Ga direct naar de content

Jrg. 34, editie 1699

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 30 1949

.-.-‘—,,-‘–‘

..-,-
/


ç

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

cono-m–ischo-wStatist’ische

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

34E
JAARGANG

WOENSDAG 30 NOVEMBER 1949

No.” 1699

COMMISSIE ,VAN REDACTIE: –

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries.

Redacteur-Secretaris: C. pan den Berg.

P19. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

J. E. Mertens; R. Mi,,j; J. c’an Ticltelen; R. Vandeputte;

F. Vers ichelen.

Geget’ens oper adressen, abonnementen enz. op de laatste

bladzijde pan dit nummer.

INHOUD:

Bis.

De

artikelen

van

deze week

………………..
947

Sommaire,

summaries

………………………
947

Kanttekeningen

bij

de

industrialisatienota

door

Dr

F.

TV.

C.

Blom

……………………..
948

De positie en de economische betekenis van de grote
iijnvaart

door

J.

Olyslager

…………………
949

De stand van zaken met b
e
t
re
kki
n
g. tot. de Jodse

ei
g
endommen
door Mr A. pan der Flier ……..
952

Recente

ontwikkeling

van

de

handelspolitiek

der

Verenigde Staten (1)
door Dr J. ICaufmci’nn

. . . .
954

Ingezonden

stukken:
1-let
reële loonpeil in Netlerlaisd
door Dr Al. W. Holtrop
en
Prof. Dr J. Tinbergen, met nascliriîten van
D. Roemers
956
De
Mitlioenennota 1950
door Mr H. K. de Langen,
met na-
schrilt
van

Prof.

Dr A.

Meîj

………………….
958

Aantekening:


Stiibiele

ol

Iluctuerende

wissetkoerseii
9

…………….
959

Geld-

en

kapitaalmarkt

……………………
960

G r a f i e k :


Ontwikkeling van dc hevolktngsgroottc In België
en
Neder-
land

van

1870

af

…………………………….
960

S t a t i s t i e k e n :
Bankstaten

…………………………………
961
Overzicht
van de
opbrengst der Rijksmlddelen

………-
961
Stand

van

‘S
Rijks

Kas

…………………………
963
Maandcijfers van de grote banken in Nederland
……….
963

DEZER DAGEN

nadert het scheiden. In een verwikkelde boedel als de
Indonèsische quaestie is dat geen sinecure. Een oud, veel
gebruikt, woord zegt, dat men dan eerst recht de kooplui
leert kennen.

Een tweetal vooraanstaande Nederlandse ministers

is inmiddels wederom naar Indonesië vertrokken per
vliegtuig. Dit is langzamerhand een signaal, zoals bij de

situatie, wanneer het licht tussen rood en groen staat.
Het ‘verkeer loopt nog niet vanzelf, doch de overeenge-

komen voorbereidende commissie is gevormd.

Hoeveel overeenkomsten, en hoeveel overeenstemming,
bestaan en bestaat er over West-Duitsland? Er is onder-
handeld, er is kennelijk, het een en ander afgesproken.

Het is duidelijk, dat het Vest-Duitsland nog niet zal
vergaan, als de zeven kikkertjes, toen de lieve lente

kwam. Maar er is een zekere mildheid in de lucht: althans
buiten Duitsland. Intern is voor het ontstaan van parle-
mentaire soepelheid nog – enig ontdooien nodig.

Hoeveel dooi had men in de koude oorlog verwacht
van de jongste Russische reeks van vredes- en ontwape-
ningsvoorstellen? Zij zijn in elk geval krachtig afgewezen,
zonder dat iemand het gevoel krijgt, dat de zon nu van
ons gaat scheiden. Het blijft even kil als het vroeger was.
Zo staat het ook tussen de Engelse Regering en het Hogerhuis, die tot een compromis zijn gekomen over -invoering van de nationalisatie van de ijzer- en staal-
industrie. De, wet ligt aangenomen gereed; de uitvoering
volgt na de verkiezingen; als zij dan volgt. De’ on der
gerechtigheid, zoals die door de Engelse kiezers zal ,worden
gevoeld, zal dus nog over deze wet schijnen.
Zoals ook weer een nieuwe dag is gerezen over de
zorgen, die de Amerikaanse conjunctuuronderzoekers
hadden gekweld. 1-loeveel is niet gesproken van de schade,
die de stakingen aan de juist in herstel komende conjunc-tuur zouden doen. Thans, nu de grote stakingen achter de rug ‘zijn, blijkt de jonge bloesem van de nieuwe conjunc-
tuuropgahg nog niet uitgevroren.
De zorg blijft; want de leider der mijnarbeiders is nog niet van zijn standpunt gescheiden: hij heeft een staking
voorbehouden. Zal President Truman het wagen een
eventuele breuk te lassen met behulp van de Taft-I-Iartley

Act, een politieke’steekvlam? De zachte koestering van
de hoogtezon der arbitrage is door de ruwheid, waarmede
het instrument is behantleld, wel voorbij. –
In het tot het uiterst, maar zuinig, gebruiken van instru-
menten, die zij -nog, -niet kunnen vervangen, zijn de
Fransen meesters. Bidault heeft een parlementaire over-
winning behaald: de algemene staking kan naar resultaat
voor beide partijen het daglicht velen. Zo blijft de zon van
het parlementarisme, nat verhuld, schijnen over goeden
en bozen.

Goeden en bozen, kan men de vergelijking vermijden,
bij de naderende Sinterklaas? Al ware het alleen om de opmerking te maken, dat het voor de stout geachten zo
moeilijk blijft om in te zien, dat zij de roe verdiend hebben?

Weer is een- nieuw plan tot vrijer monetair verkeer, en
tot vrijer handelsverkeer voor Europa ingediend. Weer
zullen de deskundigen hun licht erover doen schijnen, om
te doen zien, hoe goed zij het allen bedoelen. Ook al
waren wij soms stout”. Zal Sint Nicolaas lankmoedig
blijven?

rT1T
ROTTERDAMSCHE

BANK

CHÈÖUE.

EN

BANKGIRO-

VERKEER,

250 VESTIGINGEN

IN NËDERLAND
•fl•

N.V. KONINKLIJKE
NEDERLANDSCHE

ZÔUTINDUSTRIE

oekelo – Hengelo

ZOUTZIEDERIJ

Fabriek van

zoutzuur (alle kwaliteiten)
vloeibaar chloor

chloorbleelcloog

natronloog, caustic sodo.

JOCOMOTIEf

JEEROUDE

N. V.
RIJ
N STA A L,

VOORHEEN J. W. OONK
&
CO.

gevestigd te Arnhem.

1

INTRODUCTIE

ter b’eurze van Amsterdam van

f 300.000,– gewone aandelen

aan toonder in coupures van
f
1.000,— en
f
100,—,

ten volle delende in de resultaten over het boekjaar

1 Mei 1949-30 April 1956 en volgende boekjaren.

Ondergetekende bericht, dat de
INSCHRIJVING
op

f
300.000,— aandelen. van bovengenoemde introductie
zal zijn opengesteld

‘tot de koers van
143 pCt

‘op Woensdag 7 December 1949

van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur,

ten kantpre van de ‘Heren DUDOK VAN
HEEL
&
CO.

te Amsterdam en ten kantore van ondergetekende te

Arnhem,
_op de voorwaarden van het prospectus

d.d. 25 November 1949. Prospectussen, inschrijvings-

biljetten en, ‘in beperkt ‘aantal, exemplaren van de

statuten der Vennootschap, zijn bij de kantoren van

inschrijving verkrijgbaar.

VAN RANZOW’S BANK N.V.

DEZE WEEK:

De Filippijnen na de tweede

wereldoorlog

* Iedere week zeer veel nieuwe gevraagde offertes
en aanbiedingen van binnen- en buitenland.
Plaats voor export een aanbieding in de rubriek
TRADE OPENINQS.

Abonnementsprijs
f
15.— per Jaar

KON. NED.
BOEKDRUKKERIJ H. A. M. ROELANTS – SCHIEDAM

30 November 1949

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN-

947

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK.

Dr F. W. C. Blom,
kanttekeningen bij de industrialisatie-
nota.

De Minister van Economische Zaken steil in de industria-

lisatienota terecht, dat de industriefinaiciei’ing in hoofd-

zaak met risicodragend kapitaal geschiedt en geschieden

moet; de Minister stelt zich nu voor om een deel van de

hij institutionele beleggers gevormde kapitalen te trans-

formerén in risicodragend kapitaal. De plannen – hiertoe
zijn in een vergevorderd stadium. Naar te vermoeden is,

zullen zij neerkomen op de instelling van een participatie-
maatschappij, die aandelenkapitaal aan de industrie ver-
strekt en zelf haar kapitaal op een vaste rentebasis van d

institutionele beleggers aantrekt; de Overheid moet dan

de eventuele verliezen suppleren. Onder de gegeven om-
standigheden is zulk een oplossing zker heilzaam en nood-

zakelijk voor de industrialsatie. Maar de hoofdoplossing

van het probleem kan het nimmer worden. Nu krijgen wij

de merkwaardige situatie, dat enerzijds de belastingdienst
de winsten van de
sterke
bedrijven zoveel mogelijk traht
af te’ romen, •én dat anderzijds de industrialisatiedienst

de Overheid aanspoort om zich garant te verklaren voor
verliezen, die
zwak
blijkende bedrijvn’ mochten.lijden.

J. Olyslager,
De positie en de econoniische betekenis aan de
grote lij,naaart.

Terwijl de trampvaart in Nederland meer en meer aan
belangrijkheid heeft ingeboet, heeft de lijnaart zich in
de loop der laatste
tachtig jaar in sterke mate ontwikkeld. Onder de naties, welke de lijnvaart uitoefenen, neemt ons
land een eeivolle positie in. Sehr. ‘schetst in dit artikel de
ontwikkeling van de Nederlandse lijnvaart en’ geeft aan,
in welke opzichten de positie van de huidige Nederlandse
lijnvaart verschilt van die vdn véér de oorlog. Vervolgens
wordt een indruk

gegeven van de economische betekenis,
welke het Iijnbedrijf voor ons land heeft. De netto-op-
hredgst voor de Nederlandse economie van het lijnbedrijf,
d.w.z. het bedrag, dat het in een jaar in Nederland spen-
deert plus ‘de . reserveringen waarbij wordt aangenomen,
dat de afschrijvingen zijn’ bestemd om daarvoor in Neder-

land schepen te bouwen, wordt door schr. voor de na-oorlogse jaren op ca f 255 mfn’ per jaar geschat.

Mr A. van der Flier,
De stand aan zaken niet betrekking
tot de Joodse eigendonmen.

Doordat zeer veel Joodse vermogensbstanddelen op
andeie wijze— bijv. door roof door de SD. privé – dn
volgens de officiële” regeling zijn verdw’enen, is een,

schatting van wat er in andere handen is overgegaan uiterst moeilijk te make Een taxatie van de indirecte
schade door liquidatie van winstg’evende’ bedrijven, of
het onoordeelkundig beheer daarvan, is geheel ondoenlijk:
In dit artikel wordt derhalve alleen de directe schade
behandeld en voor verscl’iillende vermogenswaarden
worden de punten nagegaan, waarop ,,rechtsherstel” zal
kunnen plaats hebben, c.q. heeft plaats gehad en de mate,
waarin dit’ resultaat voor de betrokkenen, zal kunnen op-
leveren, c.q. heeft opgeleverd.

Dr ‘J. ‘Kaufmann,
Recente ontwikkeling aan de handels-
politiek der, Verenigde Staten 1.

In grote lijnen kan men zeggen, dat de buitenlandse
handelspolitiek van de Verenigde Staten zich de laatste twee jaren heeft ontwikkeld ‘op’ basis van de principes,
welke voor het eerst vaste vorm
.
aannamen in de Handels-
ovei’eenkomstenwet’ van 1934. In ‘dit artikel
,
worden nu
de verlengingen van deze Hanidelsovereenkomstenwet in
1948 en 1949 en de hantering van de zgn. ,;escape clause”

besproken. Voorts wordt dp ontwikkeling van het niveau
der Amerikaanse invoerrechten’ nagegaan. liet .feit, dat
Nederland in 1938 tweemaal zoveel, in 1947 en 1949
anderhalf maal zoveel aan ijvoerrecht betaalde als het
algemeen gemiddelde invoerrecht, moet• als een niet
ongunstige ontwikkeling worden beschouwd.

SOMMAIRE.

Dr F.
W.
C.-Bloin,’Quelques notices ‘en marge de la note sur
l’industrialisation,

Le Ministre des affaires ôconomiques fait- remarquer,
avec raison, dais sa note sur l’industrialisation que son

financement doit s’opérer principâlement ii l’aide d’in-

vestissements plus ou moins spéculatifs. Une partie des
fonds confiés aux organismes dépositaires doit être
utilisée
ii
ces inv’e’stissementh. L’auteur pense qu’on créera

h cette fin une société de pai’ticipation qui offrira aux

industries son capital social; tandis qu’elle même emprun-
tera se’s fonds aux organismes dépositaires sur la base
d’un taux d’ii’itérêt Lixe. Le Gouvernement devrait éven-

tuellement solder les pertes. Pareille solution est certaine-
ment utile et nécessaii’e a l’industrialisation.

J.
Oly slager,
La”position ei la signification économiqae
des ,lignes régulières aie long cou,’s.

L’auteur donne un aperçu du développement de la
ligne réguliére aux Pays-Bas,’et montre â quels points
de vue sa positiofi.actuelle diffèi’e de cello d’avant guerre.
11 equisse ensuite la signification économique de la ligne

régulière pour le pays. ,L,e revenu net. de la navigation
régulière ho long cours dans l’après-guerre est estimé
par l’auteur h 255 million de florin par an.

M’A.
van der Flier,
‘La situaion des aaoirs jui/s.

On vérifie pour divers biens juifs les points qui peuvent

donner lieu ou qui ont déjk donné lieu â la’rélntégration
– des intéressés dans leurs droits ainsi que’dans quelle mesure

cette réintégration produira ou a déjh pi’oduit des résultats,

Dr J. liaulinann,
Le déaeloppement réceni de la jolitique
com,ne,’ciale des ,Etats lJn.is I.

La politique du commerce extérieur dei Etats Unis
• s’est développé les dei’nières années sur la base des prin-
cipes qui ont été Lixés pour la première fois dans la bi

sur les conventions commerciales de 1934. L’auteur traite
des prorogzitibns en 1948 et 1949 de cette bi, du maniement
de la ,,escape clause” ainsi’. que du développement do’

nïveaf des droits d’entr66 aux Etats Unis.

SUMMARIES.

Dr F.
W. C.
i3lorn,
Industrialization.’
In his note on industrialization the Minister of Economie
Affairs i’ightly states that industrr should ho financed

mainly by risk-hearing cajital. Part of the funds of

institutional investo’rs will have to be’ ti’ansformed into
risk-bearing capital. The writer presumes that this will
be effected, by mehns, of a, participation-company, which
is to supply share-capital to the industry and to obtain
its own fundsfrom institutional investors at a fixed rate
of interest. Losses, if any, would have tp be siipplemented
by the Government.

J. Olyslager,
The pösition and economie importance of line-shipping.

Development and pre- and post-war position of Nether-
lands ‘line-shipping. The net, post-war revenue derived
from line-ship$ing is estimated at approximately
1 255.000.000 per annum.
1

Dr A. van der Flier,
Status of Jewish property.

The’ writer discusses the points on which ,,restoration
of rights” may be or bas been made and what the rsult
will be or has been for the parties concerned.

Dr J. Kaufmann,
Recent deaeloprnent’ of the U,iited States trade policy 1.

During the last two years thedevebopment of the foreign
trade policy of the UnitedStates ‘bas héen based on the

principles which for the first time assiimed definite shapes
in the Reciprocal Trade Agi’eement Act ‘of 1934. The
article reviews the extensions of this Act in 1948 and 1949 and the operation of the ,,scape clause”, as well
as’ the’ development of the level of Ameriôan import-
duties.

948

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 November 1949

KANTTEKENINGEN
BIJ DE INDUSTRIALISATIENOTA.

Na de globale probleemstelling van Dr Kohnstamrn

geeft de Industrialisatienota, welke de Minister van Eco-

nomische Zaken onlangs aan de Staten-Generaal heeft

aangeboden, een meer uitgewerkte studie. In principe
bevestigt de Industrialisatienota in veel opzichten Dr

Kohnstamm’s publicaties; maar de recente nota is veel

concreter, en bovendien gaat zij dieper in op de voor-

waarden, welke moeten worden verwezenlijkt.
De nota gaat uit van de berekende toeneming van het

aantal werkkrachten, voegt daaraan toe het aantal werk-
krachten, dat door inkrimping van overheidsdiensten

(mcl.
militair apparaat) vrijkomt en het aantal dergeTnen,

die door rationalisatie hun werk zullen verliezen (reeds

thans worden bij toenemende concurrentie sommige mar-

ginale productiemethoden yerliesgevend). I-Iierop volgt

de conclusie, dat van dit totaal 215.000 man gedurende

1948-medio 1953 (4j jaar) in de industrie plaats zullen
trachten te vinden. –

1-liervan zouden 60.000 man door invoering van het-

meerploegenstelsel enz., op de bestaande outillage kunnen
worden geplaatst, terwijl er voor 155.000 man nieuwe

outillage moet worden aangeschaft. Voor deze uitbiei-

dingen is nodig in 4j jaar f 2.700 mln voor productie-
middelen en 1 1.500 mln voor bedrijfskapitaal; in totaal

f 950 mln per jaar alleen al voor uitbreiding van de in-
dustrie (alles
op
basis prijspeil 1948).
Daarnaast is er, in deze 41 jaar nog eens f 3.000 mln

nodig voor normale en achterstallige vervanging van
bestaande outillage. De Minister meent, dat dit laatste
bedrag ongeveer is gedekt door vat de industrie in de na-oorlogse jaren na belasting uit afschrijvingen en gereser-

veerde winsten beschikbaar krijgt; de uitbreidingen zullen

uit nieuwe besparingen moeten worden gefinancierd.
Dit is natuurlijk de Achilleshiel van het industrialisatie-

•prograrnma, want als de ondernemingsbesparingen al
nodig zijn voor de normale vervangingen, de overheids-
besparingen op nihil kunnen worden gesteld, en de gezins-

besparingen negatief zijn, blijft alleen de netto-aanwas

van de vermogens der institutionele beleggers als binnen-
landse kapitaalhron over. –
Deze laatste kapitaaibron wordt door velen begerig

aangekeken; van haar verwachtte men reeds eerder de
financiering van de woningbouw, de kapitaalvoorziening
voor de Herstelbank, en de kapitaalverschaffing voor

overheidsbedrijven (in de bovengenoemde f 2.700 mln
is f 950 mln voor de openbare nutsbedrijven en de steen-
kolenmijnen begrepen). De vraag doet zich voor, of dat
bij elkaar niet veel te zwaar is voor deze bron van be-
sparingen. .

Terecht stelt de Minister, dat de indtistriefinanciering
in hoofdzaak met risicodragend kapitaal geschiedt en

geschieden moet; en hij stelt zich nu voor om een deel.
van de hij institutionele beleggers gevormde kapitalen te
transfornieren in risicodragend kapitaal. De plannen.

hiertoe zijn in een vergevorderd stadium. Naar te vermoe-
den is, zal dit neerkomen op de instelling van een partici-
patiemaatschappij, die aandelenkapitaal aan de industrie
verstrekt en zelf haar kapitaal op een vaste rentebasis
van de institutionele beleggers aantrekt; de Overheid moet
dan de eventuele verliezen suppieren.
Ongetwijfeld zou zulk een oplossing in een zeer grote
lacune voorzien; want voral de jonge en middelgrote

industrie wordt in haar groei door kapitaalgebrek sterk
belemmerd, sinds de kapitaalbronnen, waarvan zij uit-
sluitend afhankelijk is, nl de grote vermogens en de win-
sten, fiscaal zo sterk zijn aangetâst.

Onder de gegeven omstandigheden is zulk een oplossing
zeker heilzaam en noodzakelijk voor de industrialisatie.
Maar de hoofdoplossing van het probleem kan het nimner

worden. Nu krijgen wij de merkwaardige situatie, dat ener-

zijds de belastingdienst de winsten van de
sterke
bedrijven

zoveel mogelijk tracht af te romen en dat anderzijds de

industrialisatiedienst de Overheid aanspoort om zich garant
te verklaren voor verliezen, die bepaalde
zwak
blijkende
bedrijven mochten lijden.

Men krijgt de idruk, dat de Minister van Economische

Zaken de overwogen noodsprong betreurt, maar haar

beschouwt als de onvermijdelijke consequentie van het
fiscale beleid. –

De opbouw van de financiële paragraaf der nota toont,

dat de Minister van Economische Zaken de belastingdruk

op afschrijvingen naar vervangingswaarde als een primaire

oorzaak van het kapitaaltekort der industrie beschouwt.

Het mocht nog wel eens duidelijker worden gezegd, dat

de huidige fiscale politiek t.a.v. de afschrijvingen in wezen
neerkomt op een voortgezette periodieke heffing op het

risicodragende kapitaal der rendabele ondernemingen, en
dat deze heffing des te zwaarder is naarmate een kapitaal-
intensief bèdrijf wordt uitgeoefend.

Ook op ander terrein blijkt de Minister realist te zijn.

Hij acht het vanveel belang, dat geen nieuwe sociale

of fiscale lasten op het bedrijfsleven worden gelegd, zelfs
al stijgt de arbeidsproductiviteit; over de waarschijnlijk-

heid van deze stijging uit de Minister zich zeer gereserveerd.

Zeer subtiel wordt gesuggereerd, dat het volume der

industriële winsten na sociale en fiscale lasten moet toe-

nemen, wil er van het industrialisatieprogramma veel
terecht komen. Ten aanzien van de loonpolitiek bepleit
de Minister meer differentiatie tussen ongeschoolde en
geschoolde arbeid.

Opvallend is voorts, dat de Minister – en ons inziens
niet ten onrechte – de bevordering van sleutelindustreën
door de Staat als hoofdobject voor het rechtstreeks in-

grijpen van de Overheid noemt, en practisch geen woord

aan de kleinindustrie wijdt. Dit is niet onbegrijpelijk,

want ondanks de pogingen om de kleinindustrie met

allerlei overheiclsadvies en diverse faciliteiten te ver-

sterken, schijnt zij op het ogenblik dooreengenomen

minder weerstandsvermogen tegen de toenemende wereld-
concurrentie te hebben dan de grotere industrie; en men

mag aannemen, dat dit in veel gevallen voortvloeit uit
gebreken in de leiding.

De Minister wil de ondernemerstaak verlichten door
de geleide economie verder te liquideren en
oolf
in de
meeste gevallen de vestiging vrij te laten. Misschien is het

wel goed hier op te merken, dat de schaarste aan goede

oiiderneTjers kunstmatig is veroorzaakt; in tegenstelling
met voorheen moet zelfs de kleinste, ondernemer in ons
land een ,,master-mind” zijn t.a,v. fiscale en sociale wetten

en jurisprudentie, t.a.v. binnen- en buitenlandse ‘valuta-
en douanemaatregelen, contingenteringen, grondstof-
toewijzingen enz.; bovendien moet hij nog een harde
huid hebben en zijn gemoedsrust tegenover dwarskijkers

1en rechters weten te bewarn en tenslotte zijn vak ver-
staan. Ondernemers, die dat alles goed aan kunnen, zijn
van nature schaars en duur, zodat zij nietvoor het klein-
bedrijf beschikbaar zijn.
In het huidige tijdsgewricht staat men in het algemeen
hoogst huiverig tegenover ,,plannen”, zodat men zich
in eèrste instantie afvraagt, of het in de nota opgenomen
,,industrialisatieschema voor hèt tijdvak van 1 Januari
1948 tot 1 Juli 1952″ ook niet in het dossier ,,luchtkaste-
len” thuis behoort. De toelihtïng is echter zeer nuchter

en vermeldt voornamelijk investeringsplannen, die al ge-
deeltelijk in uitvoering zijnr zodat men wel enig ver-
trouwen mag hebben, dat althans deze investeringen er
zullen komen. De vraag is alleen: wanneer? VÔÔr medio

1952 (dus binnen 2 jaar na heden) of zal het langzamer
gaan?,

0 verveen.

Dr F. W. C. BLOM.

r

/

-“-‘:

30 November 1949

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

949

DE POSITIE EN DE ECONOMISCHE

BETEKENIS
VAN DE GROTE LIJNVAART.

Onder de naties, welke de lijnvaart uitoefenen, neemt ons land een eervolle positie in. Na Groot-Brittannië en

Amerika komt in betekenis thans Nederland véér Frank-

rijk, Noorwegen, Zweden,’Italië en Denemarken. In tegen-

stelling met andere landen, zoals Groot-Brittannië, Noor-

wegen en Griekenland, heeft de trampvaart in Nederland

meer en meer aan belangrijkheid-ingeboet, terwijl de lijn-

vaart zich in de loop der laatste tachtig jren in sterke
mate ontwikkelde.
De oorzaak van deze ontwikkeling is gelegen in het feit,

dat in deze zelfde periode de behoefte van Indonesië en

van West-Indië . aan regelmatige verbindingen, zowel

interinsulair als naar het moederland en het buitenland, sterk is toegenomen. Hieruit ontstonden, wat Indonesië
betreft, de vaste lijndiensten van de Rotterdamsche Lloyd

en Stoomvaart Maatschappij ,,Nederland”, welke maat-

schappijen op haar beuct de stoot gaven tot de oprichting
van de Koninklijke Paketvaart Maatschappij en de Java-

China-Japan Lijn. Voor de verbinding met de West was
de Koninklijke West-Indische Maildienst opgericht, welke

later werd overgenomen door de Koninklijke Nederland-
sche Stoomboot Maatschappij. Deze laatste legde zich

voordien geheel toe op een oud-vaderlands bedrijf, nl. het
onderhoudén van verbindingen tussen Nederland en andere

Europese landen en Klein-Azië. Van de oude rederijen
in de grote vaart waren het slechts de Holland-Amerika

Lijn, dë Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maat-

schappij en de Koninklijke Hollandsche Lloyd, die belang-
rijke lijndiensten hadden op andere gebieden dan de
overzeese bezittingen.

Hiermede zijn de lijnrederijen van betekenis, welke be-

stonden véér het uitbreken van de eerste wereldoorlog,
genoemd. De totale vloot van deze rederijen bestond toen
uit 259 schepen, met een totale tonnenmaat van 955.600
B.R.T.

Na afloop van de oorlog in 1918 ontstond een geheel

ander beeld. De middelen tot expansie waren bij de Neder-
landse rederijen in belangrijke mate aanwezig en het is
niet verwonderlijk, dat een aantal rederijen in dezelfde
richting ging denken bij het beantwoorden van de vraag,

hoe deze expansie het best zou kunnen worden ten uitvoer
gebracht.

Voor dit noodzakelijkerwijs beperkte overzicht van de

groei van de Nederlandse lijnvaart kan worden volstaan
met de vermelding, dat de gemaakte plannen in 1919
leidden tot de oprichting van de Vereenigde Nederlandsche.

Scheepvaart Maatschappij (de V.N.S.). Oprichters en aan-deelhouders waren vier Amsterdamse en vier Rotterdamse
bedrijven, nI. de Stoomvaart Maatschappij ,,Nederland”,
Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij, Ko-
ninklijke Paketvaart Maatschappij en Java-China-Japan

Lijn teAmsterdam en de Rotterdamsche Lloyd, Holland-
Amerika Lijn, Van Nievelt, Goudriaan & Co’s Stoomvaart Maatschappij en de firma Phs. van Ommeren (Stoomvaart
Maatschappij ,,De Maas”) te Rotterdam.

Daarnaast opende Van Nievelt, Goudriaan & Co’s Stoom-
vaart Maatschappij een dienst van Rotterdam op ‘Zuid-
Amerika, de Ilolland-Arnerika Lijn een dienst van West-

Europa naar de Westkust van Noord-Amerika en de
K.N.S.M. een dienst van West-Europa naar de Westkust
van Zuid-Amerika.

De V.N.S. was het apparaat geworden, waarmede de
grote lijnrederijen niet ieder ioor zich, maar gezamenlijk
aan haar verdere plannen tot uitbreiding gevolg zouden
geven. Op deze wijze ontstonden Nederlandse lijndiensten
van het Europese continent naar Oost-Azië, Zuid- en Oost-
Afrika, Brits-Indië en Australië, en na de tweede wereld-
oorlog ook naar het gebied om de Perzische Golf. Voor de
l

dienst naar West-Afrika kwam een combinatie tot stand,
waarin tenslotte de V.N.S. en Hollandsche Stoomboot

Maatschappij (welke zich voordien uitsluitend had bezig

gehouden met de vaart op Engeland) als deelgenoten
overbleven.

Door de oprichting van de V.N.S. ontstond tussen de
rederijen-aandeelhouders een band, die tevens inhild,
dat men elkanders oorspronkelijk terrein onderling zou
respecteren.

Deze gebeurtenissen in 1919 hebben in sterke mate in-

vloed gehad op de constellatie van de Nederlandse lijn-

diensten, zoals die thans bestaat en waarin in de eerste

plaats opvallend is de grote en daardoor dunne spreiding.
In geen lijndienstgebied, uitgaande van het Europese
continent, ontbreekt de Nederlandse vlag, doch er zijn
maar weinig vaarten, waarin meer dan één Nederlandse
rederij is betrokken.

Het is duidelijk, dat deze politiek ertoe moesf leiden,
dat deNederlandse lijnen, nu hun aspiraties op het Euro-
pese continent waren bevredigd, zich in de buitenwereld

moesten begeven wanneer zij aan verdere uitbreiding van

hun bedrijf wilden denken. Hierdoor ontstonden de zgn.

,,buitenlijnen”, dus lijnen, welke haar begin- en eindpunt

niet in Europa vonden. Natuurlijk bood Noord-Amerika de
beste kansen voor deze verdere plannen. De Verenigde
Staten vormden een gebied inet dezelfde behoefte aan vaste
verbindingen .voor de aanvoer van grondstoffen en de af-

voer van industriële producten als West-Europa. Er ont-
stonden dan ook na 1919 naast de lijndiensten, die reeds
véér 1915 van

Noord-Amerika onder Nederlandse vlag
Werden onderhouden (zoals naar Nederland, Nederlandsch
Oost- en West-Indië)’ nieuwe verbindingen met Nederlandse
schepen, nl. zowel van de Oostkust als van de Westkust
van Noord-Amerika naar Malakka, India, Pakistan, de

Philippijnen en de Perzische Golf; van de Westkust van
Noord-Amerika en van de Golf van Mexico naar Zuid- en
Oost-Afrika; van ‘de Oostkust van Zuid-Amerika naar de
Westkust van Noord-Amerika.

Deze diensteh werden door de Koninklijke Rotterdam-
sche Lloyd en de Stoomvaart Maatschappij ,,Nederland”

tot ontwikkeling gebracht. Daarnaast breidde de K.N.S.M.

haar verbindingen uit van Noord-Amerika naar Centraal-
en Zuid-Amerika en kwamzij tot een verbinding tussen de
Oostkust en de Westkust van Zuid-Amerika. De Holland-Amerika Lijn en Van Nievelt, Goudriaan
& Co’s Stoomvaart Maatschappij brachten een Neder

landse lijnverhinding tot stand tussen de Oostkust van
Noord-Amerika en de Oostkust ,van Zuid-Amerika.
1-let spreekt welhaast vanzelf, dat de K.P.M. en
J.C.J.L., met haar bedrijfsuitoefening in het Oosten, andere

wegen hebben gevonden om het arbeidsterrein te ver-

groten. Zij hebben een uitgebreid lijnenstelsel ontwikkeld
tussen Indonesië en de omliggende gebieden en tussen die
gebieden onderling. Met een grote lijn, welke de belang-
rijkste havens van Oost-Azië verbond met Oost- en Zuid-

Afrika, later doorlopend, naar de Oostkust van Zuid-
Amerika, heeft de K.P:M.-een fraaie schakel toegevoegd
aan de lange keten van Nederlandse lijnen. –

Getracht is deze opsomming tot hoofdzaken te beperken,
doch zij mocht niet ontbreken, wil de lezer een indruk krijgen van de betekenis en het prestige van de Neder-

landse lijnvaart in de wereldscheepvaart. Het is toch dui-
delijk, dat, al moge de Nederlandse tonnenmaat betrekke-
lijk klein zijn in verhouding tot de Britse, bijna overal in
de wereld waar de lijnvaart werk verricht, ook Neder-
land een ,,fingei in the pie” heeft, en een belangrijk voor-
deel van deze cohstellatie is ongetwijfeld dat de risico-
spreiding voor de Nederlandse scheepvaart zeer bevredi-
gend is. Een nadeel is uiteraard, dat de schepen, en dus
ook de bemanningn, ver en lang van huis zijn; vele schepen
komen pas na jaren weer in de thuishaven terug en dat
maakt het vaak noodzakelijk de bemanningen tijdens de
reizen af te lossen.
Na de tweede wereldoorlog hebben de rederijen onver-

wijld haar plaatsen in hët internationale vervoer weer

17

950

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 November 1949

bezet. Aanvankelijk moest dit geschieden met een zeer

geslonken vloot, want van de totale Nederlandse vloot

was bijna 50 pCt, nl. circa 312 schepen, met een gezamen-
lijke tonnage van
cilica
1.260.000 B.R.T., in de oorlog

verloren gegaan. Önze voornaamste mededinger, Groot-

Brittannië, was er niet veel beter aan toe, evenmin Noor-

wegefi en Denemarken. De Verenigde Statenen Zweden
kwamen echter met een fraaie vloot aan lijnschepen op-

zetten en hebben zich een veel belangrijker plaats veroverd
dan zij in 1939 hadden. De positie van Zweden in 1945 is

enigszins te vergelijken ‘met die der Nederlanders in 1919,

raar met beperkter mogelijkheden, De Amerikaanse
scheepvaartpolitiek in de na-oorlogse periode, waarbij het
de zorg van de Staat is geworden om te zien, dat ongeveer
50 pCt van de in- en uitvoer der Verenigde Staten overzee

met Amerikaanse schepen wordt bewerkstelligd, is te

goed bekend om daarover verder uit te weiden
1).
IIet

wegvallen van de Duitse, Japanse en Italiaanse scheep-

vaart zorgde echter voor de nodige compensatie en door

het snelle herstel van de vloot is de positie van de Neder-

landse lijnvaart, althans wat het vrachtver’oer
,
betreft,

nu weer even hecht gefundeerd als dat vÔér de oorlog
het geval was.

Intussen is het aspect toch wel enigszins veranderd.

Veel meer dan v66r de oorlog is het bezit yan een koop-

vaardijvloot voor de naties een kwestie van prestige ge-

worden. Naast het feit, dat Duitsland en Japan weer

ijveren voor een eigen vloot, terwijl Italië reeds spoedig
op het vooroorlogse tonnagepeil zal komen, is het de

vraag, of in, de eerste plaats de Verenigde Staten, maar
ook landen als Canada en Zuid-Afrika, India en de Zuid-
amerikaanse landen, bereid zullen zijn terug te vallen naar
de positie, die zij vÔér de oorlog in het internationaal ver-

voer innamen. Het vooruitzicht op een hernieuwde scherpe
mededinging van Duitsland en Japan, gekoppeld aan een
gesubsidieerde scheepvaart van Amerika en misschien

nog aftdere landen, is niet aanlokkelijk.

Ook in ander opzicht is Nederland niet weder in de oude
positie, teruggekomen. Onder de in de oorlog verloren
eenheden bevonden zich de ,,Statendam”, ,,Baloeran”,

,,Dempo”, ,,Marnix van Sint…Aldegonde”, ,,Christiaan
Huygens”, Colombia” en nog enige kleinere passagiers-schepen, terwijl andere séhepen van dit .type als ,,Johan
van Oldebarnevelt”, ,,Sibajak”, ,,Indrapoera”, , ,Volen-dâm” en ,,Johan de Witt” van hun status als passagiers-

schepen waren teruggebracht tot troepen- resp. emigran-

tenschepen.

Helaas is het niet mogelijk gebleken ook maar één der
verloren passagiersschepen door een gelijkw’aardig schip
te vervangen. De stijging van de bouwprijzen van schepen
– voor dit type nog groter dan voor vrachtschepen – is
de Nederlandse reders voor dit gedeeltet van ,het bedrijf
uit de hand gelopen. Momenteel zouden bedragen van f 60
a f 65 mln voor een nieuwe Nieuw Amsterdam” en van
f 45 â f 50 mln voor een nieue ,,Oranje”of ,,’Willem Ruys”
moeten worden uitgetrokken, met welke drie namen tege-

lijkertijd genoemd zijn de werkelijke passagiersschepen,
die Nederland nog bezit.

In dit opzicht
is
het Nederlandse lijnbedrijf inderdd

armer geworden, vooral ook in vergelijking met de Britse
lijnvloot. De Engelse reders waren zelf nog véôr het einde
van de oorlog in staat de positie van hun bedrijven in vol-
doende mate te overzien. De Britse scheepswerven waren
vrijwel volledig intact en de bouvprijzen, waren toen nog
ongeveer 40 pCt beneden het niveau, dat zij enige jaren
later zouden bereiken. Onder die omstandigheden was het

voor de Engelse reders mogelijk een aantal bouworders
voor grote passagiersschepen te plaatsen, in het vertrou-
ven, dat het geïnvesteerde kapitaal zou worden terug-
verdiend. Tengevolge van de chaotische toestanden, die

‘)
Men zie o.a. ,,Amerika’s schepvaartpo1itiek” dooi’ C. Vermey in ,,E.-S.B.” van 6 Augustus 1947, blz. 631 en 14 September 1949,
blz. 735.

nog lange tijd na de bevrijding in ons land bleven voort-

duren, is het begrijpelijk, dat de Nederlandse reders niet

zo spoedig klaar waren voor dergelijke beslissingen, nog

daargelaten het feit, dat het geruime tijd zou duren véér

,de Nederlandse werven in staat zouden zijn dergelijke

schepen af te leveren. Het heeft zelfs nog precies drie jaar

geduurd voordat het m.s . ,,Willem Ruys”, dat zich hij

de bevrijding in een twee-derde afgewerkte toestand
0
1
)

de helling in Vlissingen bevond, aan de rederij kon worden

opgeleverd.

Een moeilijk te beantwoorden vraag is het, of de

Nederlandse passagierslijnen inderdaad het getij heb-

ben zien verlopen. Flet is ook mogelijk, dat het 100

.
pCt pssagiersschip reeds in de nabije toekomst

geen behoorlijke .hestaanskans meer zal blijken te

hebben, doordat het verdrongen is door het vliegtuig.

Men ziet het passagiersvliegtuig van de toekomst

zich reeds aandienen met de Engelse ,,Comet”, een straal-

vliegtuig met een capaciteit van 36 passagiers en een

kruissnelheid van 700 1cm per uur. Wanneer men bedenkt,

dat dit prototype (zij het momenteel nog in theorie) voor

een reis van Schiphol naar Batavia 17 vlieguren zou nodig

hebben plus enige uren voor tussenlandingen, dan is er
ongetwijfeld aanleiding zich af te vragen, of de passagier

van de toekomst het zal kunnen verantwoorden te be-

sljiten een scheepsreis van 20 dagen te ondernemen om

zijn doel, Batavia, te bereiken.

Voor de transatlantische route liggen de verhoudingen

wel iets gunstiger voor het passagierschip.
Bovenstaande vragen kunnen niet met een beslistja
of neen worden beantwoord, maar het valt niet te ver-
wonderen, dat een Nederlandse passagierslijn zich nog eens
terdege bezint alvorens te besluiten een nieuw passagiers-

schip te bestellen.

Misschien is een tussenweg te vinden in schepen van het

type ,,Osiofjord”, kleiner en langzamer dan de moderne Nederlardse schepen, met accommodatie voor een even

groot aantal passagiers in een kleiner bestek. Hiermede

is het risico van dé investering niet weggenomen, doch de
investering zelve is dan ongeveer gehJveerd.

Na deze afdwaling naâr de passagiersscliepen, die zoveel
problemen opwerpen, wenden wij ons weer naar de vracht-
schepen, die toch de grootste plaats in de lijnvaart voor
zich opeisen.

De vrachtvloöt van de lijnrederijen bestond op 1 Januari 1939 uit 306 eenheden, met gezamenlijk 1.177.500 B.R.T.

Op 1 Juli 1946 beschikten diezelfde rederijen over 169
vrachtschepen, met 697.600 B.R.T. en op 1 Januari

1949 was deze lijnvloot weer aangegroeid tat 309 schepen,
met totaal 1.441.000 B.R.T.
In deze laatste cijfers zijn medegeteld 18 Libertyschepen,

dus geen uitgesproken lijnschepen, met 130.400 B.R.T.,
eigendom van de Staat der Nederlanden, in huur gegeven
op ,,bareboat” basis aan een aantal lijnredei’ijen. De
huurders hebben een optie tot koop, welke uiterlijk aan-
vang 1950 zal moeten worden uitgeoefend.
Uit de genoemde getallen blijkt, dat de vrachtloot der

lijnbedrijven reeds een grotere omvang heeft dan die van

véôr de oorlog. Er is hierbij winst en verlies te constateren.
Afgezien van genoemde Liberties, zijn de vervangende
schepen in het algemeen niet alleen groter, maar ook sneller
dan de verloren eenheden. Het verlies komt tot uiting in

het feit, dat de in de oorlog behouden schepen en’bloç
thans 10 jaar ouder zijn en de normale afvloeiing wegens
hoge leeftijd in die 10 jaar niet heeft plaats gehad. De

samenstelling van de vloten is daardoor’thans nogal on-
evenwichtig; naast een groot aantal schepen van jonger dan 7 jaar is er een groot percentage, dat reeds thans of spoedig voor vervanging in aanmerking komt, inclusief

de Liberty-schepen, welker vérvanging de rederijen nog
voor grote moeilijkheden zal plaatsen. 1-let weder op peil
brengen van de vloten tegen prijzen, welke in vele gevallen

het drievoudige waren van de vooroorlogse, heeft reeds

30 November 1949

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

951

een zodanige bres in de financiën geslagen, dat er hij de

rederijen een sterke neiging zal zijn het leven van de
oudere schepen te blijven rekken, enigszins ten koste van

de efficiency der diensten. Immers, het gevaar bestaat,

dat bij de wenselijke modernisering van de vloot de be-

drijven in een toestand van uitputting zouden geraken,

waardoor zij de gevolgen van enige jaren averechtse con-
junctuur of heftige concurrentie niet meer zouden kunnen

opvangen.

Over de prijzen van passagiersschepen hebben wij reeds

gesproken; met’de vervanging van een der oude vracht-
schepen door een modern lijnschip van 12.000 ton draag-
vermogen is een bedrag van ongeveer f 10 mln gemoeid.

Men zal daarom de reder voörzichtigheid wel niet ten kwade
duiden
Zelfs onder de gunstigste omtandigheden is de lijn-
scheepvaart – over de trampvaart spreken wij thans niet

– een zorgenvol en speculatief bedrijf. Behalve dat de

schepen, die over de gehele wereld verspreid zijn en soms
in jaren niet thuiskomen, toch in een voortdurend efficiënte

conditie moeten worden gehouden, is de mogelijkheid –

en ook de variatie – van tegenvallers zeer groot. Om
slechts enige te noemen: schaden en het daarop volgende
oponthoud door averij, hetzij door aan de grond lopen,
zwaar weer, aanvaringen, opduikende gebreken aan schip
of machine; brand in de lading; stakingen in de havens;
oponthoud – vaak onverwacht – door congestie in

havens, want in sommige plaatsèn ligt een schip weken
op een beurt te wachten alvorens het met laden of lossen

kan aanvangen. Al dergelijk oponthoud brengt niet
alleen zijn eigen rechtstreeks verlies mede, doch heeft
meestal tot gevolg, dat kostbare maatregelen moeten wor-
den getroffen om een volgende, reeds geadverteerde, af-

vaartbeurt van het schip op andere wijze té’ vervullen,
hetzij dat een ander schip in positie kan vvorden gebracht,

hetzij dat een vreemd schip moet worden gecharterd.
Dan is er nog het allergrootste tisico, en dat is de be-
somming. De afvaarttahellen worden reeds lang van te
voren opgesteld en in een regelmatige dienst kan men niet

naar willekeur een af’aart laten vervallen zonder de
goodwill” der cliënten te verliezen. De geadverteerde
schepen moeten dus varen en het valt niet van te voren te
voorspellen, of zij de rais met winst of met verlies zullen
volbrengen. Er mag dan wel enige lijn in het ladingaanhod
te ontdekken zijn, maar die wordt plotseling doorbroken
door stakingen in de fabrieken, invoerrestricties in het land

van bestemming of verscherping daarvan, annulering van
belangrijke orders, plotselinge afvloeiing van producten naar andere bestemming in verband met een gewijzigde
marktconstellatie, om van de recente wijziging in de
muntverhoudingen maar niet te spreken.
Dit is in het kort een beeld van het lijnbedrijf; rest nog
een indruk te geven van de economische betekenis, welke

het voor ons land heeft.
Als objet voor rechtstreekse werkverschaffing zullen de
cijfers delezer waarschijnlijk tegenvallen, wanneer hij in
aanmerking neemt, dat het hier gaat oni een belangrijke
peiler van de Nederlandse volkshuishouding. Naar schat-
ting zijn 22.000 Nederlanders in de lijnvaart werkzaam,
waarvan ongeveer 14.000 aan boord der schepen. Hierin
zijn, zoals-vanzelf spreekt, niet begrepen al degenen, die

betrokken zijn bij het laden en lossen in de Nederlandse
havens, daar dit werk tIch verricht zou worden, ongeacht
de vlag, waaronder de schepen varen. Onvermeld mag
echter niet blijven, dat ook circa 6.000 Indonesische zee-
lieden op de Nederlandse lijnvloot emplooi vinden. –
Dat de havens van Rotterdam en Amsterdam thuisha-
vens zijn voor zoveel schepen, vormt ongetwijfeld een groot

belang voor de ondernemingen, die zich bezig houden met
de reparatie en uitrusting van schepen. Het is’niet goed
mogelijk een juiste becijfering hieromtrent, te maken, maar

de.veronderstelling, dat de Nederlandse lijnvaart een be-
drag van ca f 40 mln per jaar in algen land voor dit doel

besteedt, is waarschijnlijk niet ver bezijden de waarheid’

Hierbij is uiteraard de bouw van nieuwe schepen buiten
beschouwing gelaten. Er behoeft niet aan te worden ge-

twijfeld, dat de Nederlandse scheepsbousvïndustrie belang
heeft bij een Nederlandse koopvaardijvloot, maar in de

jaren na de laatste oorlog is dit niet zeer sterktot uiting

gekomen. De vraag naar bouwgelegenheid voor buiten-

landse rekening was z6 groot, •dat de Nederlandse werven
ook zonder Nederlandse orders wel volledig van werk

voorzien zouden zijn geweest. De Nederlandse reders zullen

echter bij voorkeur bij Nederlandse werven laten bouwen
en bij terugkeer van normale omstandigheden is voor onze cheepsbouwers nog steeds een voorkeurspositie aanwezig

voor de afwerking van een bouwprogramma, dat, ons ba-

serende op een normaal verlopende vervanging en de
huidige houwprïj zen, zêker op f 80 mln per jaar mag worden

geschat. Een zeer belangrijk deel van dit bedrag vertegen-

woordigt arbeidsloon in Nederland, vermoedelijk .tussen
50 en 60 pCt.

– Ook andere takken van bedrijf, zoals de levensmïddelei-
industrie, tousvfabrieken, schilderswerkplaatsen, meubel-
fabrieken enz. zullen, hetzij rechtstreeks, hetzij als dnder-
leveranciers van de scheepswerven een gunstige invloed
ondervinden van het feit, dat de bestellingen voor de Ne-
derlandse schepen. zoveel mogelijk in eigen land worden
geplaatst.
De vraag, hoeveel het lijnhednijf aan.devïezen inbrengt,

of, zo men wil, voor welke post op de Nederlandse beta-
lingsbalans het verantwoordelijk is, is niet zo gemakkelijk te beantwoorden.
Om het mij gemakkelijk te maken beantwoQrd ik liever
een andere vraag, •nl. wat zou het,voor de deviezenpositie
van ons land betekenen wanneer Nederland dit lijnbedrijf
niet bezat? Een post op de handels- of betalingsbalans
heeft slechts boekhoudkundige betekenis en is nietszeggend
omtrent de rlatieve betekenis van een bedrijfstak. Onze
binnenvaart, die geen deviezen inbrengt, heeft alleen reeds
daarom toch geen mindere betekenis dan een industrie-

bedrijf, dat voor export werkt; de eerste werkt deviezen

besparend, het laatste déviezenverdienend. De ene functie
is niet belangrijker voor onze economie dan de andere.
Dit blijkt w’el zeer overtuigend voor de scheepvaart. Een
groot bedrag aan deviezen, dat de scheepvaart ,,verdient”,
komt op de handelsbalans ten goede aan de export, resp.

in mindering op de import. Verkoopt een Nederlandse exporteur zijn goederen c.i.f., dan betaalt hij voor ver-
scheping met een Nederlands schip de vracht inguldens
en verhoogt daarmede de deviezenophrengst van zijn
product. In dat geval levert niet de r’ederij de vrachtpen
ningen bij De Nederlandsche Bank in, maar doet dat de
exporteur, in tegenstelling tot een f.o.b.-verkoop. Bij de
import werkt het proces in omgekeerde richting. De reder treedt dus afwisselend deviezenbesparend en
deviezenverdienend op, en het heeft weinig zin na te
gaan hoeveel hij in een bepaald jaar toevallig aan deviezen
heeft ingeleverd. Naar mijn mening geldt dit argument
trouwens voor alle productieve activiteit in Nederland.
Wat ik gaarne zou willen benaderen, is de netto opbrengst
voor de Nederlandse economie van het lijnbedrijf, dus het
bedrag, dat het in een jaar in Nederland spendeert plus de
reserveringen, waarbij wordt aangenomen, dat de afschrij-
vingen bestemd zijn om daarvoor in Nederland schepen te
bouwen. Een ezelsbruggetje voor deze taxatie is om .als
uitgangspunt te nemen de gemiddelde huur in de open
markt voor schepen op tijd-charter. Deze huur is de prijs,
welke de huurder betaalt voor de beschikking over eeni
bedrijfsklaar en verzekerd schip. Alles wat het gevolg is van
de activiteit van het schip, zoals kosten van brandstof, laden
en lossen, haven- en kanaalgelden en beloningen aan agen-
ten, betaalt de huurder van het schip. Uit de praktijk blijkt,
dat men als gemiddelde voor een schip in het lijnbedrijf on-
geveer op ditzelfde netto bedrag mag rekenen. Verschillende
factoren tegen elkaar afwegend, o.a. een corrèctiepost voor

r’r’

“”‘

952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 November 1949

de passagiersschepn, zou men deze gemiddelde tijdhuur

voor de afgelopen drie jaar mogen stellen op circa 23/-

per ton draagvermogen per maand. Van dit bedrag komen

in aftrek de uitgaven, welke in het buitenland geschieden
door de bemanningen (op rekening van hun gage), voor de

verzekeringspremie in Londen en voor de noodzakelijke

aankoop in het buitenland van verh.ruiksbehoeften als
proviand, inventaris en voor reparatiekosten. Men zal dit

totaal .op ongeveer 5/- per ton d.w. per maand mogen

stellen, zodat in de afgelopen jaren de lijnvloot elke maand
naar schatting in totaal ter besteding naar huis heeft

gebracht een bedrag van 2.200.000
x
f 9,65 = f 21.200.000.

Per jaar is dat circa f 255 mln.

Waar ik mij i’eeds zover op het pad der ruwe schattingen

heb begeven, durf ik ook nog te trachten dit l)edrag in

verschillende posten van besteding te doen uiteenvallen, hetgeen het beeld verduidelijkt, ondanks het feit, dat wij

nu op de drempel staan van de fantasie.

Gages, mcl. sociale lasten
f

40
mln (een deel is reeds iii het buitenland

betaald)
Salarissen en ,,overheads”
.

f

20
Reparatiekosten

……….
t

40
Nieuwbouw ter vervanging.
.

t

80
Proviand en inventaris

..
f

45
Belasting

…………….
t

25
Reservering en uitdeling

. .

35

t
255
mln per jaar.

Deze cijfers zijn approximatief 6n hebben slechts be-

trekking op het korte verleden na de oorlog en houden

geen belofte voor dd toekomst in. 1

loewel dit wel over-

bodig zal zijn, leg ik er nog even de nadruk op, dat dit
bedrag geen aanwijzing is voor de omzet van het lijnbe-

drijf. Deze zal bij de f 750 mln liggen..

1-liermede hoop ik er in geslaagd te zijn de betekenis.

van de. lijnvaart voor ons land nog eens te belichten en
daarmede de belangstelling voor dit typisch Nederlandse

bedrijf te hebben vergroot.

Amsterdam.

OLYSLAGER.

DE STAND VAN ZAKEN MET BETREKKING

TOT DE
JOODSE EIGENDOMMEN.

Om een inzicht in deze materie te krijgen is het aller-

eerst nodig even te recapituleren, op welke wijze de Joodse
eigendommen in de loop der bezettingsjaren aan de eige-naars zijn ontnomen
1).

Geleidelijk aan werd de expropriatie van het Joodse
volksdeel uitgevoerd. Het begon in 1940 met verordening
189/40 bet’effende de aanmelding van Joodse ondernemin-

gen. Daarna kwam 102/1941 over het agrarisôhe bedrijfs-

leven, 148/1941 over het geldelijk vermogen, 154/1941
over het grondbezit. Hierna ontstond een pauze, tot
58/1942 plotseling de inlevering van alle bezittingen

ge-
lastte, zodat practisch geen vermogensbestanddelen meer
in vrij Joods bezit overbleven. Deze verordening viel samen
met het begin van de deportatiesnaarPolen.Dit doet ver-
moeden, dat de bedoeling niet alleen was het geldelijk ver-
mogen te confisqueren, doch ook, door het ontnemen van
alle andere vermogensbestanddelen, het zichdoor vlucht
aan een deportatie – ,,tewerkstelling” werd het toen

euphemistisch genoemd – onttreklcn feitelijk onmo-
gelijk te maken.
Wanneer het hij de officiële” regeling gebleven was,

zou de reconstructie van de Firma Lippmann, Rosenthal

& Co., de door de Duitsers ter administratie van het ge-
roofde gestich.te ,,Bank” en de met haar samenwerkende

instanties, V.V.R.A., Niederlündische Grundstückverwal-

1)
Zie ook: ,,Bedrijfseconnmische nol.ities”: ,,Lippmann, Rosen-
thal
& Co.,
Sarphatistraat”, door J. Brands en
J. C.
Brezet, in
,,E.-S.B.” van
9
en
30
Maart
1949.

tung en vele andere, kunnen uitwijzen hoe groot het ge-

deelte van ons volksvermogen was, dat op grond van de

maatregelen van de bezetter als ,,Joods vermogen” zou

moeten worden beschouwd. Zeer veel vermogensbestand-

delen zijn echter op andere wijze verdwenen, bijv. roof
door S.D. of andere beambten ,,privé”, en zo is een schat-

ting van wat er precies aan Joodse vermögenswaarden in

andere handen is öve.rgegaan, uiterst moeilijk te maken.

Naast de directe materiële schadé, bestaande uit het

verloren gaanvan gelden en goederen, die op enigerlei

wijze aan de rechtmatige eigenaar zijn ontnoiiien, en waar-

van met behulp van enquêtes waarschijnlijk wel een in
geld uitgedrukt schadebedrag te vinden zou zijn, staat

dan nog de indirecte schade, die men ook de ,,bedrïjfs-

schade” zou kunnen noemen, en die het gevolg is van het
liquideren van vele bédrijven, of het op z6 ondeskundige

wijze beheren daarvan, dat grote verliezen werden geleden

in voordien steeds winstgevende ondernemingen. Een taxatie van deze laatste schade te maken moet als

geheel ondoenlijk w’orden beschouwd, te meer, daar men
de waardevermindering of verliezen, die het bedrijf – wan-

neer het niet onder Joodse leiding had gestaan— toch

tengevolge van cle oorlogsomstandigheden had kunnen

lijden, niet als specifiek ,,Joodse” sch.de mag beschouwen.
Aan de andere kant moet worden gelet op de schade

bijv. bij de liquidatie of overdracht van Joodse N.V.’s,

waarbij ook niet-Joodse aandeelhouders grote belangen

hadden; wij denken aan Gebr. Gerzon en Stoomspinnerij
Spanjaard (toen ,,Wetland”), waarvan de aandelen ter

beurze zijn genoteerd.

1-let is niet uit te maken, welk gedeelte van de door deze
bedrijven tenge’olge van de Duitse maatregelen geleden

schade ten laste van het Joodse en welk gedeelte tén laste

van het niet-Joodse volksdeel is gekomen.
Ook de schade, welke onze economie als geheel heeft

geleden, doordt een grote groep nijvere burgers, die in

bepaalde bedrijven een sleutelfunctie vervulden, daaruit
plotseling werden verwijderd, is niet te meten.

Zouden wij dus de eerder genoemde directe schade

kunnen meten, bij de bedrijfsschade als zodanig kan men

beter spreken van ,,schade door de anti-Joodse maatregelen
van de bezetter” dan van ,,Joodse schade”, daar een
splitsing hiervan geacht moet worden tot de onmogelijk-
heden te behoren. Wij willen dan ook verder uitsluitend
spreken over hetgeen wij hier als ,,directe schade” hebben

genoemd, en trachten aan te geven hoe de situatie ten
aanzien van de verschillende soorten vermogensbestand-delen thans is.

1-let artikel wil in het kort de punten aangeven, waarop

,,rechtsherstel’ zal kunnen plaatshebben c.q. heeft plaats-
– gehad en de mate, waarin dit volgens schrijver resultaat
voor de betrokkenen zal kunnen opleveren c.q. heeft
opgeleverd.

Van sommige waarden, hijv. onroerend goed, kan prac-
tisch altijd worden nagegaan waar het is gebleven. Voor
een groot gedeelte is dit in de oorlogstijd in handen van
N.S.B.-ers en Duitsers gekomen en in die gevallen heeft

het rechtsherstel weinig moeilijkheden gegeven. Moeilijker
wordt het wanneer de koper werkelijk te goeder trouw

was – uitzonderingen – of wanneer, bijv. in het geval
van de ,,Centrale”, instellingen werden gedwongen goede-ren te kopen of de koop daarvan te financieren, zodat deze
instellingen na de oorlog ook hunnerzijds ,,rechtsherstel”
konden eisen.

1-loewel van een totale restitutie van het Joodse on-
roerend goed nog in genen dele mag wordn gesproken,
zal toch op dit terrein, waar dank zij het kadaster de gang

van zaken geheel kan w’orden gereconstrueerd, zeker

verhoudingsgewijs een behoorlijk resultaat van de gede-
possedeerden worden bereikt. Critiek betreft dan ook vaak
meer de moeizame en lange w’eg, die tot de uiteindelijke
restitutie leidt, dan de vorm waarin het rechtsherstel zelve
eindelijk tot stand komt. –

30 November 1949

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

953

Moeilijker zal het bijv. zijn voor effecten. Hier is de toe-

stand zeer verschillend. De bij Liro. in 1945 aangetroffen
stukken zijn aan cle eigenaars teruggegeven, doch dit be-
trof in hoofdzaak – niet uitsluitend -,— incourante stukken

en verder nogal wat obligaties. Voor de door Liro of an-
deren verkochte effecten is thans de effectenregistratie

doende.

De jurisprudentie, die reeds veel stof heeft doen op-

waaien, is als volgt.
Bij verkrijging in regelmatig beursverkeer is de nieuwe

eigenaar safe en de gedepossedeerde heeft slechts een con-

currente vordering voor de opbrengst van de door Liro
verkochte stukkeii. Slechts koop van hijv. Rebholz of
andere firma’s, waarvan iedere beursbezoeker wist, dat

zij Joodse stukken verkochten, wordt als te kwader trouW

aangenomen en er vindt retïtutie plaats van de door de
nieuwe eigenaar niet meer Jechtmatig bezeten stukken.

Van Joodse zijde is vrij veel protest tegen deze uitspraken

geweest; men stelde zich daarbij op ht standpunt, dat

wie in de bezettingstijd effecten kocht zich er positief

van had dienen te vergewissen van d’ie het geleverde stuk

afkomstig was.
Hoeveel tijd nog zal verstrijken véôr alle ingediende
çlaims zijn behandeld, is een vraag, waarop eén antwoord
moeilijk te schatten zal zijn en voor welk gedeelte de claims
gehonoreerd zullen worden is nog minder zeker.. Overigens
is de effectenregistratie geen specifiek Joods .probleem.

Men denke bijv. aan de uit de bankkluizen in Arnhem
geroofde en de op andere wijze door oorlogsgeweld verloren

gegane stukken.
Voor kasgelden, bank- en andere geldsvorderingen, voor
zover de betaling daaiwan bij Lïro is terechtgekomen,
hebben de oude rechthebbenden nu een vordering op
,,Liquidatie van Verwaltung Sarphatistraat”. Bij uitein-
delijke liquidatie, die nog wel even op zich zal laten wach-

ten, zullen deze vorderingen gedeeltelijk worden vergoed.
Een uitkeringspercentage is echter nog niet.officieel be-
kend; schattingen blijven in het algemeen in de omgeving

van de 60 pCt.
De einduitkering hangt bijv.* ook af van de. houding

die de Regering zal aannemen ten aanzien van de uit de kas van Liro genomen bedragen, dienende tot inrichting
van de kampen Westerbork en Vught.
Bij huiszoekingen of anderszins vérloren gegane kasgel-
den, die niet bij Liro terecht kwamen,, kunnen al& ,,total
loss” worden beschouwd. Ook het op andere wijze door
oorlogsgeweld verlorén gegaan zijn van kasmiddelen wordt
niet als een categorie ,,00rlogsschade” beschouwd, w’aar-
voor ingevolge het Besluit op de materiële oorlogsschade door de Staat een schadevergoeding wordt toegekend.
Sieraden, kostbaarheden, verzamelingen e.d. bleken in

1945 nog voor een klein gedeelte bij Liro aanwezig; de rest,
die gedeeltelijk wel naar Duitsland zal zijn gesleept, kan

ook gevoegelijk als ,,total loss” worden beschouwd.
Een bijzonder punt vormen de Joodse levensverzekerin-gen, waarop mede in verband met de uitgebreide ,,herstel-
jurisprudentie” reeds vaak de aandacht is gevallen. De
inlevering van de polissen werd voorgeschreven door 58/42,

krachtens welke verordening tevens alle rechten, uit de
verzekeringsovereenkomst voortvloeiende op Lio over-
gingen. De inleveringsplicht is door de meeste verzekerden
nagekomen en Liro is toen begonnen enkele polissen af-

zonderlijk af te kopen.
Inmiddels waren de deportaties begonnen en hij Lire, waar men het werk niet aankon, werd gezoëht naar me-
thoden om de liquidatie dan het Joodse vermogen zo snel
mogelijk en meer en masse’ te voltooien, lIet ,,Sammel-
konto”, waarop van 1943 a(alle binnenkomende bedragen ‘werden geboekt, is een aanwijzing hoezeer men niet meer met , individuele rekeninghouders” rekende, maar slechts
met’ een soort , ,groepsvermogen”.
Individuele afkoop van alle polissen bleek al spoedig
ondoenlijk en verordening 54/1943 verklaarde daarom alle

levensverzekeringpolissen voor vervallen en gelastte de

levensverzekeringmaatschappijen de , ,afkoopwaarde” per

30 Juni
.
1943 berekend aan Liro over te maken.

De maatschappijen hadden inmiddels reeds lange lijsten
van ingeleverde polissen van Liro ontvangen ,,om hen bij

hun administratie behulpzaam te zijn” en zij wisten dus

dat wellicht uitstel, maar op de duur geen afstel mogelijk
zou zijn. –

Hoewel het enige maanden duurde vôôr de maatschap-
pijen voor de op hen uitgeoefende druk bezweken en

schoorvoetend met afrekening begonnen duurde toch de

oorlog te lang en in Juli 1944, een jaar na de vastgestelde
aflcoopdatui, was het gros, van de Joodse verzekeringen
afgekocht.

Hoeveel uit dezen hoofde totaal door de maatschappijen
aan Liro is overgemaakt, is niet zeker; immers, de v66r

de algemene ,,afkoop” individueel afgekochte polissen zijn
bij de maatschappijen meestal niet afzonderlijk als Joodse

polis” bekend, en yele bedragen die wegeis overlijden of

anderszins wèl verschuldigd waren, doch nog steeds achter-

gehouden waren, zijn toen door de maatschappijen mede
overgemaakt. Een bedrag van f 20 It f 25 mln zal hiermede
echter w’aarschijnlijk wel gemoeid zijn geweest en voor
dit bedrag zullen na vbltooiing van het rechtsherstel

levensvcrzekeringmaatschappijen als concurrent credi teur
tot de boedel ,,Liro” optreden. Dit bedrag omvat mede een groot aantal zgn. ,,vluchtposten”, d.w.z. tegen een

hoge koopsom gesloten verzekeringen, vaak in feite een-
voudig depositocontracten, zonder enig levens- of sterfte,-
risico, die in 1941/’42 werden afgesloten in de hoop op die
manier de gelden voor de greep van de Duitsers veilig te
stellen. Het doel, deze bedragen na de oorlog weer onge-
schonden in handen te krijgen, is dank zij de Raad voor
het Rechtsherstel bereikt, doch wel op een iets andere

manier dan de in 1941 contractei’ende partijen zicli toen

hadden voorgesteld.
Dit alles gebeurde in de jaren 1943/’44, dus in een tijd-
vak, toen er officieel in Nederland geen der Joodse ver-
zekerden meer aanwezig was. Van enig medewerking
hunnerzijds aan de uitvoering van deze verordening kon
daardoor geen sprake meer zijn en de levensverzekering-
maatschappijen konden ziclf nièt, zoals jaren daarvôôr
de banken, dekken door van de verzekerden opdracht te

vragen de overboeking te verrichten.
PIet is in het bijzonder deze omstandigheid geweest, die

heeft geleid tot de door de levensverzekeringmaatschap-
pijen als onereus gevoelde uitspraken van de Raad voor
het Rechtsherstel. Immers, deze gaat eiwan uit, dat de
betaling aan Lirp, door de naatschappijen een gebeurtenis
is geweest, die voor de verzekerden, als ,,res inter alios”
moet worden beschouwd;’het is ,,een door Liro op de maat-

schappijen gepleegde roof’,’.
Het resultaat van deze rechtspraak
al
geweest, dat de

maatschappijen tenslotte procedures met niet twijfel-
achtige afloop liever wilden vermijden en in grote omvang
,,minnelijk rechtsh’erstel” zijn gaan aanbieden. Met uit-
zondering van een aantal polissen, waarvan ook de Raad
voor het Rechtshërstel meende, dat te goeder trouw geen
herstel kan worden gevraagd, bijv. in enkele gevallen waar-
in de verzekerde nog de mogelijkheid heeft gehad zelf de
afkoop te sanctionneren, zullen dus de door ,,afkoep” ver-
vallen polissen vrijwel alle weer in kracht worden hersteld.
T’Iierdoor zal dus allereerst dât gedeelte van het Joodse
vei-mogen, dat iii 1943 in l)oliSSen van levensverzekering
was belegd, practisch weer geheel’ter beschikking van het
overlevende gedeelte van de Joodse bevolkingsgroep

lcomen te staan. Doch,daarbij dient men nog in het bijzon-

der op het volgende te letten.
De moord op grote schaal door de Duitsers gepleegd,
heeft tengevolge gehad, dat het bedrag, van de verplich-
tingen van de verzekeringmaatschappijen aanmerkelijk
steeg, daar een groot aantal uitkeringen opeisbaar is ge-
worden en wel vele jaren vroeger dan het volgens de door

954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 November 1949

de maatschappijen gebruikte sterfeberekeningen ooit

had kunnen zijn. Het totale bedrag, dat thans zal

moeten worden uitgekeerd, zal dan ook zeer aanmerkelijk

hoger zijn dan de contante waarde van de Joodse polissen
per 30 Juni 1943, zodat tengevolge van het rechtsherstel waarschijnlijk aanmerkelijk moer zal worden ontvangen
dan als ,,in verzekeringen belegd vermogen” – gebaseerd
op normale uitkeringsdata – had kunnen worden be-
schouwd.

Ook worden in het algemeen de tengevolge van wan-
betaling vervallen polissen door de Raad voor het Rechts-

herstel hersteld, waardoor vaak grote bedragen ter be-

schikking van de erfgenamen komen, die, daai nog vrijwel

geen premie voor deze polissen betaald en derhalve geen
reserve door de maatschappijen was gevormd, practisch

geheel als ,,sterftewinst” voor de betrokkenen moeten
worden beschouwd.

Wij zien dus, dat – zulks wel.geheel dncters dan in

alle andere gebieden van het rechtsherstel; waar altijd een
groter of kleiner gedèelte van het verlies voor rekening
van de Joodse belanghebbenden c.q. hun erfgenamen zal

blijven – op het terrein van de levensverzekering niet

van een ,,restitutio in integrum”, maar haast van een
,,institutio in majorem partem” zal kunnen worden ge-
sproken.

De eerste tijd’na de bevrijding werd in brede kringen

van belanghebbenden de verwachting gekoesterd, dat een
speciale wettelijke regeling do kwestie van de joodse ver-

mogensbestanddeleh tot klaarheid zou brengen. Deze
‘verwachting is niet in vervulling gegaan. K.B. E 100,
geschreven op een tijd en plaats waar men niet voldoende
op de hoogte was met de feitelijke situatie in bezet Neder-

land, moet nu tot enige wettelijke basis van het ,,Rechts-
herstel” dienen.

‘s-Graenhage.

Mr
A. VAN DER FLIER


RECENTE ONTWIKKELING

VAN DE HANDELSPOLITIEK DER


VERENIGDE . STATEN,.

1


Inleiding.

.

In grôte lijnen kan men zeggen, dat debuitenlandse
handelspolitiek van de Verenigde Staten zich de laatste
twee jaren heeft ont*ikkeld op basis van de priricies,
èlke joor het eerst vaste vorm aannamen in de Handels-
overéenkomstenwet van 1934
1).
In het onderstaande
zullen achtereenvolgens de verlengingen’an de Flandels-overeenkomstenwet in 1948 en 1949 en de hantering van
de ,,éseapè clatse” worden besproken en zal het een en
ander wordeb gezegd over de ‘ontwikkeling van het ni-
veau der Ajierik,anse invoerrech ten.

De recente oerlengingen van de ,,Reciprocal Trade Agree-
ment jlct”.

De in 1945 voor drie jaren verlengde wet kwam in 1948
voor een politieke situatie te stabn, welke ook bij de
behandeling van zovele andere onderwerpen moeilijkheden
veroorzaakte: een Democratische Administratie, een Con-

gres met Republikeinse meërderheid en verkiezingen,
welke voor de deur stonden. Besloten werd de wet slechts
voor één jaar te verlengen, teneindehet nieuwe Congres

gelegenheid te geven het handelsovereenkomstenprograrn-
ma principieel te bezien, zulks ondaflks-de bezwaren van
sommige Republikeinen. Laatstgenoemden slaagden

er
echter wel in de zgn. ,,peril points”-clausule in de verlen-
ging van 1948 te doen opnemen. Deze clâusule komt op

1)
Voor éen overzicht van de situatie aan het begin van
1947,
zie
,,E.-S.B.”
van
14
Mei 9947, no.
1566.

het volgende neer: binnen vier maanden nadat de United

States Tariff Commission (een zgn. ,,independent agency”,

ingesteld door het Congres)*van het State Department de

lijst van goederen heeft ontvangen, met betrekking tot
welke de Verenigde Staten van plan zijn in een’komende
tariefonderhandeling concessies te doen, moet genoemde

commissie voor iedere tariefpost aan de President het

minimum-punt, beneden hetwelk tariefverlaging haars

inziens niet mogelijk is zonder aanzienlijke schade voor

een binnenlandse industrie of bedrijfstak, rapporteren.
Indien nittemin als resultaat van de onderhandeling
één of meer minimum-punten worden overschreden, noet
de President de desbetreffende tariefposten aan het Con-

gres mededelen met een uiteenzetting, waarom hij zich niet

tan de aanbeveling van de Tariff Commissiön heeft ge-
houden. -Tegelijkertijd moet de .Tarïff Commission haar

volledig rapport met betrekking tot de ,,peril points”,

zoals aan de President uitgebracht, hij het Congres depo-
neren. In een eerder ontwerp was zelfs voorgesteld, dat in

de gevallen, waarin de President de ,,peril points” zou

overschrijden, het Congres de gehele ov’ereenkomst aan
een veto zou kunnen onderwerpen. Gelukkig is deze laatste

bepaling, die zelfs door vele Republikeinen te kras werd

geacht, waar zij immers het gehele handelsovereenkomsten-

programma op losse schroeven zou kunnen zetten, ver-
worpen.

De ci’itielc-van de Administratie en van de andere tegen-

standers van de ,,perïl points”-clausule, zoals tenslotte

in de verlengingswet van 1948 opgenomen, is in hoofdzaak
van drieërlei aard.

In de eerste plaats kunnen de ,,peril points” ongewenste
belemmeringen van de onderhandelingsruimte van de
Verenigde Staten betekenen. De minimum-punten immers

houden geen rekening met tegenconcessies van andere
landen, welke en overschrijding dier punten zouden kun-

nen rechtvaardigen. Zoals Assistant Secretary of State
W.
L. Thorp het tijdens een der hearings duidelijk

uitdrukte: ,,The determinations by the Commission are

to be made without regarci to any national or international considerations, such as bénefits to be obtained fi-om other
counti’ies, long-term needs of our economy for expanding

markets, the neçessity of obtaining the best possible use
of domestic resources, including consideration of conser-
vation, possible strategic considèratïon, and possible

repercussions of our adlions upon policies of other coun-
tries toward us”.

In de tweede plaats verbiedt de wet van 1948 de’ Tariff

Commission, in tegenstelling tot voorgaande wetten en als
een direct resultaat van de taak der Tariff Commission
inzake de ,,peril points”, zelf vertegenwoordigd te zijn in
onderhandelingen. De Administratie kon met recht be-

togen, dat in ‘het verleden de deelneming van experts der
Tariff Commission aan onderhandelingen van veel belang
– is gebleken.

In de derde plaats moest de Tariff Commission hearings
organiseren in het kader van haar onderzoek naar de mi-

nimum-punten. Dit bleek een volkomen duplicatie te zijn
van de hearings, welke traditioneel reeds- vôér iedere
onderhandeling plaatsvinden.

Tenslotte was eén potentieel bezwaar, dat, indien zelfs
maar één enkel ,,peril point” zou worden overschreden,
het volledige rapport van de Tariff Commission door het
Congres zou moeten worden publiek gemaakt, hetgeen
zou betekenen, dat andere landen konden zien in hoeverre
zij er in geslaagd waren de maximaal bereikbare concessies

van de Verenigde Staten te verkrijgen.

Het debat met betrekking tot de verlenging van 1949
heeft zich •zeer overwégend geconcentreerd op de vraag,
of de ,,peril points”-clausule al dan niet gehandhaafd.

diende te blijven. De traditionele tegenstanders van de
Reciprocal Trade Agreernent Act, zoals de American
Tariff League, wetende, dat algehele verwerping van de Reciprocal Tiade Agreément Act niet mogelijk zou zijn,

30: November 1949

ECONOMISCH-STATISTISCHE . BERICHTEN

955

pleitten voor handhaving, de voorstanders van de wet
voor eliminering der clausule.

In het Congrès viel de verdeling voorstanders – tegen-

standers in de onderhavige controverse in hoofdzaak
samen met die tussen Republikeinen en Democraten. De

eerstgenoemden betoogden, dat zij geen principieel verschil

konden zien tussen de zgn. ,,escape clause” (welke, zoals

bekend, de Verenigde Staten en overigens alle aangeslote-
nen bij de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven, en

Handel in staat stelt een tariefconcessie in te trekken,
indien een binnenlandse bedrijfstak met ernstige schade

wordt bedreigd) en de ,peril points”-clausule. De ,,peril
points”-clausule zou slechts trachten te doen vôôr het

aanvangen van een onderhandeling, wat de ,,escape clause”

achteraf doet. Het is met name Senator Vandenberg, die
deze’ redenering met kracht naar voren bracht en er op
wees,
dat

een stringente toepassing van de ,escape lause”

voldoende zou zijn ori het gehele handelsovereenkomsten-

programma schipbreuk te doen lijden. Tenslotte is.het
,,peril points”-amendement met 43 tegen 38 stemmen

(van de laatste waren 35 Republikeins) verworpen. Daarna
stuitte verlenging van de wet met drie jaar (gerekend van
‘Juni 1948 af) op geen verdere bezwaren.
Wat betreft de oppositie in het algemeen tijdens de
jongste verlenging, deze kwam van langzamerhand be-

kende kanten: de’ glasindustrie, de w’olproducenten, de
horlogefabrikanten, dè visbelangen van New Ehgland, de

zgn. , ,onfhankelijke” petroleumproducenten (ter onder-
scheiding van de zgn. ,,rnajors”, zoals Stndard OiI, Shell

en enige andere, welke veel ruwe olie invoeren), de, katoen-

verwerkende industrie, de speelgoedfabrikanten, en uiter-
aard ook enkele algemene organisaties, geleid door de
Ame’ican Tariff League. Als voorbeeld van de tegenstan-
ders ij geciteerd het standpunt van de ,,Women’s Patriotic Conference on National Defense”:

.hereas the proclucts
of
other countries made
by
workers paid much
lcss
than workers producing comparahie
goeds in this Country can only result in increasing unem-
ployment, a weakening of our economy and our stre.ngth for
national defense; and whereas the Reciprocal Trade Agreements
program has removed protection from our liigh-paid werkers
against the unfair coinpetition of the low-paid werkers of other
c.ountries; and .whereas imports into our Country should be
controlled
by
the imposition of proper tariffs by the excercise
of our sovereign riglit to serve as an equalizing halance between
the
10w
wages
of
other countries and the high wages of the
United States: therefore be it resolved that the Twenty-Third
Women’s Patriotic Conference on Nalional Defense urge upon
Congress the repeal of the Reciprocal Trade.Agreements Act
as constituting an ever-present menacè to our national dlefense
and oureconomy and an unwarranted encroachment
by
the
executive branch of the Government upon the legislative
powers conferred upon the Congress
by
the Constitution of the
United States”.

Wat btreft de arbeidersorganisaties zij verineld, dat
terwijl de C.I.O. (Congress of Industrial ‘Organizations)
verlenging van de wet onvoorwaardelijk steunde, de
American Federation of,Labor, die veel arbeideis, werk-
zaans in op protectie aangewezen industrieën, onder haar
liden telt; haar verklaring ten gunste van het handelsbver-

eenkomstenprogramma qualificeerde met de opiperking,
dat vele invoerrechten haars inziens niet – verder voor
verlaging in aanmerking kwamen.

De ,,escape clausè”.

Begin 1947 vaardigde President Trunan een ,,executive
order”. uit, waarin, overeenkomstig een belofte aan het
Congres, bepaald is, dat ,in

alle

toekomstige handelsver-
dragen een zgn. ,,escape clause” moet worden opgenomen,
doch dat aan vier voorwaarden moet zijn voldaan wil
een tariefconcessie kunnen worden ingetrokken.

de invoer moet
,
in volume zijn toeg6nomen;

die toeneming moet het resultaat van onvoorziene

omstandigheden zijn;

zij moet veroorzaakt zijn mede door de tariefcbncessie,
waarvan intrekking wordt gevraagd;

de toegenomen invoeren noeteii ernstige schade be-

rokkenen of dreigen te berokkenen aan binnenlandse
producenten.

t

De
rgfj
Commission heeft dezë criteria nader uitge-
werkt: de toeneming van de invoer moet absoluut zijn en

niet slechts in verhouding tot de binnenlandse productie.

Met ,,onvoorziene omstandigheden” wordt bedoeld ,,om-
standigheden niet voorzien (door hen, die namens de

Verenigde Staten onderhandelden) op het ogenblik, dat
de tariefconcessie in kwestie werd gegeven”. De tarief

concessie moet een dér oorzaken zijn, doch behoeft niet

de enige oorzaak van de ”ergrote invoer te zijn. Een der
moeilijkste punten is, wat ,,serïous injury” vormt. Terecht
besloot de Tariff Commission hier geen vaste regels te

volgen, doch alle relevante factoren ite analyseren, zoals

trend van de verhouding tussen invoeren en binnenlandse

productie, mate waarin een bedrijfstak aan buitenlaBdse

concurrentie is gewend, productie-, werkloosheids-, loon-
enwinstgegevens, ontwikkeling van de prijzen in binnen-
en buit’nland.

Het initiatief tot het instellen van een Onderzoek (waar-

voor hearings moeten worden gehouden) tot eventuele

intrekking van een tariefconcessie berust bij President of
Tarift Comi

nission, de laatste hetzij uit eigen beweging,
hetzij naar aanleiding van een verzoek van benadeelden.

Tot dusverre zijn circa tien aanvragen tot intrekking enei’

concessie hij de Tariff Commission binnengekomen, o.a.
voor whisky, sponzen, hop, wbllen en katoenen hand-

schoenen, marrons glacés, narcissenbollen. Zelfs het in-
stellen van een onderzoek werd voor de meesten dezer

producten afgewezen; voor enkele, ‘aaronder narcissen-
bollen (met betrekking tot welke sommige Amerikaanse
kwekers beweren door de Nederlandse invoeren gedüpeerd
te zijn; hun argumenten zijnechter niet bijster stei’k) moet

liog beslist w’orden, of al dan niet een onderzoek zal worden

ingesteld. Slechts voor wasknijpers, die worden ingevoerd
uit Mexico en Zweden, is thans een onderzoek gaande.
In zake het nogal geruchtmakende geval van de Waltham

a
t
c
l Company kon’ niets worden verricht, omdat in de
védroorlogse handelsovereenkomst met Zwitserland geen
,,escape clause” voorkomt. Overigens schijnt de defaillance
van genoemde firma meer het gevolg van slecht beheer
dan van Zwitserse horloge-invoeren te zijn.
Als resultaat van haar onderzoek kan de Tai’iff Corn-

mission de President intrekking (geheel of gedeeltelijk)
van een tariefconcessie aanbevelen, waarna dë President

verder – zelfstandig – een beslissing neemt.
O.econstaerd kan woiden, dat de’ ,,escapc”-clausule
tot dusverre zeer conservatief is gehanteei’d, hetgeen op
zichzelf reeds hoopvol voor de toekomst’ stemt.

Het niCeau der Amerikaanse inQoerreckten. –

De volgende tabel geeft een overzicht van de ontwikke-

ling der gemiddelde ‘invoerrechten onder de belangrijkste
tariefwetten (het gemiddelde zijnde de betaalde invoer-
rechten als een percentage vn de bedragen der invoeren):

TABEL
1.
Gemiddeld invoerrecht
Op:
aan invoerrechten

alle
invoeren onderworpen
in-
voeren
(in percenten)
1860

,,,,,,,,,,,,,,,.,,,,,,
19,6

,
15,6
1880
43


29
1900

.,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,
49
27′
Payne-Aldrich Law,
1909-1913
40,8 19,3
Underwood Law,
1913-1922

, .
27

9,1
Fordney-McCumber Law,
1922-

1930

,,.,;..,,,,,,,’,,…,
38,5
14
Hawley-Smoot Law,
1930-1933
52,8
17,7
1939,,,,,,
37,3
14,4
1947,,,,,,
20,1
7,9
1947,

her-
berekend op
basis

tarief-
concessies
van Genève
15,3′
610
1948

,,.,,,,,,,,,,.,,,,,.,,
14,3
5,9
1949

(eerste halfjaar)

,,..,.,.
13,6


5,3
Bron:
U.S,
Tariff Commission.

TI

ECONOMISCH-SFATISTJSCHE BERICHTEN,

30 November 1949

Bij het beschouwen deer percentages bedenke men,

dat in feite een groot deel der betaalde invoerrechten spe-

cifiek (di. in dollars per een bepaalde hoeveelheid) of

,,cbmpound” (d.i. een combinatie van ad valorem en
specifiek) zijn, die dus relatief zwaar drukken in tijden

van lage prijzen en minder zwaar tijdens een hausse.

Zo was in 1937 71 pCt van alle betaalde invoerrechten
specifiek of ,,compound”, in 1947 zelfs 80 pCt. Mitsdien

kan men zeggen, dat de gemiddelde percentages voor de

depressieperiode 1930-’33 geflatteerd hoog liggen, die voor
1947 geflatteerd laag. Overigens heeft de Tariff Commission

berekend, dat zelfs indien het prijsniveau gedurende

1930-1933 ongeveer gelijk was gebleven aan dat van

1925-1929, het gemiddelde recht op de ,,dutiahle imports”

nog circa’ 45 pCt zou zijn geweest (in plaats van circa

53 pCt). Gezien de voortgeschreden industrialisatie van

West-Europa sinds 1913 impliceert – ceteris paribus –

een hoog invoerrecht thans een sterkere mate van protectie

dan hetzelfde recht in 1913 (uitgaande derhalve van een
groter aanbod beschikbaar voor export en aannemende

dat er geen verschuiving heeft plaatsgevonden in de ver-

houding van de Europese exportprijs tot de Amerikaanse binnenlandse prijs). Overigens is het inderdaad gerecht-

vaardigd te constateren, dat sinds 1930 aanzienlijke ver-
lagingen hebben plaatsgevonden.

Tabel II verdeelt de Amerikaanse invoer in 1939 in

tariefgroepen en laat zien welk percentagevan die invoer
onder elke groep zou vallen ware geen enkele handels-

overeenkomst gesloten en welk percentage indien de
tarieven, geldend op 1 Januari 1948, in 1939 reeds van

kracht waren geweest.

TABEL
II.
Inverrecht (in percenten)

Percentage van invoer in
1939
ware geen enkele

varen de rechten
hancielsovereen-
van

1-1-1948

in
komst gesloten
1939
reeds van
toepassing geweest
10,0
of minder
8,8
27,3
10,1-20,0

…………..
,

‘15,7
18,4
20,1-30,0

…………..
0,1
27,6
30,1-40,0

……………
13,0
11,7
40,1-50,0

…………..
6,1
3,6
50
1
1-60,0

…………..
9,0
3,4
60,1-70,0

…………..
4,5
7,6
70,1-80,0
.
……………
17,9
0,2
80,1-90,0

…………..
4,3
0,1
90,1

of

meer …………..
11,6
0,1

Totaal

100,0

100,0′
Bron: U.S.
Tarif t Comjjission. De verschuiving naar de groep van
0 -30
pOt is tekenend.

Dat de tarïefreduties voor de verschillende producten-
groepen zeer ongelijk zijn geweest en dat sommige groepen
nog een hoog gemiddeld recht hebben, blijkt uit tabel III.

TABEL
III.

Gemiddelde inyoerrechten op basis uan de inuoe,’ in 1939

(uitgezonderd niet aan recht onderworpen inuoeren).

ware geen volgens

volgens

enkele

niveau

niveau

handels-

1-1-1947

1-1-1948
overeen-
komst
gesloten
(in

percenten)
Chemicaliën en vertstoffen

.37,2
31,5 30,4
Glas en aardewerk ……….
43,0
40,3
34,9
Metalen en producten daarvan
40,3
27,7
21,4
Hout
en houtproducten

. . .
16,8
.

10,6
7,0
Suiker en suikerwerken

. . .
69,4
35,2
24,4
Tabak ën tahaksproducten

.
77,5
58,6
55,2
Landbouwproducten’ ……..
36,8
23,1
21,3
Vis

………………….
22,6
17,1

.
15,6
Andere

………………
39,3
24,2
22,3
Alcoholische en andere dranken
109,8
56,0
34,7
Katoenproducten

……….
18,3
33,8
28,9
Vlas, liennep en juteproducten
24,7
18,5 9,8
Wol
en wolproducten
76,3 60,8
47,7
Zijde

en

kunstzijde,

en

-pro-
ducten

………………
37,6

35,2
28
1
5
Papier en

boeken

……….
21,8
17,3
14,3
Diversen

………………
28,8 24,3
19,2
Goederen

onderworpen

aan
zgn. invoerbelasting
31,3
21,1
16,7

Totaal

…………..
48,2 32,2
25,4
Bron:’
U.S. Tariff Commission.

Een algemeen bezwaar tegen statistieken met betrekking
tot gemiddelde invoerrechten is, dat zij verzwijgen, welk

volume aan go’ederen ten gevolge, van het prohibitieve
karakter van een reht niet wei’d geïmporteerd. Er zijn
nog steeds, talrijke voorbeelden van hoge invoerrechten

te vinden (ondèrdelen voor sigarettenaanstekers met een

waarde van minder dan S 5 p3r dozijn 110 pCt; wollen

dekens, meest 50 â 60 pCt; sigaretten, samengesteld recht

equivalent aan circa 100 pCt; sigaren, equivalent aan circa 200 pCt; aardewerk serviezen, meest circa 50 pCt; piano’s
40 pC t.)

liet door Nederland op uitvoer naar de Verenigde
Staten betaalde invoerrecht is als volgt vergeleken met het
algemene gemiddelde invoerrecht.

TABEL
IV.
Algemeen gemiddeld
Op
invoeren uit Neder-

betaald invoerrecht

land gemiddeld be-
taald invoerrecht
(berekend ocr Vrije en aan recht onder-
worpen invoeren tezamen)
1938

……….

15,5 pCt

32 pOt
1947

8

,,

12,,
1949

13

,,

19
Bron:
Bureau of Customs.

Dat wij zoveel meer betalen dan het algemeen gemiddel!

de wordt uiteraard verklaard doo’rdat enerzijds een groot

bedi’ag aan vrij van invoerrechten zijnde invoeren (hoofd-

zakelijk grondstoffen) het algemeen gemiddelde omlaag
drukt en anderzijds de Nederlandse uitvoer naar de Ver-
enigde Staten slechts weinig vrij van rechten zijnde en

vele aan relatief hoge rechten onderworpen eindproducten
bevat. Dat wij in 1938 tweemaal zoveel, in 1947 en 1949
anderhalf maal zoveel als het algemeen gemiddelde be-

taalden, is een niet ongunstige ontwikkeling. De prijsdaling
sinds 1947 verklaart de hogere gemiddelde rechten van
1949.

In een volgend artikel zullen de vooruitzichten der

handelspolitfek in het algemeen worden behandeld.

Washington, D.C. October
1949.

Dr J. KAUFMANN.

INGEZONDEN STUIKEN.

1LET REËLE LOONPEIL IN NEDERLAND.

Di’ M. W. Holtrop te Bloemendaal schrijft ons:

– ,,In het in het nummer van 16 November jI. verschenen
artikel van de heer D. Roemers over Het reële loonpeil
in Nederland” wordt, naar aanleiding van mijn i’ede op
de Univcrsiteitsdag te Amsterdam, het volgende gezegd:
,,Derhalve adviseert Dr Holtrop prijsverhoging zonder

loonsverhoging. In het bijzonder het consumptiepeil
van de arbeiders moet omlaag, daar de arbeiders er in

het algemeen beter aan toe zijn dan in 1938″.
Deze laatste zinsnede, suggereert, dat ik bepleit zou hebben, dat het consumptiepeil van de arbeiders méér
dan dat van de overige groepen der
bevolking:
behoorde
te worden verlaagd. Eenzelfde interpretatie is ook ‘in
verschillende persuitingen aan mijn woorden gegeven

en wellicht is de heer Roemers daarvan het slachtoffer
geworden.

Ik moge er daarom op wijzen, dat, wat ook de conclusie
van de lezer moge zijn, ik zelf, in mijn rede, de passage
over de ,,Verrnindering van het verbruik”, in welke passage
de door de heer Roemers nader geciteei’do gegevens over
het reële netto-inkomen van verschillende bevolkings-

groepen in vergelijking met 1938 waren vervat, slechts
heb besloten met de volgende, conclusie (zie Economist
1949, Afi. 10, blz. 724):

,,Zeker echter is, dat wanneer ‘thans een verlaging
van het verbruikspeil noodzakelijk is, die verlaging door
de gehele bevolking moet worden gedragen en het nièt
mogelijk is deze slechts op de hogere inkomens af te ven-
telen.”

30 November 1949

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

957

Naschrift.

Ik erken gaarne, dat Dr M. W. Holtrop niet alleen over

verlaging van het consufriptiepeil van de arbeiders heeft
gesproken, maar ik meen te kunnen volhouden, dat hij

daar wel de nadruk op heeft gelegd.

Ik citeer uit ,,De Economist” (October 1949, aflevering
10, blz. 722): ,,Vraagt men zich af of het sociaal en moreel

aanvaardbaai is om tot een zekere verlaging van het con-

sumptiepeil voor de massa der bevolking te komen, ‘dan’
mag daarop – naar ik meen – het antwoord bevestigend’

luiden. De cijfers, die ik reeds eerder heb genoemd, bevesti-
gen, dat het met het reële welvaartspeil van de massa
van de Nederlandse bevolking niet zo slecht gesteld is”.

Mijn artikel had in het bijzonder tot doel tegen de een-

zijdigheid van deze uitspraak bezwaar te maken. Dr Hol-

trop heeft overigens zelf gewaarschuwd tegen generaliseren
en zegt voorts, na een analyse van de cijfers (,,De Econo-

mist”, blz. 724): ,,De cijfers doen wel duidelijk blijken, dat’
bij de verdeling van de lasten van de oorlog zeer grote offers
zijn gelegd op de hoger gesalarieerden. De vraag mag zelfs

gesteld of die lasten in vele gevallen niet te zwaar zijn ge-
weest”. Waarna de door Dr 1-loltrop in zijn ingezonden
stuk geciteerde zin volgt.
1-let door Dr Holtrop aanbevolen middel, prijsverhoging
zonder vergroting van het inkomen, is bovendien voor de
arbeiders zwaarder te dragen dan voor de beter gesalarieer-
den, omdat de bewegingsvrijheid bij de besteding van het inkomen geringer wordt naarmate het inkomen lager is.
Om een uitspraak van Ir H. Vos te citeren: een loons-
verlaging van 3 pCt tast bij de arbeider vaak 25 pCt van zijn bewegingsvrijheid aan, omdat bijna 90 pCt van zijn uitgaven vastligt.

Amsterdam.

D. ROEMERS.

Prof. Dr J. Tinbergen te ‘s-Gravenhage schrijft ons:

In ,,Economisch-Statistische Berichten” van 16 Novem-

ber 1949 heeft de heer D. Roemers onder bovefistaande
titel een aantal beschouwingen gegeven over het loonpeil

in Nederland. Daarbij heeft hij o.a. de cijfers van het
Centraal Planbureau vermeld en deze aan een zekere
critiek onderworpen. Het komt mij nuttig voor hiertegen-
over van andere opvatt.ingen te getuigen.
Een eerste punt, dat door de heer Roemers wordt aan-
gesneden, is de kwestie, dat het arbeidsinkomefi in de

jaren na de oorlog een groter gedeelte van het nationaal
inkomen heeft uitgemaakt dan daarvoor. 1-lij meent
daarvoor een verklaring te kunnen geven, waardoor het
verschijnsel als het -ware minder opmerkelijk wordt.
Daartoe wijst hij op het feit, dat sinds 1938 een deel van
ons kapitaalhezit verloren ging en de bevolking daaren-
tegen aangroeide, met name het aantal personen, dat
productief werkzaam was.
Op het eerste gezicht mag dit een overtuigende ver-
klaring lijken, doch wanneer men de geschiedenis van de
inkomensverdeling beschouwt, blijkt het, dat dit niet
het geval behoeft te zijn. lIet is
,
een merkwaardig, bij
statistici algemeen bekend feit, dat in Engeland en de
Verenigde Staten gedurende een groot aantal decennia
in de 19e en 20e eeuw de verdeling van het nationaal
inkomen over arbeidsinkomen en inkomen uit kapitaal
practisch in dezelfde proportie heeft plaatsgevonden.
Dit dus niettegenstaande het feit, dat in deze periode de
hoeveelheid kapitaalgoederen geweldig toenam en het
aantal arbeiders per eenheid kapitaal steeds afnam:
De verklaring voor dit verschijnsel, dat ook in andere
landen is aangeti’offen, wordt in deze richting gezocht,
dat bij toenemende kapitaalintensiteit der, productie
de grensnuttigheid van het kapitaal kleiner en die van de
arbeiders groter wordt. Daardoor kan het zeer goed ge-
schieden, dat het totale, in omvang vermeerdeMe, kapitaal

toch slechts een inkomen verkrijgt, dat in 1910 geen

groter gedeelte van het nationaal inkomen uitmaakte
dan het in 1850 deed. Naar analogie zou de afneming

van onze kapitaalvoorraad per arbeider sinds de oorlog

hebben kunnen meegebracht, dat de grenswaarde van het
kapitaal zoveel hoger was, dat in het geheel het kapitaal-

inkomen eenzelfde proportie van het nationaal inkomen

in beslag zou hebben genomen. Dit zou zelfs in overeen-

stemming zijn. geweest met de ervaring van lange jaren,
zoals uit het bovenstaande blijkt. 1-let blijft dus wel dege-

lijk een zeer opmerkelijk feit, dat na de oor’og het aandeel

van het arbeidsinkomen zoveel hoger ligt dan het’vroeger
lag: –

Het tweede punt, dooi’ de heei’ Roemers aangeroerd,
heeft betrekking op de hoogte van de loonkosten per een-
heid product in Nederland, vergeleken met de overeen-

komstige kosten in andere landen, alles relatief t.o.v.
1938.

De heer Roemers wijst er op, dat onder de Europese
landen er blijkens de gegevens van de E.C.E. slechts

één land is, dat lagere arbeidskosten per eenheid product
vertoont (altijd in vergelijking tol 1938) dan Nederland
en wel Engeland. Daaraan kan wérden toegevoegd,

dat zulks ook geldt voor Nieuw-Zeeland en Australië,
die van grote betekenis zijn als concurrenten voor onze
agrarische export.

Overigens moet bij het constateren van deze feiten niet
worden vergeten, dat Nederland er, wat zijn betalings-
balans betreft, slechter aan toe is dan welk Europees
laiid ook en alleen reeds om die reden extra concurrentie-
kracht moet vergaren om zijn betalingsbalans in even-
wicht te krijgen.
De heer Roemers merkt in dit verband nog op, dat de
vergelijking met Engeland iiet geheel zou opgaan. Ik
geloof ten onrechte. Hij wijst er op, dat in’ Engeland een
deel van de sociale voorzieningen wordt betaald uit de
algemene landsmiddelen en dat de ondernemer dit dus
in zijn belastingbiljet merkt. Doch wanneer een Engels

ondernemer een extra arbeider moet aanstellen zal hij,
naar mijn mening, slechts te maken hebben met de directe lonen en sociale lasten en niet met een merkbare vermeer-
dering in zijn belastingaanslag. In de taal der economen:

de marginale kosten van de arbeider w’orden wel degelijk
bepaald door de directe kosten alleen.

Naschrift.

Prof. Tinbergen heeft twee punten van critiek op mijn
artikel ,,1-Iet reële loonpeil in Nederland”.

In de eerste plaats is hij van oordeel, dat de omstandig-

heid, dat de omvang der productieve bevolking is toege-nomen en die van het nationale vermogen is afgenomen,
niet van belang is voor de verdeling van het nationale
inkomen tussen ‘arbeids- en vermogensinkomsten en hij
wijst in verband hiermede op het feit, dat in Engeland en
de Verenigde Staten gedurende een groot aantal jaren
de verdeling praétisch gelijk is gebleven. Op gi’ond hiervan
betoogt hij, dat de wijziging in Nederland wel degelijk
economisch een opmerkelijk feit is. Dit heb ik echter ook
niet bestreden. In mijn betoog ging het er

om, of de
gewijzigde verdeling een bewijs kon zijn voor de door, Dr
Holtrop in zijn rede getrokken conclusie, dat het moreel
en sociaal aanvaardbaar was het levenspeil van de massa te
verlagen. Ten aanzien van de vraag van de sociale en
morele toelaatbaarheid ben ik van oordeel, dat de door mij
gereleveerde feiten, die door Prof. Tinbergen ook niet
worden ontkend, wel degelijk van belang zijn. Overigens
blijkt uit de ontwikkeling in Nederland, dat het mogelijk
is de verdeling van het nationale inkomen, dus vermogens-
en arbeïdsinkomsten, in een bepaalde richting te beïn-
vloeden.

Het tweede punt betreft mijn critiek op de conclusies

van het Centraal Planbureau, dat het Nederlandse loon-
peil hoog is in vergelijking met dat van andere landen.

958

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 November 1949

Prof Tinbergen deelt thans mede, dat deze conclusie

niet alleen is gebaseerd op een vergelijking met Engeland

maar ook van kracht is voor Nieuw-Zeeland en Australië.

Prof. Tinbergen bestrijdt dus niet, dat onze concurrentie-

positie ten opzichte van de andere Europese landen gun-
stiger ligt.

Ik vraag mij af, waarom het Centraal Planbureau de

cijfers, waarop de conclusie ten aanzien van Nieuw-Zeeland

-en Australië rust, niet publiceert. Dit is toch van de grootste

betekenis, teneinde ieder in staat te stellen er critisch
kennis van te nemen.

Met betrekking tot de rerelijking met Engeland blijf

ik bij mijn stelling, dat de belastingdruk, in het bijzonder

van de kostprijsverhogende belastingen, niet buiten be-

schouwing mag blijven. Wanneer een ondernemer overgaat

tot uitbreiding van de productie, geeft hij zich niet alleen

rekenschap van de arbeidskosten, die daarvoor moeten

worden gemaakt, maar ook van de overige kosten, waartoe de kostprijsverhogende belastingen zonder twijfel behoren.

FIet maakt toch weinig uit, of de ondernemer zijn bijdragen

voor sociale voorzieningen in de vorm van premies aan

sociale verzekeringsinstituten dan wel in de vorm van

kostprijsverhogende belastingen aan de Schatkist over-

maakt.

Ik erken gaarne, dat de directe belastingen een andere

invloed hebben, omdat deze afhankelijk zijn van de winst

en, voor zover er dus geen winst wordt gemaakt, zij ook

niet verschuldigd zijn. In mijn artikel wees ik echter in

het bijzonder op het verschil in kostprijsverhogende

belastingen.

Amsterdam.

D. ROEMERS.

DE MILLIOENENNOTA 1950.

Mr H. ‘K. de Langen te Meppel schrijft ons

In zijn artikel over ,,De Millioênennota 1950″ in

,,E.-S.B.” van 19 October jl. schrijft Prof. Dr A. Mey,
dat de Staat voor kapitaalsuïtgaven niet alleen ,,mag”

lenen, doch – sterker – ook ,,behoort” te lenen. ,,Anders
noodzaakt hij thans levende bevolkingslagen om onge-wilde geschenken aan latere jaarlagen der bevolking te

doen”.
De hooggeleerde schrijver geeft in de laatste volzin de

algemeen verbreide opvatting weer, dat de Overheid de

kosten van grote werken, welke een aantal jaren van
nut zullen zijn, ten laste van de generaties, die er van
profiteren, kan brengen door financiering met lenings-

gelden.
Is deze stelling wel houdbaar? liet wil mii voorkomen,
dat zulks niet het geval is. Mi. dragen – indien de ge-
meenschap als één geheel wordt gezien – st j
eeds de ,aar-
lagen”, die het werk uitvoeren, eveneens de lasten.
Wanneer de Staat in een bepaald tijdvak een groot
werk uitvoert, trekt hij in dat tijdvak arbeidskrachten, grdndstoffen en kapitaalgoederen aan, die ook anders
hadden kunnen worden aangewend. Immers, het gaat
in het economisch verkeer om het maken van keuzen.
Als het bedoelde grote werk onder handen wordt genomen,
moet iets anders blijven rusten. Men kan zich dan voôr-

stellen, dat het verbruik van consumptiegoederen wordt
beperkt en (of) de ,vervaardiging van kapitalgoederen

wordt teruggedrongen. Doch hoe dan ook, iets anders
moet worden nagelaten.
Aan de geldzïjde aanschouwt men een overeenstemmend

beeld. De geldschieters van de Staat maken een keus.
Zij hadden hun gelden .op andere wijze kunnen besteden, door bijv. meer te consumereii of hun gelden beschikbaar

te stellen voor industriële investeringen. Nu dit niet ge-
beurt en de Staat de beschikbare koopkracht ontvangt,
komt m.i. het ,,grote werk” ten laste van de ,,jaarlagèn”,
die het uitvoerden. Deze generatie had de middelen

anders kunnen aanwenden en het is daarom ook diezelfde

generatie, welke een offer brengt voor haar opvolgsters.

Hiermede is, dunkt mij, aangetoond, dat de stelling,

als zou de Staat de toekomstige burgers kunnen bezwaren

ter ontlasting van de tegenwoordige, niet juist kan zijn.
Wat de Staat doet bij de betaling van rente en aflossing

van leningsgelden, is niets anders dan belastïnggelden
van zijn burgers aan andpre – doch dikwijls ook aan

dezelfde – over te dragen. Op zich zelf wordt de gemeen-

schap hierdoor armer, noch rijker. . –

Een dn ander geldt voor een maatschappij, waarin

werkloosheid niet voorkomt, doch m.i. eveneens voor

de onze. –

Het verplaatsen van lasten naar de toekomst door het

aangaan van leningen is voor een’hele volksgemeenschap

slechts schijn, doch geen wezen. –

.T’,Taschrif t

Wanneer de heer de Langen zegt, dat zijn betoog geldt

voor een maatschappij, waarin werkloosheid niet voor-

komt, zegt hij eigenlijk, dat zijn betoog een statische

toestand betreft. Bovendien ziet hij de uitgaven van de

staatsdienst als massa en slaat geen acht op de organische

verbizondering van het bestuursapparaat,- welke uit de
veëlzijdigheid der taak en uit de geografische gespreid-

heid der ondérdelen volgt.

Wanneer ik stel – in aansluiting op een klassiek gc
worden theorie -, dat de Staat voor kapitaalsuitgavén

behoort te lenen, zie ik niet op een statische toestand,
maar neem ik de realiteit. De uitgaven ter verwerving
van kapitaalgoederen (duurzame productiemiddelen) heb-
ben een ander karakter dan de exploitatiekosten. In het

eerste geval ontstaat beschikbaarheid over een vooraad

van werkeenheden,
die geleidelijk gedurende de gebruiks-

duur wordt verbruikt. De verwervende huishouding
(i.c. de Staat) heeft dus gebruik van die werkeenheden

gedurende de gehele gebruiksduur der activa en gedu-

rende die gebruiksduur zijn de verbruikte werkeenheden

lasten. Zij behoren tot de kostprijs van de diensten, welke
die pro4uctiemiddelen gebruiken. Nu moge men stellen,.
dat de Staat zijn diensten niet stuksgewijze ter markt

brengt, maar voor de massa der diensten in de belasting
laat betalen; blijft niettemin, dat voor een deel der ka-
pitaalgoederen dit niet geldt, welke nochtans in de ka-

pitaaldienst kunnen zijn begrepen en voorts, ‘dat ook in
de gevallen, waarin geen tarief per dienst wordt berekend,

het voor de interne beoordeling van de economie van elk
onderdeel – op zichzelf en in vergelijking tot andere –
nodig is de kostprijs te kennen. En dit moet zijn de kost-

prijs, welke voldoet aan de -bepaling de som te zijn van
de offers, technisch voor de voortbrenging vereist of
daarbij economisch onvermijdbaar. De verbruikte werk-
eenheden van de daarin aangewende productiemiddelen

maken daar deel van uit.
Zelfs dus, indien het bedrag der nieuwe aa»schaffingen
(vervangingen) van bepaalde productiemiddelen in elk
jaar dezelfde grootte zou belopen als het bedrag der
afschrijvingen van elk jaar over de dat jaar in dienst
zijnde productiemiddelen en dus uit de afschrijvinger
de vervangingen zouden kunnen worden gefinancierd,
zou men de gelijkstelling niet mogen toepassen, omdat de jaarlijkse afzonderlijke kostenrekening over de ver-
schillende onderdelen van de dienst niet meer aan de

eisen zou beantwoorden, welke economisch bestuur daar-
aan stelt, nl. volldige verantwoording van alle kosten

te zijn. –
Bij de gelijkheid bovenbedoeld zou men dus de effi-
ciëntie in de uitgaven der diensten, niet kunnen overien,

omdat het kostenbeeld ontbreekt t.a.v. de organische
parcdllen van het bestuursaparaat, welke men – zij
het nog niet dadelijk met nôrmen en standaarden –
voor het minst aan statistisch tijdvergelïjk onderwerpen
wil; bovendien kan men soms ook onderlinge vergelij-
kingën toepassen.

30 November. 1949


ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

959

Mijn geachte opponent nu ziet de zaak
uitsluitend in

de totalen.
De totale afschrijving over de nog bestaande
kapitaalgoederen gelijk zijnde aan de totale vervanging
van andere, zou in de staatsdienst evenveel worden af-

gelost uit de afschrijving,- welke via kostprijzen enz.,
uit dc belastingen worden gedekt als er wordt geïnvesteerd’

in de nieuw’e activa. Men kan dan wel uit de belastingen
(di. uit de afschrijvingen) aanschaffen. Men heeft gezien,

dat dit reeds anders ligt, omdat het op de betekenis der

diensten aankomt.
Tot dusverre spraken we over aanschaffingen ter
ver-

vanging
van verouderde of versleten kapitaalgoederen;

dan is er dus geen uitbreiding van het kapitaal
der concrete

productiemiddelen. Een gemeenschap, welke zich
uit-

breidt behoeft echter expansie van productiemiddelen, wil
de volkswelvaart niet teruglopen en zulks impliceert

ook een
expansie
van do duurzame productiemiddelen in

het bezit van de Staat. Het herstel van de schade na de
oorlog geconstateerd, kan men met uitbreiding (zij het

uitbreiding van een onvoldoend niveau uit) gelijk stellen.

In het verleden geschiedde die uitbreiding
‘ieelal
in de

perioden van hoge lonen, prijzen- en rentestand, nu is
het streven om het ‘meegolvend werkenbeleid te ver-
anderen in – een tegengolvend, dus de werken – voor
veel mogelijk – te verplaatsen naar de tijden met
mindei’ hoge lonen, prijzen en rente. Uitbreiding zal
echter steeds nodig blijven en dus zullen er kapitaals-

uitgaven (verwerving van duurzaie productiemiddelen)
zijn, die de gelijkheid van aanschaffing en afschrijving

storen en een
vergroting,
van éerstgenoemde factor in-

houden.

Stel nu, dat men die vergroting van kapitaalsuitgaven
satnentrekt uit hoofde van rationeel beleid in een periode
van contractie in de welvaart in het zakenleven en dan
deze kapitaalsuitgaven niet onderscheidt van exploitatie-
uitgaven en ten ovei’vloede nog een sluitend budget
wenst, dan legt men toch op deze jaarlagen der depressie

een
ongeoorloofd zware druk;
bevoordeelt
zonder motief

latere jaarlagen,
nl. die van een latere hoogconjunctuur,

welke
wel
van het nut der in depressie uitgevoerde werken
profijt hebben, maar ondanks hun hogere welvaart –

geen lasten
daarvoor dragen. En men hahdelt ook daarin
irratïoneel, dat, men door onvoldoend de economische
consequenties te doorzien een, methode toepast, w’elke het nut der prophylactische conjunctuurpolitiek (tegen-
golven) vernietigt. Ik geloof dus, dat men verstandig
doet om zich bij de klassieke opvatting te houden. Het
bezwaar tegen de redenering van Mr de Langen kan

men ook aldus formuleren:.er wordt een incidentele be-
schouwing gegeven en een organische moest worden

toegepast. –
Ik zie nog meer bezwaren in het geleverde betoog;
maar het zou te veel plaatsruimte vorderen om ook daarop

in te gaan; slechts zij nog opgemerkt, dat het ,,uitvoeren
van kapitaaldienstwerken” door de,
Staat
evenzeer als
het ,,vervaardigen van andere kapitaalgoederen” tot de
groep kapitaalsuitgaven der volksgemeenschap behoort
en dat het ,,terugdringen van het verbruik van con-
sumptiegoederen” impliceert de vermindering van de
vraag naar die goederen en dus – zonder onderverbruik
en onderbezetting – van bedrijven te creëren — maar
in zeer beperkte mate kan geschieden.

‘s-Gravenliage.

Prof. DrA.MEY

AANTEKENING.

STABIELE OF FLUCTUEBENDE WISSELKOERSEN?

Bij het zoeken naar mogelijkheden om het bëstaande
bilateralisme in het .internationale handels- en betahngs-
verkeer te doorbreken, komt het vraagstuk van de wense-

lijkheid van stabiele dan wel fluctuerende wisselkoersen de
laats.te tijd steeds sterker in de belangstelling te stan
(plan Petsche!). Op de accountantsdag 1949 van het

Nederlandsch Instituut van Accountants, welke Zaterdag

’26 November jl. te Rotterdam werd gehouden, heeft

Prof. S. Posthuma, Directeur van De Neerlandsche Bank, –
in een rede over ,,Ontwikkelingstendenties in het inter-

nationale betalingsverkeer” mede dit vraagstuk aange-

sneden. – –

De belangrijkste en meest direct voor de hand liggende’

methode om het huidige bilateralisme te doorbreken is

een etappe-gewijze afschaffing van de contingenteringen.

•Flierbij kan men, zo deelde Prof. Posthuma mede, twee

wegen volgen, welke zich eventueel laten combineren:
a. een procentueel toenemende vergroting van het
aantal categorieën goederen, dat voor elk van de deelnemen-
de landen van contingentering wordt vrijgesteld;

h. groepsgewijze combinatie van landen, die in hun

ônderling verkeer het contingenteringssysteem ‘prijsgeven,
doch het bilateralisme tav. buitenstaanders min of meer
handhaven, hetzij door handhaving van contingenteringen

(tegenover landen met een ,,harde” valuta), hetzij door het

afknijpen van de uitvoer (tegenoyer landen met een
,,zachte” valuta). .

Ad a.

Bij het etappe-gewijze vrijgeven van contingenteringen
kan meP uitgaan van:-
1., procentuele vergroting van de vrij te geven invoer,
waarbij de keute van de vrij te geven goederencategorieën
blijft hij het land van invoer. Deze methode leidt er Siolgens

Prof. Pos thuma toe, dat, zplang men niet tot een betrekke-

lijk groot’percentage van ‘vrijgave komt, het geheel een
schijnvertoning woi’dt;

2. een openstelling van de invoer voor bepaalde, voor
alle landen gelijkelijk geldende, in gemeenscha3pelij k

overleg te bepalen, goederencategorieën. Het bezwaar hiervan is volgens Prof. Posthuma, dat het effect in dit
geval op de economie van de ene partner een geheel andere
kan zijn dan
01)
die van de andere.

Ad b

Bij het openstellen van de grenzen binnen bepaalde
groepen van landen zullen de moeilijkheden groter worden

naarmate het saldo van de onderlinge surplussen en te-‘
korten in de bilaterale verhoudingen groter is. Dit is,

naar de mening van Prof. Posthuma, al dadelijk een reden,
waarom de groep – althans vooreerst – zal moeten

worden beperkt. Immei’s, de grootte van dit uiteindelijk
saldo bépaalt de mate, waarin tot interne aanpassingen
moet worden overgegaan.
De moeilijkheden zullen kleine?’, worden, naarmate’ dit gemeenschappelijk saldo door hulp. van buiten (Marshall-

hulp) wordt opgevangen. Doordat de in totaal beschik-
bare Marshall-hulp altijd beperkt zal zijn en met verloop
van jâren zelfs zal afnemen en tenslotte verdwijnen, heeft

dit systeem, waarbij de Marshall-hulp niet ‘individueel
wordt toegewezen, maar als het ware wordt beschikbaar.

gehouden voor die landen van de groep, wier deficit binnen
de groep per saldo het grootst blijkt, het bezwaar, dat daarmede het nemen van interne maatregelen, die tot
ee’n internationaal evenwicht zouden kunnen leiden,

eerder wordt tegengewerkt dan bevorderd. Het bevat als

het ware een premie op een onvoldoende interne sanering.
Dit acht Prof. Posthuma een tweedê reden; waarom de
groep van onderling liberaliserende landen, althans’aan-
vankelijk, wel beperkt zal moeten blijven.

De’ tot zulk een groep toetredende landen zullen in
beginsel bereid moeten zijn t.a.v. hun interne monetaire
politiek een zekere onderlinge contrôle te aanvaarden. De

thans bestaande economische en politieke verhoudingen ma-
ken, dat deze groep in zijn meest beperkte vorm zou kunnen
bestaan uit de Benelux; in iets wijder verband uit de Bene-lux, Frankrijk, Italië, West-Duitsland, Portugal en Zwitter-
land;eventueel nog aan. te vullen met Zweden en Denemar.-
ken en in het uiterste geval met Noorw’egen. Voorlopig-zal,
meent ‘Prof. Posthuma, Engeland en in het algemeen de
sterling area daar niet toe kunnen behoren.

t

{

960

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 November 1949

Speciaal van Fransezijde is nu de gedachte geopperd,

dat het evenwicht binnen deze groep niet terstond zou
behoeven te worden nagestreefd door een direct op elkaar

gerichte binnenlandse monetaire politiek, maar dat daarbij

de meer soepel werkende aanpassingsmogelijkheden van een min of meer gecontroleerd en binnen zekere grenzen
gehouden vrije koersvorming mede een rol zou kunnen

spelen. Volgens Prof. Posthuma miskent deze gedachte

het hieraan verbonden bezwaar, dat daardoor de ,,cross

rates” van elk van deze landen met niet tot de groep
behorende landen (het dollar- en pondengebied) zouden

worden doorbroken, hetgeen tot economisch niet ver-
antwoorde goedereritransacties aanleiding zou geven.

De oplossing van fluctuerende wisselkoersen wordt dan

ook door Prof. Posthuma niet acceptabel geacht.
Prof. Dr F. A. G. Keesing betreurde het, dat Prof.

Posth’uma in zijn rede niet dieper op het vraagstuk van

de al dan niet wenselijkheid van fluctuerende wisselkoersen

was ingegaan. De instituten van Bretton Woods had Prof.
Posthuma niet genoemd, dit terwijl deze instituten,

en in dit verband vooral liet Tnternational Monetary

Fund, in de toekomst wellicht een rol zullen gaan spelen,

zo zeide Prof. Keesing. En wel een rol, welke in verband staat
met de wisselkoersen. Volgens Bretton Woods
moeten
er
stabiele wisselkoersen zijn. Maar mag men dit als een

duurzaam gegeven beschouwen, kunnen stabiele wissel-

koersen straks geen belemmering blijken en is een soepeler

werkend systeem niet verkieselijk boven stabiele koersen

om tot een onderlinge nivellering van de grenswaarde der
verschillende valuta’s te komen?
Prof. Posthuma voelt er meer voor om, wanneer zulks
nodig mocht blijken, de overgang te verzachten door het

vrijgeven van het handeisverkeer binnen de beperkte

groep van landen etappe-gewijze te doen plaatsvinden
volgens een van de hierboven sub a weergegeven systemen.

Teneinde te voorkomen, dat tussen de landen van deze

groep en de niet tot deze groep behorende landen een star

bilateralisme zou ontstaan, ware dit systeem naar de

mening van Prof. Posthuma aan te vullen met het ver-lenen van trekkingsrechten, hetzij van laatstgenoemde

landen op elk van de tot de groep behorende landen af-

zonderlijk, hetzij op de groep in zijn geheel (de ,,pool”).
Daartegenover zou dan uiteraard, hetzij elk van de landen
van de groep afzonderlijk, hetzij de ,,pool” als zodanig

een dienovereenkomstige voorwaardelijke dollarhulp
moeten genietën.
rgenslotte
zouden de resterende dollar-
behoeften van de landen van de groep en van de niet tot
de groep behorende landen zo goed mogelijk door directe
dollarhulp gedekt moeten blijven.

GELD- EN KAPITAALMAIKT.

Nadat zich de vorige week reeds enige symptomen daar-
van hadden aangekondigd, vond er gedurende ,de ver-
slagweek een zeer aanzienlijke verkrapping op de geld-

markt plaats, welke zowel in een snelle stijging van de
callgeldrente als van de marktdisconto’s tot uiting kwam.
Een der oorzaken dezer ontwikkeling was vermoedelijk
een tijdelijke vermindering der girale geldcirculatie,

tengevolge van de vervaltijdstippen van een aantal
handelstransacties met het buitenland. De banken konden
dit blijkbaar niet opvangen door het niet vernieuwen

van aflopend schatkistpapier, daar de laatste weken slechts
weinig papier vervalt.

Opzegging van aan de geld m arkt- makelaars verstrekt
cailgeld was een eerste gevolg, en de door deze laatsten
uitgeoefende vraag naar middelen deed de callgeldrente
in een snel tempo oplopen. Maandag werd de notering
verhoogd van
1
pCt, op welk niveau zij zich dp een enkele
uitzondering na reeds sinds maanden bevond, tot 1 pCt,

Woensdag tot If pCt en Donderdag zelfs tot 11 pCt,

waarna op Vrijdag een verlaging tot 11 pCt plaatsvond.

Voorts ontstond een zodanige verkoopdruk van schat-

kistpapier, dat de marktdisconto’s aanzienlijke stijgingen

vertoonden, terwijl bovendien het aanbod niet geheel

kon worden opgenomen. Voor het kortlopend December-

papier werd If pCt geboden (vorige week
7/
pCt), Januari-
en Februaripapier kon men slechts kwijt tegen If pCt,
Maartpapier tegen
1
!l6 pCt.

Van de langer lopende termijnen werden Mei-, Juni-,
September- en Octoberpapier – juist de maanden, waar-

van het grootste bedrag aan promessen uitstaat – tegen

Ij pCt aangeboden. Dit betekent derhalve, dat 6, 7, 10 en

11 maandspapier tegen hetzelfde percentage van 1
in de markt verkrijgbaar was als waartegen jaarspapier bij

de Agent van het Ministerie van Financiën te koop is,

een situatie, welke tot de uitzonderingen behoort.
Op de aandelenmarkt heerste gedurende de afgelopen

week een gedrukte stemming. Verschillende motieven waren

hiervoor aan te wijzen; onveiligheid in Indonesië, ver-

kopen door het Nederlands Beheersinstituut en voorts

geruchten over een komende emissie van de Koninklijke.
Men vraagt zich wel af,
0
1) welke wijze, indien .werkelijk

hier te lande een grote aandelenemissie zou geschieden,
de middelen, nodig ter inschrijving daarop, bijeengebracht

zouden kunnen worden en of ditgeen ernstige repercussies
voor het koersniveau zou medebrengen.

Op de obligatiemarkt had de omzetting van dollars in
goud door De Nederlandsche Bank, welke uit de laatste

weekstaat bleek, niet tengevolge, dat de gemoederen
werden verhit. De koers der dollarlening onderging dan ook vrijwel even weiig verandering als die dér guldens-
leningen.

18Nov.
1949
25Nov. 1949
Indexeij/ers
Industrie

………………….
229,3
225,
Banken

……………………
132,4
132,3
Indonesische aandelen
58,6 54,9
Algemeen

………………..
159,4
155,8

Aandelen.

A.K.0.

………………….
1851
176-1
Amsterdam

Rubber

…………
134
1221
I1.A.L.

……………………
1611
160
H.V.A
.

……………………
147
1371
Kon.

Petroleum

…………..
3101
301
Unilever

…………………….
246
237
Philips

……………………
242
232

Obligaties.

3 pCt mv. certif. ……….. e.

98 /16

98
1
/
2

21 pCt N.W.S ………………

80

80 /16
3-3
1
pCt 1947

…………….97 /16

97
15
/
16

3 pCt Dollarlening 1947

9415/16

947/8

GRAFIEK.

Ontwikkeling 9an de beolkings grootte in België en
Nederland e’an’ 1870 af.

Bron: Centrale
Dienst voor de Statistiek & C.B.S.

30 Novmber 1949

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

961

FEDERAL RESERVE BANKS.

STATISTIEKEN.
(Voornaamste posten

in

millioenen

dollars).


Metaalvoorraad
NATIONALE BANK VAN ZWITSERLAND.
ata
Other

U.S. Govt

(Voornaamste posten in millioenen francs).


Goudeer-

.
0
aa

tificaten

ca.sh

securities

-70
31

Dec,

1946 18.381
17.587
268
23.350
C
O
E
3
27 Oct.

1949
23.320
22.774
279
17.403
Data
-B
3 Nov.

1949
23.317
22.767
271
17.533
wo
B
10
Nov.

1949
23.205
22.716
244
17.706

Data
FR-bil-
etten in

Deposito’s
31

Dec. 1946

1
4.949,9

158,0

238,7

52,7

4.090,7

1.103,7
Totaal
GV

.
Member-

31

Oct. 1949

6.161,7

254,5

110,2

79.7

6.355,6

1.837,7
lrcu1atie
7 Nov.1949

6.161,2

254,4

111,5

39,7

4.297,1

1.896,2
.
banks
15

Nov.1949

6.100,5

250,5

109,3

39.7

4.233,2

1.956,7
31

Dec.

1946
24.945
17.353
39.3
16.139
23 Nov. 1949

6.203,8

249,5

109,9

39,7

4.220 7.

2.008,4
27 Oct.

1949
23.192
.

17.634
374
16.098
3 Nov.

1949
23.224
18.201
545
16.437
10 Nov.

1949
23.321
17.780
415
16.145

OVERZIChT VAN DE OPDRENOST DER RUKSMIDDELEN
STAAT I.

Ontvangsten op niet-kohlerbelastingen. Kalenderjaa.r
1949.

X II mln

Totaal

Benamingdermlddelen
San.
Fehr.
1′
I’
‘.i’
Raming
0

Sept.
1949

Loonbelasting
60,8
54,7
30,8
60,9 55,9
19,7
65,1
56,3
22,9
427,1
500,0
Divide.ndbelasting
. . .
2,3 4,9 2,6
3,2
2,9
4,2
14,0
3,3
7,4
44,8
40,0
(‘.ornmissarissen

bel.
. .
0,6
0,6
0,2
0,7
0,4
0,2
1,2
0,9
0,2
5,1
4,0
Vcreveningsheîfing

.
22,5
21,6
11,0
22,1
21,5 6,8 24,9
23,3
6,7
160,5
200,0
Rechten op de invodr.
26,0
23,7 27,9
23,8 27,2
27,2
26,0
30,0
28,1
239,3
035,0
Sta(istiekrecht
.

0,4
0,5
0,8
0,7 0,6 0,8 0,6 0,7
0,8 6,0
7,0
Bijzondere wijnbelasting
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
0,0
0,0
0,0 0,0 0,2
Accijns op zout
0,3
0,2
0,3 0,7
0,3
0,2
0,4
0,2
0,3
2,9
7,0
Accijns op gedistilleerd
7,9
7,2
9,1
8,8
7,8 8,3
7,9
7,8 7,9
72,7
70,0
Accijns op bier
1,8 0,5
1,0
0,7
1,4
1,7 1,9 1,7 1,6
12,2
21,0
Accijns op suiker

. . .
8,9
7,3
7,1
7,4
6,9
7,0
7,1
8,6
8,5
68,7
65,0
Accijns op tabak

. .
16,1
13,5
18,1
16,8
16,1
16,7
17,1
19,9
26,7
159,2
170,0
Belast, op gouden en
zilveren werken
0,1
0,1
.

0,1
0,1
0,1
0,1
0,1
0,0
0,1
0,5 0,9
Omzetbelasting
82,9 83,6
50,1
70,1
77,9
44,4
83,2
76,5
40,1
608,7
780,0
Rechten van zegel

).
1,0
1,9
4,6 1,4 1,6 1,4 1,4
1,5
1,5
13,4
20,0
Rechten van registratie
2,9 2,4
2,6
3,5
4,0
2,3
2,8
2,5 2,6
25,5
30,0
.
Rechten van successie,
en’i…………….
4,7 4,9 6,0 5,8 5,9 6,0 5,6
5,5
6,9
51,3
65,0
Motorrijtuigenbelasting
2,6 2,3
2,8
8,1
4,2
3,3 3,0
3,2
2,9
32,4
35,0
Totalen

242,0

229,9

172,1

234,5

234,5

150,2

262,1

241,6

163,1

1.930,1

2.250,1

*) hieronder begrepen
zegeirecht nota’s van

.
makelaars

cn

corn-
missionairs in effecten

0,3

0,2

0,4

0,3

0,5

0,4

0,3

0,3

0,3

3,0

STAAT II.

.

Ontvangsten op kohierbeinstirigen.

X t 1
mln

Totaal

B n min dermiddelen
e a
Jan.
Febr.
Mrt April
Mei
Juni
Juli


Aug.
1Jan.
Sept.

1949
1949
1949 1949 1949
1949
1949
1969
1949
1949

t/in uit.
Sept.
1049

Inkomstenbelasting

. . .
93,0
04,4
110,8
26,3

117,3 107,4 93,5
75,5 65,9
851,0
Verrogensbelasting

.
6,5 6,3
5,6

6,3
.
9,6 7,5
6,2
4,7
4,6 57,3
Vennootschapsbelasting
32,2
20,1
22,0 22,8
24,5
25,3
17,1
13,4
25,2
202,6
Grondbelasting
5,7
3,9
3,1
2,8 5,7
8,3
10,7 12,7
12,0
65,0
Personele belasting
5,9
6,1
7,0 6,0
6,7
7,0
5,2
4,3 4,5
52,8
Onderneniingsbelasting
27,0
29,4
38,5
31,6 31,4
36,4
.

32,4
.

28,3
25,2
280,2
Totaal …….. …..170,3

160,3

187.1

163,9

195,2

192,0

165,1

138,9

137,3

.

1.509,8
Waarvan betaald met
1

zekerheidstellingen

.

30,4

31,2

37,4

21,4

34,5

27,6

20,7

14,7

5,7

223,6

STAAT III.

Ontvangsten op buitengewone middelen. Kalenderjaar
1949.

X

t 1
mln

.
Totaal
Benaming der middelen
1′
Raming
.
1949
Sept.
1949

Verniogensaanwashelas-

.

.

ting …………….

39,4

43,1

46,1

35,1

65,6

29,1

22,3

21,6

14,6

317,0

400,0

Vermogensheffing ineens

29,8

29,4

34,0

26,2

25,3

17,7

12,7

9,6

8,1

192,6

300,0
Betaald
‘als
volgt:
uit zekerbeiilstellingen
.

6,1

9,1

9,2

5,1

4,3

6,5

7,8

7,6

1,9

93,7

uit geblokkeerd tegoed

-.
en

Grootboek

1946….

21,9

22,9

32,2

24,1

18,3

40,5′)

61,6k)

15,5

11,8

248,8
d.m.v. staatsobligaties

en

overige

geconsolideercle
staatsschuld

……..

18,0

19,7

17,9

17,8

15,8

14,7

30,2

5,7

4,3

144,4
met vrij geld

……….

23,2

20,8

20,8

14,2

16,5

-14,9
1
)

-64,6
1
)

2,4

4,7

23,1
..

1)
In deze bedragen zijn correcties begrepen i.v.ln. verbeterde opgaven van bètalingen uit geblokkeerd tegoed, welke voorlieen’onder
vrij geld stonden vermeld.

‘)

Deze statistiek

sluit

aan

bij die, opgenoriien in ,,E.-S.B.” van 20

Juli

1949, blz. 581. Tengevolge van afrondingen behoeven de
totalen niet met de som der posten overeen te; stemmen.

962

ECONOMISCH-STATISTISCHÉ BERICHTEN

30 Novemb’er 1949

STAAT IV.

Aanslagrogeling der koh ierbelastingeii
en
buitengewone kettingen’).


Nog te ontvangen op
In Jan. t/in Sept. ’49
In Jan. t/m Sept. ’49
Totaal ontvangen in
Nog te ontvangen op
alle t/in uIt. 1949 op-
opgelegde

aanslagen
opgelegde

aanslagen
Jan. t/in Sept. 1949
alle. opgelegde

aan-
Benaming
gelegde aans]agen per
in hoekingstijdvak
in boekingstijdvak
op

alle

opgelegde
slagen pr uIt. Sept.
der middelen
31

Dec. 1948
1948/1949
1949/1950
aanslagen
1949

1
2
3

4
5

Inkomstenbelas-
ting
951,6 498,7

1,2
851,9

.
599 6
Vermogensbelas-

ting
54,8
35,6 0,0
573
334 Vennootschaps-
belasting

. . . .
104,3
-18,0
229,6
202,6 113,3
Grondbelasting’)
14,7
3,8
83,5


65,0
37,0
Personele belas-
30,6
18,2
52,8
25,1
ting ‘)

…….
2
9,
1

Onderneinings
lasting ‘)

. . . .
280,7
168,9
29,4
280,2
198,8

Totalen

.
1.435,2
.

719,6

361,9
1.509,8
1.006,9
Vermogensbelas-
ting
+
vermo-

gensheffing

in- eens
906 52 510

448

‘)
Bij bovenstaande tabel geldt: kolom 1 + 2 + 3 – 4 = 5.
) mcl.
gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor
3)
Bij de buitengewone middelen komt geen boekingstijdvak,voor.

STAAT V.

Vergelijking tussen do ramingen en de aanslagen tior kohierbelastlngan.

Benaming der ‘

Raming
1

Opgelegd

tfm

uIt.’
1

Sept.

’49 boekings-
1
t

Raming
Opgelegd

t/m

uIt.
Sept. ’49 boekings-
middelen
jaar 1948
tijdvak

1948/49
jaar 1949
tijdvak

1949/’50

Inkomstenbelasting
680
736,2
.700
12
Vermogensbelasting
50
62,3
55
0,0

.
Vennootschapsbelasting

110
367,8
175
229,6
Grondbelasting
1)
26
26,8
30
25,4
Personele belasting
1)


23
21,4
.

24

.
6,1
Ondernemingsbelasting
‘)
48
130,2


55
12,2

Totalen

937

1.344,7

1

1.039

1

274,6.
.

1)
EXCI. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.

STAAT VI.

Kalenderjaar 1949.

Zekerheitlstelllngen.

x f1 mln

b54)
3)1-
••
bo
3313)
31-C.3
5’o

t/ml)ec

1945
.-
600
576

1.176
15
1946
953
1.553
729
112

2.282
127
1947
316
1.869
525
403
,2.394
530
.1948
99
1.968
320
1.076
2.288
1.606

Jan.

1941
2
1.970
305
37
2275
1.643
Febr.

1949

1.970
295
40
2.265 1.683
Mrt

1949

2
1.968
283
.
46
2.251
1.729
April

1949

5
1.963
270
27
2.233
1.756
Mei

1949

3
‘.960
254
75
2.214
1.831
Juni

1949

10
1.950
229
34
2.179
1.865
Juli

1949
-12.
1.938
182
28
2.120
1.893
Aug.

1949

19
1.919
124
23
2.043
1.916
Sept.

1949
39′)
1.958
110
7
2.068
1.923

!) De stijging
is een
gevolg van de omstandigheid,
dat thans een be-
drag van t 46,5
mln,

zijnde indertijd
in
Londen geïnde voor-
schotten
op vennootschapsbelasting,
in
de gestorte
zekerheid-
stellingen is opgenomen.
In de
afboekingcn waren
de afschrij-
vingen op genoemde
voorschotten
wel begrepen.

TOIll,IGiLTING RIJ HET OVEIIZIOIIT VAN DE OPERENOST
DER RIJKSMIDDELEN.
Staat 1
en II.


Deze staten vermelden de werkelijk in elke maand ontvangen
bedragen- (kasadministratie).
Bij de omzet- en loonbelasting en vereveningsheffing moet de
afdracht in principe Cén maal per kwartaal geschieden,
fl1.
in Ja-
nuari, April, .Tuli en October.
Een gédeelte van de ontvangsten op kohierbelastingen (Staat II)
werd voldaan door afboeking op zekerheidstellingen.

Staat
TH.
Ook hier zijn de werkelijk ontvangen bedragen vermeld (kas-
administratie), terwijl bovendien de wijze van betaling is aangegeven.
Staat IV.
Uit deze staat kan worden afgelezen hoe ver de belastingdienst
is gevorderd met het opleggen van aanslagen en tevens, welk bedrag
nog moet worden ontvangen op reeds opgelegde aanslagen.

De beide kolommen 2 en 3 betreffen door de belastingdienst
in 1949 opgelegde voorlopige en definitieve aanslagen (debiteuren-
administratie).

Staat V.
Deze staat’ maakt een vergelijking mogelijk tussen dc opgelegde
aanslagen en de raming. In deze Staat zijn – in tegenstelling met
staat IV – de aanslagen in de grondbelasting, personele belastinge
en ondernemingsbelasting vermeld exclusief de gemeentelijke en
provinciale opcenten, resp. verinenigvuldigingsfactor.

Staat VI.
Dit zijn bedragen, die, vrijwillig of verplicht, door belastingplich-
tigen bij de ontvangers der belastingen zijn gedeponeerd. Zij dienden
als vooruithetaling op nog niet opgelegde aanslagen in bestaande
belastingen, vermogensaanwasbelasting en vermogensheffing. (Zie
ook staat II en III).
De staat vermeldt zowel de opgelegde zekerheidstellingen als de
betalingen daarop en voorts de afschrijvingen, die op de zekerheid-
stellingen wegens de opgelegde aanslagen plaatsvonden.
Het opleggen van zekerbeidstellingen is beëindigd; het nog.niet
voor afboeking aangewende restant zal op 15 November 1949 worden
• vrijgegeven.
I

/

‘ZWEEDSE RIJKSBANK.

(Voornaamste

posten

in

inillioeneri

kronen).

Metaal
Staatsfondsen

–‘
Data

Ö
.
cd o

)
Pa

31

Dec.

1946
839
532 1.544
504
284
94
182
31 Oct.

1949
155
209
2.925
579
364

120
7 Nov.

1949 155
208
2.866
617-
318

120
15 Nov.

1949
154
208
2.796
626
307

120

Deposito’s


Direct opvraagbaar

Data
e
’33)
—–

1
L.
Ad
a
.
cd

es

31

Dec.

1946
2.877
875

1-
-706
84
t

230
174
31 Oct.

194
1
3.089
812

1
566
145
1

283
1

195 134
7Nov.

1949
12.989
8481
567 198
12851
189 134
15Nov.

1949
12.931
8171
690
42
286!
191
135

Aetiva:
Kas, kassiers en daggeldleningen
Ned. schatkistpapier

Ander overheidspapier ……
Vjssels ………………..
Bankiers in’binnen-en buitenland
Prolong.en voorsch.tegen effecten
Debiteuren
Effecten en syndicaten
Deelnemingen (incl.voorschotten)

Gebouwen
Diverse rekeningen
Belegde bestemmingsreserven –

69
56
104 82
2124
2170 2688
2744

2193
2226
2792
‘2826
,

56 64
115
134
9
7
11
10
117 105
149
136

1
37
37 49
48

219
213
324
328

463
485
568 587
14,
15
20
21
28
27 39
38

505
527,
627
646′

9
9
16

16

1 1 1
1

29271 29761 37601 3817

z4e

1

tiUut

ESTABLISHED 1878

An Independent Journal of Finance
and Trade

OBJECTIVE APPRAISALS

CONSIDERED -. JUDGMENT

IMPARTIAL OPINION- –

*.

Contains most ,complete range of

British economic and financial statist-

ics published in any weekly journal

World wide circulation

Annual subscription, ratei (post free-

to include all supplements) £ 3:2:6

(fi’
33,40)

A Special Supplement on Economie Con- ditions in The Netherland.s was published
on
January 31 1948. A limited nunzber
of this Suppie-inent remain for aale.

LOltTDO2iT: 51 CA1tT2rON STJI.EET, E.C. 4

t-‘

30 Novernbèr 1949

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

r

90

NATiONALE BANK VAN. BELGIË.

(Voornaamste posten in millioenen francs).

G
.0
o’

‘,
,.,
0,
,
*0

3
Cd

0

0

f.73
‘3
..
,.
a.
00
0
0,

Ei
ws!
3zT

’16 Sept.

1948
28.136
11.042
427
9.986
303
414
27 Oct.1949
31.542
9.256
1.569
7.695
345
973
3 Nov.

1949
31.551
8.900
1.570
9.544
553
749
8,Nov.

1949
31.551
8.858
1.638
9.623
349 738
17 Nov.

1949
31.123 9.226
1.495
8.596 606 754
24 Nov.

1949
31.063
9.064 1.410 8.678
300
758


Rèening courant saldi
0

ct
1
‘i3
.

.,
4
,s.

Ei’s
Cd

00

16 Sept.

1948
657
91.729
81.568
22
2.425
6.251
27 Oct.

1949
915
95.910
85.995
804
1.722
5.520
3 Nov.
,

1949
915
97.048
87.361 739
1.467
5.366
8 Nov.

1949
915 96.821
87.002
630
1.480 5.415
17 Nov.

1949
915
95.604 86.030
603
1.463 5.319
24 Nov.

1949 915
95.161
85.500
545
1.526
5.442


MAANDCIJFERS.
GECOMBINEERDE MAANDSTAAT
VAN
DE VIER NEDER-
LANDSE GROTE BANKEN EN
VAN
HET NEDER-
LANDSE BEDRIJF
VAN
DE NEDERLANDSCHE
HANDEL-MAATSCHAPPIJ..

Nederl.
Nederl.’
Banken
‘Bankemi
en. Ned.

(In millioenen guldens)
Handel-Mij.

30
31
30
31
Sept.
Oct.
Sept.
Oct.
1949
1949 1949 1949

STAND ‘VAN
‘s
RIJKS
KAS.

V o r d e r i n g e n

7Nov.. 1949
31 Oct. 1949

Saldo van ‘s Rijks Schatkist
hij De Nederi. Bank N.V.
f

608.253.175,72
t

547.866.425,25
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
hij

de Bank voor Neder-
]andsche

Gemeenten
288.490,57
,,

1.146.423,88
Kasvorderingen

wegens

cre-
dietverstrekking

aan

het

Daggeldiening

tegen

onder-
pand………………


Saldo

der postrekeningen van
409.111.913,74
365.219.188,92
Voorschotten

op

uit.

Sept.

buitenland

…………………….

1949

aan

de

gemeenten
wegens

aan, haar

USt te

Rijkscomptabelen

.
………..

keren belastingen

Vordering in rek, courant op:
IndonesiO ……………..

……….

…1548.819.547,12
,,1543.906.182,I0
32.317.757,14
32.317.757,14
Ned. Antillen

…………


1-Jet Algemeen Burgerlijk Pen- sioenfonds

……………

Suriname

…………
……

Het staatsbedrijf der P.,- T.

……..

enT
.

………………

……..

Andere staatsbedrijven en in-
……..

stellingen

…………..

…365.205.978,84
,,

392.269.483,34

Verplichtingen

Voorschot,

door De

Nederl.
Bank NV., verstrekt

.


Voorschot,

door

De

Neder-
landsche

Bank

N.V.

in
rekening courant

verstrekt


Schuld aan de Bank voor Ne-
derlandsche Gemeenten

Schatkistbiljetten

in

omloop
11897.469.000,-
fl883.769.000,-
Schatkistpromessen

bij

De
Nederlandsche

Bank N.V.
ingevolge overeenkomst
van 26 Februari 1947

….
1800.000.001-,-
,,1800.000.000,-
Schatkistpromessen in omloop
(rechtstreeks bij De Nederl.
Bank N.V.is geplaatst nihil)
t 5.592,2 min w,o. garantie
Bretton Woods / 804 mln
,,4788.200.000,-
,,4701 .300,000,-
Daggeldleningen
. –

1’Iuntbilje,tten in,omloop

….
135.083.077,50
,,

135.321.113,-
Schuld

op

uIt.

Sept.

’49
aan de gemeenten wegens

…..

aan

baar

uit ‘te

keren
belastingen

…….. . …..
126.351.536,37
,,

126.351.536,37
Schuld

in

rek, courant

aan:

– –
– –
Ned.

Antillen

……….
4.750.465,24

…..

,,

4.750.465,24
,
Suriname

……………

Het Algemeen Burgerlijk Pen-
sioenfonds

…. . ………

……

22.208.241,30
,,

24.060.222,24

Indonesië

……………………

Het

staatsbedrijf

der

3
1
.,

T.
en T…………..

…..

…….

511.687.722,04
,,

468.380.673,11
Andere

staatsbedrijven


. –

…..


. –
Schuld

aan diverse instellin-

….

gen in rekening met ‘s Rijks
Schatkist

……………..
‘1552.171.573,44
1
112057.876.573,44

Passiva:
Crediteuren

…………….
Wissels

………………..
Deposito’s op termijn ……..
Kassiers en genom. daggeldl…
Diverse rekeningen ……….
Bestemmingsreserven

Aandelenkapitaal
Reserve

2352

2386

,3

‘4

241

244

3

3

89

100

t

1

2689 2?3

160

160

78

78

2927 .2976

2987

2990

3

4

332

349

4

3

125

162

1

1

3452 3509′

211

2lj.

97

97

3760 3817

G
RAFOLOOG

H. LANOOY – ROflERDAM

PSYCHOL. ADVIEZEN
1

Ii.
Luykenstr. 6, Tel. 501991

Koninklijke

Nederlandsche

Boekdrukkerij

H. A. M. RoeluntS

Schiedam

Fu,. A. 0. Beuth van

Wickèvoort Crommelin

Amsterdam-Z. Tel. 25410

Coma v. d. Lindenstraat 22

Verzekeringadviseurs.

LOD. S. BEUTII

specialist Gezins- en Oude.

dagsverzorging.

Adviezen inzake:

Pensioen-voorzieningen voor
Star en Personeel:

Organisatie Bedrijfs- en Onder-
nemtngspensioenrondsefl.

Aanvullingen normalisatie van bestaande regelingen.

CALTEX PETROLEUM MAATSCHAPPIJ

(Nederland) N.V.

Raffinaderij Pernis

CEX

Recjuired:

Assistant to the chief

accountant of new oh

refinery

Applicants should preferably have held a simi-
lar position or have obtained considera6le expe-
rience in a leading capacity in the accountancy-
department of a manufacturing organization. A
diverse practical experience is especially looked
for and candidates should state whether they have
acquired previous knowledge of the following
phases of Accounting:
Costing, Payroll and Timekeeping, Storehouse
Accounta, Customs especially as applied to Petro-
leum Produc.ts, Yield Accounting, Internal Audi-
ting, Budget Control.

,,HOLLANDIA”

HOLLANDSCHE FABRIEK VAN MELK-

PRODUCTEN EN VOEDINGSMIDDELEN N.V.

HOOFDKANTOOR TE

VLAARDINGEN

SOCIAAL GEOGRAAF

6 jaar praktische ervaring, wenst van werkkring te verande-
ren. Br. onder no. ESB 1578, bur. v. d. blad, Postbus 42.
Schiedam.

JURIST

werkzaam op sociaal-economisch en juridisch gebied in ver-
antwoordelijke overheidsbetr_ gepromoveerd, repr., 213 jaar,
uitstekende referenties, zoekt, wegens gebrek aan vooruit-
zichten, andere werkkring. Gezocht wordt een verantwoor-
delijke vertrouwenafunctie, zo mogelijk als secretaris van
bedrijf of vereniging. Br. onder no. ESE 1580, bur. v. d.
blad, Postbus 42, Schiedam.

Belastingeonsultftticburcall
A.
L. F. LEVE RINOTON v]

e-
handelen,

Ie RANGS KRACHT

in staat op volkomen deskundige wijze belastingzaken t
met alle daaraan verbonden
werkzaamhede
voorkeur Oud-Tnsp. of -Acct. RAD. -Ontv. of
-Hoofd
Aanv. honorarium f7.000— tot f12.000.— p. jaar,
naa
lang van bekwaamheid. Uitstekende vooruitz. Eigenh. gesclir. brieven met volledige mi. en enkele
ref
uitsluitend prima krachten worden ingewacht aan het
toor, Ie Helmersstraat 05, Amsterdam.

WERKGEVERSORGANISATIE

vraagt voor spoedige indiensttreding ter assistentie’ van de
secretaris een
beschaafd all-round medewerker

(mnh of vr.)
met prettige omgangsvormen en in staat

zelfstandig te werken.

* Br. met volledige inlichtingen en verlangd salaris
onder nr ESB 1581, bur. v. d. bi., Postbus 42, Schiedam

It is assuzned that the candidates who should be aged
35—45 years will have a complete knowledge of the
English language.

Salary paid will be commensurate with experience
and qualifications.

Applications with full details to be addressed to the
Personnel Department, P0. Box 200, Rotterdam.

Econömisch – Statistische
Berichten

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).
Telefoon Redactie en Administratie
38040.
Giro
8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor Belgi8: Seminarie voor Gespecialiseerde Eko-
nomie,
14,
Universiteitstraat, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoochstraat
5,
Rotterdam (W.). Bankiers: Banque de Commerce, Brussel.

Abonnementsprijs,
franco
per post, voor Nederland /
26,—
per jaar;
voor Bel gië/Luxembur /
28.-
per jaar, te voldoen door storting van de
egenwaarde in Belgische francs bij de Banque de Commerce te Brussel
of op haar Beldische postgirorekening no
260.34.
Overzeese gebiedsdelen (per zeepost)
f
26,—,
overige landen
f
28,-

per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en’slechts worden
beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzee-
dijk, Rotterdam (W.).

ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de
Firma H. ,A. M. Roelants, Lange Haven
141,
Schiedam (Telefoon
69300,
toestel 6). Advertentie-tarief
/
0,40
per mm. Contract-tarieven
op
aanvraag. Rubrieken ,, Vacatures ” en ,,Beschikbare krachten”
f o,6o per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt zich het recht
voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te weigeren

Losse nummers
15
cents, resp.
lz jo
. rrancs.

Auteur