het explo-
rerende en exploiterende vermogen van de 20ste eeuw.
Zo werd Suriname een land van begrotingstekorten, memo-
ries en rapporten. En vôrmde voor de kenner van dit land
een moeilijk te verklaren en te verdragen tegenstelling
met het buurland Brits-Guyana, dat vrijwel onder gelijke
omstandigheden had verkeerd als Suriname, doch steeds
,,self-supporting” was gebleven en welvarend was.
Zo is het gebleven tot
1940,
toen de oorlog kwam. Suri-
name, gescheiden van Nederland, moest trachten op eigen
benen te staan. Het presteerde dit, dank zij de inkomsten
uit een snel toegenomen bauxietexploitatie, die steeg van
504
ton in
1939
tot
1.663
ton in
1943,
alsmede door inkom-
19 November 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
889
sten voortspruitend uit de stationnering van Amerikaanse
troepen en militaire werken. De begrotingstekorten werden
geringer, verkeerden zelfs in overschotten. En na de oorlog
zijn die overschotten gebleven en groter geworden, alweer
hoofdzakelijk door de directe en indirecte inkomsten uit de
steeds toenemende export van bauxiet, die in 1950 steeg
tot 2.084 ton met een uitvoerwaarde van Sf 25,6 mln,
tijnde 80 pCt van de totale uitvoer van Suriname.
Nieuw perspectief.
Reeds gedurende de oorlogsjaren hebben leidende figuren
in Suriname begrepen, dat na de oorlog een hernieuwde
poging moest worden ondernomen om tot betere omstan-
digheden te geraketi. Hun opbouwende gedachten vonden
na de oorlog ingang bij de nieuw opgetreden Gouverneur
Mr J. C. Brons. Het resultaat van diens krachtige beroep
op de Nederlandse Regering is geweest de stichting van het Welvaartsfonds Suriname, dat in 1947 in Nederland
bij wet werd vastgesteld. Het doel van dit fonds was te
werken ten behoeve van de ontwikkeling der economische
welvaartsbronnen alsmede voor de verbetering van de
sociale omstandigheden van Suriname. Voor de vervulling
dezer taak werd gedurende 5 jaren Nf 8 mln per jaar, in
totaal Nf 40 mln beschikbaar gesteld. De Gouverneur van
Suriname werd aangesteld tot beheerder van het fonds.
In April 1948 werd door de Gouverneur een werkplan
gepubliceerd dat 16 punten be’vatte. Van dat moment af
heeft het Welvaartsfonds grote activiteit ontwikkeld op
economisch zowel als sociaal gebied. Zo vond, om slechts
enkele dingen te.noemen, de luchtkartering van het noor-
delijk deel van Suriname plaats. Hiervan trekt de bos-exploitatie nu reeds profijt. in het rijstdistrict Nickerie
werd begonnen met nieuwe polderaanleg, o.a. een proef-
polder voor het kweken van nieuwe variëteiten ten behoeve
van een betere aanpassing van de gewassen aan het milieu.
Zeer belangrijk is de oprichting van de Stichting voor de Ontwikkeling van de Machinale Landbouw in .Suriname
(M.L.S.) welke beoogt de bevordering van de machinale
landbouw in de tropische cultures. Door deze stichting
is een aantal grote en kleinere landbouwplannen in het
district Nickerie en elders ter hand genomen. Op sociaal
gebied werden verschillende maatregelen getroffen als de
oprichting van een Volkscredietbank, bevordering van de
volkswoningbouw, uitbreiding van de ziekenhuisruimte,
enz.
Het is duidelijk dat de middelen van het Welvaartsfonds
niet toereikend waren voor een breder opgezet ontwikke-
lingsplan. Het kon daarvoor slechts de nodige voorberei-
dingen treffen en onderzoekingen verrichten. Dit geschiedde
in 1949 en 1950 door een coördmatiecollege bestaande uit
de drie topfiguren die
bij
dit werk waren betrokken. Midden
1951 ontstond uit deze samenwerking met steun van het
Welvaartsfonds de officiële Stichting Planbureau Suriname,
met bureaux te Paramaribo en ‘s-Gravenhage. Hiermede
werd gecreëerd een zakelijke instantie, welke zich zelfstan-
dig bezighoudt met alle ontwikkelingsplannen op econo-
misch en sociaal gebied. Zij is verantwoordelijk aan de
Surinaamse Regering. De directie werd gelegd in de be-
bekwame handen van Prof. Dr R. A. J. van Lier, socioloog en Surinamer van geboorte, en Dr E. J. â Campo, een Ne-
derlander met grote Indônesische ervaring op landbouw
–
gebied.
Reëds in zijn oprichtingsstadium kreeg het bureau van
de Gouverneur van Suriname de opdracht om een lang-
jarig ontwikkelingsplan voor Suriname op te stellen.
Inmiddels had echter op verzoek van de Nederlandse en
Surinaamse Regeringen de Internationale Bank voor Her.-
stel en Ontwikkeling te Washington zich bereid verklaard
een Missie van deskundigen naar Suriname te zenden om
van advies te, dienen bij de opstelling van dit plan. Met het
oog op de komst dezer Missie heéft het Planbureau met
spqed een eerste schets opgesteld van zijn oordeel over de
sociaal-economische toekomst van Suriname, gevolgd door
een memorandum waarin een minimumplan voor de
Surinaamse ontwikkeling in de komende tien jaren werd
ontworpen. Aan de hand van deze en verdere gegevens
en een bezoek aan Suriname in October en Novernler
1951 kon de Missie zich een oordeel vormen over het plan,
hetwelk zij heeft neergelegd in een Jitvoerig rapport van
Mei 1952
1).
Het is verheugend te constateren, gelijk de
Directie van het Planbureau in haar schrijven van 10 Juni
1952 aan de Gouverneur van Suriname ook doet, dat in belangrijke mate de inzichten van Missie en Planbureau
parallel lopen. Met erkentelijkheid wordt daarbij vermeld
dat het advies van de Missie de Directie en de staf van het
Planbureau belangrijke diensten heeft bewezen bij de finale
oordeelsvorming over en de opstelling van het Tienjaren-
plan, waarvan zij de uiteenzetting van de grondslagen
bij evengenoemd schrijven aan de Gouverneur toezond
2).
Het Rapport van de Wereidbank.
Het is een uiterst belangrijk initiatief geweest dat de
Nederlandse en Surinaamse Regeringen hebben genomen
om zich voor de opstelling van een ontwikkelingsplan te
doen adviseren door deskundigen van de Wereldbank.
Over de waarde en de bezwaren van de technische hulp,
die thans in vele delen van de wereld aan minder ontwik-
kelde gebieden door allerlei internationale lichamen wordt
verleend, wordt verschillend geoordeeld. Prof. Dr C. H.
Edelman maakte in dit weekblad op grond van zijn ervaring
daarover behartigenswaardige opmerkingen
3).
De rol die
de Wereldbankals internationaal orgaan, vrij van elke
bemoeiing van enigerlei regering, bij de verlening van
technische hulp vervult, vindt thans algemeen waardering.
Aanvankelijk werd van verschillende zijden critiek op haar
uitgeoefend. ,,Zij zou”, zo schrijft Mr G. W. baron van
der Feltz hierover
4)
,,zich bij haar beleid in te sterke mate
door commercieel-zakelijke bankbeginselen laten leiden en
daardoor onvoldoende oog hebben voor de vele en belang-
rijke sociale aspecten, welke bij de financiering van ontwikke-
lingsplannen aan de orde komen. De Bank heeft zich harer-
zijds steeds op het standpunt gesteld, dat noch de belangen
van de gebieden, 1.’aarover haar bemoeiingen zich uitstrek-ken, noch die van het organisme waarvan zij deel uitmaakt,
noch die van haar eigen levensvatbaarheid en standing
met een Sinterklaas-achtige taakopvatting is gediend.
Daarom was haar streven er voortdurend op gericht slechts
aan de realisatie van die projecten mede te werken, welke
voor de economie van het desbetreffende land belangrijk
waren en tevens op solide, zakelijk verantwoorde basis
berusten. In de bijna
5
jaar van haar bestaan heeft zij ca
50 leningen verstrekt ten bedrage van in totaal meer dan
$ 1.100 mln
5).
Van mislukkingen is tot dusver niet ge-
bleken. Bijna alle financieringen lijken als zodanig een
succes te zijn geweest”. Wanneer men. nu
leest in de brief
dd. 6 Mei 1952 van de President van de Wereldbank aan
de Minister van Uniezaken en Overzeese Rijksdelen en aan
de Gouverneur van Suriname: ,,Wij geloven echter, dat
het Rapport van de Missie de basis legt voor een gezond
plan voor de verdere ontwikkeling van Suriname en dat het daarom waard is zorgvuldig door de Nederlandse en
Surinaamse Regering te worden overwogen” dan mag dit beschouwd worden als een zeer waardevol advies. En dit
te meer, waar hierop volgt: ,,De Bank zal op ieder geschikt
ogenblik bereid zijn…. te overwegen op welke wijze de
Bank het beste kan helpen bij de uitvoering van dat pro-
gram”. Na de constatering van de Directie van het Plan-
bureau ,,dat in belangrijke mate de ihzichten der Missie
‘) In vertaling verschenen bij het Staatsdrukkerij- en Uitgeverij bedrijf,
‘s-Gravenhage.
‘) Dit rapport zal binnenkort in druk verachijnen en verkrijgbaar zijn bij
het Planbureau Suriname, Nieuwe Parklaan 5, ‘s-Gravenhage.
‘) ,,E.-S.B.” dd. 23 Januari en 21 Mei 1952. ‘) ,,E.-S.B.” dd.
5
Maart 1952.
–
‘) Volgens het laatste jaarverslag toegenomen tot $ 1.489 mln voor 72 lenin-gers aan 27 landen.
890
ECONOMISCH-StATISTISCHE BERICHTEN
19 November 1952
met de hunne parallel lopen”, is er alle aanleiding dankbaar
te zijn voor het initiatief .der beide Regeringen, waardoor
deze samenwerking tot stand werd gebracht, die voor de
ontwikkeling van Suriname van groot nut zal kunnen zijn.
Het rapport van de Wereldbank behandelt in de eerste
hoofdstukken de fundamentele kenmerken van de Suri-
naamse economie, de economische geschiedenis en ‘de
huidige economische ituatie. Bij het eerste punt wijst het
op de drie voornaamste productiebronnen: bouwland,
tropische bossen en ertslagen (vnl. bauxiet). Bij de bespre-
king van de tegenwoordige economische situatie wordt
gewezen op de nieuwe factoren die zich in de laatste jaren
hebben voorgedaan en het beeld van Suriname volkomen
hebben gewijzigd.
Hierdoor,
zo meent men,
zullen de po-
gingen welke nu worden ondernomen om het land tot ont-
wikkeling le brengen, waarschijnlijk aanzienlijk meer succes
hebben dan die welke vroeger zijn ondernomen.
De overheids-
inkomsten en de betalingsbalans van het land zijn, voor
–
namelijk door de zeer toegenomen bauxietuitvôer, ten dele ook door de uitvoer van hout en rjst’ aanzienlijk verbeterd.
Nieuwe investeringen hebben plaatsgevonden door het
Welvaartsfonds en uit particuliere bron (o.a. bauxiet en
hout). Voorts is thans een steeds groter aantal bevoegde
Hollandse technici van allerlei aard voor Suriname be-
schikbaar sinds Indonesië onafhankelijk is geworden.
Het arbeidsvraagstuk zal echter een gevoelig punt vor-
men. Het loonpeil in Suriname is betrekkelijk hoog in ver-
gelijking met dat in de meeste andere weinig ontwikkelde
gebieden. De hoge lonen, in de bauxietmijnen en door de
Regering betaald, oefenen op het algemene peil een belang-
rijke invloed uit in de bedrijven en bouwvakken. Een
betrekkelijk kleine groep is hierdoor in staat op grond van
traditionele familiebanden werkloze en halfwerkloze
familieleden te onderhouden. Op landbouwgebied worden
de lonen op
gelijke
wijze beïnvloed door het inkomsten-
niveau van de kleine landbouwer. In deze sector is de
arbeidsproductie overigens laag; van volle dagtaken is
hier dikwijls geen sprake. Bij çen verdere .ontwikkeling
van het land zal de onderhandelingspositie van de arbeiders
nog worden versterkt. De situatie is dus moeilijk wanneer
tegen concurrerende prijzen op de wereldmarkt artikelen moeten worden verkocht die veel arbeidskracht vereisen.
De ontwikkeling moet daarom gezocht worden – zo
meent de Missie – in de: richting van hooggekapitaliseerde
productie in arbeidsextensieve bedrijven. Dit is vooral van
betekenis in de sector van de landbouw. Daarom acht de Missie het niet mogelijk de ondernemingscultuur
in zijn
vroegere arbeidsintensieve vorm
te doen herleven, en zocht.
zij de oplossing van de agrarische ontwikkeling in de vorm
van kleine daii wel grotere maar in hoge mate gemechani-
seerde boerenbedrijven.
De Missie vat de voornaamste doelstellingen van het
ontwikkelingsplan ,als volgt samen: a. een einde te makën
aan de afhankelijkheid vaü het land van subsidies e.d. en
tegen het eind van het plan (1962) zijn afhankelijkheid van andere kapitaalstoevloed te verminderen; b. dit te bereiken
met behoud van ten minste het huidige cons.umptiepeil
per hoofd van de bevolking, met inachtneming van de te
verwachten bevolkingsaanwas; c. in staat te zijn tegen
het einde van het plan een investeringsniveau te handhaven
zonder bijzondere hulp van buitenaf, dat voldoende is
om het consumptiepeil per hoofd op dat tijdstip te hand-haven of te verhogen; d. de beschikbare sociale diensten
ten minste op het huidige niveau te handhaven. De Missie
meent dat deze doelstellingen waarschijnlijk bereikt kunnen
wôrden met behoud van
l
de prijzen door de bruto nationale
productie op te voeren tot ongeveer Sf135 mln tegen mid-
den 1962, d.i. ongeveer Sf40 mln boven het peil van1950,
dat Sf96,3 mln bedroeg.
Om dit te bereiken beveelt de Missie aan een minimum-
plan waarvoor de uiîgaven op de huidige prijzen worden
gesteld op Sf100 mln over een periode van 10 jaar. Hier
–
van rekent men dat zou kunnen worden verschaft Sf40
mln door Suriname uit de overschotten van de begrotingen,
Sf40 mln door Nederland en Sf20 mln door middel van buitenlandse financiering (A bon entendeur ….). Zou er
meer dan Sf100 mln beschikbaar komen, dan wordt een
aanvullend plan voorgesteld van Sf 30 mln. Deze investe-
ringen betreffen alle overheidsinvesteringen. Daarnaast mogen investeringen worden verwacht van particuliere
zijde als de bauxietmaatschappijen die bezig zijn hun pro-
ductie verder uit te breiden, van houtondernemingei, enz.
en in de
nabije
toekomst uit besparingen in de landbouw en in de industrie.
De verdeling over de voornaamste sectoren van het
economisch leven heeft men voor het minimumplan als
volgt gedacht:
landbouw
…………………………….
Sf 51,70
mln bosbouw
…………………………………
5,20
vervoer
………………………………….
17,80
ondersteuning particulier initiatief
…………….
4,00
sociale Sector
…………………………….
16,80
bestuur
……………………………………
4,50
samen
…………..
Sf 10000
mln
Daarbij rekent men ook nog te kunnen beschikken over
toegewezen doch niet uitgegeven bedragen van het Wel-
vaartsfonds tot een bedrag van Sf6,28 mln. Bij uitvoering
ook van het aanvullende plan zou nog komen aan:
landbouw
……………………………..
Sf 10,00
mln
bosbouw
………………………….. ……
1,00
vervoer
………………………………….
2,60
,,
sociale sector
…………………………….
16,40
samen
….. . ……..
Sf 30,00
mln
Aan welke plannen deze bedragen zouden moeten wor
–
den toegekend, zal worden aangegeven bij,de bespreking
van de voorstellen van het Planbureau, die vrijwel parallel
lopen met die van de Missie.
Een heel belangrijk punt snijdt de Missie nog aan be-
treffende het beheer. Om te voorzien in een bekwaam en
onpartijdig beheer acht zij het noodzakelijk dit toe te ver-
trouwen aan een Ontwikkelingsraad, die door de beide
Regeringen samen wordt ingesteld en die aan beide Re-
geringen verantwoording verschuldigd zal zijn. Deze Raad
zou van beperkte omvang moeten zijn en samengesteld uit
de bekwaamste mannen die beschikbaar zijn. Aan deze
Raad zouden ruime bevoegdheden moeten worden toege-
kend. De coördinerende en organisatorische functies van
het Planbureau alsmede de activa en functies van, het
Welvaartsfonds zouden aan deze Raad dienen te worden
toevertrouwd. M.a.w. één kapitein op het schip die de koers
bepaalt onder verantwoording aan de reders.
In de laatste twee hoofdstukken van het rapport be-
spreekt de Missie dan nog de te verwachten resultaten van
het plan, alsmede aanvullende maatregelen noodzakelijk
voor het welslagen ten aanzien van: de fiscale politiek,
monetaire politiek en bankfaciliteiten, wisselpolitiek, de
behandeling van buitenlands particulier kapitaal, de vak-
opleiding, afzet van landbouwproducten, het vervoer, en
uitbreiding van de statistik.
Het rapport wordt ten slotte gecompleteerd met 6 uit-
voerige technische bijlagen bétreffende: landbouw; bos-
bouw; mijnbouw, industrie en electriciteitsvoorziening; het
zgn. Brokopondoplan, dat beoogt de aanleg van een stuw-meer in de Surinamerivier annex krachtstation ter opwek-
king van electriciteit, doch dat nog geheel in het eerste
stadium van vooronderzoek is; het vervoer en de afzet.
Uit deze summiere samenvatting van de aanbevelingen
van de Missie van de Wereldbank zal zonder twijfel de indruk worden verkregen dat hier deskundigen aan het
woord zijn van grote ervaring en realistische opvattingen.
Ik acht het bovendien van grote waarde, dat nu ook eens
19 November. 1952
ECONOMISCH-STA TISTISCHË BERICHTEN
891
,,real outsiders” het Surinaamse probleem hebben bezien,
dat tot nu toe alleen door de ogen van Nederlanders was
bekeken. En. dat men gezamenlijk tot vrijwel eensluidende
aanbevelingen is gekomen.
In een volgend artikel zal ik een overzicht geven van het
Rapport over de Grondslagen van het Tien jarenplan voor
Suriname van de Stichting Planbureau Suriname, zoals
dit op 10′ Juni jl. bij de Gouverneur van Suriname als
Hoofd van de Landsregering is ingediend.
Dordrecht.
1. BOS.
De huidige
moeilijkheden
in het bad- en zwem-
inrichtingswezen’ in. Nederland
Het bad- en zweminrichtingswezen in Nederland vormt
een van die bedrijfstakken, diehet na de oorlog hard te
verduren hebben. Dat de exploitanten van deze inrichtingen
in vele gevallen nauwelijks het hoofd boven water kunnen
houden, is een gevolg van velerlei factoren. In dit artikel
willen wij enkele van deze factoren nagaan, terwijl we aan
het slot enige mogelijkheden tot verbetering van het
exploitatieklimaat naar voren zullen brengen.
Groei en ,s’tructuur der bedrijfstak.
Het bad- en zweminrichtingswezen is bepaald nog een zeer jonge bedrijfstak. Het merendeel der bad- en zwem-
inrichtingen dateert van na de eerste wereldoorlog.
,,Ht aantal zweminrichtingen in ons land heeft in de
jaren na 1930 een sterke uitbreiding ondergaan. Daarvoor
waren verschillende oorzaken aan te wijzen: een paar
warme zomers, toenemende belangstelling voor het zwem-
men, de propaganda voor veiligheid ter vermindering van
het verdrinkingsgevaar, de meerdere waardering voor
geregelde en gezonde lichaamsbeweging, misschien ook
de zucht naar verstrooiing en afleiding. Als bijzondere
omstandigheid was daarbij gekomen de economische
crisis, waardoor in verschillende gemeenten ter wille van
werkverschaffing open zweminrichtingen zijn gegraven”
1).
Ook thans nog is het aantal plannen en initiatieven legio.
Het gebrek aan bouwvolume en financieringsmiddelen
beperkt echter, bij een gestegen potentiële groeikracht
door toenemende verbreiding van de zwemkunst en haar
waardering; de effectieve energie; Bovendien zijn in de
laatste wereldoorlog ruim honderd zweminrichtingen
(ca 20 pCt) verloren gegaan.
Er zijn thans in ons land ruim 400 onoverdekte zwem-
inrichtingen en zeebadbedrijven, 37 overdekte zwemin-
richtingen, deels gecombineerd met badhuizen en ruim
200 badhuizen.
Merkwaardig is, dat zowel gemeenten, verenigingen en
stichtingena1s particulieren en naamloze vennootschappen,
inrichtingen exploiteen, zonder dat één dezer groepen
belangrijk overweegt. Wel kan gezegd worden, dat het
merendeel der inrichtingen 6f eigendom van de locale Over-
heid is 6f een financiële band met haar heeft.
Verder worden zowel in de particuliere sector als in de
overheidssector belangrijke bedragen, event4eel in de vorm
van niet gehonoreerde diensten etc., op de exploitatie
toegelegd.
Allerlei sociale motieven, zoals liefde voor de zwem-
sport en zorg voor de medemens, leidden tot particuliere
exploitatie.
Overigens heeft zich in verband met de bestaande exploi-
tatiemoeilijkheden een tendenz ingezet tot een relatieve
uitbreiding van de overheidssector. Zo is van vele bestaande
plannen voor de stichting van een bad- of zweminrichting
verreweg de meerderheid van gemeentelijke zijde afkomstig.
Dat er nog zoveel particuliere inrichtingen in Neder-
land zijn, mag wel uitzonderlijk worden genoemd. In de
omringende landen worden de bad- en zweminrichtingen
‘)
.4,gnhef M. v. T. ontwerp.Zwcminrichtingenwet 1947.
Bad- en zweminrichtingen 1952.
Exploitatie
.,.
,
Eigendom
Onoverdekte zwem-
inrichtingen en zee- badbedrijven
..
.
113
188
119
420
184
127
109
Overdekte zwemin-
richtingen
4
6
27
37
4
6
27
Totaal
205
1
289
173
1
667
307
1
203
1
157
.0
= Overheid (veelal locale).
V en S = verenigingen en Stichtingen.
P
=
Nv’s,
firma’s e.d.
in zeer overwegende mate door de locale Overheden in
stand gehouden en bovendien: vrijwel steeds met zeer
aanzienlijke tekorten.
Belangrijke financiële offers zijn in het ons omringende
buitenland normaal. Het bad- en zweminrichtingsbedrijf
ligt daar in de publieke sfeer. De extra economische offers.
voor het baden en zwemmen zijn daar publiekrechtelijk
geregeld. De reden daarvan ligt zeker niet in een meet
verbreide zwem- en badgewoonte. Merkwaardig is, dat
het aantal baden in inrichtingen per hoofd van de bevolking
in alle omringende landen op ongeveer gelijk of lager peil
ligt dan in ons land (2
ui
3). Verscheidene buitenlandse
overdekte zweminrichtingen hebben een luxueuze uitvoe-
ring, die men hier te lande nergens zal aantreffen
2
). Ook
naar capaciteit zijn de inrichtingen in ons land uiterst
bescheiden.
Vergelijkt men dus de bedrijfstak hier te lande met die
in het omringende buitenland, dan komt men tot de con-
clusie, dat te onzent een partiële afzijdigheid van de Over-
heid samengaat met een sterker ontwikkeld . particulier initiatief. Daarom heeft deze bedrijfstak een mi of meer
halfslachtig karakter gekregen. Nu zou deze omstandigheid
geen bezwaren behoeven op te leveren, ware het niet, dat
juist deze halfslachtigheid zo niet verantwoordelijk zou zijn, dan toch nauw verband zou kunnen houden met de.
huidige moeilijkheden.
De bad- en zweminrichtingen worden in het algemeen
aangemerkt als inrichtingen, die op grond van hun functie
voor de volksgezondheid er behôren te zijn, ongeacht of
zij ecoiomisch mogelijk zijn. Deze maatschappelijke
waardering als tak van sociale dienstverlenrng wordt sterk
beïnvloed door de omstandigheid, dat verscheidene in-
richtingen in gemeentelijke handen zijn en brengt, naast
de factor der gemeentelijke concurrentie, voor de parti-
culiere exploitant de ongeschreven wet van matige tarieven
met zich. Bij voorbaat heeft hij een bepaald maatschappe-
lijk keurslijf, zij het ook, als schrale troost, een keurs-
lijf van ,,standing”.
Het is dit, overigens toe te juichen, keurslijf van sociale zorg of dienstverlening, dat de exploitant allereerst in zijn
‘)
Zo werd 29 Januari 1952 in Breme.n het nieuwe Zentralbad geopend.
Dit bad omvat twee grote zwemzalen, paramedische en allerlei andere baden,
toeschouwerstribune, instructiebassin, zonneterras, turnzaal, dameskapsalon
en restaurant. De kosten bedroegen 5,5 mln D.M.
De President der ,,Deutsche Gésellschaft für das Badewesen” noemde dit
bad ,,das schönste und modernste, das künstlerisch am meisten abgerundete
und zweckm8szigste Hallenbad Europas”. (zie ,,Archiv des Badewesens”
Februari 1952, blz. 24 t/m 26).
892
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 November
1952
aanpassingsvermogen belemmert en waardoor bij voorbaat
commerciële exploitatie zoniet onmogelijk, dan toch uiterst
riskant is.
Daarom rijst de vraag,
of
deze bedrijfstak zijn maat-
schappelijke positie, in het bijzonder zijn verhouding ten
opzichte van de overheidswerkzaamheid, al wèl reeds defini
–
tief gevonden heeft.
Alleen al zjjn jeugd en dynamiek zouden gerede aanleiding
kunnen zijn om te veronderstellen, dat hij nog niet die uitge-
balanceerde positie verworven heeft, die aan de volwassen-
heid gemeenl(jk eigen is.
Aard der moeilijkheden.
De kern van de huidige moeilijkheden is gelegen in een
gebrek aan evenredigheid tussen de stijging van de uit-
gaven enerzijds en die van de inkomsten anderzijds. Hoewel
de naaste oorzaak is gelegen in de stijging van de brand-
stofprijzen, lonen en sociale lasten, kan men de moeilijk-heden toch niet uitsluitend aan deze factoren toerekenen.
Het meest geprononceerde beeld van het samenspel van
factoren geeft de sector der overdekte zweminrichtingen,
met haar overwegend particuliere exploitatievorm, te zien.
In de gehele bedrijfstak stond men na de laatste oorlog al
direct huiverig tegenover een aanpassing der tarieven aan het kostenniveau. De daling van het consumptieniveau en de daarmede gepaard gaande wijziging in de consumptie-
structuur kwam in deze bedrijfstak op bijzondere wijze
tot gelding.
Gedurende de oorlogsjaren veroorzaakten naast het
extra militair bezoek de aanzienlijke beperking van de be-
stedingsmogelijkheden van het geldinkomen en het ver-
vallen van vacantiemogelijkheden aan het strand en in het
buitenland een opvallende trek naar de bad- en zwem-
inrichtingen. Na de oorlog trok deze categorie bezoekers
weer weg. Bovendien hebben het ruimend distributiepakket,
de vervangingsconsumptie, voorts de onmiskenbaar aan-
wezige drang het qj.ialiteitsniveau der consumptie op te
vberen tot zelfs boven het vooroorlogse peil (psychologi-
sche reactie dp de noodzakelijke qualiteitsvermindering
gedurende de oorlogsjaren?) alsmede het geldgebrek een
tendenz tot daling van het bezoek medegebracht. Deze
daling kon. slechts opgevangen worden door zelfs aan-
passing der tarieven aan het algemene prijsniveau achter
–
wege te laten. Immers, de zeer matige tariefsverhoging na
1939, ten achter blijvend aan de stijging van het prijsniveau
over beddlde periode, betekent in verhouding tot die
stijging, in reële zin – dus wanneer men de daling van
de waarde van het geld elimineert – een prijsverlaging
die als zodanig, bij een gegeven vraagschaal, de afzet
vergroot. Afname van de vraag (verschuiving van de
vraagschaal naar links) kon daardoor toch nog gepaard gaan met een toeneming van het bezoekcijfer, zelfs bij
enige tariefsverhoging.
Ondanks het feit, dat de plaats van het baden en zwem-men in de preferentieschaal, voor zover deze effectief tot
uitdrukking kân komen, ongunstiger is geworden, gaat
men toch meer zwemmen, omdat het baden en zwemmen
relatief veel goedkoper is geworden.
Afgezien van alle voorgaande factoren zou een tariefs-verhoging evenredig aan de kostenstijging, zo veel weer-standen oproepen, dat men spoedig naar een lager niveau
zou moeten terugkeren. Dit, omdat het hier, zials hier-
voren reeds ter sprake kwam, een tak van sociale zorg of
dienstverlening betreft, die onder bijzondere contrôle van
de publieke opinie staat.
Deze contrôle is zeer nauw verweven met en ongetwijfeld
verdisconteerd in de vraagschaal. Men kan namelijk moei-
lijk aannemen, dat de sociaal geïnduceerde opinie van het
individu niet zijn behoefteleven ‘zou beïnvloeden.
Overigens wijzen meerdee. factoren, waaronder de ge-
ftage uitbreiding van het schoolzwemmen, waardoor een
groter deel der bevolking de zwemkunst machtig wordt, er
op, dat de behoefte zélf sterker wordt, zodat verondersteld
mag worden, dat haar slechtere positie in de preferentie-
schaal aan meer tijdelijk storende
,
factoren moet worden
toegeschreven.
Zeer vermoedelijk is er dus een stijgende trend in het
bezoekcijfer. Daarnaast zal de publieke opinie een lang-
zame gestadige tariefsverhoging beter kunnen verwerken.
Op die grond kan verwacht worden, dat in een deel der
gevallen over enige jaren wellicht een aanpassing tussen
kosten en opbrengsten bereikt zal kunnen worden. De
vraag is dan,
of
de inrichtingen voldoende weerstands ver-
mogen bezitten om de periode van aanpassing te kunnen
overbruggen.
Het weerstandsvermogen.
Een zeer winstgevend object is een bad- of zweminrich-
ting nimmer geweest. Steeds heeft de landelijke totale
capaciteit – het minst in de sector der overdekte zwem-
inrichtingen – vrij ver over de rendabiliteitsgrens heen
gelegen.
Onder deze omstandigheden was er van reservevorming uiteraard geen sprake, een enkele individuele uitzondering
daargelaten.
Een eerste eis van goed bedrjfsbeheer – zo is men
geneigd vast te stellen – is, dat voldoende reserves gevormd
worden om tijdelijke wijzigingen in de prjsstructuur te
kunnen weerstaan. Deze eis kan men in deze vorm in het
algemeen aan het bad- en zweminrichtingswezen echter
niet stellen. Wel geldt deze eis voor deze bedrijfstak in
haar meer algemene vorm: men neme geen taak op zich,
wanneer men niet over voldoende reservekracht weet te beschikken om haar ook onder minder gunstige omstan-
digheden ten uitvoer te brengen. Dit betekent, dat ook
wanneer men zich tekorten kan veroorloven, het verstandig
is een risicomarge in acht te nemen.
Waar men bewust van rendabiliteit afziet, ligt de grens
in de beurs van de initiatiefnemers en instandhouders.
Het op zichzelf toe te juichen feit, dat men om niet-econo-
mische beweegrdenen met behulp van eigen beurs een
corréctie wil aanbrengen op het bestaande niaatschappe-
lijke verdelingssysteem, ontslaat niet van de plicht spaar-
zaam met de middelen daartoe te handelen. Het is uiteraard
moeilijk te beoordelen, of bij de bad- en zweminrichtingen
dit beginsel wel voldoende werd gevolgd. Men is hier op
het terrein der schattingen en verwachtingen.
Wanneer men de in het onderhavige vraagstuk mee-
spelende factoren objectief wil bezien, dan moet men in
ieder geval met de mogelijke aanwezigheid van deze factor
rekening houden.
Anderzijds moet worden erkend, Qat het dwaasheid is te eisen, dat men met de reserve elk risico kan opvangen
en ongetwijfeld had in de jaren veertig het verloop van
baten en lasten een abnormaal karakter, waarmede vooraf moeilijk gerekend kon worden. Wel is het zo, dat men, uit
welk motief ook exploiterende, als exploitant het dragen van
elk niet verzekerbaar risico, ook het abnormale, vrijwillig
op zich heeft genomen.
Wanneer het bad- en zweminrichtingswezen thans zijn
zeven magere jaren kent en verscheidene inrichtingen ,,de
reis” niet halen, dan is het nuttig, dat elke exploitant zich
afvraagt,
of
hij de wjjsheid van Onderkoning Jozef wel
voldoende heeft betracht..
Is overheidsoptreden gewenst?
De vraag rijst, of de locale en centrale Overheid er ver
–
standig aan doen de bad- en zweminrichtingen bij deze
zeker deels tijdelijke moeilijkheden aan eigen lot over te laten en de uitslag van haar ,,struggle for life” lijdelijk af
te wachten.
Alleen aan de omstandigheid, dat men van rendabilteit
19 November 1952
ECONOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN
893
afziet en uit sociale motieven een instelling op welk gebied’
ook heeft opgezet, kan men – hoe verdienstelijk dit initia-
tief ook was —- redelijkerwijs nimmer het recht op over-
heidssteun ontlenen. Dit neemt niet weg, dat er enkele
belangrijke factoren te onderkennen vallen, die overheids-
steun alleszins rechtvaardigen.
Het is wellicht niet geheel onmogelijk te achten, dat men in een enkel geval van gemeentelijke zijde wacht op faillis-
sement. Zakelijk gezien valt voor een dergelijke politiek
ongetwijfeld wat te zeggen. Wie let op de ontstaansgeschie-
denis Man vele inrichtingen, moet echter tot de conclusie
komen, dat op deze wijze economische uitbuiting van soci-
aal werkzame lieden plaats heeft. Het waren allerminst
naar winst strevende ondernemers die zich misrekend
hebben. In deze baden is veelal het vermogen belegd van
personen, die zeker niet op grond van het economisch
motief handelden.Het spaarsysteem bijv., waarmede de
sportfondsenbaden werden gefinancierd, bestrijkt vrijwel
uitsluitend de kringen van zwementhousiasten, sport-
mensen etc. Overname tegen faillissementsprijs is tegenover
deze personen dan ook niet gerechtvaardigd, die – let
men op het buitenland – eer een moreel recht hebben op
vergoeding van alle offers, die zij in het verleden gebracht
hebben en in feite de Overheid hebben behoed voor be-
langrijke verspillingen en andere, overigens nog wel
redelijk, te achten,
1
financiële offers in het verleden. Er is
althans geen reden om aan te nemen, dat de plaatselijke
Overheid hier te lande het zuiniger zou hebben gedaan.
Dit geldt te meer, omdat de locale Overheid vooral in de
grotere steden de voor zwembaden gedane investeringen
veelal ziet in het verband van de algemene outillage van de
stad. Zo worden parken, pleinen, schouwburgen e.d. en
ook zwembaden gesteld onder de qualiteiten van een be-
paalde plaats. Let men op dit aspect, dan kan zeker niet
gezegd worden, dat het particulier sociaal initiatief te
roekeloos is geweest.
Een der factoren, die de economische positie der bad- en
zweminrichtingen ongetwijfeld verder bemoeilijken, is
gelegen in – zie hier een onmiskenbaar structureel element
in de moeilijkheden – de toegenomen overheidszorg op
andere terreinen. De corrigerende beïnvloeding door, de
Overheid van de inkomensverdeling, induceert een ver-
lamming van de particuliere correctiewil, waardoor het
netto-resultaat van het overheidsoptreden vermindert.
Daarin ligt reeds een rechtvaardiging van overheidssteun
aan de bad- en zweminrichtingen, welke noodzakelijkheid
de Overheid mede veroorzaakt heeft. Met een variant op een aphorisme van Goethe, kan men constateren, dat het soms de vloek van het overheidsingrijpen schijnt te zijn,
dat het nieuwe noodzakelijkheden tot ingrijpen oproept.
Daarom dringt zich de conclusie op, daÉ slechts samen-
werking tussen locale Overheid (eventueel ook centrale
Overheid) en het ongetwijfeld waardevol gebleken particulier
initiatief de toekomst van deze belangrijke tak van sociale
dienstverlening veilig kan stellen. Eerst dan zal deze be-
drjjfstak een juiste en gezonde verhouding tegenover de
Overheid gevonden hebben.
Particulier initiatief heeft geen zinvolle waarde wanneer daar geen particuliere verantwoordelijkheid mede gepaard
gaat. Maar dit dan in passende mate. Het is geenszins de
bedoeling eeTh uniforme gemengde exploitatievorm te
bepleiten.
Hiervoren werd gewezen op enkele sociale momenten
in deze bedrijfstak. Deze liggen vooral op praeventief-
geneeskundig gebied. Een commissie van onderzoek der Gemeente Rotterdam rapporteerde enige jaren terug, dat
de voordelen van het zwemmen als volgt kunnen worden
samengevat:
versterking der totale constitutie; thorax-ontwikke-
ling en versterking der ademhalingsspieren; longen-
RÖTTERDAMSCHE BANK
VOORLICHTING OP HET
GEBIED VAN DE INTER-
NATIONALE
HANDEL
EN
HET INTERNATIONALE
BETALINGSVERKEER
250 VÉSTIGINGËN IN ‘NEDERLAND
en hartversterking; versterking van de totale romp-
musculatuur, speciaal rug- en buikspieren etc.;
heilzâme invloed op het zenuwstelsel;
intensieve stofwisseling;
sterking van de huid als warmteregulator en daardoor
verhoging van het weerstandsvermogen tegen weers-
wisseling;
–
bevordering van een goede houding;
behoeden voor verdrinkingsgevaar.
Verder hebben zeer vele zweminrichtingen voorreini-
gingsdouches, waarvan het gebruik verplicht gesteld is.
Het feit, dat vele bezoekers het zwembad tevens als reini-
gingsbad mentn té moeten zien, maakt een dergelijke
voorziening noodzakelijk en bewijst tevens de hygiënische
functie van een zweminrichting. Uit de sterke negatieve
correlatie tussen het badhuisbezoek en het zwembadbezoek
(invloed van seizoen) blijkt eveneens, dat het publiek zich
niet stoort aan een onderscieid tussen hygiënische en andere
functies, zoals recreatie etc.
Een daadwerkelijke ‘erkenning nu van deze belangrijke
praeventief-geneeskundige functie dèr bad- en zweminrich-
tingen niet slechts door een deel der plaatselijke Overhe-
den doch door alle is zeer
wenselijk.
Het moet absurd
geacht worden, dat, terwijl de ene gemeente belangrijke sub-
sidies verstrekt, de andere, door de Hoge Raad intussen
belemmerde, pogingen aan wendt vermakeljkheidsbelasting
te heffen.
Mogelijke vormen van overheidssteun.
De vraag rijst nu in welke ‘vorm de ondersteuning en
stimulering van het particulier initiatief door de Overheid
in deze bedrijfstak bij voorkeur dient te geschieden. Höewel
de individuele situatie ten ‘deze beslissend moet worden
geacht, kunnen toch wel terzake enkele algemene opmer-kingen worden gemaakt.
Als eerste mogelijkheid zou de uitbreiding van het
schoolzwemmen en schoolbaden kunnen worden genoemd.
De omvang van bijv. hefschoölzwemonderwijs is nog uiterst
gering.
In het cursusjaar’ ’47/’48 genoot landelijk slechts 7,9 pCt
van het totaal aantal leerlingen van het lager onderwijs
zwemonderwijs, terwijl 22,9 pCt der l.o.-scholen zwem-
onderwijs gaf
3).
Voor het U.L.O. zijn de cijfers gvnsti-
3)
Cijfers van het C.B.S.
894
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19
November 1952
ger: 23,3 pCt en 26,9 pCt. Bij voldoende zwemonderwijs
op de . lagere school wordt het zwemonderwijs op de
U.L.O.-scholen overbodig.
Door sterke uitbreiding van het schoolzwemonderwijs
zal overcapaciteit der zweminrichtingen benut kunnen
worden. Een redelijke vergoeding zal het de zweminrich-
tingen mogelijk maken weer enigermate een draagbare
exploitatielast te krijgen. Het schoolzwemmen is buiten-
dien haast wel het enige middel om tot een meer omvang-
rijke zwemgewoonte bij het publiek te komen. ‘In 1947
met zijn zeer gunstig seizoen werd blijkens een steekproef
van de Nederlandse Stichting voor Statistiek slechts door
7 pCt van de bevolking één of meermalep gezwommen,
hetzij wel, hetzij niet in een zweminrichting. Er ligt dus
een ruime marge om het effect van de verdere uitbreiding
van het schoolzwemmen bij voorbaat reeds te kunnen ga-
randeren. Weliswaar zal uitbreiding van het schoolzwem-
men aanvankelijk een teruggang van het gewone bezoek
mt zich brengen. Het is echter duidelijk, dat zulks slechts
in de overgangsperiode merkbaar is. Na enige tijd reeds
kan het minder aan gewoon bezoek als direct gevolg van
het schoolzwemmen gecompenseerd worden door een
meer aan gewoon bezoek als uiteindelijk gevolg van het
schoolzwemmen.
De vraag, of uitbreiding van het schoolzwemmen op
korte te’rmijr
de economische positie van de zweminrïch-
tingen zal kunnen verbeteren is dan ook alleen dân met
een duidelijk
j
a te beantwoorden, wanneer de uitbreiding
direct in belangrijke mate geschiedt. Uit een oogpunt van zorg voor de volksgezondheid moet deze vorm van over-
heidshulp vel als de meest fraaie bestempeld worden.
Een analoog betoog kan men opbouwen voor het school-
baden in badhuizen.
Een andere mogelijkheid is de directe subsidie door de
Qverheid. Tn al haar denkbare varianten brengt subsidie
niet die toeneming van het gebruik der inrichting, zoals
die door uitbreiding van het schoolzwemmen en school-
baden wordt bewerkstelligd. Daarom dient aan subsidie als
alternatief alleen dan de voorkeur te worden gegeven,
wanneer om enigerlei reden het schoolzwemmen en school-
baden niet zodanig kan worden uitgebreid, dat de daardoor veroorzaakte teruggang van het gewone bezoek voldoende
gecömpenseerd wordt of de bestaansmoeilijkheid voor de
bad- of zweminrichting wordt weggenomen. Bovendien
kan in bepaalde, gevallen de capaciteit der inrichtingen
niet voldoende zijn om een uitbreiding van het schoolbe-
zoek toe te laten.
Als derde mogelijkheid, speciaal ten aanzien van de
centrale Overheid, kunnen fiscale tegemoetkomingen
worden genoemd. Het moet op zich zelf irrationeel genoemd
worden, dat bij voorzieningen die met behulp van particu-
liere of locale overheidssteun in stand worden gehouden,
de centrale Overheid een deel van die steun via belasting-
heffing opeist.
Resumerend kan worden gesteld:
dat in ons land, in tegenstelling tot het buitenland,
het bad- en zweminrichtingswezen voor een zeer be-
langrijk deel wortelt in het sociale particulier initiatief;
dat dit initiatief de verdienste heeft een zuiniger voor-
ziening tot stand te heben gebiacht dan de locale
Overheid in het buitenland en daarmede de Overheid
hier te lande wellicht voor belangrijke uitgaven te
hebben bewaard;
dat de bad- en zweminrichtingen maatschappelijk ge-waardeerd worden als nôodzakelijlçe instellingen;
dat de moeilijkheden, waarin het bad- en zwemin-
richtingswezen thans verkeert, slechts met behulp van
de Overheid in de vorm van uitbreiding van het
schoolzwemmen en schoolbaden, subsidie en fiscale
tegemoetkomingen kunnen worden overwonnen.
Amsterdam.
W. 1-IESSEL.
INGEZONDEN STUK
Het begrip nivellering bij loonvergelijking
Dr J. H.
C.
Lisman te ‘s-Gravenhage schrijft ons:
In ,,Economisch-Statistische Berichten”, no 1846 van
8 October jl. werd door de heer Van IJzeren een beschou-
wing gegeven over ,,Het verloop der bezoldigingen van
hogere ‘en middengroepen in loondienst”. In dit betoog
geeft de schrijver een definitie van het begrip nive1lering,
aan de hand van een door hem samengestelde grafiek
waarin inkomens in 1938 worden uitgezet tegen daarmee
vergelijkbare inkomens in 1951. Het verdient naar mijn
mening aanbeveling een en ander hier ter plaatse wat
nader uit te werken.
Het lijdt geen twijfel dat bij de huidige gecompliceerd-
heid van economisch, econometrisch en statistisch werk,
alsmede de daaruit voortvloeiende publicaties – ook in-
dien deze bestemd zijn voor niet of niet volledig ter zake
deskundigen – de uiterste zorg moet worden gegeven aan
een juiste begrijsvorming. In dit licht bezien is het te
waarderen dat de heer Van IJzeren het begrip nivellering
mathematisch eenduidig vastiegt. Bij zijn definitIe sluit ik
mij gaarne aan. Doch ik vraag mij wel af, of hij zich de
achtergrond hiervan volledig heeft gerealiseerd. Uit de
publicatie blijkt dit niet, want de motivering is een
andere dan die welke men bij een complete probleemstel-
ling en daarop volgende deductie kan presenteren,.
Het betoog van de heer Van IJzeren, dat mi. aanvaard-
baar is, luidt als volgt:
,,Rekening houdende met het hier gevonden rechtlijnige verband tussen
de inkomens in 1951 en die in 1938 wordt de beste maatstaf voor de nivellering,
welke tav. de verschillende functies binnen een beroep heeft plaats gegrepen, in bovengenoemde verhouding tussen de ,,vaste toelage” en het ,,middelbare”
inkomen in 1951 gevonden. Want is deze verhouding één, dan zou dit impli-ceren, dat alle functies in een bepaald beroep met dezelfde beloning gehono-
reerd zouden worden, waardoor de nivellering voor de salariëring in het
betrokken beroep absoluut zou zijn. Is zij daarentegen nul, dan bestaat er
klaarblijkelijk géén nivellering, want in dat geval kan het inkomen in 1951
voor alle functies steeds in eenzelfde percentage van het in 1938 genoten
inkomen worden uitgedrukt”.
0
-J
LOON 1938
In bijgaande figuur is de nivellering dus OP/DC.
Opgemerkt kan nu worden, dat het begrip nivellering
altijd betrekking heeft op de vergelijking van twee toestan-
den, en men zal dus goed doen eerst vast te stellen wat
men eigenlijk vergelijkt. Hiertoe bedenke men dat op elk
ogenblik de lonen van een groep functies binnen een be-
paald beroep een zekere scala vormen, zodat men van een
19 November 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
895
spreiding kan spreken’). Wordt deze spreiding geringer, dan
treedt nivellering op De spreiding zou men nu kunnen
definiëren als de verhouding tussen het verschil van het
laagste loon en het middelbare loon enerzijds en het
middelbare loon zelve anderzijds (men kan ook het hoogste
loon nemen, dit komt op het zelfde neer aangezien het
middelbare loon halvervege laagste en hoogste loon ligt).
De aldus gedefinieerde spreiding zij aangeduid niet S.
Uit de figuur blijkt terstond:
S
3
, = AG/OD en S,, = AF/OE = GC!DC
Uiteraard geldt: 0 < S < 1
Indien nu 5
5
, = S,
8
dan is geen nivellering aanwezig,
terwijl bij S,, < S,, dan wel 5
5
, > S
3
,
resp. nivellering
en antinivellering heeft plaats gevonden. /
Het ligt voor de hand om de nivellering N daarom
aldus te definiëren:
N
= 1 –
S,,/S,,
De nivellering is maximaal als S,, = 0, dus N =. 1.
Indien S,, = S,, wordt N = 0, in welk geval er geen
nivellering heeft plaats gehad.
Wordt echter S,,> S
38
, dan geldt N < ‘0 en heeft
men te doen met antinivellering.
Meetkundig geïnterpreteerd komt men tot het volgende
GC/DC
GC/FC
N=l —
= 1 —
=
FC/EC
DC/EC
HC/EC
HC DH OP
=1—’
=1—-=—=—
DC/EC
DC DC DC
Deze uitkomst is dezelfde als die welke de heer Van
IJzeren geeft, doch naar mijn mening wat steviger gemoti-
veerd.
Tenslotte zou ik nog willen opmerken dat men aan de
interpretatie van het stLlk OP, het ,,vaste bedrag”, niet
te grote waarde kan hechten. Indien bij een volgende
loonronde bijv. alle lonen procentueel evenveel worden
verhoogd, betekent dit een verlenging van het stuk OP
en gegeven deze variabiliteit lijkt de vraag gewettigd of
men wel een intrinsieke betekenis aan deze meetkundige
grootheid kan toekennen.
‘) Het woord spreiding heeft hier niet de gebruikelijke statistische be-
tekenis. Men kan in dit verband ook van breedte spreken.
AANTEKENING
Organisatorische aspecten der Europese integratie
Inleiding.
–
De Europese organen en initiatieven zijn in de laatste
tijd zo wild gegroeid, dat het overzicht over het geheel
dreigt verloren te gaan. In het volgende zal daarom wor-
den getracht, een’ inventarisatie te maken van de voor-
naamste Europese organen en activiteiten, waarbij zo
mogelijk zal worden aangegeven, waarom de ontwikkeling
zo en niet anders is geweest. De verbrokkeling van het
Europese organencomplex komt het duidelijkste uit, wan-
neer de Europese integratie wordt beschreven van de
kant van de activiteiten. Dit is tevens de meest doelmatige
manier om de samenhang – of het gebrek aan samenhang
– tussen de verschillende objecten van .Europese inte-
gratie te laten zien. Vandaar dat begonnen wordt met
een classificatie van açtiviteiten. Aan het eind ki’irmen dan
enkele conclusies worden getrokken met betrekking tot
de samenhan van het organencomplex.
Economische integratie.
Het toezicht op de spelregels voor het
handeisverkeer
berust, wat de
contingenteringspolitiek
betreft, bij de Or-
ganisatie voor Europese Economische Samenwerking
(O.E.E.S.). Dit is ook logisch, omdat dit orgaan de meeste
landen omvat. De liberalisatie-actie heeft vrij veel succes
gehad: Niettemin is thans kennelijk een stâgnatie inge-
treden: men komt niet boven ca
65
pCt liberalisatie uit.
Bovendien berust het thans bereikte op een wankele basis.
Lafiden met periodiek terugkerende betalingsbalansmoeilijk-
heden grijpen telkens weer naar het restrictiewapen. Het
vetorecht maakt hét onmogelijk, dit te voorkomen. Wel
begint zich een zekere moraal vast te zetten met betrek-
king tot de voorwaarden waaronder en de wijze waarop
gedelibei’aliseerd mag worden. In het algemeen is de
O.E.E.S. echter kennelijk aan de grens van haar moge-
lijkheden geraakt.
Op het gebied van de
invoerrechten
bestond vbbr de
O.E.-E.S. reeds de studiegroep Europese Douane-Unie,
die een relict vomt van de voorloper van de O.E.E.S.
(de commissie ad hoc voor Europese economische samen-
werking). Deze studiegroep bestaat uit regeringsver-
tegenwoordigers op het niveau van experts. Zij is echter
reeds geruime tijd geleden vastgelopen op verschil van inzicht eri heeft zich daarom teruggetrökken op techni-
sche kwesties (nomenclatuur en waardedefinitie). Op
mondiaal niveau bestaat de ,,General Agreement on
Tariffs and Trade” (G.A.T.T.), di met de procedure
van bilaterale onderhandelingen betrekkelijk weinig suc-
ces heeft gehad. Verder zijn er de machteloze resoluties
van de Raadgevende Vergadering van de Raad van Eu-ropa. Men kan dan ook zeggen, dat er momenteel in de
beleidssfeer nergens een procedure van algemene verla-
ging van Europese invoerrechten aanhangig is.
Ook de regeling van het
betalingsverkeer
berust bij de
O.E.E.S. (i.c. de Europese Betalings Unie) zijnde het
meest omvattende Westeuropese orgaan; Op dit punt is
al het mogelijke gedaan. De onvolkomenheden van de E.B.U. worden veroorzaakt door de te geringe geogra-
fische actieradius en de onvoldoende zeggenschap over
de monetaire politiek van de deelnemende landen.
De
monetaire stabiliteit
vormt het centrale en tegelijk
het critieke punt van de Europese economische integratie.
De monetaire politiek berust bij de nationale regeringen.
Deze moeten, ook al zijn zij technisch voldoende geëqui-
peerd,. nu eenmaal rekening houden met een aantal
So-
ciale gegevenheden, die in sommige landen steeds in de
richting van inflatie werken. Houdt men star vast aan een-
maal gekozen koersverhoudingen, dan moet dit noodza-
kelijk terugwerken op de handelsvrijheid. Het enige thans
gebruikte Europese wapen tegen de interne monetaire
instabiliteit is pressie van de publieke opinie in de O.E.E.S.-
organen. Er zijn tekenen, die et op wijzen, dat dit niet
geheel zonder effect is. Van bindende afspraken, sancties
ed. is echter, geen sprake.
Met Europese coördinatie van de
werkgelegenheids-
politiek
(bijv. overleg over nationale werkgelegenheids-
politiek, mobilisering van de deviezenreserves van de-
flati.elanden en ontwikkeling van achtergebleven gebieden)
houdt geen enkel orgaan zich bezig.
Inter-Europese
migratie
is tot dusver vastgelopen op
de houding van de vakbeweging. De migratie naar buiten Europa viel onder geen enkel Europees orgaan. Vandaar,
dat voor het verzorgen van emigratie uit Europa – voor zover dit de hulpmiddelen van de nationale regeringen te boven gaat – eind 1951 is opgericht het ,,Proyisional
,,Intergovernmental Committee for the Movement of
Migrants from Europe” (thans genoemd ,,International
Organization for Migration”).
De interne Europese
kapitaalbeweging
ligt
vrijwel geheel.
gekluisterd in deviezenbepalingen. Er zijn bepaalde ideeën
896
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19
November
1952
in omloop, welke een gereguleerde kapitaalstroom naar
kapitaalarme gebieden beogen (Europese Investerings-
bank). Aan de practische verwezenlijking is echter nog
niets gedaan.
Wat de voornaamste
bedrijfstakken
betreft, is voor de
kolen- en staalsector een afzonderlijke apparatuur ge-
schapen, omdat deze slechts voor een beperkt aantal
landen geïntegreerd is.
In de
energiesector
zou men zich een verdergaande
samenwerking kunnen denken bij de petroleumraffinage
en de koppeling van electrische netten. Wat het laatste
punt betreft bestaat er op technisch gebied reeds nauw
contact binnen de Economische Commissie voor Europa
(E.C.E.) en de O.E.E.S.
Het
verkeerswëzen
wordt op technisch niveau bezien
door de E.C.E. Dat deze taak aan de E.C.E. toegevallen
is kan historisch worden verklaard. De E.C.E. is immers
ontstaan uit enkele voorlopige functionele commissies,
waarvan de ,,European Central Inland Transport Or-ganization” (E.C.I.T.O.) er één was. Een belangrijke
kristallisatiekern voor- de samenwerking op verkeersge-
bied is ook het Europese overleg van de spoorwegen.
De problemen van dé
landbouw-integratie
worden be-
studeerd door een commissie ad hoc welke ingesteld is
door een conferentie van ministers van OE.E.S.-landen
(buiten O.E.E.S.’-verband) in Maart
1952.
De bedoeling
is, het rapport van deie commissie op een nieuwe minis-
tersconferentie te bespreken. De O.E.E.S. is hier buiten
gelaten, omdat de landbouw daar niet op het hoogste
niveau vertegenwoordigd is en omdat deze organisatie
moeilijk kan komen tot oprichting van een orgaan, waarin
de unanimiteitsregel wordt losgelaten.
De
overige vraagstukken
als uitwisselïng van gegevens
over productiviteit, uitzending van ,,productivity teams”
naar de Verenigde Staten, coördinatie van statistieken,
uniformering van verwerkingsverboden van schaarse ar-
tikelen e.d. zijn geconcentreerd bij de O.E.E.S.
MIlitaire integratie.
Er zijn twee niveau’s van militaire integratie: de Noord-Atlantische Verdrags-Organisatie (N.A.Y.O.) en de Euro-
pese Defensie-Gemeenschap (E.D.G.), welke laatste nog
slechts in oprichting is. Aan de N.A.V.O. nemen o.a. ook
de Verenigde Staten, Canada en Engeland deel, aan de
E.D.G. alledn de ,,Schuman-landen”. In de N.A.V.O.
hebben alle landen zich hun veto voorbehouden. In
de practijk is de samenwerking echter zover gevorderd,
dat men moeilijk meer terug kan. De N.A.V.O. is dan
ook meer dan een gewoon militair bondgenootschap. De
E.D.G.-landen gaan nog veel verder met militaire inte-
gratie. De permanente apparatuur van de E.D.G. ligt
echter niet op beleidsniveau. Vandaar dat de E.D.G.-
landen in de N.A.V.O. niet met één stem kunnen spreken.
Het Europese leger hangt dus min of meer in de lucht,
zolang er geen Europese politieke autoriteit is. Overiens
is de opzet van de E.D.G. vrijwel analoog aan die van de
kolen- en staalgemeenschap.
Politieke integratie.
De behoefte aan politieke integratie (d.i. het scheppen
van een Europese regering en een Europees parlement)
vloeit vooral voort uit de moeilijk denkbare situatie van
een Europees leger zonder Europese politieke autoriteit.
Vandaar dat deze kwestie thans acuut geworden is.
De voorgeschiédenis begint met de Westerse Unie
(Verdrag van Brussel) van
1948.
Deze heeft gefungeerd
als kristallisatiekern voor de N.A.V.O., terwijl verder
de oprichting van de Raad van Europa hier is voorbereid.
Op zichzelf vormt de Westerse Unie echte.r niet meer dan
een bondgenootschap. De Raad van Europa, die van
1949
dateert, heeft slechts
adviserende bevoegdheid. Bovendien treden verschillende
landen sterk remmend op. Het lijkt dan ook niet waar-
schijnlijk, dat hieruit een Europse politieke autoriteit
zal groeien. De Raadgevende Vergadering heeft zich wel met dit probleem bezig gehouden, doch haar – vrij vruch-
teloze – activiteit op dit gebied is achterhaald door het
optreden van de politieke organen van de kolen- en staal-
gemeenschap. Wel is door het zgn. den-p1an een ,,trait
d’union” gelegd tussen Straatsburgse Assemblee en kolen-
en staal-parlement, doordat de leden van dit laatste ge-
zelschap uit de leden van de Assemblee zijn gekozen,
terwijl de andere leden als waarnemers kunnen fungeren.
De Raad van Ministers van de kolen- en staalgemeen-
schap heeft, vooral met het oog
op
de te creëren Europese
defensiegemeenschap, aan het parlement van de eerst-
genoemde gemeenschap opdracht gegeven, een ontwerp-
verdrag voor een Europees politiek gezag op te stellen.
Het bedoelde parlement heeft zich daartoe als constituante
aangevuld uit de leden van de Raadgevende Vergadering,
zodanig dat de samenstelling gelijk is aan die van het op
te richten E.D.G.-parlement. In dit laatste hebben de
grote landen namelijk meer vertegenwoordigers dan in
het kolen- en staalparlement. Begin Maart
1953
moet
worden gerapporteerd. Ook in deze constituante hebben
de vertegenwoordigers van de andere ,,Straatsburg-landen”
toegang als waarnemers.
Conciusic.
Er tekenen zich duidelijk twee kringen van Europese
samenwerking af: de ,,inner circle”, bestaande uit Frank-
rijk, Italië, West-Duitsland en de Benelux-landen en de
,,outer circie”, waaraan ook de rest meedoet. In de ,,inner
circle” voltrekt zich de integratie van de kolen- en staal-sector, van de defensie en van de gezagsorganen. De sa-
menwerking in de ,,outer circle” beperkt zich in hoofd-
zaak tot het handels- en betalingsverkeer, terwijl samen
met de Verenigde Staten en Canada een vèrgaand mili-
tair bondgenootschap is aangegaan. Van het laatste maken
enkele ,,neutralistische” landen echter geen deel uit.
Deze verschillen in geografische reikwijdte zijn een be-
langrijke verklaringsgrond voor de organisatorische ver-
brokkeling. Daarnaast speelt een rol de weinig gecoör-
dineerde aanpak, die doorgaans ieder experimenteersta-dium kenmerkt. Als het goed is, moet dit laatste zich op den duur redresseren door – een ,,stroomlijning” van het
organencomplex.
Voorlopig lijkt de meest waarschijnlijke ontwikkeling,
dat de O.E.E.S. zal opgaan in de E.B.U. en de ,,Steering
Board for Trade”, welke laatste toeziet op de spelregels
vanhet handelsverkeer. De overige activiteiten van de
O.E.E.S zijn ten dele reeds aan het afsterven. Verder zal
de integratie binnen de ,,Schuman-landen” steeds meer
ondeelbaar blijken te zijn, zodat deze enerzijds mm of
meer van zelf verder voort zal schrjden, terwijl anderzijds•
meer en meer naar coördinatie van werkzaamheden en
ineenschuiving van organen zal worden gestreefd. De
N.A.V.O. zal uiteraard afzonderlijk blijven bestaan, om-
dat hieraan enkele Westeuropese landen niet en de Ver-enigde Staten en Canada wel meedoen.
Langs deze weg kan een zekere vereenvoudiging van de
Organisatie worden bereikt, met de daarmee gepaard
gaande ,,economy of skill”. Momenteel is echter alles
nog in beweging.
Scheveningen.
F. HARTOG.
GELD- EN KAPITAALMAR1T
De geidmarkt.
Wanneer de marktdisconto’s voör schatkistpapier met
een resterende looptijd van 1-11 maanden op of zeer dicht
in de nabijheid van de officiële afgifteprjs voor jaars-
promessen (momenteel 1 pCt) komen, dan is’ dit een tekefi,
19 November 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
897
dat de geidmarkt krap is. Gedurende de tweede helft van
de verslagweek deed deze situatie zich voor; één t/m vijf-
maandspapier noteerde
7
/
15
1
j
pCt, langer tot een jaar
lopend papier werd voor 1 pCt op de markt aangeboden.
De callgeldnotering bleef op het minimum van .- pCt ge-
handhaafd, ondanks groter vraag naar cail gedurende de
laatste dagen van de week.
Van een ommekeer in de betalingsbalanspositie die,
wanneer zij komt, tevens de grondtendentie van de geld-
markt van ruim in krap zal doen omslaan, was opde
laatst gepubliceerde weekstaat van De Nederlandsche
Bank (die per Maandag 11 November) nog niets te bemer-
ken. Daar Nederlands positie in de E.B.U. de laatste
maanden niet verder verbetert – in October was er zelfs
een klein tekort – is blijkbaar toeneming van het bezit
van andere dan E.B.U.-valuta oorzaak, dat de groei van
•
de totale Nederlandse deviezenvoorraad de laatste tijd
nog niet ten einde kwam.
De kapitaalmarkt.
De door de Regering voorgestelde verlenging van de
dividendbeperking, welke gedurende de verslagweek in
de Tweede Kamer aan de orde kwam, ontmoette veël op-
positie. Een amendement dat beoogt de werkingsduur
voorlopig met één jaar te verlengen (oorspronkelijk was
deze termijn in het Wetsontwerp drie jaar, door de Minis-
ter van Financiën zelf reeds tot twee jaar teruggebracht)
maakt alle kans de volgende week te worden aangenomen.
Opmerkelijk was, dat bij de tegenstanders van de divIdend-
stop als voornaam motief naar voren werd gebracht, dat
een dergelijke beperking overbodig is, omdat de onder
–
nemingen zelf niet tot dividendverhoging zullen overgaan.
Indien dit juist is, behoeven de beleggers niet al te veel
om het verder handhaven van de dividend leperking te treuren; het kan hun grotendeels onverschillig laten, of
de oorzaak, dat hun dividenden in koopkracht uitgedrukt,
op een lager niveau dan v66r de oorlog worden gehouden,
bij een wetsbepaling dan wel bij de uitkeringspolitiek
der ondernemingsleidingen is gelegen.
Op de markt voor niet risicodragend kapitaal wordt
steeds meer de vraag gesteld, of het rentetype van nieuw
uit te geven overheidsleningen niet zal kunnen worden ver-
laagd. Gedacht wordt hierbij buy, aan emissie van 4 pCt
leningen, echter tegen een koers enigszins beneden pâri
gelegen. Het zal o.i. grotendeels van de rentepolitiek van
de Regering afhangen, in hoeverre bovenstaande verwach-
ting zal worden verwezenlijkt. Het lijkt alleszins waar-
schijnlijk, dat op basis van de huidige marktpsychose,
overheidsleningen van een lager dan het thans geldend..
rentetype momenteel plaatsbaar zouden zijn. Daar echter
de Minister meent, dat op iets langer termijn gezien, de
vraag naar kapitaal van de zijde der gemeenten de neiging
heeft het aanbod te overtreffen, is het zeer dubieus of
renteverlaging thans, past in een rentestabilisatiepc litiek.
Mocht de verwachting van de Minister worden vërwe-
zenlijkt, dan zou handhaving van het 4/
4
pCt rentetype
nu, straks een argumentkunnen vormen voor de Minister
van Financiën, om niet tot
rente verhoging
over te gaan in
een tijd van krapper kapitaalmarkten.
7 Nov. 1952 14 Nov. 1952
Aand. indexeijfers.
Algemeen
………………………………
135,1
136,2
Industrie
….. . …………… . …………..
192,6
194,8
Scheepvaart
………………………..
156,7
155,6
Banken
………………………………..
124,1
124,1
Indon. aajd
………………………….
40,8
41,3
Aandelen.
A.K.TJ.
………………………………..
149’%
149%
Philips
………………………………..
150
150%
Unilever
…………………….. . ……..
171% 173%
H.A.L.
…………………………………
143
142½
Amsterd.
Rubber
………………..
71% 73%
H.V.A .
………………………………..
83
83½
Kon.
Petroleum
…………………..
310% 307%
Staatsfondsen.
2½
pCt
N.W.S.
…………………..
76%
76
9
1je
3-3%
pCt
1947
……………………..
92%
92131
1
,
3
pCt
Invest.
cert .
……….. . ……
93%
3½
pCt
1951
……………………..
96
.
J
5
/iG
96911e
3
pCt
Dollarlening
………………
9 3 %
93%
Diverse obligaties.
3½ pCt Gem. R’dam 1937 VI
97
1
/
96
7
/s
3
1
/2
pCt Bataafsche Petr
9831jj
981j
3
1
/2
pCt
Philips
1948
….. … ….. … ..
95%
95
1
/2
3% pCt Westi. Hyp. Bank
90
1
/8
90%
‘5
J.
C. BREZET.
RECENTE ECONOMISCHE
PUBLICATIES
Inleiding tot de bedrjjfseconomie,
door P. J. Potgieser.
Purmerend 1952, 328 blz. f 11,50.
Het vraagstuk der winstdeling,
Interim-rappoit der com-
missie ingesteld bij beschikking van de Minister van
Sociale Zaken d.d. 15 Juni 1948. (Commissie Bezits-
spreiding), ‘s-Gravenhage 1952, 217 blz., f 5,90.
De Nederlandse industrie sinds 1945; Een wereld van groei. ‘s-Graverîhage 1952, 400 blz., f 7,90.
De groei van de gi’ote werkstad,
door Prof. Dr P. J. Bouman
en
W. H. Bouman. Een studie over de bevolking van
Rotterdam. Assen 1952, 142 blz., f4,90.
Burger en fiscus,
door K. Sneep. Een toelichting op de
wet en een antwoord op dagelijkse belastingvragen,
met een groot aantal adviezen die leiden tot aanzien-lijke belastingbesparing. Assen 1952, 172 blz., f 3,90.
De mens in beroep en bedrijf,
door Prof. Dr A. Carrard.
No 1 uit de Serie eenvoudige boeken over bedrijfs-psychologie. Bussum 1952, 114 blz., f3,75. Bij intekening op de gehele serie f 3,00.
Mensenkennis en omgang met mensen,
door Emil Oesch.
No 3 uit de
Serie
eenvoudige boeken over bedrijfs-
/ psychologie. Bussum 1952, 70 blz., f 2,75.
Bij intekening op de gehele serie f 2,20.
Waar bijift de tijd van de directeur,
door Mr H. Luyk.
Alphen a. d. Rijn 1952,
95
blz., f 5,90.
Tarievenboek voor belastingen en sociale verzekeringswetten,
doo
T
J. C. Maters en R. Visser. Deventer 1952,
264 blz., f 5,90.
De Budget Cyclus in de Openbare Findnciën van Nederland,
door Prof. Dr 0. Bakker. ‘s-Gravenhage 1952, 133
blz., f6,50.
De eigen markt der onderneming,
rede van Dr P. J. Ver-
doorn. Leiden 1952, 28 btz., f 1,25.
Industrieel adresboek van de provincie Groningen.
Noorde-
lijke Economisch-Technologische Organisatie, 235
blz., f 7,50.
Gemeentenatlas Benelux.
Staatsdrukkerij- en Uitgeverij-
bedrijf, ‘s-Gravenhage 1952. f 7,50.
Cost accounting and productivity,
report by a gr6up of
European experts. The use and practice of the cost
accounting in the U.S.A. Paris 1952, 125 blz., f 3,25.
The South African export trade directory.
Johannesburg
1952,
358 blz., f27,90.
Welfare economics and the theory of the state, door W. J. Baumol. Londen 1950, 171 blz., f 13,25.
Ecoometrics,
door Gerhard Tintner. A systematic treat-
ment of modërn statistical methods as applied to
economic data. The author stresses the difficulties met
,inapplying statistics in this field; he then clarifies the problems with the help of numerous examples. Lon-
den 1952, 370 blz., f25,85.
The Soviet price system,
door N. Jasny. Oxford Univ.
Press 1952, 190 blz. f 10,70.
Soviet prices of producers’ goods,
door N. Jasny, Oxford
Univ. Press 1952, 188 blz., f 10,70.
/
898
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 November 1952
OVERZICHT VAN
DE OPBRENGST DER RIJKSMIDDELEN
).
STAÂT T
107
‘S-”
Benaming der middelen
Jan.
1952
Febr.
1952
Maart
1952
April
1952
Mei
1952
Juni
1952
Juli
1952
Aug.
1952
Sept.
1952
Totaal
1Jan.
1952
t/m uit,
Sept.
1952
Raming
jaar
1952
2
)
Loonbelasting
…………….
69,7
60,6
38,8 59,6
54,i
39,6
68,4
53,7
36,2 489,9
640,0
–
1,7
9,4
‘
3,7
1,1
7,6
8,4
17,6
5,8
3.6
59,4 65,0
Commissarissenbelaating
1,4
0,7
0,4
1,0
0,4
0,9
1,9
0,7
0,1
8,5
10,0
30,3
..
24,8
15,6 25,1
23,2
15,3 30,1
23,4
14,3
202,2 260,0
Dividendbelasting ……………
Rechten op invoer
…
………
29,9
31,8
36,0
40,6
40,5
37,1
43,8 30,6 30,7
266,0
375,0
Accijns op gedislilleerd
9,4
8,6
8,2 8,4
9,0
8,4
10,3 10,2
8,7
77,7
105,0
Vereveningsheffing
…………..
0,9
1,3
1,4
1,6
2,1
1,7
0,8 0,6
1,4
13,8
17,0
8,1
7,4
6,7
7,7
7,3
7,2
7,2
10,7
71,4
87,0
..7,7
31,4
23,0
26,6 25,6
28,2
21,6
22,1
28,7
29,4
237,1
305,0
113,8
104,8
69,3
105,5
105,0 62,5
114,0
101,8
63,8
821,5
1.150,0
Accijns
op
bier… …………
….
Accijns op suiker ……………..
Rechten van zegel ‘)
4,0
2,8
3,3 3,3
,
3,6
3,4
3,1
3,1
3,6
31,5
40,0
Accijns op tabak
…………….
Rechten van registratie
3,9
5,1
3,6
3,2
3,7 3,6
3,6
2,9
2,9
32,6
45,0
Omzetbelasting
……………..
Rechten van successie
8,3
6,7
7,4
7,0
7,8
6,1
6,8 9,3
7,0
65,2
90,0
Motorrijtuigenbelasting
6,1
5,6
5,5
14,0
8,5
5,4
4,5
4,3 5,5
61,4 75,0
314,9 293,3
227,0
302,6 301,4 221,4
334,3
282,3
218,1
2.438,3 3.264,0
1)
Hieronder
begrepen
wegens
Totalen
………………..
zegelrecht van nota’s van ma-
kelaars en commissionnairs in
effecten,
enz ……………..
.0,5
0,4 0,4
0,4
0,3
0,4
0,7
0,4
0,3
3,7
STAAT
II
Ontvangsten op kohierbelastingen.
X
f1 mln
Totaal 1 Jan.
Benaming der middelen
Jan.
Febr.
Maart
April
Mei
Juni Juli
Aug.
Sept.
1952
tJm uit.
1952
1952
1952
1952
1952
1952 1952
1952
1952
Sept.
1952
122,1
118.3
115,1
104.5
113,2
f94,5
95,1
91,9
114,0
968,8 9,9
10,1
8,6
8,9
8,0
8,1
7,8
11,9 83,3
Vennootschapsbelasting
84,1
105,2
171,9
48.5
91,6
33,5
42,3
163,5
111,8
852,4
Inkomstenbelasting
……….. ..
Vermogensbelasting
………….9,7
3,4
2,1
2,5
4,0
6,8
12,4
12,3
.
13,7
65,8
Personele belasting ‘)
4,4
5,4
6,8
7.4
9,3
8,8 7,8 5,7
5,1
60,7
Grondbelasting ‘)
……………8,7
OnderneminsbeIasting ‘)
14,8 14,3
18,1
11,5
12,2
9,6
7,5 4,8
8,5
101,4
Totaien
……………….
243,8
1
256,6
1
324,1
1
183,1
1
239,2
161,3 173,3
286,0
265,1
2.132,5
‘) mci. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuidigingsfactor.
STAAT III
Ontvangsten op buitengewone middelen. Kalenderjaar 1952.
X
f1 mln
Totaal
‘
1Jan.
–
Benaming der middelen
Januari
Februari
Maart
April
Mei
Juni
Juli
Aug.
Sept.
1952
1952
1952
1952
1952
1952 1952 1952
1952
1952
Sept.
te
1952
Vermogensaanwasbelasting
15,0
8,4
4,3 5.2
5,8
4,8
3,6
1,3
5,8
4,2 75,0
Vermogensheffing ineens
1,8
1,8 1,3 2,1
1,2 1,2
1,9
2,1
1,8
15,2 15,0
Totalen
….. ………….
.
16,8
10,2
5,7 7,3
7,0 6,0
5,5 3,3
7,6 69,4
90,0
‘3 Herziene raming volgens Millioenennota 1953.
STÂAT IV
1
Aanslagregeling der kobierbelastingen
‘.
x f1 mln
Nog te ontvangen op
In
Jan.
t/m Sept. ’52
In Jan.
t/m. Sept. ’52
Totaal
ontvangen
in
Nog te ontvangen op
alle t/m uit.
1951
op-
opgelegde
aanslagen
opgelegde
aanslagen
Jan.
t/m
Sept.
1952
alle
opgelegde
aan.
Benaming
gelegde
aanslagen
per
boekingstijdvak
boekingstijdvak
op alle opgelegde
slagen
per uit. Sept.
der middelen
31 Dec. 1951
195111952
,
195211953
aanslagen
1952
1
.2
0
3
4
5
–
Inkomstenbelasting
‘
972,0
442,6
518,2 968,8
963,9
Vermogensbelaating
75,1
46,3
32,1
83,3
70,3
Vennootschapsbelasting
219,7
-39,4
853,8
852,4
181,7
Grondbelasting’)
14,9
0,6 88,7
‘
65,8
38,4
Personele belasting’)
.
19,5 49,1
11,4
60,7
19,1
Ondernemingsbelasting’)
94,8 26,4
–
101,4
19,8
Totalen
1.396,1
525,5
1.504,1
2.132,5
–
1.293,3
‘) Bij deze staat geldt: kolom 1+ 2 + 3-4 = 5.
)
mci. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.
•) In verband met afrondingen behoeven de in de staten vermelde totalets niet met de som der afzonderlijke posten overeen te stemmen.
,19 November
1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
STAAT V
Vergelijking tussen de ramingen en de aanslagen der kohierbalastingen.
Opgelegd t/m uit.
Benaming der middelen
Raming jaar 1951
Sept. 1952 boekings-
Raming jaar 1952e)
tijdvak 195111952
Inkomstenbelasting ………………………..
937,5
962,4
815,0
Vermogensbelasting
………………….. ….
79,5
79,3
83,0
Vennootschapsbelasting ……………………
445,0
685,5
885,0
Grondbelasting i)
.
28,0
91,7
28,0
Personele belasting ) . . ., …………………..
25,7
70,1
1
27,0
Ondernemingsbelasting
) …………………..
–
26,4
–
899
x
f 1 mln
Opgelegd t/m uIt.
Sept. 1952 boekings-
tijdvak 195211953
518,2
32,1
853,8
88,7
11,4
Totalen
………………….. . ……..
..1.515,7
1
1.915,3
1
1.838,0
1
1.504,1
i) Excl. gemeentelijke en provinciale opcenten. resp. verinenigvuldigingsfactor.
2)
Herziene raming volgens Millioenennota 1953.
–
TOELICHTING,BIJ EET OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER
met het opleggen van aanslagen en tevens, welk bedrag nog moet worden
RIJKS1’4IDDELEN.
ontvangen op reeds opgelegde aanslagen.
De kolommen 2 en 3 betreffen de door de belastingdienst in 1952 opgelegde
Staat 8 en H.
voorlopige en definitieve aanslagen (debiteurenadministratie).
Deze staten vermelden de werkelijk in elke maand ontvangen bedragen Een voorlopige of definitieve aanslag inkomstenbelasting 1951 behoort
(kassdministratie).
normaliter in het
boekingstijdvak
1951/’52 te worden
opgenomen; een
Bij de omzet- en loonbelasting en vereveningsbeffing moet de afdracht
–
uiteraard voorlopige
–
aanslag inkomstenbelasting 1952 in het boekings-
in principe étnniaal per kwartaal geschieden,
ni. in Januari, April, Juli en
tijdvak 1952/’53.
October.
Staat V.
Staat JE
Deze staat maakt een vergelijking mogelijk tussen de in totaal t/m einde
Ook hier zijn de werkelijk ontvangen bedragen vermeld (kasadministratie).
van de maand opgelegde aanslagen code raming. In deze staat zijn -in tegen-
stelling met staat IV .- de aanslagen in de grondbelasting, personele belasting
Staat
IV.
en ondernemingsbelasting verield exclusief de gemeentelijke en provinciale
opcentn, resp. vermenigvuldigingsfactor, daar deze laatste ook niet in de
Uit deze staat kan worden afgelezen hoe ver de belastingdienst is gevorderd
raming zijn opgenomen.
VERKEF.R F.N VERVOER IN NEDERL.AND*t
Omschrijving
Januari
Februari
Maart
Eenheid
1952
1952
1952
April
1952
Mei
1952
‘Juni
1952
Juli
1952
1
)
142
138 148
146 160 147 152
1.000 t.
1.301
1.269 1.355
1.339
1.471
1.345 1.395
mln t.km
165 166 177 185
207
185
201
Indexcijfer vervoer wijde binnenvaart ……………
lndexcijfer eigen vtrvoer te water
145
142 160 159 172
168
–
1.000 t
1.015
993
1.117 1.113
1.202 1.177
–
mln t.km
73
73
84 82
92
87
–
Indexcijfer internat. binnenvaart (laadverm.)
79 80
80
76
85
86 93
Binnengekomen schepen (best. Ned.)…………
Aantal
4.361
4.613 5.139
5.191
5.987 5.734
5.969
1.000 t
2.657
2.685 2.778
2.629 2.969
2.990
3.018
904
933
1.126
1.083
1.265 1.329
1.247 644
668
764 775 907
889
889
Vervoer
wilde
binnenvaart
…………………..
,,
99
107 123 119
128
120 115
Aantal
4.780
4.637 4.996
5.248 5.739 5.898
6.056
1.000 t
2.828 2.657 2.668 2.617
.879
2.979
3.188
Lading
… ………………. …… . ……….
2.190
1.968
1.981
1.926
2.077 2.073
2.146
1.256 1.084
1.112
1.139
1.222 1.196
1.249
Belgische vlag
.
………. . …..
199 177
230 260 249 239
230
Aantal
1.592
1.858
1.939
1.760
2.135
2.046
2.406
Wilde
binnenvaart,
prestatie
…………………
Vertrokken schepen (herk.
Ned.)
………………
1.000 t
1.157
1.286 1.244
1.145
1.296
1.288
1.535
Eigen vervoer te water
……………………….
Laadvermogen
……………………………
….,,
761
852
829
780
794
808
916
Idem,
prestatie
……………………………
waarvan onder Nederlandse vlag
………………
waarvan onder Nederlandse vlag
…………..
220
284
290 257
233
229
232
Laadvermogen
……………………………
Schepen in rechtstreekse doorvaart ………………
Belgische vlag
…………….
….
290
302 289
283
335
.
313
356
Lading
…………………………………….
waarvan onder Nederlandse vlag
………………
11
Belgische vlag ………………….
Indexcijfer zeevaart (inhoud)
….
….
104
101
105
106
107 105
109
Binnengekomen zeeschepen
……………………
Aantal
1.571
1.587 1.725
1.760
1.807 1.839
1.941
Bruto-inhoud
……………………………
1.000 R.T.
4.502
4.369
4.611
4.661
4.693
4.786
4.787
Idem, alleen geladen schepen
………………
4.139
3.988
4.103 4.209
4.306 4.359
4.382
Laadvermogen
……………………………
Lading
………………………………..
…..
….
1.985
1.861
2.151
2.155
2.355
2.234
2.247
1.720
1.612
1.743
1.774
1.845
1.794
1.943
1.000 R.T.
4.707 4.527 4.622
4.736 4.790
4.534 4.842
,
2.827
2.713
2.807 3.000
3.177 2.808
3.081
waarvan
in
lijnvaart
……… . ……..
…………
,
1.990 1.965
2.041
2.132 2.366 2.015
2.249
Vertrokken zeeschepen
…………………….antal
Bruto-inhoud
………………………….
Goederenvervoer ter zee:
Idem, alleengeladen schepen ……………………..
waarvan
in
lijnvaart
…………………………..
1.000 t
1.570
1.688
2.095
1.396 1.732 1.499
2.014
Gelost
bij
invoer
………………………
bij
doorvoer
………. . ………
,,
1.973
1.540
1.531
1.361
1.220 1.426
1.572
Geladen
)
bij
uitvoer
….. . …………….
. .
816 596 700 632
663
660
684 bij
doorvoer
….. . …………..
,,
698
512
5b2
643
571
578
Indexcijfer goederenvervoer Ned. Spoorwegen
2)
151
144
163
148 145
136
.147
Goederenvervoer Ned. Spoorwegen, totaal
1.000 t.
1.835 1.755
1.982 1.804 1.766
1.658
1.782
waarvan
grensoverschrijdend
………………
,,
474
482 602 522 498 458
472
1 miilioen
503
455
498
506
518
524
571.
Tonkilometers
Ned.
Spoorwegen
…………..
,,
271
252 285 252 245 229
243
….,,
1 millioen
33,4 29,5
31,0 30,3
30,2
28,5
–
Interloc. autobusdiensten; vervoerde reizigers
..
,,
21,7
19,3
18,0
17,2
17,4 17,7
–
Reizigerskilometers Ned. Spoorwegen …………..
Locale autobusdiensten; vervoerde reizigers
….
….
.,
17,0 14,7
15,5
14,4 14,3
13,8
–
5
)
191
199
213 220 224
228
236
Slachtoffers verkeersongevallen
Aantal
71
71
63
83 108
71,
108
Ernstig
gewond
……………. . …………
….
775
750
801
985
1.150 1.069
1.279
Tramwegen, vervoerde reizigers
…………….
,,
643
574
729 1.076 1.272
1.199
1.272
Idem, indexcijfers
Indexcijfer verkeer op de rijkswegen
………………
1
)
109
109
97
128
166
109
166
Overleden
……………………………..
Licht
gewond
…………………………….
5
)
….
110
103 119 160
188
176 198
Doden
…………………………………
Gewonden
……………………………..
Luchtvaart (L(.L.M.)
8)
Tonkm (vracht, post en extra bagage)
1.000
3.580
3.635 3.733
3.577
.
2.920
3.669
3.461
Passagiirskm
………………………….
1 millioen
68,3
65,4
757
78,4
87,1
97,6
108,6
5)
Maandgemiddelde 1938
100. ‘) Excl. bunkermateriaal ed.
8)
Excl. West-Indië bedrijf.
S)
De gemiddelde maandtotalen over de jaren 1950 en 1951 komen voor in ,,E.-S.B.”no 1831 dd. 25 Juni 1952, blz. 495.
Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek.’
Elke onderneming
loopt haar eigen bedrijfsrisico’s.
Draag dan tenminste het risico,
dat voortvlôeit uit pensioenaanspraken
van Uw personeel,
over aan een levensverzekering-maatschappij
Die pensioenen zijn safe bij
(63272
HET BUREAU
VOOR PERSONEELVERZEKERING VAN
N.V. AMSTERDAMSCHE MIJ VAN LEVENSVERZEKERING * NIEUWE SPIEGELSTRAAT 17 TE AMSTERDAM
GEMEENTE
TIETJERKSTERADEEL
r
(Hoofdplaats Bergum)
l
.
UITGIFTE van
f1.000.000.-
41/4
pCt. 30-jarige obligatiën,
in stukken van nom. f 1000.’
aan toonder
(waarvan reeds
t 500.000.- op inschrjvings-
voorwaarden zijn geplaatst)
Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving
op bovengenoemde obligatin zal zijn open-
gesteld op
DINSDAG 25 NOVEMBER 1952
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags
4uur
$
tot de koers van 100 pCt.
bij de kantoren van de
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhagd en
Lêeuwarden,
op de voorwaarden van het prospectus d.d.
18 November 1952. Exemplaren van het pros-
pectus en inschrijvingsbiljetten zijn bij ge-
noemde kantoren verkrijgbaar.
Bergum, 18 November 1952.
‘
Burgemeester en Wethouders
der Gemeente Tietjerksteradeel.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCII ECONOMISCH INSTITUUT
Adres voor Nederland: Pieter de Hooch weg 122. Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14, Universitetistraat, Gent.
Abonnementn: Pieter de Hoochweg 122. Rotterdam (W.).
Abonnemenlspr(js, franco per pos:, voor Nederland en de Uniegebieden en Overzeese Rjlksdelen (per zeepost) f 26,—, overige landen f28,— per jaar.
Abonnementen kunnen Ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
rol
Aangetekende ‘tukken In Nederland aan het Bijkantoor West zeedijk
Rotterdam (W.).
ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties ie richien aan de Koninklijke
Nederlandsche Boekdrukkerjj H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam
(Telefoon 69300, toestel 1
of
3).
Advertentie- tarief
1
0,30 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken
Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f 0.60 per mm (dubbele kolom). De
administratie behoudt zich hei recht voor om adverienties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Losse nummers
75 cts.