Ga direct naar de content

Jrg. 36, editie 1803

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 5 1951

E C 0 N OM ISC H-

/

STATISTISCH
‘E B•ËflCHTEN.

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

36E JAARGANG

WOENSDAG 5 DECEMBER 1951

No 1803

Dezer dagen

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

S

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

1

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË
J. E. Mertens; R. Miry; J. van -Tichelen;

R. Vandeputte; F. Versic/,elen.

S

INHOUD

Blz.
E.P.U. en Benelux
door Dr J. Kyni’nell ……892

Verhouding tusseh de Wet Goederenvervoer

Bi nnenscheepvaart en de Rijn’aartacte
door

Jhr Mr W. J. M. van Eysïnga ………. 894

Het kernprobleern van het rechtsherstel nopens

effecten (1) door
Prof.
Mr A. van Oven . . 897

Koop van aandelen met dividend
door Mr Dr

H. D. M. Knol……………………900

D’ ontwikkeling van de Nederindsë künst-

stoffenindustrie (J
)’door Drs H. F. J. Freulel 901

London Leiter
doorHenry .Hake … ………905

B o e k bes p rek i
ii
g

Dr L. Hornstra Sr: De mens in de organisatie

van de arbeid, bespr.. door Mj M. H. K.

v. d. Graaf ……………………906 –

Geld- en kapitaalmarkt ………………..
906


Statistieken:

Bankstaten

…………………………
907.

Indexcijfers van bruto-lonen

en. salarissen

– van mannelijke arbeidskrachten in Neder-

• land …………………….
907

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

grote..omzet in
letteris,
niet alleen van chocolade. De
,,N.A;T.O.” heeft nog moeite om ,,Plan Pleven” zonder
haperen te spellen; naar verluidt stokt het zelfs bij de Fran-

sen. De andere -befaamde lettercombinatie ,,O.E.E.C.”
heeft weer eens een vermanend woord laten horen: de
inflatie blijft dreigen. Het doet – met vöoraf inroepen
der’clementie voor een wellicht oneerbiedig beeld-
7
denken
aan het regelmatig en droefgeestig geluid van de mist-
hoorn, ook een nuttig geluid, dat zelden door de betrok-
kenen wordt geapprecieerd.
Hôe vaart de tweelettercombitiatie ,,U.N.”? In diepe

stilte, als het ware met omwoelde riemen, want de grote
vier zijn bij elkaar met een buitenpartijdig stuurman in
een gesloten commissie. Geldt thans binnen besloten muren
het ,,Makkers, staakt uw wild geraas”? We weten het niet,
doch, zoals de kinderen, we hopen. Een kinderhand is gauw
gevuld. –

Enigetwijfel kan aangaande het laatste rijzen, wanneer; –
naar ,,The New Statesman and Nation” van 1 dezer berekent,
blijkt, dat één van elke drie Canadese bomen die.tot papier
wordt gemalen dient om tot ,,comic book” te worden.
verwerkt, de superbloedige bijdrage tot de Amerikaanse
kinderlectuur. Het Europese voorl ichti ngswezen, hodzeer
in ootmoedvan eigen feilen overtuigd, zou met wat blaadL
jes van deze stapel misschien groter sociaal nut kunneri
stichten.
r

Sociaal nut en sociale kosten, het zijn moeilijk vast te nagelen begrippen, waarvoor de Zweedse Regering zich

ziet gesteld, ook al door de hausse in de papierprijzen.
Doch ditmaal omdat men vreest er te dik van te worden. –
Een conjunctuurbelasting wordt overwogen om de in-
flationistische doorwerking van de winsten in de houtin-
dustrie’ten te gaan:- Ook denkt menaan ‘den üitvoer-
belasting.

Uitvoerbelasting kan men het’ neerschrijven zonder de
gard te duchten? De ,,Benelux”, een lettercombinatie, die
er van het liggen niet beter op wordt, vertoont een licht
craquelé ten gevolge van de .Belgische – uitvoerheffingen.
De ,,n’e-lux” kant zich indit geval tegen de be” in deze

dagen van onderlinge goedgeefsheid hoopt men het goede,
altijd gezien van het eigen. land uit.
Bij dit laatste gezichtspunt lijken ook de Britten zich – goed te voelen. De ernstige pogingen om continentale-
lettergroepen – zoals Straatsburg – economische en
politieke inhoud te helpen geven hebben zij, om in Zle
sfeer van de ,,understatement” te blijven, niet gesteund.
,,Sainta Claus lives”, Marianne zal het moeten be-
amen. Is niet juist een tranche’an de Amerikaanse hulp
bekend gemaakt, voldoende om de kernplannen vaii de Franse Regering t& kunnen doorvoeren? En heeft John
Lewis niet zijn.medewerking toegezegd, opdat meer A men-
– kanse kolen hetEuropees tekort zullen kunnen verkleinen?
• – Het’ is geen vblle julle’ maan; waaronder wij ons dier
baar, commercieel, l’eest gaan vieren. Wij hebben reeds ge-
leerd dankbaar te. zijr, als de lucht niet overal bewolktls.


1

pa

1

R. MEES & ZOONEN

ANNO 1720

1

Bankiers & Assurantie-Makelaars

ROTTERDAM

‘s-Gravenhage, Delft, Shiedam, Vlaardingen,

Amsterdam (alleen ‘Assurantie)

UERICHT

In ,,E.-S.B.”
van 7 Nov. j.J. werd bijgesloten

een formulier G 69 van de Postcheque- en

Girodienst, door middel waarvan onze do-

nateurs, leden en abonné’s ons, kunnen
machtigen tot het jaarlijks automatisch

van hun Nederlandse postrekening doen

afschrijven der aan het N.E.I. verschuldig-

de bedragen. Gaarne doen wij bij dezen nog-

maals een beroep op uw medewerking,

aangezien autQmatische afschrjving voor

u en voor ons een belangrijke vereenvoudi-

ging betekent. Eventueel verloren -gegane

formulieren kunnen door ons worden ver-

vangen.

Opdrachten voor het volgende nummer

dienen uiterlijk 11 December, 11 uur

v.m. in ons bezit te zijn..

Nationale Handelsbank
!
N.V.

Amsterdam – Rotterdam – “s-Gravenhaae

Alle Bank- en Effectenzaken

met papier geisoleerde kabels

voor zwakstroom en ster’kstroom

koperdraad en koperdraadkabel

1abeIgarnituren, vulmassa en olie

HE KABELFABREK

DELFT

890

5
December 1951

ECONOMISCH-STA T1STJSCHE BERICHTEN

891

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

1
Dr J. KYMMELL, E.P.U. en Benelux.
De E.P.U. is het fundament geweest en de voorwaarde

voor wat sinds Juni 1950 van de economische unie kon

worden gerealiseerd. Omgekeerd heeft de Benelux als

zodanig geen enkele betekenis gehad voor de E.P.U. Het
compensatie- en verrekeningsmechanisme van de E.P.U.
is voor het financieren van het Benelux-tekort onmisbaar. Voor verwezenlijking van de complete economische unie zal het beleid van de Nederlandse en Belgische Reger’ing

er daarom primair op gericht moeten zijn de voortzetting

van de E.P.U. na 1 Juli a.s. te helpen bewerkstelligen.
Een volledige realisatie van de Benelux betekent geen op-

lossing voor het probleerii ‘van de Belgische crediteur-

positie in de E.P.U.: hoe interessanter de volledige unie
van de Benelux-landen voor de E.P.U. zou zijn, des te
onmogelijker is juist de verwzenlijking er van. De in-

standhouding en goede functionnering van de E.P.U.

hangt, wat Nederland en de B.L.E.U. betreft, niet af van
de Benelux als zodanig, doch alleen van de politiek en

positie van beide landen individueel. Op het ogenblik
stelt de Belgische crediteurpositie de E.P.U. ‘voor een
groot probleem. Daar het niet waarschijnlijk
lijkt,
dat het
Belgische surplus ten gevolge van de tot dusver genomen
maatregelen, na 1 Januari min of meer verdwenen zal zijn,

blijft de vraag, op welke wijze het Belgisch surplus in 1951
a) zoveel mogelijk kan worden verlaagd en geëlimineerd
en b) voor zover toch aanwezig kan worden gefinancierd.
Op deze vraag gaat schr. nader in.

Jhr Mr W. J. M. VAN EYSINGA, Verhouding tussen

de Wet Goederen vervoer Binnenscheepvaart en de
Rjjnvaartacte.

Het vervoer van goederen door Nederlandse binnen-
schepen ook binnen Nederland op de wateren, waarop
de Acte van Mannheim van 1868 van toepassing is, be-
hoeft geen vergunning en voor zover de Wet Goederen-
vervoer Binnenscheepvaart voor dat vervoer zodanige
vergunning wèl beoogt voor te schrijven, strijdt zij met de
Rijnvaartacte en behoort dus buiten toepassing te blijven.

PROF. Mr A. VAN OVEN. Het kernprobleem van het
, rechtsherstel nopens effecten (Ij.

Allereerst geeft schr. een uiteenzetting van het wettelijk

systeem. Onderscheiden worden drie belangrijke rubrieken
van geschillen, t.w. de geschillen omtrent de eigendom
van effecten en die, welke voortspruiten uit de omstandig-
heid, dat in vele gevallen de bij het eigendomsgeschil in
het ongelijk gestelde partij zal trachten zijn schade op
een of meer derden te verhalen (regres- en schadevergoe-dingsacties). Na enige opmerkingen omtrent de betekenis
van art. 59 van het Besluit herstel rechtsverkeer te hebben
gemaakt, gaat schr. in op de zgn. ,,korte-ketting-gevallen”,
de gevallen, waarin reden is om aan de goede trouw van de tegenwoordige bezitter te twijfelen uit hoofde van de
persoon, van wie hij verkreeg. Deze eigendomsgeschillen
zullen worden uitgevochten op het terrein van art.
53
lid
5.
Schr. wijst dan vervolgens op het uitzonderlijk grote be-

lang van de betekenis der ,,gehoudenheids”-bepaling van
dit artikel. Het is de toepassing der gehoudenheidsbepaling,
waarom uiteindelijk de gehele materie van het effecten-

rechtsherstel zal
blijken
te draaien.

Mr Dr H. D. M. KNOL, Koop van aandelen met dividend.

Schr. betoogt in dit artikel, dat de koper van een aan-
deel het (evenredige) dividend, in de koers, onder normale
omstandigheden tot stand gekomen, begrepen, niet als
vrucht, maar als vermindering van de betaalde prijs moet
beschouwen.

Drs H. F. J. FREUTEL, De ontwikkeling van de Nederlandse
kunststoffenindustrie (1).

Economisch geïnteresseerden, die geen direct contact

met de kunststoffenindustrie hebben, vragen zich wellicht af in hoeverre de industriële ontwikkeling, die met de op-

komst van de plastics (kunststoffen) gepaard is gegaan,
van belang is. Tevens rijst dan de vraag, hoe het in Nederland
met de industriële activiteit op dit terrein is gesteld. In

een tweetal artikelen worden enkele aspecten \’an de

industriële expansie op kunststoffengebied belicht en Wordt
een overzicht van de groei van de kunststoffenindustrie

in Nederland,gegeven. In dit eerste deel deelt schr. aller-
eerst een en ander mede over de aard van de kunststoffen.
Vervolgens wordt de ontwikkeling geschetst van de chemi-

sche industrie en van de kunststoffenindustrie; daarna gaat schr. uitvoerig in op de ontwikkeling van de pro-
ductiç van kunststoffen en de benodigde grondstoffen in
Nederland.

– SOMMAIRE –

Dr J. KYMMELL, L’U.E.P. et Benelux.

Depuis Juin 1950, l’U.E.P. a été la base et la condition
pour ce qui a pu être réalisé de 1′ Union Economique. D’autre
part Benelux n’a pas eu d’utilité pour 1’U.E.P. Une réall-
sation complète de Benelux ne résout pas le problème qui
réside dans le fait que la Belgique occupe la position de
créditeur dans l’U.E.P. Plus la réalisation de 1’Union com-
plète des pays de Benelux revêt d’intérêt pour l’U.E.p.,
moins sa réalisation se révèle possible. Le maintien et le
bon fonctionnement de 1’UE.P. ne dépendent pas, en ce

qui concerne les Pays-Bas et l’U.E.B.L., de l’Union écono-mique des Pays-Bas et de l’U,E.B.L., mais seulement de la

politique appliquée et de la position occupée par ces pays
individuellement. L’auteur examine: a) de quelle maniière

l’excédent belge pour 1951 peut être diminué et éliminé;
b) de quelle manière il peut être financé s’il se maintient.

Jhr Mr W. J. M. VAN EYSINGA, Les rapports entre la

bi: Goederenvervoer Binnenscheepvaart et l’Acte de
Mannheim.

Le transport des marchandises par bateau d’intérieur
néerlandais dans les eaux néerlandaises, auquel s’applique
l’Acte de Mannheim de 1868, ne nécessite pas d’autorisation.
Pour autant que la bi en question prévoit pareille autorj-

sation pour un tel transport, la bi ,,GoederenvervoerBjnnen-
scheepvaart” est en contradiction avec l’Acte de Mannhejm
et elle ne peut donc pas être appliquée.

Prof. Mr A. VAN OVEN, Le prob!ème crucial de la répara-
tioh en faveur des actions (1).

Mr Dr H. D. M. KNOL, L’ achat d’actions â dividende

L’acheteur d’une action ne doit pas considérer le dividende,
incorporé dans le cours formé sous des circonstances for-

males, comme un bénéfice mais comme une diminution du
prix d’achat.

Drs H. F. J. FREUTEL, Le déveboppement de l’industrie de
matières synthétiques aux Pays-Bas (1).

L’ auteur fournit dans cet article quelques renseignements
sur la nature des matières synthétiques. II esquisse le déve-
boppement de l’industrie chimique et de l’industrie de ma-
tières synthétiques. Ensuite II traite du déveboppement aux

Pays-Bas de la productiôn des matières synthétiques et de
leurs matières premières.

892

ECONOM1SCH-STATISTISCHE BERJÇHTEN_ –

5
December 1951

E.P.U. en Benelux

Indien we de kranten mogen geÏoven zal in afzienbare

tijd wederom een Benelux-ministerconferentie worden gê-

houden, welke opnieuw onder de ogen zal moeten zien

in hoeverre het ,,pièce de résistance” van de Benelux, de

economische unie, verwezenlijkt kan worden of althans

nader tot verwezenlijking kan worden gebracht. Ter
sprake zou daarbij onder andere komen het Unie-statuut,
een soort huwelijksformulier voor beide partners.

Deze plannen rechtvaardigen nogmaals bezinning op de
relatieve betekenis van de vérwezenlijking van de complete

economische unie met België en Luxemburg, vooral in
verhouding tot dat grotere verband, waartoe beide landen

behoren, t.w. de E.P.U.
De relatie tussen de E:P.U. en de Benelux is tot nu

toe – dit dient hier openlijk erkend – wel een zeer een-

zijdige geweest, in die zin, dat de E.P.U. het fundament is

geweest en de voorwaarde voor wat sinds Juni 1950 van
de economische unie kon worden gerealiseerd, doch dat
omgekeerd de Benelux als zodanig geen enkele betekenis

heeft gehad voor de E.P.U. Ja, een korte tijd is de Benelux
zelfs als een gevaar voor een goede functionnering van de
E.P.U. beschouwd!
Bezien wij deze twee kanten van de relatie Benelux en

E.P.U. in het kort wat nader.

De betekenis van de ER. U. voor de Benelux.

Het behoeft tegehwoordig eigenlijk geen herhaling meer,

dat de verrekeningsmogelijkheid, welke door de E.P.U. werd geschapen, een uitkomst is geweest voor het weg-
werken van het bilaterale tekort ‘van Nederland
tb.v.

de B.L.E.U., een tekort dat groter werd naarmate het
ideaal van de economische unie, t.w. de algehele vrijheid

van het goederen-, diensten- en betalingsverkeer; dichter

werd benaderd. Een tekort, dat in de jaren
1945/50
achter-

eenvolgens is gefinancierd met- Belgisch crediet, Neder-

lands goud en dollars en trekkingsrechten uit de Marshall-
hulp. Aangenomen moet worden, dat ook de komende
jaren een bilateraal tekort de consequentie zal zijn van een behoorlijke vrijheid in het onderlinge-verkeer. Ook indien

Nederland er in zou slagen het thans bereikte evenwicht

t.o.v. de E,P.U.-landen als groep globaal te handhaven.
Ondanks het actieve saldo jegens de E.P.U. sinds Augustus
bedroeg het tekort in het handelsverkeer met de B.LE.U.

in 1951:

Januari/Juni
….—
f72,3 mln per maand

Juli

……………
f71

mln per maand

Augustus
……….
f50 mln per maand – –

Sèptember
………
f39 mln per maand

Juist ii een dergelijke omstandigheid treedt aan het dag-
licht hoe onmisbaar het compensatie- en verrekenings-

mechanisme van de E.P.U. is voor het financierenvan het

Benelux-tekort. –
Wil de Regering dus de economische unie met de

B.L.E.U. vollediger verwezenlijken dan thans het geval
is – om motieven waarop hier niet nader behoeft te
worden ingegaan dan zal haar beleid er toch
primair

op gericht moeten zijn de voortzetting van de E.P.U. na
1 Juli a.s. te helpen bewerkstelligen. Ditzelfde geldt voor

de Belgische Regering.

De betekenis van de Benelux voor de E.P. U.

Omgekeerd is de Benelux, of althans de tot nu• toe
yerwezenljkte Voor-unie, zoals opgemerkt, noch voor de
totstandkoming, noch voor de functionnering van de
E.P.U. van noemenswaardig belang geweest. Eerder het

tegendeel. Toen in de zomer ‘an dit jaar België’het pla-
fond van zijn credietmarge bereikte, werd dit, vooral
van Engelse zijde, in sterke mate geweten aan de Benelux;
d.w.z. aan de extra liberalisatie tussen de Benelux-landen

onderling en het daarmee sâmenhangende enorme surplus’

van België t.o.v. Nederland. Mede op grond van deze
critiek, doch in hoofdzaak uiteraard, omdat Nederland
dit tekort niet meer kon financieren, zijn door Nederland,

in overleg met België, maatregelen genomen om het effect

van deze extra intra-Beneluxliberalisatie binnen bepaalde

grenen te houden.
Tezelfdertijd echter sloeg het Nederlandse tekort in

de -E.P.U. om in een surplus, ten gevolge van een aantal
factoren, welke met de Benelux als zodanig weinig uit-

staande hadden, zoals o.a. een aantal eenmalige betalingen,

de speculatie tegen het,pond sterling en dè Franse franc,
een intering op voorraden, sëizoenexporten en last not

least de sinds Januari 1951 ,genomen credietbeperkings-

maatregelen.
Dit teruglopen- van de Nederlandse schuld jegens de

E.P.U. heeft aldaar de aandacht afgeleid van de Benelux.
De Belgische overschotten jegens de E.P.U. bleven echter
en liepen zelfs,op. Daardoor is thans de Belgische positie
het zorgenkind in de E.P.U. geworden. – H.ier mag de vraag aan-de orde worden gesteld, of een

volledige realisatie van de Benelux soms een oplossing
zou kunnen-zijn voor het probleem vande Belgische,

crediteurpositie in de E.P.U. Helaas möet deze vraag ont-

kennend worden beantwoord. Dit kan heel in het kort
als volgt worden aangetoond. Een volledige unie impliceert
een volledige en onbeperkte inwisselbaarheid van guldens

en Belgische francs, d.w.z. ook de monetaire unie. Dit
staat trouwens in het concept-unieverdrag. Voor het

buitenland en dus ook voor de E.P.U. zou dit betekenen,
dat Belgische francs en guldens – in een bepaalde ver-
houding – hetzelfde zijn. Deze identiciteit van beide valuta, –

‘die,bijv. in een gemeenschappelijke rekening bij de E.P.U.
tot uiting zou kunnen komen, is alleen van belang en

aantrekkelijk voor de E.P.U. indien daardoor de Belgische

surplussen zouden verdwijnen en de afgifte vangoud aan
-België uit dien hoofde niet meer nodig zou zijn. Zolang
het Belgische exportoverschot t.o.v. de E:P.U. als zodanig
blijft – en er is geerf aanleiding om te veronderstellen
dat juist een 100 pCt economische uniemet Nederland

hieraan een einde zou maken – zou het verdwijnen,
of gedeeltelijk verdwijnen, van het daarmee samenhangende
surplus t.o.v. .de E.P.U. alleen mogelijk zïjn,indien het

geheel of gedeeltelijk zou worden gecornpenséerd door
een Nederlands tekort t.o.v. de E.P.U. Men bedenke,
dat een dergelijke compensatie per definitione mogelijk
is zodra de economische unie volledig is gerealiseerd.
Hoe kleiner het Nederlandse tekort jegens de E.P.U.
hoe geringer het effect van deze compensatie ten voordele
van de E.P.U. Hoe groter het Nederlandse tekort, hoe groter

het belang voor de E.P.U.. . . . doch anderzijds hoe on-
aantrekkelijker voor België, dat immers in plaats van

goud of vorderingen op de E.P.U. op deze wijze
alleen maar guldens zou krijgen, welke ook na omwisseling
in Belgische francs in België besteed zouden worden, het-
geen iiflatoir zou werken in België: Een dergelijke mone-
taire politiek van de Belgische Regering terwille van de
unie met Nederland moet heden ten dage volstrekt onmo-

gelijk worden geacht.
Hoe kleiner het Bçlgische surplus, hoe minder dit laatste
probleem peelt, maar des te onbelangrijker is ook de

volledige Benelux, inclusief dus de monetaire unie, ‘ioor

de. E.P.U.
Geconcludeerd miet daarom worden, dat hoe interes-

santer de volledige economische unie van de Benelux-
landen voor de E.P.U. zou zijn des te onmogelijker de

verwezenlijking er van juist is.

De Belgische positie in
.
de E.P. U.

Uit deze conclusie volgt tevens, dat de in standhouding
en goede functionnèring van de E.P.U. wat Nederland

5- December 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

893

en de B.L.E.U. betreft niet afhangt van de Benelux als
zodanig, doch alleen van de politiek en positie van beide

landen individueel. De Nederlandse positie is de laatste

maanden gelukkig sterk verbeterd, zodat deze hier ditmaal

buiten beschouwing moge blijven. Zoals hiervo5r werd

geconstateerd, is het op het ogenblik de Belgische credi-

teurpositie, die de E.P.U. voor een groot probleem stelt.
Het is een verheugend verschijnsel, dat de Belgische

Regering bereid is gebleken een aantal binnenlandse maat-
regelen te nemen met het doel dit maandelijkse overschot
te drukken. Zo is de goederenuitvoer thans volledig onder-

worpen aan een stelsel van voorafgaande uitvoervergun-

ningen; van de exportopbrengst wordt
5
pCt enkele

maanden geblokkeerd; de rè-export van dollargoederen
is onder toezicht gesteld; de kapitaalexport naar de E.P.U.-

landen is vrijgegeven. Ook heeft België zich bereid ver-klaardlid te blijven van de E.P.U. en zonodig boven zijn

quotaplafond crediet te verlenen. Overeengekomen is, dat
voor het vierde kwartaal 1951 België maximaal $ 80 mln

zal ontvangen in de vorm van goud en dollars en voor het
bedrag, dat zijn overschot groter is, crediet zal S’erlenen.
Voor de periode na 1 Januari a.s. is echter nog geen
regeling getroffen, hetgeen betekent, dat België dan voor
zijn volledige surplus recht op goud heeft. Dit zal waar

schijnlijk een onhoudbare consequentie voor de andere

E.P.U.-leden zijn, gezien het bedrag van het Belgische
surplus. Immers, het lijkt niet waarschijnlijk, dat het

surplus ten gevolge van de tot dusverre genomen maat-
-regelen, na 1 Januari-min of meer verdwenen zal zijn.
Reeds sinds 1945 is de Belgische franc een notoir schaarse

valuta in Eutopa
(mcl.
het sterlinggebied). Door een aantal
factoren, welke slechts gedeeltelijk als ,,van tijdelijke aard”
kunnen worden bestempeld, is het maandelijks sdrplus
de laatste tijd extra hoog geweest (o.a. speculatie tegen
pond sterling en Franse franc). De export bereikte in
Octobèr 11. een nieuw record, ni. B.fr. 12,500 mln. De
toegenomen export van in prijs sterk gestegen walserij
producten, vooral naar het sterliuggebied, speelt hierbij
een belangrijke rol. Deze export is een gevolg van het

grotere Engelse staalverbruik teti behoeve van de defensie.
Hoe lang de tijdelijkheid van deze verhoogde Belgische
export zal duren, moet derhalve nog blijken.
Blijft daarom de vraag, op welke wijze het Belgisch
surplus in 1951 1) zoveel mogelijk kan worden verlaagd
en geëlimineerd en 2) voôr zover toch aanwezig, kan

worden gefinancierd.

Laatstgenoemd probleem zal waarschijnlijk, zoals in de

afgelopen jaren, wel weer voor een deel door middel van
de Amerikaanse hulp worden opgelost, bijv. in ‘de vorm
van ,,off-shore”-dollars voor aankopen met een militair

karakter.
Daarnaast blijft het echter nodig het vraagstuk van
het reduceren van ‘het Belgische overschot aan te

pakken.
De tot nu toe genomen Belgische maatregelen zijn
voonamelijk gericht tegen het op verschillende manieren
in België binnenvluchtende buitenlandse kapitaal. Daar-
naast worden. ook wel bepaalde exporten gecontingen-
teerd, doch dit geschiedt eenzijdig en alleen indien dit

aantrekkelijk voor België zelf is.
Een voorbeeld hiervan vormt het afremmen van de

export van walserjproducten naar Nederland, hetgeen
behalvé een gunstig effect voor de E.P.U.-rekening ook
het voordeel biedt, dat elders, bijv. in Zuid-Amerika,

hogere prijzen kunnen worden gemaakt.
Vooropgesteld moet worden, dat de meer fundamentele
maatregelen, welke na 1 Januari genomen zouden moeten
worden, zoveel mogelijk in onderling overleg binnen

E.P.U.-verband moeten worden genomen.
Ogenschijnlijk ligt het voor de hand, vooral gezien de
visie van zekere financiëlekringen in België, de oplossing
te zoeken in een pariteitswijziging van de Belgische franc,
t.w. een appreciatie. Hiertegen zal echter van de zijde

‘van de’industrie zeker verzet rijzen. Bovendien biedt het

geen enkéle oplossing voor het Belgische dollarprobleem.

integendeel.
Aantrekkelijker lijkt het in het E.P.U.-verband de

,,scarce currency” procedure, neergelegd in de Statuten

van het internationale Monetaire Fonds, in te voeren.

Deze procedure voorziet in een officiële schaarsverklaring
van een bepaalde valuta gevolgd door in gezamenlijk

overleg vastgestelde invoerbeperkingen. Het non-discri-
minatoire liberalisatiebegi nsel, vervat in de liberalisatie-
code waarmee de E.P.U. zo nauw is verbonden, maakt een
weer instellen door elk land van importrestricties, welke

uitsluitend zullen,gelden voor België, weinig aantrekkelijk.
De E.P.U.-maatregelen na een dergelijke schaarsverklaring
zouden daarom van andere aard moeten zijn en de vraag
rijst, of het niet aantrekkelijker zou zijn de thans door

België ingestelde blokkering van een deel van de export-

opbrengst om te zetten in een heffing. Deze heffing zou
dan namens de E.P.U. moeten geschieden en de opbrengst
daarvan zou moeten worden gestort in een fonds, dat

periodiek tussen België en de andere E.P.U.-leden zou

moeten worden verdeeld.
De inelasticiteit van de vraag naar Belgische export-
producten zou ten gevolge kunnen hebben, dat een kleine

heffing – welke dan nâtuurljk aan de afnemers wordt
doorberekend – resulteert in een grotere exportopbrengst

in Belgische’ francs dan werd verkregen vôér de heffing.
De hoogtë van de heffing en de verdelingsregeling van de
opbrengst er van moet daarom zodanig zijn, dat ‘in elk
geval het tekort aan Belgische francs van de E.P.U. kleiner

wordt.
Daarnaast blijft de mogelijkheid bepaalde quantitatieve ‘uitvoerbeperkingen voor België in te stellen, doch ook dit
dient, zoals reeds betoogd, in onderling overleg te geschie-

den. Opgemerkt zij, dat een verdere verruiming van de
-invoer in België of een verlaging van de tarieven nauwelijks

meer mogelijkheden biedt. Tenslotte moet volledigheidshalve nog de aandacht ge-
vestigd worden op de specifiek binnenlandse economische
maatregelen, waarmee de Belgische Regering haar be-
talingsbalanspositie zou kunnen beïnvloeden, zoals de
loon- en prijspolitiek, de rente- en begrotingspolitiek.
Door het Verbond der Belgische Nijverheid zijn reeds
voorstellen ten dezen gepubliceerd, o.a. inhoudende een

verlaging van het disconto en een verruiming van decrediet-
verleningsmogelijkheden aan het bedrijfsleven. Deze maat-
regelen vallen echter volgens de huidige opvattingen
buiten de competentie van de bemoeiingen van het

bestuur van de E.P.U. –

Conclusie.

De conclusie uit -het voorgaande moet zijn, dat wat
Nederland betreft de economische unie met België
uit

internationaal mo,etair en handelspolitiek oogpunt
bij lange
na niet zo ‘belangrijk en belangwekkend is als de E.P.U.
Ja, eigenlijk zelfs nauwelijks interessant is. Veel perspec-
tief deze unie in afzienbare tijd te verwezenlijken, is er
niet. Dit,betekent echter geenszins, dat de andere aspecten
van de Benelux, of, wat Nederland betreft, de verhouding
met België en Luxemburg, niet belangrijk zouden zijn.
Behalve”op de contacten op cultureel, sociaal, technisch
en juridisch gebied zjj hier vooral gewezen op de samen-werking op het gebied van de buitenlandse politiek en de

defensie.
In het voorgaande is het gehele probleem van de econo-
mische consequenties van de verhoogde defensie-inspanning
en de vraag, of de E.P.U. dienstbaar gemaakt zal kunnen
worden aan de internationale verrekening van de defensie-
financiering, als vallend buiten het bestek van dit artikel,
bewust niet aangeroerd.
Zou nü op het punt van de bewapeningsproductie niet een zekere taakverdeling met de Belgen kunnen worden

uitgewerkt?

894

,

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
December 1951

Ondanks het feit, dat op het gebied van de’ industriël

samenwerking tot op heden geen spectaculaire resultaten

zijn behaald en een regeling van een coördinatie van de

investeringspolitiek op overheidsniveau, op niets is uit-
gelopen, ligt de toekomst van de Benelux toch voornamelijk

in de richting van een zekere integratie van bepaalde
industrieën.

Een nauwere samenwerking op het gebied van de

militaire productie zou wellicht een passend uitgangspunt

voor een ontwikkeling in die richting kunnen worden.

Hierbij mag niet uit het oog worden verloren, dat het aan-

trekken van Belgische investeringen hier te lande zowel

int overwegingen van monetaire aard als ook uit een

oogpunt van industrialisatie in het algemeen, voor Neder-

land zeer aantrekkelijk kan zijn.

Velsen.

Dr
J. KYMMELL.

Naschrift.

Inmiddels -is een speciale ministerconferentie gehouden,
uitsluitend gewijd aan een bespreking van de door België

voorgenomen exportheffing op een aantal goederen. Het doel van deze heffing, waarvan de opbrengst volledig in

de Belgische Schatkist moetvloeien, is uitsluitend het

verkrijgen van de middelen, nodig om de zojuist toegestane

loonsverhoging van staatswege te financieren. Aangezien

de heffing alleen wordt ingesteld op zgn. ,,sterke” goederen,

moet worden verwacht, dat de exporteurs deze heffing

volledig zullen afwentelen op de buitenlandse afnemers,
zonder dat deze daarom echter minder zullen kopen. Het

g’evolg hiervan zal zijn, dat de Belgische exportopbrengst

nog groter zal zijn en dus odk het surplus t.o.v. de E.P.U.

Een dergelijke gedragswijze kan, uit E.P.U.-obgpunt alsook

uit Benelux-oogpunt, niet scherp genoeg worden veroor-

deeld. Het ontbreekt er nog ‘maar aan, dat België straks voor dit surplus goud gaat eisen van de E.P.U.

Verhouding tussen de Wet’

Goederenverve

‘Binnërischeepvaart en de Rijnvaartacte

Op een vraag van de voorzitterv an de Kame’r van Koop-

handel en Fabrieken voor Rotterdam aan Jhr Mr W. J. M.

van Eysinga om zijn oordeel te mogen vernemen over de
verhouding tussen de Wet Goederenvervoer Binnen-
scheepvaart 1951 en de Rijnvaartacte, heeft deze als volgt
geantwoord.

De Wet Goederenvervoer Binnenscheepvaart is het ge-
trouwe evenbeeld van de Wet Autovervoer Goederen.
Tézamen beogén de twee wetten het gehele goederen-
verkeer binnen ons land, afgezien van het spoorwegver

voer, te regelen. Er is zelfs overwogen of auto- en scheep-

vaartverkeer niet in één en dezelfde wet behoorden te worden geregeld, zoals in het begin der Memorie van

Toelichting door de Minister van Verkeer efi Waterstaat
wordt vermeld
1
). Maar scheepvaartverkeer is nu eenmaal
geen autoverkeer; daarmede heeft de wetgever rekening
gehouden. Er zijn dus verschillen tussen de twee wetten,
waarvan het belangrijkste wel dit is, dat bij de autowet

de wetgever geheel vrij was te regelen zoals hem juist leek,

omdat het goederenvervoer per auto binnen Nederland
een zaak is, die in wezen binnen de uitsluitende bevoegd-
heid valt van ons land, zoals het heet in de vertaling van
art. 2 onder 7 van het Handvest der Verenigde Naties,
terwijl bij het vervoer per binneiischip was rekening te
houden met bestaande verdragen, waarvan de Rijnvaart-
acte ten slotte met zoveel woorden in de wet werd vermeld.
In.zijn Memorie van Toelichting stelt de Minister van Ver

keer en Waterstaat vôérop, dat de beginselen van deze
Acte door de Regering uiteraard bij voortduring worden
onderschreven.
Afgezien van het genoemde verschil en nog een enkel

ander lopen de twee wetten evenwijdig; ‘opzet èn artike-lenreeks zijn nagenoeg dezelfde. Tezamen moeten zij het
gehele binnenlandse auto- en scheepsvervoer van goederen
regelen, waarbij elk verdrag, dat een deel van het vervoer.
per schip onttrekt aan de. uitsluitende regelingsbevoegd-
heid van ons land een discriminatie zou betekenen tussen
de twee vervoerstakken, een discriminatie, die een belem-
mering vormt voor de beoogde orde in hetvervoerswezen
2
).
Het is misschien de zeer ver gaande paralleliteit tussen
de twee wetten, die er toe heeft geleid,dat de,wet op het
scheepsvervoer evenals die op het• autovervoer de mede-
ondertekening slechts draagt van de Minister van Verkeer
en Waterstaat, terwijl bij de hele behandeling der eerst-
1)
Vgl. Bijl. Hand. Staten-Generaal 1949-1950, no 1.776.
‘) VgI. de Minister van Verkeer en Waterstaat blijkens het verslag der
Tweede Kamercommissie voor Verkeer en Waterstaat van 3 Juli 1951.

genoemde wet de stem van de Minister van Buitenlandse
Zaken slechts zeer indirect is doorgedrongen. Deze was

ook niet aanwezig, toen de genoemde Kamercommissie het
wenselijk achtte mondeling met zijn ambtgenoot vaiVer.,
keer en Waterstaat in overleg tetreden. Dit overleg is

wèl door enige raadslieden van deze laatste bijgewoond,

maar zelfs niet door een vertegenwoordiger van de Mi-
nister van Buitenlandse Zaken, terwijl toch de toepasse-
lijkleid der wet op de Rijnvaart als eerste zeer belangrijk onderwerp ter bespreking stond.

De Wet Goederenvervoer Binnenscheepvaart beoogt
het gehele binnenscheepvaartbedrijf afhankelijk, te stellen
van een overheidsvergunning, waarvoor het omvangrijke
administratieve apparaat moet dienen, dat de 67 artikelen

der wet en al hun uitvoeringsbepalingen iii uitzicht stellen.
Het vervoeren zonder vergunning is strafbaar als econo-misch delict(art. 63). De wet bepaalt er zich dus niet toe aan de vrij, zonder vergunning varende Rijnvloot zekere

verplichtingen op te leggen – wat op zich zelf reeds strijd

niet de acte kan opleveren —maar gaat verder door het
gehele varen der vloot afhankelijk te stellen van een over-

heidsvergunning met den aankleve van dien. Het blijve in
het midden, of het administratieve vgunningsapparaat
voldoende zekerheid aan het .bedrjf laat om zonder voort-
durend mogelijke overheidsinmenging het bedrijf te kunnen
iitoefenen.

Uitgezonderd van de verplichting om vergunning te
hebben is slechts het vervoer, voor zover het geschiedt

op de wateren, waarop de Rijnvaartacte van toepassing
is, met binnenschepen van onderdanen van andere staten

dan Nederland en van rechtspersonen opgericht naar
buitenlands recht (aft. 2 lid 3).

Is die uitzondering voldoende dan wel te krp toegeme-
meten? Is zij in overeenstemming met de Rijnvaartacte?
Het is.duidelijk, dat de ‘Minister van Verkeer en Water-

staat alles gedaan heeft om de Rijnvaartacte zo uit te leg-
s

gen, dat zij zo min mogelijk beletsel in de weg legt aan
de toepassing der wet op het gehele binnenlaiidse Ivervoer
te wateç, op het gehele gebied, waarvoor ook de autover-
voerwet geldt. Zij moet dus ook gelden voor een zo be-
langrijk vaarwater als de Rijn en zijn uitmondingen. Met
grote duidelijkheid heeft de Minister van Verkeer en Wa-

terstaat zich op dit punt uitgelaten, bijv. in zijn Memorie van
Antwoord en tijdens zijn mondeling overleg met de Corn-
missie voor Verkeer en Waterstaat uit deTweede Kamer. Wat zegt nu de Rijnvaartacte met een zelfde duidelijk-
heid?

5
December
1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

895

Volgens

artl 1 dr Rijnvaartacte is het vervoer van goe-

deren op de Rijn en zijn uitmondingen van boven tot

beneden Vrij voor de schepen vanalle natïën. Onder ,,alle natiën” valt ook Nederland; Nederlandse schepen kunnen

dus öp die wateren goederen vrij vervoeren zonder daartoe

vergunning te behoeven. Dit is de quintessens van de bij
tractaat gewaarborgde vrije vaart op de
Rijn.
Zijn inter-

nationale rechtsregime en zijn benaming als internationale
rivier, zij spreken juist hierin het sterkst, dat sedert het

congres van Wenen tot en met de laatste wijzigingen in
de Rijnvaartacte na de eerste wereldoorlog, het goederen-

vervoer op de stroom vrij isvoor alle natiën, oorspron-

kelijk voor alle oeverstaten, sedert 1868 ook voor alle
niet-oeverstaten. Voor de Vrije vaart vormt de rivier één
enkel geheel, waarop alle natiën gelijkelijk Vrij mogen

varen. Pogingen om die vrijheid te beperken door even-

redige vrachtverdeling zijn te Wenen afgewimpeld. De

zich nog altijd handhavende laatste overblijfselen van een
,,geordend” Rijnvaartbedrijf, de verënigingen en gilden

van schippers of scheepsbestuurders, zijn door art. 44
der Rijnvaartacte van 1831 opgeheven, wat in 1833 zijn be-
slag kreeg.

Het Vrije goederenvervoer op de Rijn mag natuurlijk

de véiligheid op de stroom niet in gevaar brengen. Zoals
het genoemde art. 1 der Rijnvaartacte bepaalt, houdt de

acte dan ook deels zelf bepalingen in het belang der vei-
ligheid in, bijv. ter zake van..schipperspatenten, terwijl zij
anderdeels verwijst naar de voorschriften der gemeenschap-
pelijke politiereglementen van de Centrale Commissie voor
de Rijnvaart.
• Hoe construeertrnu de Minister van Verkeer en Water-
staat de zaken ten bewijze, dat de Wet.Goederenvervoer
Binnenscheepvaart wèl voor Nederlandse binnenschepen op de Nederlandse wateren, waarop de Rijnvaartacte van

toepassiqg is, mag gelden, zodat die schepen niet vrij mogen
varen, maar vergunning nodig hebben?

De Minister van Verkeer en Waterstaat doet dat op
even radicale, gloednieuwe als verbazingwekkende wijze.
Internationale verdragen, zoals de Acte van Mannheim,

beogen, aldus hield hij de Kamercommissie voor Ver-keer en Waterstaat voor, ,,naar hun aard internationale
verhoudingen te regelen en geen nationale aangelegen-
heden betreffende eigen onderdanen. De vaart Van Neder-
landers binnen Nederland op de Rijn is derhalve een aan-
gelegenheid, die niet door een internationaal verdrag wordt

beheerst. Uit de bewoordingen Van de Acte van Mann-
heim valt het tegendeel niet te lezen”. Het staat er woorde-
lijk zo

Wat de algemene en gloednieuwe stelling van de Mi-
nister van Verkeer en Waterstaat betreft, deze is onhoud-
baar wanneer men denkt aan de zeer talrijke verdragen,
die wèl gelden voor Nederlanders binnen Nederland,
bijv. degene die op het gebied der sociale voorzieningen
worden gemaakt door de Arbeidsorganisatie: Door
zulke verdragen worden materies, die aanvankelijk bin-
nen de uitsluitende bevoegdheid van een land vielen,
daaraan onttrokken. Zo geschiedde ook door de Rijn
vaartacte.

Wat deze laatste betreft maakt de Minister art. 1, de
quintesens van het Rijnvaartregime, waaruit juist ,,luce
clarius” blijkt, dat de acte wel voor Nederlanders binnen
Nederland geldt, ondergeschikt aan zijn trouvaille, dat
het principieel uitgesloten is, dat de Acte zou gelden voor
Nederlanders binnen Nederland. Hij tracht zich daarbij

te verschansen achter art. 46 der Acte vaii 1831, welk
voorschrift, als Vanzelfsprekend, in 1868 niet werd opge-nomen in de herziene acte. In dat artikel 46 meent hij dan
eén bevestiging van Zijne trouvaille te Jcunnen zien.
Nu is het voor tegenspraak moeilijk vatbaar, dat ge-
noemd artikel een zeer beperkte strekking heeft. De Mi-
nister van Verkeer en Waterstaat, die het alles beheersende

art. 1 der Acte van 1868 wègblaast, blaast daarentegen

art. 46 z6 op, dat het hem tot steun wordt.voor zijn ver-
bazingwekkende stelling, dat de
Rijnvaartacte
niet voor
Nederlanders binnen Nederland geldt.

De Minister noemt daarbij ‘Prof. Telders en heeft zo-

doende waarschijnlijk mede op het oog het advies door de

Rijnvaartcommissarissen uitgebracht aan de Minister van

Buitenlandse Zaken in October 1937). Dat advies geniet

dus het gezag niet allèen van Telders, maar ook van de

toenmalige leider onzer delegatie te Straatsburg, de heer
Kröller. Nu heb’ ik jarenlang het grote voorrecht gehad

met Kröller te mogen samenwerken in de Centrale Com-
missie voor de Rijnvaart, ook als deze optrad als hoogste
rechter in Rijnvaartzaken. Hij had niet gestûdeerd in de rechten, maar was een zeldzaam scherp jurist, voor wie

ook de scheepvaartzaken geen geheimen hadden. Allen,
die met hem samenwerkten, zijn het hierover eens. Dat het

genoemde advies ook Kröllers zienswijze weergeeft . naast
die van Telders kan zijn gezag slechts verhogen.

Ik meen goed te doen het gedeelte van het advies der

Rijnvaartcommissarissen van 1937, dat op art. 46 der
Acte van 1831 betrekking heeft, hier volledig op te nemen.
Na gezegd te hebben, dat in het arrest van de Hoge
Raad van 17 December 1934 terecht is overwogen, dat o

de Rijn de vrijheid van scheepvaart ook aan de zgn.
,,binnenlandse scheepvaart” is gegarandeerd, vervolgt het
advies: ,

,,Wordt dit nu anders, als in( 1831 de Mai,nzér Con-
ventie door de Rijnoeverstaten wordt aanvaard? Art. 1

van dat Verdrag luidt ook thans algemeen (,,ne pourra
être interdite 6
personne”),
in art. 42 wordt bovendien uitdrukkelijk vastgelegd, dat de bezitter van een Rijn-
schipperspatent’op den
geheelen
Rijn zal mogen varen,
,,sans aucune dis/in clion entre la grande et la pet iie navi-
gation”
en art.. 43 dier Conventie verbiedt nadrukkelijk
alles, wat, de strekking heeft ,de favoriser le chargement

par un tour de rôle” – doch art. 46 der Mainzer Akte
maakt daarop één (tweeledige) uitzondering: voor de veren
èn voor de ,,navigation d’un patron ou conducteur res-
treint â l’exerer dans l’enceinte du territoire, de,son sou-
verain, sans en dépasser les limites, un tel patron ou
conducteur, n’étant assujetti qu’aux autorités du pays ot
II
exerce son métier”. De vraag, die thans rijst, is, welke

betekenis precies te hechten valt aan deze laatste Mainzer
reserve.
Deze vraag wordt er niet eenvoudiger door, doordat de
Duitse tekst Vrij aanzienlijk van de zoëven geciteerde
Franse afwijkt en beide gelijke rechtskracht bezitten. De
Duitse tekst luidt: ,,Auch wird dieselbe überhaupt nicht
angewendet,
Wo’
die Fahrt eines Schiffspatrones oder
Führers auf das eigene •Gebiet seines Landesherrn sich
beschrankt”.

In abstractö zijn hier drie interpretatie-mogelijkheden:
de reserve heeft betrekking op iedere schipper
voor

zover
hij het stroomgebied van eigen souverein
bevaari;

de reserve heeft betrekking op schippers indien en
voor zover
hun reis
tot dit ,,eigen” stroomgebied beperkt
blijkt;

) de reserve heeft alléén betrekking op de schipper
wiens
gehele bedrijf
tot ,,eigen” stroomgebied beperkt
blijft;

Ad. a.
In deze onderstelling is de Acte niet toepasselijk
op
elk
Nederlands schip
voor zover
het de Nederlandse
Rijn bevaart, 66k niet als dit schip buy, van Rotterdam
naar Mannheim vaart, dus voornemens is zijn reis buiten
de Nederlandse Rijn voort te zetten.

Het komt ondergetekende voor, dat deze opvatting noch

3)
Gedrukt in deel 1V der verzamelde Geschriften van Prof. Telden, blz
54 cv.

/

896

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN

5
December 1951

met de Franse, noch met de Duitse tekst verenigbaar is. De

Duitse woorden ,,wci die Fahrt auf das Gebiet seines

Landesherrn sich
beschrönkt”
en de Franse zinsnede

,,restreint â
‘exercer”
sluiten beide het hier bedoelde

geval uit. De praktijk der. Centrale Çommissie verwerpt deze opvatting dan ook zonder aarzeling of verschil van

mening.

Ad b.
In deze opvatting is de Acte niet toepasselijk op

een Nederlandse schipper, die vaart
hij’.
van Rotterdam

naar Arnhem, ook al zal deze schipper een ander maal

wel eens een reis naar de Duitse Rijn ondernemen. M.a.w.
beslissend is hier
de concrete reis. Ook
deze opvatting is
naar de mening van ondergetekende niet te rijmen niet de

Franse tekst, volgens welke de Acte geeh betrekking heeft

op de schipper ,,restreint s exerçer (la navigation)” etc.

Niet de reis moet tot ,,eigen” stroomgebied beperkt zijn,

maar de
schipper
moet zijn
,,navigation”,
d.i. zijn gehele

scheepvaartdienst, tot ,,eigen” stroomgebied beperken.

Duidelijk blijkt dit laatste ook uit de slotzin: ,,un tel
patron…. n’étant assujetti qu’aux autorités
du pays

oit ii
exerce son métier”.
Er is hier klaarblijkelijk alléén

gedacht aan het geval van de beurtschipper, die zijn

,,métier”, d.w.z.
zijngehele beurtvaartbedrjf,
binnen eigen

landsgrenzen uitoefent.
De Duitse tekst is iets minder duidelijk op dit punt;

De Acte vindt geen toepassing
,,wo die Fahrt
eines Schiffs-

patrons.. . auf das eigene Gebiet seines Landesherrn

sich beschrankt”.
Dit laat, wellicht, de mogelijkheid open
de reserve z6 te interpreteren, dat de Acte reeds toepassing
mist, wanneer ,,die Fahrt” .- hier Qan te verstaan als:

de reis
en niet als:
het gehele sc/zeepvaartbedrjf –
tot

,,eigen” stroomgebied beperkt blijft. De slotzin wijst
echter weer in tegengestelde richting: ,,ein solcher steht

allein unter der Obrigkeit
des Landes wo er sein Gewerbe

treibt”.
Hier komt weer de gedachte naar voren, dat het

gehele
scheepvaartbedrjf
(het ,,Gewerbe”) in één oever-

staat moet worden uitgeoefend. Daarbij komt, dat alleen
in deze opvatting de samenkoppeling van de verenen de
daarna-genoemde nationale beurtschippèrs begrijpelijk is:

er is dan immers inderdaad tussen beide soortenschippers

geen principieel verschil. Beide oefenen hun bedrijf alléén
uit op ,,eigen” watergebied, hetzij van de ene oever naar
de overzijde, hetzij langs de oevers. De ratio, waarom de
veren buiten de werking der Acte blijven,, geldt geheel
gelijkelijk voor de zuiver ,,nationale” beurtdiensten. Bij
geen van beide zijn vreemde navigatie- of handelsbelangen

betrokken, bij geen.van beide is er dus grond voor een
internationale regeling. Tenslotte zij er in dit verband op gewezen, dat het – in 1922 vervallen – art. 15’der Mann-

heimer Acte het vereiste van het schipperspatent
uitdruk-

kelijk
tot de
interndtionale
vaart beperkte. Zou de ,,binnen-

landse” vaart
,,überhaupt”
niet door de Acte worden be-

streken, dan was een dergelijke speciale beperking natuur-lijk overbodig geweest. De beperking der patentenregeling

tot de
internationale
vaart is bovendien in 1922 geschrapt,

wat almede aantoont, dat de Acte
in beginsel
66k de na-

tionale vaart bestrijkt.
Ad c.
Uit het hierboven betoogde volgt, dat de reserve
naar de mening van ondergetekende uitsluitend betrekking
heeft op nationale beurtdiensten. Zij is dus van zeer be-
perkte strekking en talrijke moeilijkheden bij de toepassing

der Acte, die bij opvatting a of b zouden kunnen rijzen,
doefi zich nu niet voor. Ook op practische gronden kan
laatst bedoelde interpretatie dus worden verdedigd.
Ten slotte zij opgemerkt, dat de hier als juist aanvaarde
opvatting ook door de Nederlandse Regering is gehuldigd,
toen deze, bij monde van Minister Verschuur, de. hier,

boven sub b besproken zienswijze
uitdrukkelijk verwierp.

Bij de mondelinge behandeling der Wet op de E.V. in
de Tweede Kamer zeide de heer Verschuur nI.: ,,Een der-
gelijke strijd (met de Rijnvaartacte) zou, en wel zeer diii-

delijk, kunnen ontstaan als wij… de cabotage van vreeni-

de schepen”op de Rijn… verboden’.
Aan de cabotage,

d.i. dus aan de zuiver binnenlandse vaart, wordt dus, ook

volgens Minister Verschuur, door de Rijnvaartacte de vrij-

heid van scheepvaart gewaarborgd”. –

Tegenover dit advies der Rijnvaarcommissarissen zegt

de Minister van Verkeer en Waterstaat nu het volgende:

,,Prof. Telders gaf evenwel aan deze algemené erkende

uitzondering een zo beperkte uitleg, dat deze alleen be-

trekking zou hebben op de schippers; wier gehele bedrijf

uitsluitend tot het:natioiiale gebied van de oeverstaat zou
zijn beperkt, hetgeen zich naar zijn mening alleen in de

beurtvaart voordeed, doch niet in de ongeregelde vaart.

Deze beperkte uitleg is intussen voor ernstige bestrijding

vatbaar. Zowel de Acte van Mainz als die van Mannheim
houden zich bezig met iedere vaart op zich zelf van een
schipper en niet met diens bedrijf als zodanig, noch met
het complex van vaarten, dat de schipper uitoefent; met

andere woorden: de bedoelde uitzondering geldt steeds.

voor schippers, indien en voor zover de vaart tot het

stroomgebied van de oeverstaat beperkt blijft”.
Tegenover deze alweer volkomen nieuwe interpretatie

van art. 46 der Acte van 1831, die kennelijk ingegeven werd

door de wens om de Wet Goederenvervoer Binnenscheep-

vaart toepasselijk te doen zijn ook voor Nederlanders
binnen Nederland op de Rijn, houd ik het met het bezonken

oordeel der Rijnvaartcommissarissen, dat voor zich zelf

spreekt. Dat de Rijnvaartacte door de Minister van Ver-
keer en, Waterstaat bij zijn overleg met de vaste Kamer-
commissie verinterpreteerd is geworden op haar meest

essentiële punt is duidelijk.

De slotsom van het voorafgaande is deze, dat het ver-
voer van goederen door -Nederlandse binnenschepen ook
binnen Nederland’ op de )vateren, waarop de Acte_van

Mannheim van 1868 van toepassing is, geen vergunning

behoeft en dat voor zover de Wet Goederenvervoer
Binnenscheepvaart voor dat vervoer zodanige vergunning

wèl beoogt voor te schrijven, zij strijdt niet de Rijnvaart-

acte en dus buiten toepassing behoort te blijven.
Er werd reeds op gewezen, dat de Minister van Buiten-
landse Zaken geen rechtstreeks aandeel heeft genomen in
de parlementaire behandeling van de vraag der verhouding
tussen de Wet Goederenvervoer Binnenscheepvaart en
de Rijnvaartacte. Op dësbetreffende vragen uit de Kamers
gaf de Minister van Verkeer en Waterstaat geruststellende
antwoorden, die het Eerste Kamerlid Anema echter ,,Ten
enenmale onvoldoende” meende te moeten noemen. Hij

vroeg- daarom: ,,Heeft het Departement van Buitenlandse
Zaken ja of neen, positief verklaard, dat de regeling van
dit onderwerp niet in strijd is met de Rijnvaartacte?”.
Hierop heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat ge-

antwoord, dat zijn ambtgenoot hem had ,,verzekerd; dat
naar zijn mening, noch dé bepalingen, noch de geest van
de Acte.van Mannheim zich tegen de voorgestelde bepalin-

gen verzetten”. Velen zullen de verbazing van de heer
Anema delen, dat van het Departement van Buitenlandse Zaken een dergelijke verklaring is uitgegaan. Is zij in een

onbewaakt ogenblik afgelegd?

De aangelegenheid, waarover mijn oordéel is gevraagd,
kan nog aanleiding geven tot allerlei andere vragen. Zijn
er behalve de wateren, waarop de Acte van Mannheim
van toepassing is, nog andére wateren in Nederland,
waarop krachtens tractaat ook voor Nederlandse schepen
de vrije vaart gewaarborgd is? Zijn gezonde verhoudingen
in onze binnenscheepvaart alleen te verwezenlijken door
de essentie der Rijnvaartacte wèg te goochelen? Is de de-
partementale behandeling der Wet Goederenvervoer Bin-
nenscheepvaart een gelukkig voorbeeld van hetgeen men
wel genoemd heeft de ,,rnanagerial revolution” in staats-
zaken? Maar ik bepaal iiij tot beantwoording der vraag,

die mij is gesteld.
Leiden.

VAN EYSINGA.

5
Decmber
1951

.

ECONOMISCH-STA TISTISCHÉ BERICIITENI

897

Het kernprobleem van het rechtsherstel nopens effecten

/

Het wettelijk systeem.

Allereerst een zo summier mogelijke uiteenzetting van

het wettelijk systeem. De..materie is geregeld in het –
kracht van wet bezittende
2
t.Besluit herstelrechtsverkeer
– verder te noemen ,,het Besluit” – daterend van 17
September 1944, doch nadien herhaaldelijk gewijzigd

(de voor ons onderwerp
belangrijkste
wijzigingen zijn
vervat in de Staatsbiaden F 272 en 1 21). De hoofdregel
voor de geschillen omtrent de eigendom van effecten –

geschillen dus tussen de oorspronkelijke eigenaar, wie het
effect tijdens de bezetting onrechtmatiglijk werd ont-

nomen (de gedepossedeerde) enerzijds en degeen, die het

stuk als ,,tegenwoordige bezitter” ter effectenregistratie

heeft aangemeld,
anderzijds.—
vindt men in art. 53. Hij
luidt, kort geformuleerd en ontdaan van thans niet ter
zake doende details, als volgt: de gedepossedeerde wordt
in zijn recht hersteld, tenzij de tegenwoordige bezitter het

stuk
te goeder trouw
heeft verkregen. De verkrjging is
– blijkens de algemene regel van art. 32 – als te goeder

trouw aan te merken, indien de verkrijger ,,niet wist noch

redelijkerwijze had behoren te vermoeden”, dat het stuk
onrechtmatiglijk aan de oorspronkelijke eigenaar was
ontnometi. De bewijslast te dien aanzien rust – aldus
het tweede lid van laatstgenoemd artikel – op degeen,
die zich op goede trouw beroept, i.c. dus op de tegen-
woordige bezitter.

Ten opzichte

van dit laatste punt, de bewijslast, behelst
overigens het Besluit voor geschillen met betrekking tot

een zeer omvangrijke categorie effecten eeii uitzondering.
Het zijn alle aan toonder luidende effecten, welke
in

regelmatig beursverkeer
zijn verkregen, d.w.z. door be-

middeling van een lid van de Vereeniging voor den Effec-
tenhandel overeenkomstig de ter beurze geldende regle-
menten en gebruiken (art. 53 lid 3 en 4). Heeft de ver-
krjging aldus plaats gevonden, dan wordt zij
vermoed,

te goeder trouw te zijn geschied. Dit vermoeden is echter
niet alleen voor tegenbewijs vatbaar, doch kan in bijzondere
gevallen ook ambtshalve door de berechtende instantie
om haar moverende redenen worden ter zijde gesteld.
Nog in ander opzicht is ten behoeve van de tegenwoor-
dige bezitter van ter beurze verkregen effecten van de

zojuist weergegeven hoofdregels afgeweken. Deze afwijking
heeft betrekking op het al of niet bestaan van goede trouw
bij degeen, die bij de verkrijging als lasthebber optrad,
dw.z. de commissionnair in effecten of bankier, lid van
de Vereeniging voor den Effectenhandel; welke de opdracht
tot verkrijging heeft uitgevoerd. Volgens een algemeen
in het privaatrecht verankerd begirsel, in het Besluit nog
eens met zoveel woorden herhaald, wordt gemis aan goeie
trouw bij de lasthebber aan de opdrachtgever, de ,,tegen-
woordige bezitter” dus, toegerekend. In onmiddellijke
aansluiting daarop wordt echter voorgeschreven (art. 53
lid 5), dat gemis aan goede trouw bij een zodanige last-
hebber niet kan worden aangenomen, indien hij ,,in-

gevolge-de voor hem geldende reglementen en gebrüiken
gehouden was”, te handelen zoals hij deed. Het slot der bepaling behelst dan echter een ,,escape clause”: de be-
rechtende instantie mag in de geschetste casuspositie toch
weer vvèl gemis aan goede trouw aannemen, indien zij ,,bijzondere redenen aanwezig acht, op grond waarvan
het betrokken lid (“an de Vereeniging voor den Effecten-
handel) zich desondanks (dat wil dus zeggcn: ondanks
die reglementen en gebruiken) anders had moeten ge-
draen”,

Eigendomsgesc/iillen, regres- en schade vergoedingsacties.

Dat waren dus de geschillen omtrent de eigendom van
effecten. Maar daarmee
zijn
wij
er nog niet. Er zijn nog
twee andere belangrijke r’ubrieken van geschillen, die tot de onderhavige materie behoren, en die dan ook door de zelfde
instanties, welke met de behandeling der eigendoms-

geschillen zijn belast – t.w, in eerste aanleg de Afdeling
Effectenregistratie van de Raad voor het Rechtsherstel
ei in appèl de Afdeling Rechtspraak van die zelfde Raad

– zullen worden berecht. Deze beide andere rubrieken

spruiten,voort uit de omstandigheid, dat in vele gevallen
de bij het eigendomsgeschil in het ongelijk gestelde partij

zal trachten, zijn schade op een of meer derden te ver-

halen. Dit geldt zowel wanneer in het nadeel van de tegen-

woordige bezitter wordt beslist als wanneer de gedepos-
sedeerde het onderspit delft. In beide gevallen zijn voor een
zodanige schadevergoedingsactie de aanknopingspunten

in het Besluit te vinden.

Art.
54
lid 2 bepaalt, dat de berechtende iistantie’
,,wanneer zulks in verband met het aan een vroegeren
bezitter te verleenen herstel in den eigendom haar nood-
,zakelijk voorkomt, de bevoegdheden (kan) uitoefenen, welke volgens hoofdstuk III aan den Raad toekomen”.
Tot die bevoegdheden van hoofdstuk III behoort (blijkens
art. 26) de uitermate ruime bevoegdheid om, wanneer door.
de Raad een tijdens de bezetting scheef getrokken rechts-
verhouding weer wordt recht
.
gezet, tevens de gevolgen
van dat ingrijpen te regelen, zulks ,,zowel tussen de daarbij
direct betrokken partijen als tegenover derden”. Het is duidelijk, dat deze bepaling een zeer omvangrijke uit-

breiding geeft aan het werkterrein van de Raad voor het
Rechtsherstel.
Ten opzichte van de effectengeschillen doet deze uit-
breiding zich – blijkens de zojuist geciteerde bewoor-
ding van art. 54 lid 2 – met name voor, als het eigen-

d5msgeschil ten gunste van de gedepossedeerde wordt
beslist. De tegenwoordige bezitter, die het stuk moet terug-
geven, zal dan geneigd zijn, zijn schade te verhalen bïjv.
op degeen, diebij de verkrijging zijn bemiddeling verleen-de, of wellicht ook op degeen,
van wie
hij verkreeg. Vond
de verkrjging ter beurze plaats, dan zal hij met zijn regres-
vordering-in de meeste gevallen terecht konien bij de

commissionnair in effecten of bankinstelling, die de ver-krjging in zijn opdracht heeft voibracht. Hij zal betogen,
dat hij zijn effect weer is kwijt geraakt ten gevolge van het
(aan hem toerekenbare) gemis aan goede trouw bij de
lasthebber, zodat deze zijn schade moet vergoeden. Heeft’
hij succes
;
dan zal wellicht de lasthebber op zijn beurt
trachten, op een ander regres te nemen, bijv. op een even-
tuele onderlasthebber of anders op zijn wederpartij bij de
transactie. Al deze geschillen, welke immers als gevolgen
der eïgendomsbeslissing zijn aan te merken, zullen blijkens
de artt. 54 lid 2 jct. 26 door de Afdeling Effectenregis-
tratie – en eventueel in appèl door de Afdeling Recht-
spraak – moeten worden berecht.

Thans de gevolgen der eigendomsbeslissingen, welke
ten voordele van de ‘tegenwoordige bezitter uitvallen.
Voor het geval, dat de tegenwoordige bezitter als eigenaar
wordt erkend, stelt art. 59 als algemeen beginsel voorop,
dat de gedepossedeerde, aan wie dientengevolge geen
rechtsherstel wordt verleend, ,,gerechtigd (is) tot een
schadevergoeding”. Doch jegens wie
heeft hij recht op
schadevergoeding? Op die vraag vindt men het antwoord
in het tweede lid van laatstgemeld artikel. Sub a wordt

898

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Decémler 1951

daar genoemd degene, die ;,door onrechtmatige verwer-

ving van het bezit …. de omstandigheden heeft te weeg
gebracht”, welke tot het achterwege
blijven
van rechts-
herstel hebben geleid, terwijl blijkens het sub b vermelde
hoofdelijk met hem tot schadevergoeding verplicht zijn
,,degenen, die, als rechtverkrjgenden of anderszins, op-

zettelijk hebben meegewerkt aan het ontstaan of het voort-
bestaan” van die omstandigheden. Deze laatsten, zijn

echter niet aansprakelijk, indien hun van die opzettelijke
medewerking ,,redelijkerwijs geen verwijt kan worden

gemaakt”. Voorts kunnen, blijkens het derde lid, deze

laatsten, indien zij lid van de Vereeniging voor den Effec-

tenhandel zijn, zich op dezelfde wijze, als voorzien in
art. 53 lid
5,
disculperen met een beroep op gehoudenheid

ingevolge de voor hen geldende reglementen en gebruiken.

Betekenis van art. 59 Besluit herstel rechtsverkeer.

Dit schadevergoedingsartikel heeft – voor zver mij

bekend – in de rechtspraak nog slechts zelden toepassing
gevonden
1),
terwijl ook in de literatuur omtrent de be-
tekenis der bepaling niets te vinden is. Toch zal zij – naar

het zich thans laat aanzien – mi. in de toekomst de meest
toegepaste bepaling van het gehele Besluit herstel rechts-
verkeer worden. Aangezien zij oolç in de hierpa volgende
beschodwingen een belangrijke rol zal spelen, zij het mij

vergund, mijn overzicht van het wettelijk systeem af te sluiten met enige opmerkingen omtrent de draagwijdte

van deze bepaling. Deze opmerkingen hebben met name
betrekking op de vraag, wie de wetgeyer precies met de

in het tweede lid als aansprakelijk opgesomde personen
op het oog heeft gehad.

— In dé eerste plaats dan is het opvallend, dat de sub a
aansprakelijk gestelde persoon in het enkelvoud wordt

genoemd, terwijl sub b de meervoudsvorm wordt gebruikt.
Blijkbaar is sub a slechts degeen bedoeld, die het bezit
• rechtstreeks van de gedepossedeerde heeft verkregen. Het

antwoord op de vraâ’g, wie dat geweest is, moet voor

degenen, die hun stukken moesten ilileveren bij Lippmann
Rosenthal & Co. Sarphatistraat (d.i. de grote meerderheid

van alle gedepossedeerden) mi. aldus luiden, dat men deze
roofinstelling zelve op het oog heeft gehad
2).
Want wel-
iswaar werd de uiterlijke schijn opgehouden, dat Liro
2)

namens haar cliënten verkocht, wij weten allen – en ook

destijds was zulks al heel spoedig aan iedereen duidelijk –
dat de werkelijkheid anders was. In feite heeft .Liro wel degelijk de animus domini bezeten: zij heeft zich de be-
trokken effecten wederrechtelijk toegeëigend en vervolgens

te eigen bate verkocht. Ten opzichte van andere roof-
instellingen, zoals bijv. het Devisenschutzkommando of

de commissaris voor de niet-commerciële verenigingen,.
kan – naar het mij voorkomt – het zelfde worden vol-
gehouden
4).

De veronderstelling, dat sub a slechts degeen, die recht-
streeks van de gedepossedeerde heeft verkregen, bedoeld
is, vindt bovendien steun in de omstandigheid, dat sub
b van ,,als rechtverkrijgenden of anderszins” wordt ge-

sproken. Blijkbaar heeft de wetgever hier de tussenscha-
kels in de keten van bezitters tussen de roofinstelling en

de tegenwoordige bezitter op het oog, alsmede hun mede-

1)
Zie bijv. de beslissing van de Afdeling Effectenregistratie van 11 Juni
1951, gepubliceerd in het tijdschrift Rechtsherstel onder no 142. Zie voorts
de beslissing van het zelfde college, geciteerd in de hierna volgende noot.
i)
Aldus ook Afd. Effectenregistratie 29 Januari 1951, Rechtsherstel no 125.
vrijwel elke uitspraak van de Raad voor het Rechtsherstel betreffende bij Liro
ingeleverde effecten is trouwens mede gebaseerd op de gedachte, dat deze
inlevering als bezitsverlies is aan te merken. Ik noem als voorbeeld de beslissing
der Afdeling Rechtspraak van 2 Juli 1951,Rechtsherstel No 51/102.
‘) Uit practische overwegingen sluit ik mij aan bij het spraakgebruik, het.
welk de bedoelda roofinstelling met deze afkorting betitelt. Een principieel
onjuist spraakgebruik overigens: de afkorting zou evenzeer op haar plaats
zijn voor het te Amsterdam aan de Nieuwe Spiegelstraat gevestigde bankiers-
huis, hetwelk – naar algemeen bekend is – in feite met de roofinstelling
niets anders dan de naam gemeen heeft.
) Anders – met betrekking tot de A.M.B.O. – het arrest van de I4oge
Raad van 18 Januari 1950, N.J. 1950, no 690. in het onderschrift van Veegens
wordt deze beslissing van de H.R. bestreden.

/ plichtige. Onder deze laatste rubiek, die der medeplichti-

gen, vallen dan bijv. commissionnairs of bankinstellinen,

die bij een verkrijging, hun bemiddeling hebben verleend,
voorts uitgevende instellingen, die een op naam luidend
effect ten name van de verkrjger hebben gesteld, en ad-
ministratïekantoren, welke een tegen het betrokken effect
validerend certificaat hebben uitgegeven. Ten aanzien van

deze beide rubrieken, tussenschakels en medeplichtigen,
houdt het artikel overigens enige belangrijke beperkingen
in: ten eerste wordt te hunnen aanzien een opzet-vereiste

gesteld en voorts wordt een ‘uitzondering gemaakt voor

het geval, dat hun redelijkerwijze niets te verwijten is.

In verband met deze laatste toevoeging, welke aan de
,
wijzigingswet van 15 Januari 1948 (,,Wet houdende voor-

zieningen in zake het Waarborgfonds Rechtsherstel eirin zake de effectenregistratie”, Stbl. No T 21) haar ontstaan

dankt, heeft het derde lid, dat dus de gehoudenheidsregel
van art. 53 lid
5
herhaalt, niet veel zelfstandige betekenis
meer. Het is tot een verduidelijking van het slot van het

tweede lid geworden voor het geval, dat tussenschakel

of medeplichtige in hoedanigheid van lid van de Ver-

eeniging voor den Effectenhandel. is opgetreden.

Intussen, dit geval zalbij toepassing van het betrokken
artikel schering en inslag zijn. Immers, is het stuk niet
ter beurze verhandeld, dan zal de gedepossedeerde het
als regel terug krijgen
5),
zodat art. 59 niet in aanmerking
komt. Heeft echter de tegenwoordige bezitter in regel-matig .beursverkeer verkregen, dan zal in vele gevallen

geen rechtsherstel plaatsvinden, zodat de vroegere bezitter
tot art. 59 zijn toêvlucht moet nemen. Heeft de roof-
instelling dan zelf het betrokken effect in het beursverkeer
gebracht (en dat was – voor zover het ter beurze geno-

teerde effecten betreft – vrijwel steeds het geval), dan zal
de actie ex art.
59
in de eerste plaats gericht zijn tegen deze
laatste, zulks op grond van art.
59
sub a, dôch daarnaast
– tegen degenen, die bij de circulatie ter beurze als tussen-

schakels of medeplichtigen zijn opgetreden, althans indien

zij ook overigens aan de sub bgestelde vereisten voldoen.

Wanier voldoet nu in deze situatie een tussenschakel
of medeplichtige aan de laatstbedoelde vereisten? Het is
duidelijk, dat men het opzet-vereiste niet aldus moet inter-preteren, dat de wil van de tussenschakel of medeplichtige
op het .achterwège blijven van rechtsherstel na de bevrij-

ding gericht moet zijn geweest. Het komt mij voor,dat met

dit vereiste niets anders bedoeld kan zijn; dan de weten-
schap, dat het stuk, aan welks verhandeling men deel-
neemt of meewerkt, onrechtmatilijk aan de eigenaar was
ontnomen. Een zekerheidsbewustzijn dus, waarmede men
vermoedelijk een waarschijnlijkheidsbewustzijn wel gelijk
mag stellen. Indien dit laatste zo is, dan kunnen wij thans

de gevolgtrekking maken, dat als uit hoofde van art.
59
aansprakelijke tussenschakel is aan te merken degeen, die het stuk anders dan te goeder trouw heeft verkregen, doch
inmiddels weer heeft verkocht, en als medeplichtige degeen,
die anders dan te goeder trouw aan een zodanige ver

krijging heeft medegewerkt. Beiden kunnen zichdiscu1peren

door aan te tonen,, dat hun redelijkerwijze geen verwijt
was te maken, hetgeen met name mogelijk is door een be-
roep op ,,gehoudenheid” aan ter beurze geldende regle
menten of gebruiken.

,,Korte-ketting-gevallen”, roofinstellingen en handlangers.

Ik keer terug tot de eigendc,msgeschillen en het ver-
moeden van goede ‘trouw bij verkrjging in regelmatig
beursverkeer, hetwelk ten aanzien vân die geschillen een
zo belangrijke rol speelt. Dit vermoeden heeft tot gevolg,
– dat de normale verkrijgingen ter beurze, de verkrijgingen,

waarmede niets bijzonders aan de hand is, onaangetast
zullen blijven. Slechts indien een verkrijging onder buiten-

5)
Zie mijn artikel ,,De herstelrechtspraak nopens effecten”, Nederlands
Juristenblad van 9 en 16 Juni 1951, in het bijzonder bIe. 484 e.v.

5
Decembr 1951

ECONOMIScH-STATISTIScHE BERICHTEN

899

gewone
T
omstandigheden heeft plaats gevonden, zal de

gedepossedeerde, al staat hij tegenover een verkrijger ter

beurze, het pleit kunnen winnen. Elders
6)
heb ik reeds
uiteengezet, waaruit die bijzondere omstandigheden in

hoofdzaak kunnen bestaan. Zij kunnen in de eerste plaats
gelegen zijn in de aard van het effect (bijv. buitenlandse

effecten of certificaten daarvan), in de tweede plaats in

het tijdstip van verkrjging (,,smijtdagen”) en in de derde
plaats in de (natuurlijke of rechts-)persoon,
van wie
werd
verkregen. Het is in het bijzonder deze laatste rubriek
van gevallen, de gevallen dus, waarin reden is om aan de
goede trouw van de tegenwoordige bezitter te twijfelen

uit hoofde van de persoon, van wie hij verkreeg (in de

practijk aangeduid als , ,korte-ketting-gevallen”), waar

voor ik in het hierna volgende de aandacht zou willen
vragen. –

De handel ter beurze staat slechts open aan ‘commis-
sionnairs en bankinsteilingen, die lid zijn van de Ver

eeniging voor den Effectenhandel. Bij een beurstransactie

blijft dus de eigenlijke vervreemder achter de schermen:

slechts het lid van de Vereeniging, die zijn opdracht ‘tOt
verkoop uitvoert, treedt voor het voetlicht. Wèl bestaat
natuurlijk de mogelijkheid, dat dezë beide hoedanigheden,
die van vervreemder en van ter beurze optreden,de corn-

missionnair, in één en de zelfde persoon zijn verenigd:
het lid van de Vereeniging verkoopt een aan hem zelf

toebehorend effect. Doch onverschillig, of dit geval zich al
dan niet voordoet: de verkrijger, of liever de voor deze
optredende commissionnair of bankier, komt slechts

in contact met een medelid van de Vereeniging. Als regel weet hij niet, wie véôr de verkrijging eigenaar was, hetzij
het medelid-wederpartij-bij-de-transactie zelf, hetzij een
– onbekende – cliënt van deze laatste.

Wanneer men zich het voorgaande realiseert, dan rijst de vraag, hoe het mogelijk is, dat deper?oon van de ver-
vreemder aanleiding kan geven tot twijfel aan de goede

trouw van de verkrijger. De onder aispiciën van de be-
zetter optredende roofinstellingen waren immers, als regel

geen lid van de Vereeniging voor den Effectenhandel’ en
konden dus niet zèlf ter beurze opereren. Op deze regel
bestaat echter’ één zeer belangrijke uitzondering, t.w.
Lippmann Rosenthal & Co. Sarphatistraat. Deze wolf
had zich gehuld in de schaapsvacht van het filiaal ener
te goeder naam en faam bekend staande bafikinstelling
en bezat als zodanig – formeel – de bevoegdheden, welke
– aan een lid van de Vere’eniging toekomen
7).
De medeleden
echter heeft men met deze camouflage niet kunnen mis-
leiden: zij wisten van het begin af aan, of zij met het oude bankiershuis dan vel mét de pseudo-Lippmann

Rosenthal & Co aan de Sarphatistraat te doen hadden.
In de meeste gevallen overigens maakte Liro bij het op –
‘ de markt brengen der gespolieerde stukken gebruik van
de bemiddeling van andere leden van de. Vereeniging, en
wel -, voor zover het Nederlandse effecten betreft in
het bijzonder van hoeklieden. De andere roofinstellingen
waren zelfs – naar uit het voorgaande blijkt – op het
inschakelen van zodan ige bemiddelaars aangewezen. Som-
mige ‘cômmissionnairs werden in zo grote mate door
Liro of andere roofinstellingen met orders gefavoriseerd,
dat zij te dien aanzien ter beurze een algemene bekendheid
verwierven. Deze tussenjersonen, die dus – zoals iedereen
ter beurze wist – hand- en spandiensten bewezen aan het
te gelde maken van ten onrechte aan de eigenaren ont-
nomen effecten, worden in het hierna volgende aangeduid
als de ,,handlangers”.

Thans hebben wij dus het antwoord gevonden op de
vraag, hoe het mogelijk is, dat de persoon van de ver-
vreemder aanleiding geeft tot twijfel aan de goede troi,iw

) Zie mijn in de vorige noot giciteerd artikel, in het bijzonder blz. 463 cv.
‘) Zie mijn artikel ,,1-Iet systeem van F 272’, weekblad voor Privaatrecht
Notaris-ambt en Registratie 1950 nos 4132 e.v., iii het bijzonder no 4.134,
blz. 170, 2e kolom.

vân de verkrijger. Immers, vo6r zover rechtstreeks van

Liro werd verkregen, wist de verkrjger (d.w.z. de voor hem

optredende commissionnair of bankier) met aan zekerheid
grenzende – waarschijnlijkheid, een besmet stuk te ver

krijgen. En vond ‘de vervreemding plaats door bemiddeling

van een handlanger, daü beston’d – zij het niet in zé

sterke mate – toch in elk gëval wèl, een abnormaal hoge
graad van waarschijnlijkheid, dat dit het geval was. In

beide gevallen kan inen zeggen,

dat het voor de verkrijger
•optredende lid van de Vereeniging ,wist of redelijker

wijze behoorde te vermoeden”, dat het verkregene onrecht-
matiglijk aan de eigenaar was ontnomen. Het is duidelijk,

dat. van toepassing van het vermoeden van goede trouw

onder deze omstandigheden geen sprake kan
zijn.
Des-
ondanks staan de tegenwoordige bezitters in de geschetste
casuspositie niet geheel kansloos. Dit vindt zijn oorzaak

in de hierbciven reeds ter sprake gekomen bepaling van
art. 53 lid
5,
krachtens ‘welke gemis aan goede trouw in

den regel niet kan worden aangenomen op grond ener ge-
draging, waartoe• dé lasthebber
,,ingevolge de voor hem
getdende reglementen en gebruiken gehouden ‘was”.

Werkingsieer der gehoudenheidsbepaling ‘van art. 53 lid 5.

Uit-het voorgaande blijkt, dat – naar te verwachten
is – al die eigendomsgeschillen, welke wij hierboven heb-

ben aangeduid als ,,korte-ketting-gevallen”, zullen worden
uitgevochten op het terrein van art.
53
lid
5.
De tegen-
woordige bezitter zal een beroep doen op de ,,gehou’den-
heid” van zijn commissionnair, de gedepossedeerde zal

het ontstaan van een zodanige gehoudenheid ontkennen en zal voorts subsidiair een beroep doen op ,,bijzondere

redenen …. op grond waarvan het betrokken lid zich
desondanks anders had moeten gedragen”. Aan de be-

rechtende instanties valt dan de moeilijke taak ten deel
te beslissen tot welke resultaten de toepâssing dezer be-
paling telkenmale behoort te leiden. –
Er is echter reden om aan te nemen, dat de werkingsfeer
dezer, bepaling zich onnoemelijk veel verder uitstrekt dan

over deze speciale rubriek eigendomsgeschillen. Men denke
aan de hierboven ter, sprake gekomen regres- en schade-
vergoedingsacties.

Ten aanzien van de eerste, de regresacties, moge de
bepaling van art. 53 lid15 niet rechtstreeks van toepassing
zijn, dat neemt niet weg, dat de commissionnair of bank-
instelling, die niet een regresactie wordt bésprongen, in vele gevallen zal trachten’ aan aansprakelijkheid te ont-

komen met een beroep op zijn ,,gehoudenheid aan de ter beurze geldende reglementen en gebruiken”. In de eerite
regresacties, die van de in het ongelijk gestelde tegen-
woordige bezitter jegens zijn lasthebber, zal deze laatste
met een zodanig beroep gewoonlijk niet veel kans maken,
aangezien het immers ook in het eigendomsgeschil geen
succes had. Doch in de daarop aansluitende serie van
verdere regresacties zal de ,,gehoudenheid” naar alle
waarschijnlijkheid’weer in het brandpunt van de belang-
stelling staan. En in elk geval zal het daarom draaien,
wanneer men terecht komt bij degeen, die rechtstreeks
van een roofinstelling of handlanger verkreeg, of die bij
een zôdanige verkrijging bemiddeling ”erleende. En in al
die gevallen zal de afloop van het geding dus afhangen van
de vraag, of de berechtende instantie inderdaad zodanige
gehoudenheid aanwezig acht, en – zo ja – of er naar haar
oordeel geen speciale redenen waren, die tot een ,,des-
ondanks anders handelen” noopten.

Nog veel duidelijker doet het ,verschijnsel zich voor ten
opzichte ,van de schadevergoedingsacties. ,,De gedeposse-
deerde, die in het eigendomigeschil zijn doel niet heeft
bereikt, zal op zoek gaan naar, ex art.
59
aansprakelijke
personen. Hij komt dan in de eerste plaats terecht bij de
roofinstelling zelf, doch in de meeste gevallen zal ver-
moedelijk het zich in staat van liquidatie bevindende

900

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
December 1951

vermogen dezer instellingen niet voldoende zijn, om alle

aanspraken integraal te voldoen. Ten opzichte van even-

tueel bij het ,,onrechtmatig bezitsverlies” b’etrokken hand-

langers zal gewoonlijk het zelfde gelden. Voor het restant

zal de gedepossedeerde verhaal trachtèn te vinden op

,,tussenschakels of medeplichtigen”, als bedoeld in art.

59 lid 2 sub b. Het ligt voor de hand, dat hij zich te dien

einde in de eerste plaats wendt tot de leden van de Ver-

eeniging voor den Effectenhandel, welke bij de verkrijging-

rechtstreeks-van-de-roofinstelling een rol hebben ge-
speeld. Immers, dezen bezaten de wetenschap, noodzakelijk

ter voldoening aan het in laatstgemeld artikel vervatte

opzet-vereiste. En wat zal het verweer zijn van deze, bij

de verkrijging-rechtstreeks-van-de-roofinstelling betrok-

ken, bankiers of commissionnairs? Ongetwijfeld een beroep

op het derde lid van art. 59, inhoudende een herhaling

van de gehoudenheidsbepaling van art. 53 lid
5.

Thans springt dus het uitzonderlijk grote bêlang van

de betekenis der gehoudenheidsbepaling duidelijk in het
oog. Er is immers, afgezien van de korte-ketting-gevallen

zelf, ten opzichte van elk effect altijd één tussenschakel,

die rechtstreeks van de roofinstelling heeft verkregen, en

bovendien gewoonlijk nog minstens één medeplichtige
aan die verkrijging, in den regel een hoekman. Zij zuilen

allen ter afwering der aansprakelijkheidsactie een heroep

doen op de gehoudenheidsregei. Anders uitgedrukt: wan-
neer het gaat om de schadevergoedingsaanspraken, levert

elk ejfect
een korte-ketting-geval op, waarin het gehouden-

heidsvraagstuk ter sprake,zal komen. Het is de toepassing

der gehoudenheidsbepaling, waarom uiteindelijk de ge-

hele materie van het effecten-rechtsherstel zal blijken te

draaien: zij is het kernprobleem van het rechtsherstel

nopens effecten.’

Thans is wel duidelijk geworden, hoeveel er afhangt

van de vraag, of de herstelrechtspraak in beginsel de ge-
houdenheidsregel ten opzichte van hen, die rechtstreeks

van een roofinstelling of handlanger verkregen of die bij

zulk een verkrijging bemiddeling verleenden, van toepassing

zal achten, en voorts – bij bevestigende beantwoording
van deze eerste vraag – hoever deze toepassing, vooral

ook in verband met de in de slotalinea dezer bepaling ver-

vatte ,,escape clause”. zich zal kunnen uitstrekken. Indien

de eerstbedoelde vraag categorisch ontkennend zal worden

beantwoord, alsmede indien zij categorisch bevestigend

wordt beantwoord, terwijl dan
tegelijkertijd
toepassing

van de ,,escape clause” tot enkele zeer markante uit-

zonderingsgevallen beperkt zou blijven, dan bestaat de
mogelijkheid, dat de grote massa dezer geschillen door

middel van een telkenmale gelijkluidende standaard-

– beslissing in een – het aantal in aanmerking genomen –
betrekkelijk korte tijd zal kunnen worden afgedaan. Zou

daarentegen de hersteltrechspraak een koers nemen, welke

tussen deze beide uitersten in ligt, dan is het einde van de

reis voorlopig nog niet in zicht.

In een volgend artikel zal een poging worden gedaan,_
de te dien aanzien te verwachten ontwikkeling van de

herstelrechtspraak te schetsen.

Groningen.

/

Prof. Mr A. VAN OVEN.

Koop van aandelen met dividend

Het opschrift boven dit artikel is in zbver te ruini, dat

hieronder slechts eventuele koop van een bepaald aan-
deel wordt besproken, waaraan dan enige beschouwingen

van algemeen karakter worden vastgeknoopt.

in de eerste plaats enige woorden over de aandelen
\l
ar
Ç den Bergh en Jurgens’ Fabrieken gew. aand. A. Dit
zijn preferente aandelen, welke recht geven op een primair
dividend van ruim 13,6425 pCt. Gedurende de beetting tot

en met het v,prige boekjaar-kon dit percentage, vanwege het Besluit Dividendbeperking, niet- worden uitgekeerd.
Het bestuur der vennootschap heeft echter steeds het
niet uitbetaalde gedeelte voor aandeelhouders gereser-

veerd. Het wil nu overgaan tot uitkering van het aan de
houders dezer waardepapieren statutair toekomende en

te weinig betaalde.
Reeds enkele jaren werden deze stukken in diverse

financiële periodiekenaanbevolen als zeer koopwaardïg.
Deze tijdschriften maakten ons ipziens echter niet ge-
ringe fouten, omdat zij bet volgende uit het oog verloren.
De aanduiding “gew. . aandelen” is ons inziens min
of. meer misleidend. Het zijn cumulatief preferente aan-
delen, welke bij liquidatie geen ander recht hebben dan
op een uitkering â pan. Uiteraard is dit laatste van niet

geringe betekenis. Daardoor wordt dit aandeel geklassi-
ficeerd als niet meer dan een obligatie van duizend gulden.
De hoge koers – voor zoverwe ons kunnen herinneren

heeft het fonds wel eens 330 pCt of hoger gestaan – was
alleen te rechtvaardigen: door het hoge dividend, door de
kunstmatig laaggehouden rentestand van de zgn. gilt-

edged waardepapieren, tenslotte waarschijnlijk ook door
bovenstaande reclame voor het stuk. Hieruit blijkt weer
eens hoe beslist noodzakelijk het is, alvorens een bepaald waardepapier te kopen, eerst de statuten van het lichaam,
hetwelk de aandelen heeft uitgegeven, nauwkeurig te

bestuderen.

Verder vergaten zij, die de koop dezer aandelen zonder
meer adviseerden, een zaak van het grootste belang,

namelijk hoe zou de fiscus de achterstallige uitkering be-

schouwen.’ Immers, drieërlei standpunt is denkbaar.
le. De uitkering wordt belast tegen het gewone tarief.
In ons land zit men al spoedig in een zestig procent tarief.
Vooral voor hen, die het fonds gekocht hebben toen de

reserve feeds een aanmerkelijk bedrag aanwees, is dit
zeer zuur. Theoretisch ons inziens ook onjuist, zoals hier-
onder nader zal worden aangetoond. In verband met deze
kwestie kwamen we enige jaren geleden, tegen de leer van
de Hoge Raad in, dan ook tot de conclusie, dat bij de
taxatie van incouranteaandelen voor de vermogens-
belasting en het recht van successie, vân zulke waarde-
papieren voor hen, die in een naamloze vennootschap

een aanmerkelijk belang hebben, met de inkomstenbe-
lasting, bij vervreemding te betalen, rekening behoort te
worden gehotiden
1).

2e. De uitkering wordt volgens het bijzondere tarief
belast. Dit is juister, maar ook dit is voor een courant
‘fonds ons inziens theoretisch niet te verdedigen.
Over een en ander behoeven we echter verder niet te
schrijven, want het bestuur van genoemde vennootschap
heeft verklaard, dat de Minister van Finânciën heeft be-

slist om de sub 1 genoemde weg te bewandelen. De logica
daarvan ontgaat ons ten enen male, of.het moet zijn coûte
que coûte, zonder met de rechtvaardigheid rekening te
houden, in de Schatkist te krijgen wat daarvoor – for-
meel misschien juist, ofschoon we dat zelfs nog in twijfel
trekken – maar enigszins in âanmerking kan komen. Het
ontgaat ons echter. waarom de achterstallige Amerikaanse
dividenden wel tegen het bijzonder tarief worden belast
en de hier bedoelde uitlering niet. Het gevolg van het
standpunt van de Minister is dan ook geweest, dat vele

‘)
waardering van aandelen in besloten NV-en, w.P.NR. no 4.175,

5
December
1951

ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICHTEN

901

aandeelhouders, zodra het voorstel bekend werd, tot ver-

koop .van de eigendom van deze papieren zijn overgegaan.

Dat de koers zich betrekkelijk goed heeft gehouden, is

daaraan te wijten, dat deze papieren blijkbaar gekocht

worden door pensioenfondsen en dergelijke instellingen,

welke volgens een der laatste herzieningen onzer belasting-
wetgeving de betaalde dividendbelasting zullen terug-

bekomen en verder ook belastingvrij zijn. (Zoals vanzelf

spreekt moeten deze instituten aan bepaalde eisen vol-

doen).
3e. De uitkering geheel, althans gedeeltelijk, Vrij kten.
Men vindt deze stelling waarschijnlijk lichtelijk absurd.

We verzoeken de lezer ons betoog verder te volgen. Waar-
van betaalt iemand inkomstenbelasting? Onder andere van

de vruchten uit zijn roerend kapitaal genoten. En in het
geval van Van den Bergh en Jurgens is er sprake van uit-

kering van een reserve,
voor
aandeelhouders gecreëerd.

Nu geldt deze conclusie niet voor
alle
houders van ge-

noemde waardepapieren. Men behoort te onderscheiden:

heeft de eigenaar de stukken
a.
van het jaar af, waarin

het dividend niet meer ten volle werd uitgekeerd, in eigen-

dom gehad;
b.
na dat jaar als eigenaar bezeten;
c.
na het

bekend worden van de uitkering verkregen? –
In het sub a genoemde geval moet hij de inkomsten-

-belasting daarover betalen, maar om billijkheidsredenen
tegen het speciale tarief. Het laatste zal ons inziens geen
argumentatie van node hebben. Wat de casus onder b
betreft: we zijn van oordeel, dat hij slechts -belasting
moet betalen van de vruchten over die jaren, waarin hij

eigenaar was. De argumentatie dezer opvatting wordt bij de behandeling van punt c gegeven.
En nu dit laatste, een zuiver theoretisch geval. Vast

staat, dat
ih de
meest eenvoudige – toestand
een aandeel

tegen het tijdstip waarop het jaarverslag verschijnt, het
eerstkomende dividend in de koers heeft verwerkt. Zuiver

administratief gezien hebben we er, dan ook bezwaar tegen
om dit dividend onder de inkomsten op te nemen; het
behoort ons inziens van de koopprijs te worden afgetrok-
ken. Immers, de koers van ‘het waardepapier zal na het

knippen van het betaalbaar gestelde dividend met een
percentage, daaraan gelijk, dalen. Uitdrukkelijk wijzen
we ër op, dat dit in het algemeen
voor het eenvoudigste

geval geldt.
Onder andere mag het dividend niet té veel

afwijken van de verwachtingen; de algemene rentestand
en de risicopremie, die de belegger voor zulk soort fondsen
eist, moeten in het algemeen gelijk zijn gebleven, en de

toekomst van het bedrijf moet gelijk voorheen worden

gewaardeerd. Factoren, welke zich zeker niet in alle ge-
vallen voordoen. Heeft de koper van het waardepapier
kort nadat het stuk is gekocht een dividend genoten en
moet deze opbrengst nu als vrucht worden beschouwd,

dat is de kern van ons betoog. We menen te moeten oordelen
van niet. Stel eens, een zeker lichaam belegt enige dagen

voordat het dividend wordt uitbetaald, een millioen gulden

in aandelen en ontvangt – bijv. in de eerste helft van Juli-

– plusminus f47.000 inkomsten daaruit. Admiflistratief
behoren deze inkomsten van de aânkoopprjs te worden afgetrokken. De gekochte fondsen hebben een waarde:

de betaalde beurswaarde minus het ontvangen dividend.

Op deze basis zal de koers zich ook wel na het betalen van het dividend zo ongeveer stellen. Het lichaam zal,
wanneer men aanneemt, dat het boekjaar samenvalt met

het’ kalenderjaar, op 31 December d,a.v., op de balans
onder de activa de helft van het eerstkomende dividend
moeten opvoeren, maar dit heeft met de zaak, waarover
het hier gaat, weinig uit te staan. De fiscus ontvangt dus

eventueel wel het hem toekomende. Tn alle gevallen, bedoeld onder c, zijn we van oordeel, dat het dividend geen vrucht, maar een aftrekpost van de
inkoop voorstelt. Men zal waarschijnlijk tegenwerpen:

dat zal de administratie der belastingen nogal wat extra
werk geven. Dit bezwaar kunnen we niet onderschrijven.
Er zijn zovele honderden besluiten en aanschrijvingen in-

zake de belastingen, dat deze er wel bij kan. Dit in het
bijzonder, omdat we menen de redelijkheid er van te hebben

aangetoond.
Uit het bovénstaande is de navolgende abstracte regel
âf te leiden: de koper van een aandeel moet het (evenredige)

‘dividend,
,
in de koers, onder normale omstandigheden tot
stand gekomen, begrepen, niet .als vrucht, maar als ver-

mindering van de betaalde prijs beschouwen.
Nadelen voor de fiscus levert dit op wat de opbrengst
van de vrucht betreft, welke thans als geheel belastbaar
wordt beschouwd. De eventuele speculatiewinst ontgaat
hem echter niet. De aankoopwaarde is k – d; Is de op-

brengst bij verkoop k
1
, dan is de speculatiewinst k
1
– k
+ d. Hier komt zelfs d weer als bate te voorschijn, zij
het tegen bijzonder tarief. Echter niet geheel, want, zoals
hierboven aangegeven, waarschijnlijk moet een gedeelte
weer worden bescho.iwd als normale vrucht, waarover
de fiscus het gewone tarief, berekent. We zijn echter van oordèel, dat zodoende de juiste weg wordt gevolgd.

Leiden.

Mr Dr H. D. M. KNOL.

De ontwikkeling van de Nederlandse kunststoffenindustrie

Inleiding.

Dank zij de vele plastic verbruiksartikelen, die de afge-
lopen jaren in de handel zijn gebracht, is ,,plastic” voor

ieder een begrip geworden. Met of zonder instemming
dient geconstateerd te worden, dat voortaan blijkbaar
allerlei artikelen voor dagelijks gebruik en tal van tech-
nische artikelen vervaardigd kunnen zijn uit plastic.

Economisch geïnteresseerden, die gein direct contact

met de kunststoffenindustrie hebben, vragen zich wellicht
af in hoeverre de industriële ontwikkeling, die met de
opkomst van de plastics (kunststoffen) gepaard is gegaan,
van belang is. Tevens rijst dan de vraag, hoe het in Neder-
land met de industriële activiteit op dit terrein gesteld is.
In een tweetal artikelen zullen enkele aspecten van de
industriële expansie op kunststoffengebied worden belicht
en een overzicht van de groei van de kunststoffenindustrie
in Nederland worden gegeven ‘).
Over de aard van de kunststoffen of plastics moge eerst
nog iets gezegd worden. Evenals er vele verschillende
houtsoorten zijn en wij de meest uiteenlopende metalen
kennen (men vergelijke bijvoorbeeld kwik, aluminium,
ijzer, goud), bestaan de kunststoffen in vele variëteiten.
Niet alleen damestasjes, regenjassen, kleurig kinder-speelgoed, bekertjes enz. worden gemaakt van plastic;

‘)
De toelaatbare omvang van deze artikelen, de beschikbare gegevens en het
technisch karakter van het onderwerp stellen hierbij zekere grenzen. Voor een
betrekkelijk uitvoerig overzicht van de technische en economische factoren,
waarmede bij de verdere industrialisalie op kunststoffengebied rekening moet
worden gehouden, zij verwezen naar het rapport van de in 1946 door het
Ministerie van Handel en Nijverheid ingestelde kunststotfencommiss,e. Dit
rapport is besproken door Mr E. J. Hamers, destijds secretaris van die corn-
miSsie, in ,,E.-S.13.” vaz’ 28 Juli 1948.

./

902

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

S December 1951

ook nylon is een plastic, eveizo de reeds véér de oorlog

algemeen bekende materialen als bakeliet, kunsthoorn en

celluloïd. Kortom, er zijn tientallen qua chemische samen-

steffing verschillende kunststoffen, met dientengevolge zeer

verschillende materiaaleigenschappen.
Wat de kunststoffen bij alle verschillen gemeen hebben,

is liet feit, dat’zebestaan uit relatief grote moleculen. Dit

geldt trouwens ook voor natuurrubber en kunstrubber,

-voor eiwitten en cellulose. Deze grote moleculen (macro-

moleculn) bestaan uit duizenden atomen; stoffen, welke

uit kleme moleculen bestaan, zoals water, zwavelzuur,

suiker, hebben slechts e’n gering aantal atomen per
molecuul (resp. 3, 7, 45).

Zowel de natuurlijke als de kunstmatige grote moleculën

zijn gekenmerkt door een periodiciteit in hun opbouw,

d.w.z. ze bestaan uit een aaneenschakeling van een of meer

atoomgroeperingeri, waarvan slechts een beperkt aantal

atomen deel uitmaakt. Met andere woorden, steeds zijn

kleine moleculen de bouwstenen geweest voor grote mole-
culen.

Er zijn globaal gesproken twee opbouw-principes van

grote moleculen, waarmee de verdeling van de kunststoffen

in twee verschillende groepen samenhangt: –

Kunststoffen met• ketenvormige grote moleculen.
In het algemeen zullen deze ketenmoleculen bij verhoogde

temperatuur zo bewegelijk worden, dat ze de onderlinge
aantrekkingskrachten overwinnen en zich (zoals de mole-

culen in een vloeistof) vrij kunnen bewegen, d.w.z. het
materiaal is in de regel smeltbaar, zonder ontleding, terwijl
het bij afkoelen weer vast wordt. Dit zijn de zgn
thermo-
plastische kunststoffen.
Bekende voorbeelden zijn: nylon,

polystyreen , polyvinylchloride, cellulose-acetaat, poly-
methylmethacrylaat (vliegtuiggias) enz. De verwe&ing

van al deze kunststoffen is gebaseerd op hun smeltbaarheid.

Kunststoffen waarvan de moleculen een ruimtelj/k
netwerk vormen..
Een kunststof, bestaande uit grote mole-

culen, die door vertakkingen in alle richtingen tezamen een
netstructuur vormen, zijn onsmeitbaar. Temperatuur-

verhoging leidt weliswaar tot een verhoogde beweeglijkheid

van de geledingen van het net, maar dit kan hoogstens
tot een verbreking van de netstructuur leiden (ontleding).

De kunststoffen van deze soort ,worden aangeduid als
zgn. thermohardende kunststoffen.
Een bekend voorbeeld
is bakeliet.

Bij deze kunststoffen geschiedt de vormgeving terwijl het
materiaal nog in een smeltbare tussenphase verkeert.

Tijdens de vormgeying, die onder warmte en druk ge-schiedt, speelt zich een chemische reactie af, die tot de
vorming van grote netmoleculen leidt en het materiaal gaat
daarbij over in een harde, onsmeltbare toestand.
Dat er zoveel verschillende kunststoffen van beide ‘cate-
gorieën zijn, is een gevolg vari het feit, dat een groot aantal
verbindingen met kleine moleculen bestaat, die volgens
bepaalde chemische reacties om te zetten zijn tot stoffen met grote moleculen. Bovendien kan men nog een aantal

in de natuur aanwezige stoffen met grote moleculen, zoals cellulose, eiwitten, rubber, door, chemische omzetting niet
uit kleine moleculen bestaande verbindingen tot bruikbare
kunststoffen modificeren.

Ht is de op steenkolen, petroleum en landbouwafval-
producten gebaseerde chemische industrie, die steeds meer
en nieuwe producten levert, welke als kunststof bouwstenen
kunnen dienen.

Sprekende over de kunststoffenindustrie kunnen wij
onderscheiden de productie van kunststofgrondstoffen, de
productie van kunststoffen en de verwerking vân kunst-
stoffen. Het zal i.v.m. het vocirgaande geen verwondering

wekken, dat de groei van de kunststoffenindustrie, wat
betreft de grondstoffen en kunststofproductie, dient te
worden gezie’n in het kader van
de bijzondere dynamiek,
die de ontwikkeling van de clzemische industrie kenmerkt.

Dat overigens de verwerking van, kunststoffen een ‘der-

gelijk groot succes is geworden, kan vooral worden toe-
geschrevén aan: ,

de bijzondere mateiaaleigenschappeh: mechanische
eigenschappen, electrische eigenschappen, chemische be-

stendigheid e.d., komen in geheel andere combinaties voor
dan bij de klassieke materialen als metalen, glas, hout,

keramiek, leer, enz. Met’andere woorden, de kunststoffen’

hebben allerlei nieuwe technische mogelijkheden doen
ontstaan;

de vele wijzen, waarop kunststoffen met andere

materialen, zoals papier, textiel en hout, kunnen worden

gecombineerd tot voor tal van doeleinden zeer bruikbare
producten;

de mogelijkheid om massaproductie en het voldoen

aan hoge tolerantie-eisen te laten samengaan.

Ontwikkeling van de chemische industrie en van de

kunststoffenindustrie.

De chemische industrie heeft zich in de laatste decennia
snelleÈ ontwikkeld dan de meeste andere industrietakken.

Hoezeer dit de laatste tien jaren in de Verenigde Staten

het geval geweest is, demonstreren de volgende cijfers:

TABEL 1

Federal Reserve Board index of production.
(1935-1939=100)

‘ –

Industrial production

Industrial chemicals

1940 ‘

125

153 –

1949

176

415

1950

200

459

Een andere indicatie van de’dynamiek ah de chemische
industrie is wel gelegen in het feit, dat in 1949 ongeveer
40 pCt van de omzet van een aantal chemische concerns

in de Verenigde Staten bestond uit producten, die in 1935
nog niet ontwikkeld waren. Het grootste chemische con-
cern in de Verenigde Staten, Du Pont de Neniours, had

in 1950 een’omzet van $ 1.297,5 mln, waarvan voor $ 460
mln aan producten, die in sedert 1945 in gebruik genomen
fabrieken gefabriceerd zijn! Sinds 1945 heeft Du Pont
niet minder dan $
550
mln voor diverse uitbreidingen
uitgegeven.

De grote expansie van de chemische industrie zou niet
denkbaar zijn zonder:

De grote rol, die de research hierbij speelt.
Research is gericht op steeds grotere, betere en goed-
kopere productie van steeds meer basisproducten, tussen-
producten en eindproducten; research is gericht op uit-
breiding van de toepassingsmogelijkheden van eind-
producten; research is gericht op de ontwikkeling van
nieuwe producten, welke voor het eerst aan bepaalde
toepassingseisen voldoen, waarmee soms de ontwikkeling
van nieuwe procédé’s is gemeid enz.
Door de chemische industrie in de Verenigde Staten
wordt gemiddeld 3 â 4 pCt van de omzet uitgegeven aan

research. Het gemiddelde voor de hele industrie wordt
op slechts ca 1,6 pCt van de omzet gesteld.
In Engeland is in 1948 door de chemische industrie
(exclusief kunstzijde, synthetische vezels en teerdestillatie)

3,4 pCt van de omzet aan research uitgegeven.
Het cumulatief effect van allerlei ontwikkelingen op

chemisch gebied, ten gevolge inn ‘de sterke samenhang van de chemische industrie.
Bijv. worden door grotere en,goedkopere productie van
basis- en tussenproducten, tal van andere producties ge-
stimuleerd, welke deze basis- en tussenproducten als grond-
stof gebruiken. Een voor een bepaalde productie ontwikkeld
nieuw procédé wordt wellicht na enkele jaren reeds ook
voor andere producties ingevoerd.

5
December
1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

903

Al deze factoren drijven in de richting van expansie
en modernisering. Men kan het echter ook nog anders

stellen: doordat procédé’s snel kunnen verouderen; pro-
ducten in korte tijd door andere kunnen worden verdron-

gen, moeten chemische industrieën wel actief aan het

ontwikkeli ngsproces deelnemen om van hun voortbestaan

verzekerd te zijn. Dit zal meestal tot-expansie leiden.

Gaat men de ontwikkelingsgeschiedenis van de chemi-

sche industrie na, dan blijkt, dat de eerste grote expansie
samenhing met de opkomst van de synthetische kleur-
stoffen, in een latere periode volgde een grote expansie

door de snelle toeneming van de kunstmestproductie,

terwijl de laatste 15 jaar vooral door de kunststoffen,
kunstrubbers en de volledig syrithetische vezels grote
expansiemogelijkheden zijn ontstaan.

De chemische industrie in de Verenigde Staten heeft

in sterke mate van de laatstgenoemde expansiemogelijlc-
heden geproliteerd. Uit tabel 2 blijkt zowel de sterke

ontwikkeling van de kunststoffenproductie, als de grote

omvang, welke deze reeds heeft bereikt.

TABEL H.
Productie en verbruik van enige metalen en de

kunststoffenproductie in de Verenigde Staten
1).

1947-1949
1939

gemiddeld

(in short tons) )

Aluminiumproductie

…………
175.000
600.000

Koperproductie

……………
728.000 808.000
414.000
393.000
667.000 1.074.000
Loodproductie

……………..

584.000
617.000
Loodverbruik

……………..
Zinkproductie

……………..
718.500 887.000
Zinkverbruik

……………..
Kunststoffenproductie
3)
………
106.000 730.000

‘)
md. Eng. Chem. Juni

1950.
‘) 1

short ton

2.000 lbs
=
907 kg.
)
Inclusief lakharsen, kunstharslijmen; exclusief kunstrubbers en volledig
synthetische vezels.

De waarde van de in 1949 geproduceerde kunststoffen
(ca 800.000 short tons) bedroeg $ 375 mln, van de in dat
jaar geproduceerde aluminium (ca 600.000 short tons)
slechts $ 160 mln.
De kunststoffenproductie heeft in 1950 een omvang

van ca 1.100.000 short tons bereikt. In 1935 bedroeg de
kunststoffenproductie in de Verenigde Staten nog slechts
ca 47.500 short tons!
Na de Verenigde Staten is
Groot-Brittannië
momenteel
het belangrijkste kunststoffen producerende landi Van
1938 tot 1948 nam de productie toe van 30.000 tot 130.000
metrieke ton. De in 1948 aanwezige productiecapaciteit werd geschat
op 185.000 metrieke ton per jaar. Men is bezig deze capa-
citeit uit te breiden tot 339.000 ton per jaar in 1953. Men
verwacht, dat de kunststoffenproductiecapaciteit dan
12,5 pCt zal uitmaken van de totale capaciteit van de
Britse chemische industrie, exclusief kunstzijde, synthe-
tische vezels en teerdestillatie. (Bedoeld zijn hier capaci-
teiten uitgedrukt in geld)
2
). Houdt men echter rekening met
het feit, dat in het totale bedrag voor de capaciteit van
de chemische industrie ook begrepen zijn de grondstoffen
en tussenproducten voor de kunststoffenfabricage, dan mag worden aangenomen, dat in 1953 zeker ca 20 pCt van de dan aanwezige capaciteit verband houdt met de

kunststoffenindustrie!
De jaarproductie van de
Duitse
kunststoffenitidustrie
bedroeg in 1939 ca 100.000 ton (Duitsland had destijds
de hoogste kunststoffenproductie per inwoner); na een
toeneming van deze productie tijdens de oorlog trad na

‘)
,,Report on the Chemical Industry1949″, Ass. of Brit. Chem. Manufac-
turers.

de oorlog een ernstige stagnatie op. In 1947 werd in Duits-

land nog slechts 22.800 ton geproduceerd, in de beide

volgende jaren resp. 39.200 ton en 62.000 ton, in 1950
80.000 ton,
terwijl
men in 1952 weer een productie van
100.000 ton denkt te bereiken. De productiewaarde voor

de kunststoffen producerende en verwerkende industrie
tezamen wordt voor 1950 gesteld op ca 600 mln DM.
3
).
De totale productie van de Benelux zal een omvang

hebben bereikt van omstreeks 25.000 ton per jaar.

De ontwikkeling van de productie van kunststoffen en de
benodigde grondstoffen in Nederland.

Door het ontbreken van voor publicatie vatbaar ge-
detailleerd statistisch materiaal kan slechts globaal wordeft

aangegeven wat de laatste jaren tot stand is gebracht.

1.
Thermohardende kunststoffen, exclusief lakharsen.’

Phenolharsen.

Op de fabricage van
phenolharsperspoeders,
waarin be-
halve hars en vulstof nog diverse andere bestanddelen
worden verwerkt, hebben zich drie bedtijven toegelegd. Men gaat hierbij uit van zelf geproduceerde phenolhars.
Twee van de drie bedrijven begonnen hun productie ca

10 jaar geleden, terwijl het derde bedrijf weliswaar reeds

geruime tijd véér de oorlog perspoeders fabriceerde, doch
uit geïmporteerde bars. Tijdens – de oorlog is dit bedrijf
zelf hars gaan produceren.
De harsproductiecapaciteit is sinds 1945 minstens ver-
dubbeld. Aangenomen mag worden, dat de productie
van phenolperspoeder inntiddels een omiang van meer
dan 5.000 ton per jaar heeft bereikt. Deze productie komt
wel ongeveer overeen met het huidige binnenlandse ver-
bruik.

Een aantal
bedrijven
produceert phenolharsljjmen en
phenolimpregneerharsen (
o.a. als bindmiddel voor gelaagd
materiaal). Verschillende van deze bedrijven zijn hiermede
na 1945 begonnen.

Grondstoffen.

De binnenlandse productie van
phenol
en
cresol
uit steenkolenteer (1948, ca 1.200 ton) is onvoldoende om de
behoefte van de Nederlandse phenolharsproducenten te
dekken. (Import van phenol in 1948 ca 300 ton, de huidige
importbehoefte is echter belangrijk groter). Vooral sedert
het conflict in Korea heeft zich over de hele wereld een
ernstig

phenoltekort gemanifesteerd, waarvan de Neder-
landse verwerkers de ernstige nadelen ondervinden. Het is
daarom van veel belang, dat de Staatsmijnen binnen af-
zienbare tijd synthetische phenol zullen produceren. Het tweede bestanddeel, dat men voor de harsvorming
nodig heeft,
formaline,
wordt geheel uit het buitenland,
voornamelijk uit België en Duitsland, geïmporteerd. (Im-
port in 1948 ca’3.100 ton).
In plaats van formaline kan ook
furfural
gebruikt wor-
den. Deze verbinding wordt in de Verenigde Staten op

grote schaal uit landbouwafvalproducten verkregen. De
afgelopen jaren is in Nederland op semi-technische schaal
de mogelijkheid van furfuralproductie onderzocht.
De phenolperspoeders bestaan voor ongeveer de helft
uit
vulstof.
In hoofdzaak wordt als zodanig houtmeel
toegepast. Enkele Nederlandse bedrijven hebben zich op
de productie van de betreffende speciale houtmeelsoorten
toegelegd.

Ureumharsen.

Terwijl men in verschillende landen de productie van
ureumperspoeders
reeds jaren v66r de oorlog ter hand
nam, is in Nederland nog maar kort geleden één bedrijf
met de productie van deze perspoeders begonnen. De

3)
Gegevens ontleend aan ,,Chemie und Industrie”, Maart 1951.

904

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 December 1951

import van dezeperspoeders bedroeg in 1946 ca 100 ton,
in 1947 ca 430 ton, in 1948 ca 600 ton. Het verbruik van ureumperspoeders neemt de laatste, jaren .belangrijk toe

in verband met de aantrekkelijke kleurmogelijkheden, maar
bovendien, nu ten gevolge van de phenolschaarste, phenol-

perspoeders niet altijd ‘in de gewenste quanta te verkrij-

gen zijn.
De productie van ureumlljnwn heeft sedert het einde
van de oorlog een grote vlucht genomen. Verschillende

bedrijven hebben zich op de productie van deze kunsthars-

lijm toegelegd, welke voor vele toepassingen de plaats

ingenomen heeft van producten van dierlijke of plant-

aardige oorsprong.

Tevens worden nu ook in Nederland ureuniharsen

toegepast voor het kreukvrij maken van weefsels.

Grondstoffen.

Ureum wordt reeds op beperkte schaal door de Staats-

mijnen geproduceerd. Een belangrijk grotere productie

(6.000 ton per jaar) is in voorbereiding.

De tweede grondstof,
formaline,
moet, zoals hiervoor

reeds is opgemerkt, worden geïmporteerd.

Melaniineharsen.

Voor diverse toepassingen zijn melamineharsen, ondanks

de hogere prijs, boven phenol- en ureumharsen te prefe-

reren. De fabricage van deze harsen kon nog niet in Neder-
land worden gerealiseerd, omdat deze door octrooien is
beschermd en van de betreffende buitenlandse firma geen

licentie kon worden verkregen.

Kunst hoorn.

De drie Nederlandse kunsthoornfabrieken konden vâôr
de oorlog niet alleen de Nederlandse markt voorzien, maar

exporteerden bovendien naar vrijwel alle landen. In de
oorlog stagneerde de productie ten gevolge van caseïne-

gebrek. Na de oorlog isde productie weer geleidelijk op

gang gekomen. De productie-omvang is in de orde van

500 ton per jaar.

2.
Thermoplastische kunststoffen.

Polyvinylchloride.

De Koninklijke Shell heeft na de oorlog te Perhis een

polyvinylchloridefabriek gebouwd, die thans in productie
is. De fabriek is gebaseerd op een productiecapaciteit van ongeveer 2.000 ton per jaar. Een dergelijke productie zou aanvankelijk de binnenlandse verwerking, welke de 1.000
ton per jaar nog niet te boven zal gaan, overtreffen. Zodra
de verwerking van polyvinylchloride in Nederland zich
verder ontwikkelt, zullen er belangrijk grotere quantitei-
ten dan 1.000 ton per jaar verbruikt worden.
Enkele na-oorlogse invoercijfers
zijn:
1946
56
ton, 1947

380 ton, 1948 ca 500 ton.

Gron~stoffen.

De grondstoffen voor polyvinylchloride, aetheen en

chloor zijn in voldoende mate uit de binnenlandese pro-

ductie beschikbaar.
De verwerking van polyvinylchloride veroorzaakt echter
nog een behoefte aan belangrijke quantiteiten van andere

grondstoffen. Om uit polyvinylchloride soepele producten
te verkrijgen, zoals die algemeen bekend zijn in de vorm
van plastic regenjassen, tassen, horlogebandjes, draad-
isolatie enz., is het nl. noodzakelijk het polyvinylchloride
met aanzienlijke hoeveelheden van zgn.
weekmakers
te

verwerken. Er worden,tal van verschillende weekmakers
gebruikt, maar de belangrijkste zijn toch wel dioctylphtalaat

en tricresylphosphaat.
Dioctylphtalaat wordt in Nederland gefabriceerd. Het
hiervoor benodigde phtaalzuuranhydride, dat ook voor de

lakharsindustrie een belangrijke grondstof is, is echter

zeer schaars. Het is ev&nwel een gelukkige omstandigheid,

dat de Staatsmijnen onlangs met productie op beperkte

schaal zijn begonnen. Na verloop van tijd
zal
de phtaal-

zuuranhydride-productie tot ca
1.800
ton per jaar worden

opgevoerd. De voor dioctylphtalaat benodigde octylalcohol

moet worden geïmporteerd.

Na de oorlog is door één van de Nederlandse teer-

destillatiebedrijven
een
fabriek opgericht voor de productie

van o.a. tricresylphosphaat. Jammer genoeg moest deze
fabriek eind vorig jaar worden stilgelegd, waarbij grond-

stoffengebrek een zekere rol heeft gespeeld.

Nylon.

Nylon heeft de afgelopen 10 jaar in het bijzonder als
kunstvezel grote betekenis gekregen. De huidige productie

in de Verenigde Staten bedraagt ongeveer
100 mln
lbs

per jaar en men verwacht in 1952 190 mln lbs te fabriceren.

Als kunststof heeft nylon, ondanks de relatief hoge

prijs, ook betekenis gekregen en wel speciaal voor die
toepassingen, waarbij aan hoge mechanische eisen moet

worden voldaan.
liet is daarom voor Nederland van groot belang, dat

de A;K.U. het initiatief heeft genomen tot de productie

van het met nylon overeenkomende polycaprolactam.

Op sémi-technische schaal wordt reeds geproduceerd. De

fabriek, welke te Emmen gebouwd wordt, zal voorlopig
1.200 ton polycaprolactam produceren, waarvan 900 ton voor de textielindustrie zal worden verwerkt tot garen en

vezel (600 ton Enkalongaren, 300 ton Enkalonvezel) en

300 ton voor de kunststoffenindustrie. Dit laatste product
Akulon, zowel in de vorm van cylindrische staven, als in

de vorm van spuitgietkorrels.

Grondstoffen.

De grondstof caprolactam zal door de Staatsmijnen
voor de A.K.U. worden gefabriceerd, en wel via een aantal

tussenstadia uit phenol. Een belangrijk gedeelte van de
door de Staatsmijnen te produceren synthetische phenol

zal hiervoor worden gereserveerd.

Meihacrylaatkuns/stoffen.

Na de oorlog is in Nederland een bedrijf opgericht, dat
zich bezighoudt met de fabricage van doorzichtig plaat-

materiaal op methacrylaatbasis.

Thermoplasten, die niet in Nederland worden gefabriceerd.

Van de thermoplasten, welke niet in Nederland worden
gefabriceerd, zijn vooral polystyreen, cellulose-acetaat
en

polyaet heen
van bèlang. Hoewel de huidige kunststof-

verwerkende industrie zonder deze kunststoffen niet denk-
baar is, kan er voorlopig van productie in Nederland geen

sprake zijn. De voornaamste reden is wel, dat een ren-
dabele productie van deze thermoplasten een veel grotere

omvang zou moèten hebben dan in Nederland zou kunnen
worden afgezet. Deze moeilijkheid zou eventueel wat de
cellulose-acetaat betreft kunnen vervallen, indien een be-

langrijk gedeelte er van tot kunstzijde zou worden ver-

werkt.
De invoer van polystyreen en van cellulose-acetaat be-

droeg in 1948 resp. ca
400 en ca 200 ton.
-.

3.
Lakharsen.

Kort voor, tijdens en na de oorlog zijn in Nederland
in totaal 4 bedrijven opgericht voor de fabricage van
lakharsen, terwijl ook enkele van de grootste verffabrieken
zich met de lakharsfabricage zijn gaan bezighouden.
Deze ontwikkeling is van veel belang, omdat de toe-

passing van kunstharsen als verfbindmiddel steeds meer

op de voorgrond treedt.

5
December 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

905

Dat de uitstekend ontwikkelde Nederlandse verf-

industrie de voornaamste kunstharsen uit het eigen land
kan betrekken, betekent een belangrijke deviezenbespari ng.
Genoemd kunnen worden: alkydharsen, (gemodificeerde)

phenolharsen, maleïnaatharsen, ureumharsen, gestyreni-
seerde oliën.

Grondstoffen.

Import:
drogende oliën, colophonium, phtaalzuuran-
hydride, maleïnezuuranhydride, gesubstitueerde phenolen,
ureum, formaldehyde, styreen, enz.

Binnenlandse productie:
drogende en niet drogende
oliën uit geïmporteerde zaden, glycerine, vetzuren, phtaal-

zuuranhydride, ureum, butylalcohol, enkele weekmakers.
In het tweede deel van dit artikel zal nog iets worden
gezegd over resp. de ontwikkeling van de kunststoffen-

verwerking, research en industriële samenwerking en de

ontwikkeling van de kunststoffenindustrie als bijdrage
tot de industrialisatie.

Delft.

H. F. J. FREUTEL, chem. drs.

LONDON LETTER

You can accuse me, if you like, of crying ,,sour grapes”,
because my forecast of a ,,Dunkirk” speech by Mr. Chur-

chill was a flop. But there is a sense of bewilderment here
at the absence of any real official guidance, except in the
small matters. It is true quitethat Mr. Butler, the new Chan-
cellor of the Exchequer has announced several decisions.
Imports are to be cut by £ 350 millions, but the details are
lacking. The holiday allowance is to be reduced, but,
with the possible exception of Switzerland, any saving on
this account will have to wait until next year. An excess
profits tax will start next January but the details will have to come later. The bank rate has bëen lifted by
4
per cent.
and there may be more to come – later.

The excuse for this delay is that the country’s plight is
so bad that the new government must have time to size
up the details of the true pQsition. Yet Parliament bas been
wrangling this week whether or not the Home Guard
should be re-formed, and if so, whether women should
be aFlowed to join. It will need a very able pleader to
convince some of us, that this is a high priority job.
1f the Ministers want to measure up to their jobs – and
this in certain circumstances could be a very worthy pro-
position – why was the new Parliament not adjourned?
Had this been done, the Ministers could have got on with
their jobs, Mr. Churchill could have seen Mr. Truman and
had that cosy chat weeks earlier and Parliament could

have met to do real business on the considered Tory plan
early in the New Year, if not before Christmas. The idea
is perhaps a littie unusual, but that is an argument in its
favour, not against it. Then there is the constïtution. Since
the British constitution is not a written one, it is probably
as flexible as most. So that objection cannot stand long.
Once the plan had been made, an emergency Budget could
have been presented and passed through the House by
April. As it is, Ministers are stalling; they are trying to conceive the master plan and attend the House. By the
time that Mr. Churchill comes back from the United

States and Parliament reassembies April will be heaving
into sight, and the economic life of the country will be
slowed down ,,till after the Budget”.
Meanwhile the cost of living is still rising; the price of
milk will rise before this Letter is printed. Because of new subsidy arrangements, food will eventually cost £ 25 mil-
lions more. And the man in the street wonders if there

is a crisis at all, for all the signs that are not coming Out

of Whitehall. The financial centre is clearly puzzied. ,,The
Investors’ Chronicle” index is divided into 33 sub-sections

and each of these is lower than a month ago; gilts, commo-
dities, industrials, insurance, and mining – the whole lot

are indïscrïminately down. Of course, the indices are lower,
for stockbrokers and their clients are not sure whether
we are heading for deflation or infiation. By lowering
prices, the financial centre is making sure that it will not
be caught out. In any case, there is the cloud of the excess

profits tax on the horizon – the rain will come in another
four months.

Now, T should not like readers to think that T consider the government are alone in conducting this phoney war.

When the bank rate went up, the Socialists started up
the story that the bankers, the City, the inanciers – a
word with a sinister ring in most areas of the United

Kingdom – were being paid for their services in getting

the Tories back into power. Presumably, the implication
is that the 20,000 people in 21 different places, mentioned
in last month’s Letter, were bought over in some mysterious and hence unsavoury manner. The implication is, of course,

beneath the dignity of the people concerned to notice;
let alone deny, or demonstrate that the banks were locing vast capital resources by the change in the bank rate. The
story will be repeated. and it will lose nothing in the repe-

tition. It never does. And those who disbeieve at first
will be won over because it has not been disproved.

These first few months are going to prove very telling
in the fortunes of the Tory party. When the Socialists first
came to power they made mistakes. In the early months,
they could hardly believe that after years and years of
struggle, they had arrived where they wanted to be. And
did they appear to be surprised? So they celebrated by trying
to do all the things they had thought of. ,,While wë are

here, we shall act big”. They ignored the suggestion impli-
cit in this motto, that they were afraid that when the
Parliament was over, they would be out in the wilderness
unable to achieve any more dreams. By being fearful, by
panicking they made sure that the bogey-man would ma-

terialise. After the Parliament was over they wereshorn of
power and later were out of power completely, unable to
realise any more dreams.
And the Torïes are making a similar mistake. By being
careful, afraid lest the remedy will enable opponents to
say temporarily that the Tories want, say, unemployment,
or some form of control and firm direction, they are creat-
ing the conditions which will ensure their ultimate defeat.
You might object that 1 am being too hard on the go-
vernment. Well, 1 judge them on two points. What they said about the earlier governments’ procrastination; and
the matters which sëem to be occupying their thoughts.

And now to leave the politicians and switch on the tele-
vision. The Post Office is to start a drive to get people to
buy television licences. A calculation has been made that
about 100,000 sets are being operated without a licence. This is a large figure but it is not a true index of dodging the column. A licence for a radio set’costs £ 1 for a year;
a licence for a television set, inciuding a radio licence,
costs £ 2 a year. A large number of people 1 meet think
that the television licence costs £ 2 and this with the radio
licence costs a total of £ 3, whereas the radio is already
inciuded. Others think the new licence is needed when
the radio licence expires, while yet others consider that the
radio licence, bought perhaps only recently, becomes
worthless. In fact, the old radio licence can be traded in
at the time of purchasing the television licence.
According to the official figures,
958,500
television
licences had been issued at the end of August
1951.
At
that time, only two transmitters were working – London

906

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
December 1951

and Birmingham, and one near Manchester was preparing

to open. The trade reckons that 1,272,000 sets have been

made since the beginning of 1948. This certainly shows
a wide discrepancy. In 1948, the number of sets available

mi demand in the shops was small – and theywerecon-

centrated in the London receiving area. That area is much

larger than the Metropolis, television is regularly and well

received up to 70 miles away. Now, sets are more readily

available, hire purchase fadiities are being granted, and

the area of potential sales bas been enlarged.

Date
Licences
Production
Availability
Index

Dec. 1948
92,800 91,200
98.2

Dec.

1949
……
239,300 302,400
126.4

Dec.

1950
……
586,600
842,400
143.6

Aug.

1951
……
958,500
1,272,400 132.6

The table indicates that the numbr of licences taken

out is now marching very well in step with the number of

sets produced. In fact, of course, the reverse is true. The
manufacturers are keeping supply in line with demand.

Various adjustments have to be made to the figures.
There are the 100,000 viewers who are not paying licences;

that brings the number of sefs in use up to 1,058,500.
That would bring the availability index down to 120.0.

The production figures inciude those sets which have been

destroyed, worn out or are not being used. How many
sets have suffered that fate is virtually impossible to esti-
mate, but it would reduce the availability index. In addition,

the production figures inciude sets made for despatch to

Manchester, ready for the opening of Holme Moss in the
early days of September.
It is stili too early to calculate a reliable density of tele-
vision sets to the population. For one thing, only the

vaguest estimate bas been made of the number of people
livïng in the areas now covered. That is, of course, one
consequence of the freak distribution of television recep-
tion. Assuming that the number at the end of August was
18 millions, the number of persons per licence was roughly
19. This compares with a density of one radio licence per
4.4 persons for the whole country. As the figure .of 18
millions is admitted by the BBC to be very conservative –
and consequently is probably much higher – the density
figure must be reckoned.to be low. 1 doubt if one per person
m four has a television set in the reception areas.
Meanwhile the television industry will be affected by

the rearmament drive taking away labour and raw mate-
rials for the building of a transmitter for the West of Eng-
land, and another for Scotland. The assembly of sets will
also be affected by the same considerations. And there bas,
within the last day or so, been a hint that the purchase

tax on a set, now
662/3
per cent. on the wholesale price,

will be raised when the next Budget is presented in traditio-
nal and leisurely manner – next April.

London, November 30, 1951.

HENRY HAKE

BOEKBESPREKING

Dr L. Hornstra Sr:
De mens in de organisatie van de arbeid.
N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Mij, Amsterdam

1951, 160 blz., f8,50 geb.

,,De mens in de organisatie van de arbeid” van Dr L.
Hornstra bevat een bedrjfsorganisatorisch en een bedrijfs-
psychologisch gedeelte. In het eerste deel wordt een aantal
fundamentele begrippen als functie, taak, middelen, ver-
antwoordelijkheid en bevoegdheid behandeld. Deze be-
grippen keren in het tweede deel terug in het licht van

schrijvers’ bedrijfspsychologische visie. Dr Hornstra stelt

ni. de driftbevrediging in de arbeid centraal. Psychologisch

zijn niet de handelingen, die iemand in een functie verricht,

het belangrijkst, maar de bevrediging, die hij in dit werk

vindt. Deze bevrediging is, grotendeels onbewust, gebaseerd

op het driftsleven van de functionaris. Een goede beroeps-
keuze is een keuze van dat beroep, dat past bij de drift-

structuur; een functie is een gedelegeerde bevredigings-

mogelijkheid; een organisatie is een complex van normen,

waarbinnen bevrediging van onbewuste driften mogelijk is.

Het gebrek aan vreugde in de arbeid van vele functio

narissen ligt dikwijls in een gebrek aan bevredigings-

mogelijkheden (routinekantoorarbeid). Het begrip drift-

bevrediging wordt op Freudiaanse wijze benaderd en toe-

gelicht; de matroos met zijn verlangen naar de ,,moeder-

lijke vrouw”, een beroepsmilitair met zijn machtsdrang,

de turnlerares met haar verdrongen homosexuele ten-

denties, de mannequin met haar exhibitionistische inslag.

Dr Hornstra geeft meer een visie dan bewijs, hoewel

naast het poneren de adstruçtie niet ontbreekt. Hij ont-

komt niet geheel aan het gevaar van de eenzijdigheid,
doordat hij de geestelijke componenten van de arbeid,

zo niet principieel, dan toch practisch dikwijls reduceert
tot sublimaties van biotische driften. Maar de grote waarde

van dit boek ligt in het benadrukken van de onbewuste,
in de ouderwetse psychotechniek en in de beschouwingen

van de zijde van organisatiedeskundigen zo vaak ver-

waarloosde, drjferen, die zo belângrijk zijn voor het juist
zien van de mens in de Organisatie van de arbeid. Gewapend

met het beeld, dat Dr Hornstra schildert, zal men voor-
zichtiger en met minder ongelukken problemen aansnijden
als beroepsclassificatie, arbeidsdeling en dergelijke.

Dit boek plaatst ons voor problemen, meerdan het op-

lossingen biedt – en als zodanig heeft het een behoefte,
zij het niet altijd een bewuste behoefte, ,,bevredigd”.

Eindhoven.

Mr M. H. K. v. d. GRAAF.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

Het passeren van de ultimo had ook ditmaal weinig
repercussie op de geidmarkt. Er viel een enigszins toegeno-
men vraag naar calle1d van de zijde der discontohandelaars
te constateren, maar op de cailrente, die nu reeds maan-
denlang 1 pCt bedraagt; had dit geen invloed. De markt-

disconto’s vertoonden een lichte stijging. Zo noteerde
Januaripapier
l-l’f,
Februari 1/
16
en Maart 1
3
/
16
1
/
4

pCt. De betekenis dezer stijging was echter gering,
daar dit korte papier de laatste tijd practisch toch niet te
krijgen is.

De kapitaahnarkt.

Het koersniveau op de aandelenmarkt bleef gedurende
de verslagweek
vrijwel
stabiel. Aandelen en claims Unilever
vertoonden zelfs een krachtig herstel, waardoor althans
een gedeelte van de koersdaling, die sinds het bekend
worden der emissie plaatsvond, werd ingehaald.

De aankondiging van enige herkapitalisaties, nl. van de
Nederl. Ford met 50 pCt en van de Nederl. Dok met
30 pCt, was geschikt om de aandelenbeleggers er aan te
herinneren, dat er nog uitzonderingen bestaan op de regel,
dat belegging in Nederlandse aandelen de laatste jaren, ondanks inflatie, devaluatie, oorlogsdreiging enz., over
het algemeen slechts ongunstige resultaten oplevert.

De Minister van Financiën bevestigde, in een antwoord
op vragen, het vermoeden, dat de (beperkte) toelating
van prolongatiecrediet slechts nolens volens is geschied,
en wel teneinde grote koersdalingen als gevolg van de be-langrijke aandelenemissies te voorkomen. Van overheids-

STATISTIEKEN

DE NEDERLANDSCFIE BANK.
(voornaamste posten in duizenden guldens).

.
5

.

0,

.so’5

c
0
..

0.-.o00
u..
.g
e

0
.i.0
0
.-c

uu
….n
,

S
o”‘v

50
0
0
>
000
.0

.
>

5.0

29 Oct.
’51
1.201.241
993.676
8.038
295.547
217.264
5
Nov. ’51
1.201.316 908.138
8.480
293.335
222.07e
12 Nov.’51

1.201.432
980.900
5.822
.
306.623
220.338
19
Nov.
’51
1.201.449
819.305
6.484
297.077
219.803
26 Nov. ’51
1.201.042
889.428 7.143
289.898
220.975
3 Dec. ’51
1.201.032
941.344
7.511
283.077
204.361

0

Saldi in rekening courant

_o

0•0
5
.O

0
.sdO
0
0
c-.o
F.

’51

..
2.840.53
î1i.7O9
‘1::
ii’i6o

237.825
113.415
5 Nov. ’51..
2.844.175 2.286.035
44.342
1.745.366

231.958
113.622
1
2 Nov.
‘St

..
2.806.237

12.843.312

2.340.529
39.170
1.745.3661

234.106
113.570
19 Nov: ’51
..
2.807.007
2.299.490 40.902
1.7
4
5.3661

209.662
113.238 26
Nov.
1
51
..
2.325.305 46.664
1.745.3621

226.143
113.469
3Dec. ’51 .. 2.908.654 2.296.239 25.612 1.762.343 244.622

113.726

30
Juni
1947

..
100
31 Dec.
1947

..
104
30 Juni
1948

..
105
31 Dec.
1948

. .
108
30 Juni
1949..
109
31 Dec.
1949

..
109
30 Juni
1950

..
114
31Dec.
1950

..
120
30 Juni
1951

. .
126
31

Oct.
1951

. .
127′)

100 100 100 100
100
103
106
101
J04
109
104
108
113
109 109
113
109
109
119
114 115
125
120
121
131
126
127
131
8
)
126
3
)
127
3
)

t

Abonneert U op de E.-S.B.

5
December 1951

ECONOMISCH-STA TISTJSC’HE BERICHTEN

907

wege wordt nI. gemeend, dat de beschikbare liquiditeiten

onvoldoende waren om de vereiste stortingen te kunnen
financieren. –

Op de obligatiemarkt duurt de emissiestroom nog steeds
voort. Detweede 4
1
/
5
pCt lening Prov. Noordbr.Electr. Mij,
groot fl0 mln, werd voltekend; thans vraagt deNoord-hoil.
Electr. Mij (P.E.G.E.M.) f10 mln en de Zeeuwsche Electr.

Mij (P.Z.E.M.) f7 mln, beide â 4
1
/
2
pCt. Op de lening
Vlaardingen – rente de eerste 14 jaar nul en de volgende
.16 jaar 10 pCt – werd het oorspronkelijk gevrâagdë be-bedrag ad £3 mln ingetekend. Thans, komt Arnhem met
twee bijzondere leningen, tezamen groot f5 mln. Hiervan

is één de eerste tien jaar renteloos, de andere de laatste
tien jaar van de looptijd van 20 jaar. Het aantal ,,burgerzin-

leningen” van gemeenten is de laatste tijd niet meer te
tellen.

Ookde pandbrievenmarktis in beweging. DeHypotheek-

bank voor Nederland, de Friesch Groningsche Hyp.B.
en deWestlandsche Hyp.B. zijn er toe overgegaan, 4
1
/
2
pCt
pandbrieven beschikbaar te stellen.

Van levensverzekeringszijde werd in ,,De- Verzekerings-
bode” een pleidooi geleverd voor een gezamenlijke actie
van institutionele beleggers – ‘erenigd in het Beleggers-
front – om verdere ‘rentestijging tegen te gaan, waarbij
dan te\’ens zou worden getracht de bevoegdheid van debi-

teuren tot vervroegde aflossing te beperken. Inderdaad
heeft het levensverzekeringsbedrijf, dat vermoedelijk prac-
tisch volbelegd of zelfs vooruit belegd is, uit dezen hoofde

weinig belang bij een dergelijke stijgiiig, die bovendien
de drang tot premieverlaging waarschijnlijk nog zou ver-
sterken. –

23 Nov.

30 Nov.

1951,

1951
Aand. indexcijfers.

Algemeen
………………..
143,7

144,3

Industrie

……………….
204,6

205,3

Scheepvaart
……………..
174,2

173,9

Banken
………………….
.118,1

-120,8

Indoij. aandelen
…………..
46,4

46,6

Aandelen.

/

A.K.0.

………………….
161’/
4

162

Philips

………………….
168/
167/

Unilever

………………..
172
179
1
/

H.A.L
………………..
,
…..
177/.
182

Amsterdam .Rubber
…………
.
93’/
93
1
/
2

H.V.A.

…………………
101
103
1
/

Kon. Petroleum

…………..
285/
4

283

DE JAVASCHE BANK.


(voornaamste posten in duizenden guldens)

0
C0
.0
0
0
.0
.5c
0
2
0009
e2
.
‘E.
‘.’0.’-

o

,,o
Data


.
0 0

.0
u.oa
.

0
o..n
00

0
ono
0
.
>
0

31 Mrt

’47
477.080
35.363
542.245 348.235
255.201
31

Oct.

’51
1.437.878
283.365 528.150 637.819 1.238.109
7 Nov. ’51
1.060.171
290.470
500.596
788.755
1.088.909
14 Nov. ’51
1.437.878
290.482
514.674
707.128
1.150.940
21

Nov, ’51
1.437.878
300.644
503.033
.

721.313
1.148.643

0
Rekening courant

______

&oldi

….
.
Data

>
0.
0

>

31 Mrt ’47
453.816 268.697


895.911
31

Oct.

’51
2.918.203
279.074
– –
777.038
7 Nov. ’51
2.937.188 282.604


731.525
14 Nov. 51
2.972.016
284.874


746462
21
Nov. ’51
2.981.739
267.772

800.540
Muntbiljettencirculatie per 31 Mrt

1947f646.830.979
Muntbiljettencirculatieper 31 Oct.

1951
f339.929.773
Muntbitjettencirculatie per

7 Nov. 1951
f338.954.254 Muntbiljettencircülatie per 14 Nov. 1951
f344.928.432,50
Muntbiljettericircuiatie per 21 Nov. 1951
f344.784.497

Staaisobligaties.

.

24 pCt N.W.S
……………..
7l/
70/

334 pCt

1947

…………..
851/
1
6
85
1
/

3 pCt Invest.

certif.
………..
87/
87
1
/

34 pCt

1951

…………….
93
55
/
93

3 pCt Dollarlening
…………
941/
941t2

J.C.B.

JNDEXCIJFERS VAN’BRUTO-LONEN EN SALARISSÉN VAN
MANNELIJ1(E ARBEtDSKRACHTEN JN NEDERLAND
(30 Juni 1947 = 100).

Maand

Lonen en salarissen volgens regelingen

Nijverheid 1 Landbouw 1
Nijverheid,
(gemiddelde 1 (akkerbouw

van4ø

en

Transport landbouw en
1

1
takken

veehouderij)

transport

‘) Bron: CBS.

‘) Exc. kinderbijslag.

‘) Voorlopige cijfers.

/

11

vacaturei

ASk

Begin Januari 1952 verschijnt de nieuwe

maandelijkse uitgave

GONJUNCTUR

een internationaal financieel-economische ,digest”

onder, redactie van Mr. Paul Catz

De N.%’.
RONINKLIJKE PAK ETVAART-MAAT-
.SCUAPPIJ
vraagt voor haar kantoren in Indonesië,
standplaats te Djakarta

EEN ACCOUNTANT

lid N.W.A. of Y.A.G.A.

die hij gebleken geschiktheid t.z.t. belast zal
worden met de Ieidingvan de Administratieve-
en Contrôlediensten aldaar.
Leeftijd niet hoven 38 jaar. Kennis van be-
lastingzaken strekt tot aanbeveling.

Schriftelijke ‘sollicitatie’s met uitvoerige opgave van
opleiding, practijk enz. en hijgesloten pasfoto te rich-ten aan de K.P.M., afdeling Personeel, ,,Het Scheep-
vaarthuis”, Amsterdarn-C.

Ideaal Huis

Wat de moderne mens vooral ontbreekt,
is de tijd om zich op de hoogte te houden
van de ontwikkeling in andere landen en
van commentaren en opvattingen van bui-
tenlandse auteurs..

CONJUNCTUUR

maakt het hem gemakkelijk.

Het publiceert iedere maand een keur
van artikelen, ontleend aan tientallen van
de belangrijkste financiële en economische
buitenlandse organen.
Deze artikelen uit de wereldpers zijn zorg

vuldig door de redactie geselecteerd en des-
kundig vertaald.

*
64 pagina’s in handig zakformaat.
*
Abonnementsprijs
f
15.— per jaar.
*
Vraagt een proefnummer aan de
dministratie:

0. Z.
Voorburgwal 241, Amsterdam C.,

Telefoon 36628-40265.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.)
Telefoon
Redactie
en Administratie
38040.
Giro
8408.

Bankiers:
R.
Mees en
Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres
voor Bel,jië: Seminarie voor Gespecialièeerde Ekonomie
14,
Universiteitstraat, Gent.

&bonnementen: Pieter de Hoochstraat
5,
Rotterdam (W.).
Ban kies: Ban que de Commerce, Brussel.

.9

Abonnement’s prijs,
franco
per post, -voor Nederland
26,—
per jaar,
voor België/Luxemburg
/
28,—
per jaar, te voldoen door storting van
de tegenwaarde in Belgische francs bij de Ban que de Commerce te
Brussel
of
op haar Belgische postgirorekening no
260.34. r

Uniegebieden en Overzeese
Rijksdelen (
per zeepost)
f26,—,
overige
landen /
28,—
per jaar.

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden
beëindigd
per ultimo van
.
het kalenderjaar.

0

Aangetekende stukken in
Nederland
aan het Bijkantoor Westzeedijk,
Rotterdam (W.).

0′

ADVERTENTIES
Alle
correspondentie
betreffende advertenties te richten
aan de
Firma
H. A. M. Roetants, Lange Haen zz,
Schiedam
(Telefoon
6930e0
toestel
6). Advertentie-tarief / 0,43 per mm. Contract-tarieven op
aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
o,6o
per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt zich het recht
voor om ‘advertenties zonder opgaaf van redenen Ie weigeren.

Losse nummers
75 cents,
resp. 10 B. francs.

nieuw, ruime kamers, pal’-
ket, c. verw. Gemakkelijk
0fl-
derhoud, compl. badkamer,
werksp. keuken,
f
27.900.—.
Met vestigingsverg. Voorjaar
gereed. Uitst. geldbelegging.
Bij station Leidschendam-
Voorburg en blauwe tram.
ml.,,
De Burcht”, Parkweg
7, Voorhurg, Tel. 779555.

Kon n ki ijke

NederLandsche

Boekd ru kkeriJ

H. A. M. Roelants

Schiedam

4

Abonnéert U op: . . .

BE

Maandblad onder redactie van Prof. P. Hen-

nipman, Prof. P. B. Kreukniet, Prof.
H. W.

– Lambers, Th. Ligthart, Prof. 3. Tinbergen,

‘Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof. F. de Vries,

Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs
f
22.50; fr. p. post
f
23.60;

– voor studenten
f
19.—; franco per post
f
20.10

– Abonnementen worden aangenomen door de

boekhandel en door de uitgevers

DE ERVEN F.BOHN TE HAARLEM

Auteur