–
0
‘.-
1
Zie voor deze rubriek ook pag. 3 Omslag
GROTE NED. RIJ WIELFABRIÈK
in het Oosten des lands zoekt een
energieke zelfstandige kracht als
VERKOOPLEIDER
Voor een doortastend, wetenschappelijk en
methodisch werkend man met organiserend
vermogen, commerciële .zin, tact en goede
alg. ontwikkèling: LEVEN S POSITIE, Candi-
daten moeten bereid zijn eventueel deel te
nemen aan een psychologisch onderzoek bij
de NEDERLANDSCHE STICHTING
VOOR
‘PSYCHOTECHNIEK te
UTRECHT. ‘Brieven
met uitvoerige inlichtingen, eigenhandig ge
schreven en vergezeld
1
van twee nieuwe
scherpe foto’s van voren en opzij, binnen
twee weken te richten aan ADVERTENTIE-
BUREAU voorheen ALTA te UTRECHT, met
vermelding links,boven de brief, op de foto’s
en op couvert: E.B. 3820, met daarondèr
naam, adres en leeftijd in drukletters. –
De Coöperatieve Grootliandelsvereriiging
DE HANDELSKAMER ,,HAKA” G.A.
te l’tottes’dain
vraagt een
Chef voor de Levensmiddelenafdeling
• Gcgidigden dienen ruime algemene bandelservaring le
bezitten en te beschikken over zodanige bekendheid met
de import- en binnenlandse groothandel iii kruideniers-
aren (niet name koffie,. thee, zuidvruchten, specerijen,
peulvru.cliten,
enz.),
dat zij, na ruimschoots geboden ge-
legenheid zich volledig in te werken, in staat zijn leiding
te geven aan de in- en vérkoop van onderscheiden groepen
artikelen.
• Leeftijd
:
08-35 jaar.
• Opleiding: ten minste
H.B.S.
5-j. c.; academische ver-
niing strekt tôt aanbeveling.
• Aanstelling uitsluitend na psycho-technisch Onderzoek,
• Eigenhandig geschreven brieven mei uitvoerige
much-
tingen en pasfoto binnen 5 dagen na plaatsing aan
Dc llandclskainer, afd. Personeelszaken, Postb. 6008, R’dasn
V.
R. MEES & ZOONEN
–
:
Ao.1720
BANKIERS EN
ASSURANTIE-MAKELAARS
Rotterdam, Amsterdam (Ass.), ‘s-Graven-
hage; Delft, Schiedam, Vlaardingen
ehandeling’van alle
Bankzakén
Bezorging vân alle
Assurantiëh
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering
îiMj,
‘op het Leven en tegen Invaliditeit N.V
•
Gevestigd te s-Gravenlsage
OMINISTRATIiKANTOOR DORDRECHT’.- RE[LEUESTRAAT
2, TELEFOON 5346
•
Per so n e eLs- Pen sioenverzekering’
verschaft,directe liscale besparing – afschrijvng van toe-
komstige lasten – blijvende sociale voldoening
–
Vraa
g
t U eens
welgedocumenteed
advies aan ons
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
1,
‘AMSTERDAMSéHE
BANK N.V.
135 BIJKANTOREN EN ZITDAGEN
KAPITAAL,
t
5Z0I0.B)3. RESERVES 1 3I.5.000
HET.-
fINANcIEELE DAGBLAD
1
vorhsen
Amsterdamsch Effectenblad
en
rDageljksche
Beurscourant
geeft voorlichting over de nieuwe maatregelen
• het
bedrijfsleven •
effecten en coupons
• geld en deviezen • uitlotingen
• belastingen
dc.
Abonnement na’s kwsrt.
f9.-. N.Z.
Yoorburgwal
289,
Adem
C. –
Tel.
30545- 36113- 43598
NEDERLANDSCHE STI1ITING
VOOR PSYCHOÏECHNIEK
Het ii in vele ‘bedrijven noodzakelijk, dat,
behalve de technische, administratieve, finan-
ciële en commerciële methoden ook, het
Personeelsbeleid
op wetenschappelijk verantwoorde basis wordt
herzien.
–
DE EDERLANDSCHE STICHTING VOOR
PSYCHOTECHNIEK geeft’ uitgebreide ad-
viezen inzake problemen, welke op dit ge-
bied kunnen rijzen. Inlichtingen: Witte
vrouwenkade 6 te Utrecht. Telefoon 13162.
Belangrijke fabriek op het gebied van lévensmiddelen, in
het Westen des lands, zoekt:
een alleszins commercieel onderlegd
persoon voor leidende functie
(academische opleiding gewenscht, maar niet vereischt),
o.a. ter behartiging van haar exportbelangen.
4
t Leeftijd 30 â 10 jaar.
. Alleen zij, die in soortgelijke posities werkzaafn zijn of
waren, gelieven te sollicjteeren.
Uitvoerige sollicitaties, onder opgave van opleiding en
werkkring gedurende de laatste 10 jaren, onder no.
7531
Advertentiebureau Die Haghe, Plein 11, Den Haag.
Bij de
KAMER VAN KOOPHANDEL EN FABRIEKEN
VOOR UTRECHT
is te vervullen dë functie van
algemeen Secretaris.
In aanmerking komen uitsluitend gegradueerden in de
rechts- of economische wetenschappen, die over voldoende
ervaring op economisch gebied beschikken.
Sollicitaties vÔôr 15 November a.s. te richten aan den
Voorzitter der Kamer, Maliesingel 2 te’ Utrecht.
Persoonlijke kennismaking eerst na oproep.
Alle correspondentie betreffende advertenties gelieve U te richten aan Koninklijle Nederlandsche Boekdrukkerij H. A M. Roelants
Lange Haven 141, Schieat’n (Tel. 69306
A
Toestel 6)
‘4.
.
t
S
t
+
.7
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Economisch.
C”
-btatistisdne
Berichten.
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANpscH ECONOMISCH INSTITUUT
30E
JAARGANG
DONDERDAG 1 i4OVEMBER 1945
No. 1486
COMMISSIE VAN REDACTIE:
J. P. ten Doesschate; N. J. Polak;
J. Tinbergen; H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries;
H. W. Lambers (Redacteur-Secretaris).
Assistent-Redacteur: A. de Wit.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Donateurs en leden van het Nederlandsch Economisch
Instituut onwan gen het blad gratis en genieten een reductie op de verdere publicaties.
Adreswijzigingen op te geven aan de administratie.
Administratie: Nieuwe Binnenweg 175a, Rotterdam (C.) Tele/oon 38340. Giro 8408.
Aan geteekende stukken aan het Bijkantoor Museum park,
Rotterdam (C.).
Alle correspondentie betre tiende advertenties te richten
aan de Pa. H. A. M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam. (Tel. 69300, toestel 6).
INHOUD:
Blz.
Naar een rentevoet van
3
pCt.? door
G. Verwey ….
.
192
Wat is de positie van de Nederlandsche saldi en.
andere beleggingen in Engeland? door
Jhr. Mr.
E.
van
Lehnep
…………………………
194
Een
tweetal
rapporten
over
bedrijfsorganisatie
door
Mr.
Ir.
A.
W.
Quint
………………..
195
De toeneming van het laadvermogen van het vracht-
motorrijtuigenpark voor den oorlog door
P. Boender
198
Economische aspecten van nieuw te vestigen kunst-
harsindustrieën door
Mr. F1. R. Marius
……..
199
Aanteekeningen:
–
De monetaire ontwikkeling in Spanje gedurende
de
laatste
jaren
……………………….
201
Geld-
en
kapitaalmarkt
……………………
202
Berichten van de K. ‘. K. voor Zuid-Holland ….
202
St a t is t ie ken:
Voornaamste’ posten
in
duizenden
guldens
van
De
Nederlandsclie
Bank
………………
203
Voornaamste posten in millioenen francs van de
Nationale
Bank
van
België
……………..
203
DEZER DAGEN
is een oude, in den oorlog afgeknotte tak dci’ statistiek,
opnieuw ontbot. De Maandstatistiek van den in-, uit- en
doorvoer van Neaerland is, voor het eerst sinds het uit-
breken van den oorlog, weer openlijk verschenen. Wel
heeft meii in den oorlog ‘de uitgave, zoo goed en zoo kwaad
als het ging, voortgezet, doch toen als geheim maand-
sclrift. Een nuttig instrument is zoodoende weer ter
beschikking gekomen. Uit de gegevens blijkt, dat in
Augustus
1945
export plaats vond naar België en Luxem-
burg, de Vreenigde Staten, Zweden, Zwitserland, Frank-
rijk, Noorwegen en de Belgische Congo. Bloembollen
droegen die maand de eerepalm weg, met een bedrag van
f 1.260 YaUliosm
1oorts werden o.a.
7
koeien,
2
varkéns en
10 kippen geëxporteerd.
Het verkrijgen van buitenlandsche betaalmiddelen
door eigen werk is voor vele landen het probleem van
den dag, en voor een land als het onze vooral ook van de
toekomst. Nederlandsche missies zijn op pad, naar Noor-
wegen, naar Tsjecho-Slowakije; besprekingen worden o.a.
gevoerd met Frankrijk en België-Luxemburg. Maar
niet vooral de uitvoer van goederen moet in een land,
dat momenteel arm aan goederen is, op den voorgrond
staan. Uitvoer van intellect, liever nog van intellectueele
prestaties, biedt eveneens kans op profijt. In buiten-
landsche tijdschriften aanvaarde artikelen en verhande-
lingen van Nederlanders brengen eveneens deviezen op Ook dit geldt echter niet alleen voor Nederland; Irland
is geïnteresseerd, Zwitserland – organiseert allerhande
,cursusen over diverse marktrnogelijkheden, een hoofd-
artikel in de ,,Times” merkte laatst op, dat Engeland
,,had to live by its wits”. –
Het is goed, dat de Jaarbeurs zal worden hervat, dat
de tentoonstelling ,,Weerzien der meesters” naar Brussel
gaat; goed ook, dat in den persoon van Prof. Vening
Meinesz een waarlijk wetenschappelijk missionaris naar
de Vereenigde Staten is afgevaardigd. Aan doovemans-
deur zal hij niet aankloppen.
Aan de Philipsfabrieken in de V.S. is juist als officieele
oorlogsonderscheiding de ,,E-vlag”, het teeken voor
xcellent werk, vei’leend dooi- de Amerikaansche Regeering.
Van de wetenschap naar de wereldpolitiek is in deze
dagen zelfs geen stap. De atoombom is het onmiddellijke
yei’bindingsteeken. President Truman heeft deze week
dj buitenlandsche politiek der Vereenigde Staten scherp
bmlijnd; o.a. moet de atoombom een vredeskracht worden.
Andere oorlogsinstrumenten worden i’eeds voor den vrede
gebruikt. De ratificatie dooi’ de Sovjet-Unie van het
llandvest der volken heeft de oi’ganisatie der Vereenigde
Naties formeel in werking doen treden. En ,,radar”, het
ingenieuze, oorspronkelijk Engelsche peilapparaat, wordt
ehrui1ct ter localisatie van scholen visschen en wal-
visschen. De oorlogswinst voor de zeebevolking zal op
deze wijze snel teniet gedaan zijn. hun beste na-oorlogs- –
kans ligt in een staking. In Nederland is een dreigend
visschei’ijconflict echter bézworen. Minder gunstig staat
het met den arbeidsvrëde in de Angelsaksische landen.
De havens takingen in Engeland vei’dringen in de pub
i
ieke
opinie zelfs de demobilisatie. Ook het drama van Soerabaja
zal waarschijnlijk zijn in’.doed op de publieke opinie in
Engeland hebben.
192
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 November 1945
NAAR EEN RENTEVOET VAN 3 PCT,?
Naar
verluidt zou het in de bedoeling liggen, het rente-
type voor lang-loopende leeningen geleidelijk terug te
brengen van 3 % op 3 %, zoôdat blijkens de desbetref-
fende dagbladberichten men er rekening mee moet houden,
dat de hooger rentende Nederlandsche staatsleeningen
t.zt. in 3 % leeningen zullen worden geconverteerd, ter-
wijl hij het aangaan van nieuwe Nederlandsche staats-
leeningen een rentevoet van 3 % zou worden arngelegd.
Dit .bericht was de eerste officieele aanwijzing, welke kant de Regeering met haar leeningpolitiek uit wil gaan.,
Reeds eerder kwam vast te staan, dat een aantasting van
‘den hoofdsom niet werd overwogen, doch over de toe-
komstige rente was het standpunt der Regeering eigenlijk.
nietbekend. Ook nu nog.is het niet duidelijk, ,of de Re-
geering bij de uitstaande leeningen aan een gedwongen
of aan een vrijwillige conversie denkt. Daar zij meent
voorloopig den rentevoet vrijwel in de hand te hebben,
lijkt het laatste het waars’chijnlijkst.
II.
Nu, na de Duitsche bezetting, voor het eerst opnieuw de leeningpolitièk van den Staat wordt vastgelegd, is er
alle reden voor een oogenblik bezinning.’ De leeningpolitiek
van den Nederlandschen Staat heeft een bepaalde tra’ditie
Welke was deze en moet zij worden voortgezet, of moet er mede worden gebroken?
De leeningtraditie van den Nederlandschen Staat was,
dat (een enkele uitzondering daargelaten) vrijwillig ge
;
leend werd op zoodanige condities, als de stand van de
kapitaalmarkt mogelijk maakte. Deze traditie leek recht-‘
vaardig en economisch verantwooi’d. Zij had
echter
één
groot bezwaar. Zij hevoordeelde eenzijdig den Staat, er
de houder van staatsoblïgaties was zich zulks gewoonlijk
onvoldoende bewust. De Staat in Nederland toch leende
volgens de beste condities,die de markt mogelijk maakte
soms tegen 4 %, een enkele keer tegen een hoogere, ge-
woonlijk tegen een lagere rente – fnaar steeds behield zij
zich voor, de aldus gesloten leeningen
te allen tijde
af te
lossen. Deze clausule beteekende, dat, hoe ook de rente-
stand zich ontwikkelde, het nadeel steeds ten laste van den houder van.deze papieren kwam. Immers, daalde de rente-
stand, dan moest de houder er steeds op bedacht zijn, dat
de Staat zijn leening in die van een lager rentetype zou
converteeren. Herhaaldelijk is zulks ook het geval geweest;
wij herinneren slechts aan de coiversie van 1937 en 1938.
Steeg daaientegen de rentestand, dan ondergingen de
obligaties een dienovereenkomstige daling in koers, en
ook in dat geval was de hôuder de dupe. Meer dan eens is
de ôpmerking gemaakt, dat deze koersdaling voor den
houder eigenlijk van minder beteekeriis is, omdat hij toch
steeds de obligaties tot den vervaldag kan aanhouden en
dan de hoofdsom integraal terugontvangt. Wij zouden
hun, die deze opmerking maken, de vraag willen stelleii,
of zij wel eens, niet bij één toevallige vermogensbezitter,
doch bij bijv. 25 of 50 vermogensbezitters, hebben nagegaan,
of zulks ook in Ile praktijk het geval is. De waarheid is nl.,
dat men bij den particulier – voor de institutioneele be-
leggers geldt zulks in veel mindere mate, hoewel ook daar
in sterkere mate, dan men gewoonlijk denkt – er steeds
op bedacht moet zijn, dat, gedurende zijn leven optredende, vaak niet voorziene omstandigheden, een verkoop van der-
gelijke obligaties vôôr den vervaldag noodzakelijk maken,
en dat zulks eer regel is, dan uitzondering.
De traditie van de leeningpplitiek van den Nederland-
schen Staat was daarom gunstig voor den Staat, maar uit-
gesproken ongunstig voor den particulier, ook al realiseerde
het grootste gedeelte van de houders zich dit gewoonlijk
niet.
Deze traditie was uitgesproken Nederlandsch.
In Frank-
rijk of Engeland was zij geheel anders. De Engelsche
staatsleeningen waren geen van allen direct aflosbaar;
er is steeds een bdtre’kkelij’k ver in het verschiet liggendé
datum, waarbij eerst conversie mogelijk wordt. Bij de twee
bekendste: de
8+%
,,War Loan” en de 4% ,,Funding
Loan” waren deze data resp. 1 December 1952 en 1 Mei
1960.
In Frankrijk was de politiek gewoonlijk dezelfde. Ook
hij de uitgifte van andere leeningen aan de Amsterdamsche
beurs werd er doorgaans op gelet, dat een te vroege af
–
lossing niet mogelijk was. Als Denemarken leende in Am-
sterdam, of hier een emissie was van één van de Zuid-
Amerikaansche Staten, dan was er gewoonlijk een clausule,
die vroegtijdige aflossingen onmogelijk maakte. Niet
steeds waren de desbetreffende clausules zoo gunstig als
in Engeland ‘ en ook konden zij niet altijd bevredigend
heeten. Als algemeene richtlijn gold echter, dat de con-
versie-clausule een zekere bescherming aan den dehiteur
moest
bieden.
Slechts de Nederlandsche Staat vormde een
uitzondering.
III.
Als de Nederlandsche Regeering nu gaat leenen tegen
3 %, dan komt het punt van de vôôrtijdige aflossing
eigenlijk niet aan de orde. Immers,het is niet ,vaarschijnlijk,
dat de Nederlandsche Staat ooit de gelegenheid zal krijgen
een 8 % leening nog verder te converteeren, bijv. in een
2. % leening. Doch de
geest
van de traditie blijft bij het emitteeren van een 3 % leening voortbestaan. Immers,
ook va.n deze leeningen kanworden gezegd, dat zij in ieder
geval
alleen
een nadeel kunnen worden voor den houder.
In de geheele Nederlandsche staatsschuldgeschiedenis van
de laatste 150 jaar, heeft zich slechts drie keer het feit
voorgedaan, dat 3 % staatsleeninen den paristand be
reikten. Gewoonlijk bleef de koers aanzienlijk daar beneden
en uiteraard méér beneden den parikoers, naarmate de
looptijd van de leening langer was. Wanneer dus thans
de Regeering tot het invoeren van het 3 % rentetype over-
gaat, dan wil zulks zeggen, dat de nemér van deze obli-
gties zich vrijwel zeker blootstelt aan een aanzienlijk
verlies,
als wij na Qerloop oan tijd weder Qan een gebonden
economie naar een n’rijere economie ooergaan. Op de gecursi-
veerde woorden valt de nadruk. Een 3 % leening – zelfs
een vrijwillige – is nu misschien mogelijk, omdat wij nog
zoo sterk gebonden zijn. Zoolang deze toestand blijft
oort-
bestaan, heeft vermoedelijk (ook dan is er geèn zekerheid) de
Regeering den rentevoet in de hand. Doch
juist omdat dit.
zoo is, zouden wij nu het moment aangebroken achten, te
breken met de traditie. Immers, van ‘s lands Regeering
mag worden verwacht, dat zij, nu zij meer nog dan anders
zelf de condities bepaalt, waarop zij leenen kan, zich
daarbij laat leiden door motieven van sociale rechtvaar-digheid. Daartoe behoort, dat zij bij voortduring het oog
gericht houdt op den tijd, dat een normalere vorm van
samenleving, ook in het economische’, zal zijn hersteld.
Iv.
Wij hebben alfe begrip voor de moeilijkheden van den
minister van Financiën. Dat bij de maatregelen, welke
worden overwogen om den druk der staatsschuld te
verlichten, ook de reductie van den rentelasl aan de orde komt, spreekt ook voor ons vanzelf: Het komt ons echter
voor, dat als mèn reductie overweegt, er alternatieven zijn,
welke den voorkeur verdienen.
In de eerste plaats is ons bezwaar niet zoozeer gericht
tegen den 3 % rentevoet, als wel tegen den langen looptijd, dien men, naar wij hebben vernomen, daarmee gepaard wil
laten gaan. Een 3 % leening met 40-jarigen looptijd komt,
menschelijkerwijs gesproken, als de verhoudingen normaler
zijn, ver onder pari te staan, een 3% leening met 8 tot
12-jarigen looptijd zal niet ver van den paristand afwijken.
Conversie in een 3% leening met 8 tot 12-jarigen loop-
tijd, lijkt ons dan ook de overweging. waard.
Als een bezwaar van dergelijke kortloopende leeningen
wordt veelal gevoeld, dat de jaarlijksche aflossingen een
1. November 1945
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
193
te grooten druk uitoefenen op het statsbudget. Ook de
heeren van de nota van Tienhoen es. zijn blijkbaar,
ook al komt het niet met zooveel woorden in hun nota
tot uitdrukking, dit gevoelen toegedaan. Althans de des-
betreffende nota verwerpt de gedachte van een verlaging
van den rentevoet, doch bepleit een verlenging ‘van den
looptijd.
Uit het oogp’unt der staatsfinanciën gesproken, achten
wij het voordeel van leeningen met langen looptijd niet
zoo groot, als men gewoonlijk meent. Het is iïatuurlijk een
voordeel, dat de Staat voor een lange periode ontslagen is
van zorgen omtrent de herfinanciering van vervallen lee-
ningen. Doch is het argument, dat men het staatsbudgét,
door de aflossingen te verlagen, verlicht, eigenlijk wel be-
langrijk? De tijd is reeds lang voorbij, dat men de aflossing
op een staatsleening nog kan zien, zooals de vroegere
financieringsopvattingen dat leerden. Volgens deze leer
leende men met een bepaald doel, bijv. voor het aanleggen
van een hep’alden spoorweg en de aflossing der leening
viel samen met den duur van het aangelegde werk. Door
de aflossing in het budget op te nemen bereikte men, dat
de leening geamortiseerd was, als het werk had dienst ge-
daan. De realiteit is nu echter al lang anders. 1-let meeren-
deel der uitgaven, waarvoor geleend is, is van onprodpctie-
ven aard. De aflossingen op onze staatsleenirigen zijn niet
meer gebonden aan de activa, welke voor het geleende geld
werden aangeschaft.- Zou er onder deze omstandigheden
niet veel voor te zeggen zijn, deze aflossingen niet meer
in het eigenlijke uitgavenbudget oj te nemen? Zij ver-
troebelen immers het beeld ervan. 1-let komt ons voor, dat
het verhelderend zou werken, als het staatsbudget meer
overeenkomst zou gaan vertoonen met de winst- en
verliesrekening van de particuliere onderneming. Het
gezegde, dat de koopman, die zijn schulden betaélt, niet
armer wordt, is ook toepasselijk op den Staat en ook in
omgekeerde richting: .de Staat, die de aflossingen op haar
leening vermindert: w’ordt niet rijker. Rijker wordt de
Staat alleen, wanneer de winst- en verliesrekening een
overschot laat en hierop verschijnt a]leên de rente, niet
de aflossingen. Zou men breken met de wel stokoude,
maar, naar het ons voorkomt, ‘nu verouderde traditie, af-
lossingen op het gewone budget te brengen en een éfzon-
derlijk ,,financiering”-budget invoeren, dan zou zulks
tevens het voordel hebben, dat men alle vorderingen en
schulden van den Staat in onderling verband leert zien
en men bij de vraag of een leening langloopend of kort-
loopend moet zijn, zich niet meer laat beïnvloeden door
de gewone budgetpolitiek. Want het mag hier we] eens worden uitgesproken: het is in wezen verkeerd, dt men
de looptijden der leeningen laat afhangen van de vraag,
of het budget al of niet de last van de aflossing verdraagt.
1-let is nog aanvaardbaar, indien men de aflossingen op
het budget onderbrengt in de gedachte, dat de normale
aflossingen door de normale staatsinkomsten moeten
worden gedekt. 1-let is echter onaanvaardbaar en de onder-
havige budgetaire praktijk verliest zijn beteekenis, indien
men de aflossingen laat afhangen van het budget, in plaats
van omgekeerd.
V.
Zegt men de onderhavige budgetaire praktijk vaarwel,
dan kan men zich l)ij de leeningpolitiek van den Staat
richten naar andere, en in het licht van den tijd bezien,
betere desiderata. Van belang is toch op het oogenblïk
allereerst, dat de Staat een zoo gering mogelijke rentelast
op zich neemt en zoo mogelijk de bestaande rentelast.
reduceert, doch zoo, dat tevens met de besproken leening-
traditie, die met moderne sociale opvattingen niet goed
meer vereenigbaar is, wordt gebroken. Hij kan dit op de
eenvoudigste wijze bereiken door het uitgeven van kort-
loopende leeningen, tegen een 3 % rentévoet, leeningen,
met een looptijd van bijv. 8 tot 12 jaar. Men zou deze
leeningen de eerste 4 & 6 jaar niet aflosbaar kunnen ver-
klaren; daarna zouden zij in resp. 4 en 6 gelijke termijnen
kunnen worden afgelost. De gemiddelde looptijd van de
leeningen wordt oodoende 6 en 9 jaar; een rendement
van gemiddeld 3 % (de kortloopende iets minder, de lang-
loopende iets meer) lijkt ons hiermee in overeenstemming.
In ieder geval – en hier ligt het hoofdzakelijk verschil
met de langloopende leeningen – is op deze leeningen
zelf geen koersverliés van groote beteekenis te verwachten.
Zelfs al zou de renteoet voor staatsleeningen na korteren
of langeren tijd tot 4 % stijgen, dan blijft de dalingsmoge-
lijkheid van deze leeningen beperkt: een 3 % leening, die
(gemiddeld) na 6 jaar vervalt, daalt (theoretisch) tot ca.
95 %, als de algemeene rentevoet 4 % wordt; is de duur
yan de leening tegen dezen tijd (hetgeen voor de kort-
loopende waarschijhlijk moet worden geacht) korter, bijv. nog slechts 4 jaar, dan daalt zij slechts tot 96 %. Men ver-
gelijke daarmee een 3 % 40-jarige leening met gelijke
jaarlijksche aflossing: zij daalt tot 86,81 %, dus aanzienlijk
verder en lost men in annuïteiten af, nog verder.
De critiek richt zich vermoedelijk tegen de spoedige
aflossing. En terecht. Want men moet rekening houden
met de mogelijkheid, dat zoo aanzienlijke aflossingen niet
uit de loopend e overschotten kunnen worden gedeigd. In een
vorig artikel
1)
hebben wij uiteengezet, waarom wij meènen,
‘dat betrekkelijk spoedig het kweeken van ruime overschot-
ten, economische regeeringspolitiek moet worden. De finan-
ciëe]e politiek van korte leeningen en snelle aflossingen,
is hiermede-in overeenstemming. Wij willen echter oog
houden voor de mogelijkheid, zelfs voor de waarschijnlijk-
heid, dat niettemin van een aflossing van deze leeningen
uit overschotten, slechts voor een deel sprake kan zijn en
c1at dus de Regeering voor het terugbetalen van de leenin-
gen, opnieuw een beroep op de kapitaalmarkt moet’ doen. Mag dit echter een bezwaar zijn om een leeningpolitiek te
voeren, die overigens de aangewezene schijnt? Moet de
Staat zich bij het vaststellen van zijn leeningpolitiek op het
standpunt stellen, ‘dat aflossingen steeds uit overschotten,
resp. uit de normale inkomsten, moeten kunnen worden
betaald? Wij vragen ons af, of ook dit geen .verouderd
‘standpunt moet heeten. Immers, tot dusverre voerde de
Staat inderdaad deze politiek als doelstelling, doch wat
kwam er in de praktijk van terecht? Mn neme de vorige
oorlogsleeningen: kan me’n er vdn ‘eggen, dat de geheele
looptijd lang deze leeningen uit de normale inkomsten
zijn gedeigd? Men neme de leeningen van 1931, 1.933,
1934,ofdelatere,dievan 1937 en 1938. Bij al deze leeningen
liep, hoewel de aflossingen formeel op de begrooting
werden uitgetrokken en in het, budget verantwoord, de
delgirrg uit overschotten, resp. loopende inkomsten, vel
beschouwd, onophoudelijk spaak. Het komt ons voor, dat
het slechts cle theoretische beaming van een reeds praktisch
bestaanden toestand zou zijn, indien men in dit opzicht de
doelstelling wijzigt. Er is hiertegen te minder bézwaar,
omdat zij geen princiieele koerswijziging beteekent. Bij
het kortloopend papier heeft men deze doelstelling, zoo
zij ooit bestond, reeds lang laten varen. Aflossing van schat-
kistpapier wordt sinds generaties met nieuv schatkist-
papier gefinancierd.
VI.’
Wij achten dus, alles wel beschouwd, an de emissie
van 3 %rentende kortloopendé leeningen, geen nadeelen
n een positief voordéel verbonden.
.Men kan de vraagstelled, . of dergelijke leeningen uit-
sluitend zoudeii moeten worden uitgegeven bij consolidatie
van kortloopend papier, of dat ook de bestaande hooger
rentende leeningen in deze kortloopende leeningen zouden
moeten worden omgezet. Hoewel dit – vraagstuk vele aspecten hëef t, welke in het kader van dit artikel niet
allen kunnen worden besproken, zoo achten wij diè argu-menten de sterkste, welke bepleiten deze leeningen onge-
wijzigd. te laten voortbestaan.
Behalve eenige irincipieele bezwaren, welke thans
‘)
Zie ,,E.-S. B.” van 11 OcLoher 1945: ,,Staatsschulcl, budget en
regeeringspolitiek”.
r
–
‘-
7
194
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 November 1945
buiten bespreking kunnenblijven, heeft omzetting van deze
leeningen, in 3% kortloopende leeningen, het nadeel, dat
de markt geheel van de langer 1oopende leeningèn, clie in
enkele gevallen een nuttige rol kunnen spelen, verstolcen
blijft en ook, dat de institutioneele beleggers en,
000,al ook
de groote schare der particulieren, die op rénte-inkomsten
zijn aangewezen, in moeilijkheden komen. Bovendien
neemt, indien de bedrageri van het 3% type te groot
worden, het gevaar ,van declasseering aanzienlijk toe.
Bij de kortloopende leeningen denken widus alleen aan
die leeningen, welke moeten dienen tot consolidatie van
het schatkistpapier. Wij zouden echter in dit opzicht
voorzichtig willen zijn en de consolidatie-operaties met
bedachtzaamheid willen voeren. Men houde ni. in gedach-
ten, dat het hier gaat, om de consolidatie van ongeveer de
helft van -de gebeele Nederlandsche schuld en dat het
hier schuld betreft, die tot dusver slechts zeer weinig rente
vereischte. Hier ligt vooi’ een ondernemend en met fantasie
bedeeld minister van Financiën een terrein braak, dat
misschien niet te onderschatten mogelijkheden van op-
lossing biedt. De eenvoudigste oplossing is ongetvijfe1d de omzetting van deze vlottende schuld in langloopende
leexiingen, doch deze oplossing is ook de duurste. Is zij
eenmaal uitgevoerd, dan is zij ook onhei’i’oepelijk; andere
gelegenheden tot consolidatie zijn dan verkeken. Wij
kunnen ons denken,dat, om een enkel voorbeeld te noemen,
aan, een laag (bijv. 2 %) rentencie langloopende .premie-
leening, ook het voordeel van koersvastheid te geven is,
dat een kortloopende lO-jarige leening biedt. •Misschien
zijn hier andere trouvailles te doen. Niet onmogelijk is,
dat een dergelijke vinding den Staat groote sommen kan
doen besparen, of zelfs,dat zijeen geheel andere wending
kan geven aan de oplossing van het staatsschuld enprobleem.
Wij zouden den tijd in dit opzicht voor ons allen willen
laten werken.
GERLOF VERWEY
WAT IS DE POSITIE VAN DE
NEDERLAND SCHÉ SALDI EN ANDERE
BELEGGINGEN IN ENGELAND?
De monetaire overeenkomsten, welke in den laatsten
tijd tusschen de verschillende West-Europeesche landen
worden afgesloten, vertoonen ten aanzien van de regeling
van het- normale betalingsverkeer een sterke onderlinge
gelijkenis
1).
Voor den Nederlander, die gewend is aan clearing-overeenkomsten en aan een, min of meer volgens het
Duitsche systeem opgebouwd, deviezenrecht, is het
moeilijk zich een juist beeld te
vormen
van de strekking
iran de nieuwe, geheel op het Engelsche deviezenrecht
gebaseerde, monetaire accoorden.
Het is dan ook niet te verwonderen, dat hier te lande
veel onzekerheid heerscht met betrekking tot de betee-
kenis van
–
het eerste lid van artikel S van de Britsch-
Nederlandsche monetaire overeenkomst van 7 September
1945. Deze bepaling luidt als volgt:
,,The Government of the United Kingdom shali not
resti’ict the availability of sterling at the disposal of
residents of the Netherlands Monetary Aiea for making
a. transfers to other residents, of the Netherlands
Monetary Area;
h. payments to residents of the sterling area; or
c. transfers to residents of dountries outside the Nether-
lands Monetary Area and the Sterling area to the extent
to which these may be authorised by the United Kingctom
Government under the arrangements contemplated in
artikel 8 (JIJ) hereof.”
1)
VgI. ,,De achtergrond van het: Britsch-Nederlandsche monetaire
verdrag” door Dr. A. Treep in ,,E.-S.B;” van 18 October 1945.
Op het eerste gezicht zou men wellicht geneigd zijn te
denken, dat door deze bepaling iedere contrôle van Biit-
sche zijde op’ de Nederlandsche beleggingen in de ,,Sterling
Area” wordt opgeheven; dat. dus de Nederlandsche de-
viezenvergunning de eenige barrière vormt voor beschik-
kingen over vorderingen op ingezetenen van de ,,Sterling
Area” voor de doeleinden omschreven onder a en b van
genoemd artikel.
Bezint men zich evenwel op de consequenties van dezen
gang van zaken, dan moet men wel tot, de overtuiging
komen, dat de bedoeling van genoemde bepaling een
andere moet zijn.
Zou immers de overdracht van ponden tusschen Nedes-‘
landsche ingezetenen en de besteding van ponden binnen
de ,,Sterling Area” in het algemeen aan de Britsche
contrôle zijn onttrokken, dan zou.zullçs practisch beteeke-
nen, dat het l3ritsche Rijk zijn deviezenconti’ôle ten aan-
zien van de ,,gulden area” zou opheffen. Zou bijv. een
Nederlander een kapitaalvoi’c1ering op Engeland in Neder-land w’illen incasseeren, dan zou de Britsche deviezencon-
ti’ô]e zich daar niet tegen kunnen verzetten; de vordering
zou dan immers hijv. kunnen worden verkocht aan een
anderen Nêde,rlander, die een schuld uit hoofde an im-
port uit Engeland heeft te voldoen: Nu hebben weliswaar
de verdragsluitende partijen zich verbonden kapitaal-
overmakingen tegen te gaan, ,,which do not serve direct
nd uséful economic or commercial purposes” (artikel 6),
doch het ligt vooi’ de hand te veronderstellen, dat de
beide Regeeringen niet beoogd hebben geheel afstand te
doen van het recht om zelf te bepalen voor welke be-
talingen naar het andere land ‘deviezen ter beschikking
– zullen worden gesteld.
En aangezien in wezen geen verschil bestaat tusschen
het afstooten van deviezen en het scheppen van een on-
beperkte gebruiksmoge]ijkheid van binnenlandsche te-
goeden van niet-ingezetenen gpaard aan een overdraag-
haarheid van deze tegoeden tusschen niet-ingezetenen,
zal men noodzakelijkerwijs tot de conclusie moeten komen,
dat: –
le. het begrip ,,Ste.rling”, waarvan in artikel 5 sprake
is, niet alle Ned erlandsch e vorderingen in Sterling op
ingezetenen van de ,,Sterling Area” kan omvatten; en
2e. dat in beginsel alleen de Britsche deviezencontrôle
kan. uitmaken, welke sterlingtegoeden e1 en welke niet
onder de regeling vallen.
Bezien wij nu het Engelsche deviezenrecht, dan vinden
wij inderdaad, dat de overdraagbaarheid en de bestedings-
mogelijkheid van
Sterling,
toebehoorende aan ingezetenen
van de ,,gu.lden area”, uitsluitend betrekking heeft op te-
goeden bij banken
2)
en dan nog alleen voor zoover deze
tegoeden niet uitdrukkelijk tot ,,blocked account” zijn
bestempeld. Deze ,,vrije” tegoeden hij banken worden
,,Dutch accounts” genoemd.
,,Dutch
accounis”.
Men is thans doende de oude banktegoeden van Neder-
landsche bankinstellingen te doen bestempelen tot ,,Dutch
accounts”; hiertoe is noodig, dat deze tegoeden eerst
worden vrijgegeven dooi’ de Nederlandsche Regeering’
(Koninklijk Besluit van 24 Mei 1940, Stbl. No. A 1) en
vervolgens door den Brit.schen ,,Custodian of Eneniy
Property”. Anderen (dus niet-banken) zullen zich terzake
tot het Nederlandsche Ministerie van Justitie te Londen
dienen te wenden.
Heeft de ,,Custodian” het tegoed vrijgegeven en bedraagt
het niet moer dan £ 5.000,— dan wordt het een ,,Dutch
account”. Bij grootere tegoeden wordt eerst onderzocht,
of zij geen kapitaalbedragen omvatten; is zulks het geval,
dan worden deze bedragen ei’ uitgelicht en op een ,,blocked
account” geboekt.
‘)
•
Zie ,,The Regulation of Payrnents (Consolidation) Order 1945″
(S.R. & 0. 1945 No. 799) en ,,The Regulation of
Payments
(Dutch
Monetary Area) Order 1945″ (S.R. & 0. 1945 No. 1120).
r4
1 ovember 1945
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
195
Dezelfde procedure wordt gevolgd ten aanzien van de
Neder]andsche tegodeh, we]ke niet ter beschikking van
den ,,Custodian” werden gdsteld, bijv. van Nederlanders,
die tijdens den oorlog in Engeland vertoefden; deze te-
goeden werden evenals die, welke ter beschikking van_den
,,Custodian” werden gesteld, gedurende den oorlog als
,resident-accou nts” behandeld en waren derhalve aan de
Engelsche d eviezencontrôle onttrokken. Ook hiervan
wordende groote tegoeden onderzochtop kapitaalbedragen.
Met betrekking tol het begrip ,,kapitaai” zij nog opge-
merkt, dat hier o.a. niet onder vallen aflossingen op lee-
ningen, voorzoover deze geschieden overeenkomstig de voorwaarden der leening.
Voor iedere betaling ten gunste van een ,,Dutch account”
is een Britsche de’iezenvergunning vereischt
1);
deze wordt
o.a. geweigerd, indien de betaling het karakter van een
kapitaalovermaking heeft. Voor debiteeringen dezer
rekeningen wegeiis betalingei aan ingezetenen van de
,,Sterling Area” ‘of ten ‘gunste van een ander ,,Dutch
account” ‘is geen vergunning noodig. De contrôle
O
‘eze betalingen wordt geheel aan de Nederlandsche devie-
zeninstanties overgelaten, lIet standpunt, hetwelk in
deze kennelijk wordt gehuldigd, is, dat Engeland het niet
als zijn taak rekent de nakoming van de Nederlandsche
deviezenhepalingen te contrôleeren. Een Engelsche bank
zal dan: ook niet om overlegging van de Nederlandsclie
deviezenvergunning vrzoeken.
Nu wordt in sommige gevallen door de Britsche ,,Exchan-
ge Control” ook aan anderen dan banken toegestaan een
sterling rekenng ten name van een ,,non-resident” te
openen. Van deae rekeningen staan evenwel zoowe.l de
crediteeringen als de debiteeringen onder contrôle van de
,,Bank of England”. Als voorbeelden van dergelijke zgn.
,Traders-accoi.ints” kunnen worden genoemd de rekening
van een Nederlandsche onderneming bij een filiaal in
Engeland of de rekening van een Nederlander, die den
huis bezit in Engeland, bij een notaris aldaar, die voor
hem de huren int, en de belastingen etc. betaalt.
Voor overboeking van het saldo van een dergelijke reke-
ning naar een ,,Dutch account” is ook weer een Engelsche
deviezenvergunning vereischt.
,,Blocked accounts” mogen alleen door bepaalde
banken worden geopend. Het saldo daarvan mag worden
belegd in bepaalde langloopende ,,Sterling” effecten. Voor andere bestedingen wordt in beginsel geeii ver-
gunning verleend. Het behoeft geen betoog, dat door
deze rigoureuze blokkeering indirect het onstaan van
schuidverplichtingen, welke volgens de bestaande normen
niet kunnen worden getransfereerd, wordt tegengegaan.
Op directe wijze wordt het onstaan van ,,blocked accounts” tegengegaan door het verbod van verkoop
van. ,,Sterling” effecten van niet-ingezetenen, op welk
,verbod slechts uitzondering wordt gemaakt, voorzoover
het saldo onmiddellijk wordt herbelegd in ,,Sterling”
effecten met tenminste gelijken looptijd. Gelijke blokkade
rust op andere lange beleggingen in de ,,Sterling Area”
van niet-ingezetenen.
Uit de geheele regeling, zooals deze thans in de ,,Sterling
Area” van kracht is, blijkt, dat aldaar het betalingsverkeer
ook niet de landen, waarmede een monetair verdrag in
den geest van het Britsch-Nederlandsch accoord werd
afgesloten, onder strenge contrôle wordt gehouden. Ander-
zijds blijkt uit de lijst van doeleinden, waarvoor vergun
ning tot overmaking naar Nederland wordt verleend
– een lijst, welke mutatis mutandis ook van toepassidg
is op het verkeer van Nederland naar Engeland –, dat
in zeer ruime mate het betalingsverkeer tiisschen de twee
landen mogelijk is gemaakt. 1-her kan nog bij worden vermeld, dat de vôôroorlogsche schuldverplichtingen,
ongeacht hun ontstaansgrond, in beginsel ten volle voor
overmaking in aanmerking komen.
‘) Behalve indien het bedrag afLoinsiig is van een andere
,,Dutch account”.
Van belang is evenwel, dat in beginsel, de overma-
kingen dienen te
•
geschieden via het kanaal der bank-
rekeningen: de ,,Dutch accounts” in Engeland en de
,,Britsche rekeningen” in Nederland.
E. VAN
LENNEP.
EEN TWEETAL
–
RAPPORTEN OVER
‘BEDRIJFSORGANISATIE.
1-let zou den schijn wekken, alsof een onderwerp, dat
iii de bezettingsjaren vele tijdschriftkolommen heeft ge-
vuld, nl. de bedrijfsorganisatie, eenigszins op den achter grond geraakt. Niets is echter minder waar. In dit opzicht
staat ons land voos’ gewichtige beslissingen, zoodat voor-
lichting van de publieke opinie ter zake zeer noodig moet
worden geacht. Daarom maken wij met veel genoegen
melding van een tweetal geschriften, welke onlangs ver-schenen zijn
1)
2)
Het rapport der Maatschappij van
Nijverheid is een lijvig boekdeel van 185 bladzijden, terwijl
de Amsterdamsche ondernemers zich hebben bepaald tot
een 86-tal conclusies, waarbij gevoegd */ een tweetal
wetsontwerpen.
Laten wij, alvorens op enkele details in te gaai’i, ons
eerst met de groote lijnen bezig houden. Het rapport
Nijverheid bevat gescliden deelen over de sociale- en de economische organisatie, de’ Amsterdamsche conclusies bespreken uitsluitend de economische organiastie. Béide
stellen voorop de vorm van gemengde lichamen, waarin
Overheid en bedrijfsleven gezamenlijk zitting nemen. Dit
laatste is een belangrijk punt. In de discussie over bedrijfs-
organisatie is uiteraard de vraag naar de al of niet wen-
schelijkheid van het opnemen van overheidsvertegenwoor-
digers in de bedrijfsorganen aan de orde geweest. Vddr
1940 was de heerschende opvatting ten deze overwegend
afwijzend. Bedrijfsgenooten zouden onderling elkaar in
ie bedrijfsorganen dienen te vinden; de Overheid zou
zich dienen te bepalen tot ,,prijzen en laken”. Op sociaal
gebied zijn de bedrijfsraden hiervan een duidelijke illustra-
tie: ai regel was de samenstelling paritetisch, met wisse-
lend en werkgever-.en werknemervoorzitter. Bij hitzondering
werd op verzoek van den hedrijfsraad een onpartijdig
voorzitter benoemd. Velen in den lande wilden de be-
drijfsorganisatie op dezen basis uitbreiden, d.w.z. uitbrei-
ding der werkingssfeer tot economisch gebied en tevens
toekenning van verordenende bevoegdheid. Al was dat
streven naar ,,zelf doen” op sociaal gebied volkomen ver-
klaarbaar en ook in vele opzichten prijzenswaardig, op
,economisch tei’rein bleek reeds in de dertiger jaren, dat
de stem der Overheid zich niet tot prijzen en laken kon
bepalen. Integendeel: men stond hier i.v.m. de crisis-
omstanaigheden aanvankelijk in den landbouw en later
voor het geheele bedrijfsleven voor ‘een omvangrijk direct
overheidsingrijpen en d’e vraag werd veeleer, hoe de
Overheid deze taak eenigermate ,,van zich af kon schud-
den”,De bekende landbouwcrisis-centrales hadden welis-
waar de stichtingsvorm, doch de zeggenschap lag zoo
volkomen Kjj de Overheid, dat zij van het o’verheidsappa-
raat nauweks waren te onderscheiden. In 1937 verscheen
reeds een voorontwerp-landbouwordeningswet, waarin
publiekrechtelijke organen voorzien waren met advisee-
rende, uitvoerende en _erordenende taak. Wegens ver-
schillende hiertegen gerezen bezwaren is dit voorontwerp
teruggenomen en kwam in ‘1939 het voorstel
3)
tot het
vormen van privaatrechtelijke organisaties, welke met de
vaststelling en de uitvoering der landbouw-crisismaat-
1)
,,De sociale organisatie va.n het bedrijfsleven. De eöonomisclie organisatie van het bedrijfsleven. De regeling ten aanzien van onder-
nemersovereenkomsten en de vestiging en uitbreiding van bedrijven”
Rapport der Mij, van Nijverheid en Handel.
1)
Conclusies van een aantal ondernemers, functionarissen en
overheidsorganen en van ondernemersorganisaties te Amsterdam,
inzake
de economische organisatie van het,bedrijfsleven in Neder-
land na den oorlog.
3)
Rapport betreffende overneming der lanclbouwcrisisrnaat-
regelen door beclnijfsgenooten.
.1
0
196
,
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 No3ember 1945
regelenzouden worden belast. De vaststelling zou geschie-
den in de vorm van ,bedrijfsrege1ingen’. Daarnaast werd
een landbouwbedrijfsregelingswet hij de •Staten-Generaal
aanhangig gemaakt, op grond waarvan bedrijfsregelingen
algemeen verbindend zouden kunnen worden verklaard.
Door het intreden der oorlogsonistandighden zijn deze
laatste projecten niet tot uitvoering gekomen en ging men
dus den bezettingstijd in hiet een zuiver ambtelijk apparaat
In 1939 was daarnaast voorhandel en nijverheid eveneens
•
een uitgebreid overheidsapparaat ontstaan in den vorm
der rijksbureaux. Intusschen kon hier, althans in den aan-
vang, van een zekere synthese tusschen Overheid en be-
drijfsleveh gesproken worden, omdat toen commissies van
bijstand voor beide verschillende rijksbureaux waren ge-
vormd, later omgezet in besturen. 1-lierdoor kon het be-
drijfsleven zijn stem doen hooren bij de leiding dezer bu-reaux. Door de ge]eidelijke opheffing van deze instituten
kwam men echter voor de rijksbureaux op de zuivere
ambtelijke uitvoering terecht. In dit opzicht stonden dus
landbouw, resp. handel en nijverheid bij den aanvang der
bezetting ongeveer op één lijn.
De in 1941 ingestelde ,,zelfstandige organisatie van het
bdrijfs1even” (gebaseerd op besluit 206/1940) eenerzijds,
de Organisatie voor de voedselvoorziening, (gebaseerd op
besluit (3911941) anderzijds, brachten slechts oogenschij n-
lijk wijziging inden omvang van het âmbtelijk apparaat.
Om met laatstgenoemde organisatie te beginnen: in plaats
van de landbouwcrisiscentraies verschenen de apparaten
van de verschillende hoofdbedrijfschappen en bedrijf-
schappen. Hoewel deze laatste geconstrueerd waren als
organen ex artt. 152 t/m 154 grondwet, bleek hun taak
in de practijk veel verder te reiken. Het geheele gebied
van de voedselvoorziening behoorde tot hun werkings-
sfeer, d.w.z. niet alleen dat van het bedrijfsleven in den
voedselvoorzieningsseêtor. De taak was met andere woor-
den een zuivere overheidstaak. En al kan men nu al aan-
voeren, dat het directe overheidsapparaat door het op-
treden der bedrijfschappen werd ontlast, in plaats daarvan’
ontstonid een niet minder groot ,,semi-overheidsapparaat”
der bédrijfschappen. lntusschen mçet to€gegeven worden,
dat het bedrijfsleven in deze organen een belangrijke stem
heeft en kan zelfs de vraag worden gesteld, of de aan de
Overheid toegemeten plaats in deze organen, die toch
vooral een overheidstaak hebben gekregen, niet te gering
moet worden geacht. .
Wat de Rijkshureaux voor handel en nijverheid betreft,
dee zijn door de organen V/oltersom practisch zoo goed
als niet ontlast. Deze laatste organen droegen nu eenmaal
te sterk het stempel van organen van belanghebbenden,
om hen met een eenigszins belangrijke overheidstaak te
belasten. Aangézien, zooals wij zagen, de invloed van het
bedrijfsleven in de rijksbureaux zelf geleidelijk is verdwe-
nen, is zoodoende op dit terrein van het ,,zelf doen” vrijwel
niets overgebleven. Dat deze toestand geen bevrediging
schenkt, is begrijpelijk.
Uiwoerende taak der bedrijf sorganen.
De beide rapporten leggen dan ook den nadruk op de
uitvoerende taak der bedrijfsorganen. Daarbij verliezen zij
èchter niet uit het oog, dat niet langer volstaan kanworden
met organen van bedrijfsgenooten. I-Ie.t rapport der Mij.
van Nijverheid stelt de vraag zeer categorisch: ,,In
hoeverre kan een zelfstandige organisatie van onder-
nemers verantwoordelijkheid voor het algemeen belang
dragen?”..Het beantwoordt deze vraag in dien zin, dat in
het algemeen de primaire taak: behartiging der onder-
nemersbelangen ,het uitvoeren van bepaalde overheids-
opdrachten in den weg staat. De tegenstelling: groeps-
belang algemeen belang is hierte klemmend
4).
De Wol-
tersorn-organisatie heeft dit maar al te duidelijk gedemon-
4)
Men
vgl.:
,,De becirijfsorganisatie
op
een kiuispunt”. door
A.
van Wijnen. in
,,E.-S.B.” van 20 Sept. 1945.
streerd. Het rapport betoogtk, dat de tegenstelling Overheid-
bedrijfsleven is te overbruggen door beide in bepaalde
lichamen samen te brengen voor gemeenschappelijke taken. De Amsterdamsche ondernemers volgen een gelijksoortigen.
gedachtengang. Zij betoogen, dat de samenwerking tus-
schen Overheid eenerzijds en bedrijfsleven anderzijds dient
te geschieden door het vormen van Openbare Bedrijfs-
col]eges. FIun voornaamste taak zal zijn het nder uitwer-
ken en uitvoeren van de maatregelen, welke door de Cen-
trale Overheid in groote trekken worden ontworpen. Het
verleenen aan deze organen van verordenende bevoegdheid
wordt verplicht gesteld.
• Wij zijn hier dus wel een heel eind af van de gedachte
van het corporatisme, d.w.z. orgaiien .van het bedrijf1even
met ver.ordenende bevoegdheid, een gedachte. die ook ten
,grondslag ligt aan het 5e grondwetshoofdstuk. Het rap-
port-Nijverheid wijst deze uitdrukkelijk af en beklemtoont
te streven naar een functioneele decentralisatie door het
creëeren van ,,Overheidslichamen, in welker bestuur zoo-
wel Overheid als bedrijfsleven deelnemen” (blz. 88). Hler
wordt dus zonder meer gesproken van overheidslichamen,
een typeering, waarover nog wël verschil van meening
kaii bestaan. Het doet echter eenigszins vreemd aan,
enkele bladzijdenverder te hooren, dat men de gemengde
lichamen op artt. 152/154 grondwet wil baseeren, terwijl
in het licht van het voorafgaande, art. 155 grondwet hier
toch aangewezen lijkt.
Een indere opmerking, die wij zouden willen maken,
betoogt het facultatieve karakter der instelling dezer
lichamen. Het rapport wenscht deze alleen in die sectoi’en
te zien ingesteld, waar zij door de Overheid of het be-
drijfsleven gewenscht worden geacht. Naar onze meening
yerdient dit stelsel geen aanbeveling; het rapport gaat
zelf uit van een blijvende tamelijk vergaande overheids-
bemoeiing met een toezicht op het bedrijfsleven. Er• is
.
dan ook geen reden te onderstellen, ddt in bepaalde sectoren
aan het creëeren van gemengde lichamen geen behoefte
zou bestaan. Aan een organisatie, die het geheele bedrijfs-
leven omvat, is niet te ontkomen., In dit verband valt
er op te wijzen, dat het rapport op sociaal gebied, waarop
wij in een volgend artikel terugkomen, wèl een alles-
omvattende organisatie bepleit.
Naast de publiekrechtelijke organen komt te staaii de
onderhouw” van vrije organisaties, in het rapport ge-
noemd ,,erkende bed rij f sorganisaties” in de conclusies:
,,ondernemersbonden”. Haar karakter is duidelijk: het
zijn de herstelde Vrije vereenigingen van véôr 1940, in de
eerste plaats met de taak belast, de bèlangen der leden te
behartigen. Nochtans blijven er reminiscenties van de
Woltersom-organen hangen. Zoo wenscht het rapxirt-Nij-
verheid den hiërarchistischen opbouw in hoofd-, bedrijfs-,
vak- en ondervakgroepen te
handhaven,
waarbij de hoogere
organen ,,in bepaalde opzichten een zeker gezag over de
lagere organen moeten kunnen uitoefenen.” Al blijkt uit
de redactie een zekere aarzeling te spreken, toch is de be-
doeling duidelijk genoeg. Daartegenover stellen de Am-
sterdamsche conclusies kort en bondig: ,,De ondernemers-
bonden staan naast elkaar op gelijk plan”. Wel worden
federaties van verwante bedrijfstakken voorzien. Op een
ander punt trekken beide rapporten weer één lijn: zoo
t.a.v. het verplicht lidmaatschap. Bij vrije vereenigingen
past dit niet; een krachtig eigen leven wordt er door
tègengegaan en het gevaar van verambtelijking is niet
denkbeeldig. Bovendien, nu er publiekrechtelijke lichamen
zullen ontstaan, die den geheelen bedrijfstak zullen om-
vatten, is ook uit dien hoofde voor verplicht lidmaatschap
geen aanleiding meer. Toch bepleiten beide rapporten
handhaving van het verplichte lidmaatschap voor een
korten overgangstijd. Het Amsterdamsche rapport wil
dit instituut verder handhaven voor wat het noemt de
,,ingestelde onderneniersbond”. Deze figuur achten wij
een weinig gelukkige vondst, sterk beïnvloed door het
Woltersoni-stelsel. Wij zullen er verder niet bij stilstaan.
1 November 194’5
ECONOMIS.CH-STATISTISCHE BERICHTEN
197
De ,,erhende” Qereeniging.
Een novum op vereenigingsgebied is de introductie in
beide geschriften van de ,,erkende” vereeniging. Voor-
naamste eisch voor deze erkenning is het voldoende repre-
sentatief zijn voor den betreffenden bedrijftak. Is dit het
geval en wordt overigens aan nog enkêle eischen voldaan,
dan krijgen de vereenigingen een ,,oficieelen status”
(rapport-Nijverheid). Dit brehgt mede het uitsluitende
recht om als vertegenwoordiging van het bedrijfsleven bij
de Overheid op te treden, het recht om bestuursleden van
de gemengde lichamen voor te dragen en dat om overheids-
maatregelen uit te voeren. Daarnaast blijft het grondwet-
telijke vrije vereenigingsrecht uiteraard gehandhaafd. Het
instituut der ,,erkenning” is inderdaad in een publiek-
rechtelijke bedrijfsorganisatie, gebaseerd op vereenigingen,
niet te missen. Alleen zouden wij de vraag willen stellen,
of de weg, naar de Overheid voor de niet-erkende vereeni-
.gingen inderdaad dient te worden versperd. Het recht van
petitie is immers ook in de grondwet verankerd. En al is
een dergelijke vereeniging dan geen’ officieele vertegen-
woord.iging der bedrijfstak, ook haar kan niet het recht
ontzegd worden, bepak’lde belangen bij de Overheid te bepleiten; een monopolie-positie toe te kennen aan één
organiastie voelen wij aan als on-Nedèrlandsch. Ook over
de uitvoerende taak der ,,erkende”
•
vereenigingen is het
laatste woord nog niet gesproken.. Rijst hier niet wederom
dezelfde tegenstelling groepsbelang-algemeen belang, welke
wij hierboveri.signaleerden? En past het wel in een stelsel
van publiekrechtelij ke ,,gemengde”. organen, dat daarnaast
nog privaatrechtelijke organisaties bij de uitvoering be-
trokken worden? Het Amsterdamsch rapport stelt wel
in zijn tweede conclusie, dat aan de Overheid de wet-
•gevende en controleerende bevoegdheid voorbehouden moet
blijven, terwijlhetbedrijfsleven een adviseerende en uitvoe-rende functie zal kunnen vervullen, doch dit laatste zouden wij.niet zoo positief willen onderschrijven. Voor de in het-
zelfde rapport bepleite openbare
Bedrijfscoileges.
wordt
trouwens geschreven, dat aan hen door de Regeering uit-
voerende bevoegdheid zal worden verleend, terwijl, waar
noodig en gewenscht, deze colleges bepaalde uitvoerings-
handelingen en’ ondernemersbonden zullen kunnen dele-
geeren. In deze constructie valt dus ook het accent der
uitvoerende taak -. terecht – op de publiekrechtelijke
organen.
Als centraal orgaan op economisch gebied voorzien beiderapporten een Economischen Raad. Het rapport-
Nijverheid ziet deze uitsluitend als centraal adviescollegé. samengesteld uit deskundigen, en wil daartoe ten nauwste
aansluiten bij het vroegere college van denzelfden naam. Het Amsterdamsch rapport geeft geen taakomschrijving,
doch wenscht in ieder geval een geheel andere samenstel-
ling, nI. vertegenwoordigers van Overheid, ondernemers
en werknemers.
Het rapport-Nijverheid acht een overkoepelénd orgaan
overbodig en heeft daar in de gekozen constructie wellicht
gelijk; in; verordenende bevoegdheid van het centrale
orgaan wordt terecht afgewezen.
De scheiding van ecqnomische en sociale organisatie.
Is hiermede in vogelvlucht een beeld gegeven van dat-
gene, wat beide rapporten op het terrein der economische
bedrijfsorganisatie voorstaan, en. zouden wij dan thans
onze blik moeten slaan op het ,,sociale deel” van het
rapport Nijverheid, toch willen wij hier even stilstaan bij
het principieele punt der scheiding .van economische en
sociale organisatie. Het rapport-Nijverheid geeft hierover
een betoog, hetwelk wij moeilijk kunnen onderschrijven.
De Amsterdamsche conclusies bevatten hierover niets, beperkt als zij zich hebben tot de economiscle bedrijfs-
organisatie, doch reeds uit den gekozen opzet blijkt ook
hier de bedoeling, een scheiding te maken. Wat voert nu
het rapport als motieven hiervoor aan? In de eerste plaats
vinden wij vermeld, dat uit overheidsoogpunt geen bezwaar
kan bestaan tegen gescheiden organisaties, zoolang men
gescheiden Economische en Sociale Departementen houdt.
Immers, dan zouden ook de organen, die door decentralisa-
tie werden gevormd, deze scheiding moeten vertoonen.
Dit betoog lijkt on’s niet sterk. De splitsing der departe-
menten is veelszins noodig .om niet ‘te groote apparaten
te verkrijgen en staat allerminst in den weg aan een sterke
coördinatie. 1-let zittend kabinet’heeft met het oog hierop
uit zijn midden een Raad voor Eéonomische Zaken ge-
vormd. Dat van overheidswege een scheiding der bedrijfs-
organen niet wordt gewenscht, is intusschen uit de officieele
verklaringen ter zake afdoende gebleken. Meer indruk maakt het betoog, waar wordt aangevoerd,
dat door het bedrijfsleven de noodzakelijkheid van volledig
com.bineeren van den socialen en den economischen kant – nimmer gevoeld is. ,,Als het bedrijfsleven”, aldus het rap-port, ,,met sociale of economische vraagstukken te maken
heeft, dan’gaat het immers vrijwel nooit om de algemeene,
sociale en economische problemen, maar om specifieke
kwesties met een veel minder wijde stre)king. Aan de
sociale zijde is het de verhouding tusschen ondernemer en
arbeider, die de aandacht vr’aagt, terwijl het aan de econo-
mische zijde vooral de ‘verhouding tot de markt is, die in
het centrum van belangstelling staat”. En hier wordt,
aan toegevoegd, dat de algemeene samenhang tusschen’
het sociale en het economische ,,telkens weer van weinig
invloed blijkt te zijn op de behandeling van dit soort
kwesties”. ‘Wij stippen allereerst aan, dat hier gesteld
.wordt, dat’ h’et bedrijfsleven de noodzaak van volledig
combineeren ‘van “de socialen en den economischen kant
nimmer heeft gevoeld. Daaruit zou volgen, dat het rapport
de noodzaak van eenige combinatie niet ontkent. Verder
signaleeren wij, da.t het rapport blijkbaar voor algemeene
sociale en economische problemen (wij vinden als voorbeeld
vermeld werkloosheidbestrijding en betere verdeeling van
het maatschappelijk inkomen) een gescheiden behandeling
in ,,sociale” en economische organen niet gewenscht acht.
Waarom dan echter een splitsing in Socialen Raad en
,Ecoriomischen Raad voorgesteld? Voor de meer onder-
geschikte kwesties, die zich in de bedrijfsorganen zouden
afspelen, zou echter de samenhang volgens het rapport
zeer los zijn. Eenerzijds geldt het toch de verhouding
tusschen ondernemer
,
en arbeider, anderzijds de ver-.
‘houding tot de markt. Wij zouden willen vragei’i: maar
die verhouding van de onderneming tot de markt omvat
toch ook bedrijfsgenooten, ondernemers en arbeiders?
Blijkens het opnemen van werknemersvertegenwoordigers
in de economische organen ontkent het rapport dit laatste
niet. 1-let zegt alleen: in de dagelijksche practijk worden
de sociale belangen afzonderlijk behandeld’ van de econo-
mische belangen en deze scheiding wordt niet als bezwaar-
lijk gevoeld. 1-let gaat er dus in wezen om een vorm te
vinden, waarbij ,onder erkenning van den in beginsel
niet te scheiden ,,so’cialen” en ,,economischen” kant, in
de practijk de behandeling derer beide kanten gesplitst
plaats vindt. Is dan het splitsen van bedrijfsorganen in een economische en sociale afdeeling niet de aangewezen op-
lossing, waarbij de ambtelijke voorzitter voor een juiste
coördinatie der werkzaamheden zalweten zorg te dragen? Daar komt nog bij, dat de sociale belangen ook in de ver-ticaal opgebouwde bedrijfsorganen toch’ als regel in hori-
zontaal verband zullen worden behartigd. TerWijl ‘het
accent voor de economische taak der bedrijfsorganen dus op de verticale werkzaamheid zal komen të rusten, zal de
sociale taak in hoofdzaak aan horizontale suborganen
dienen te worden gedelegeerd. Zoo krij’t men dus in de
practijk reeds een gescheiden behandeling, zij het steeds binnen het kader van één bedijfsorgaan onder supervisie
van een neutralen voorzitter.
In een volgen’de artikel nader over de ,,Sociale organi-
satie van het bedrijfsleven” in het rapport-Nijverheid.
Mr. Ir. A. W. QUINT.
ra
/
198
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 November 1945
DE TOENEMING
VM4
HET LAADVERMOGEN
VAN HET VRACHTMOTORRIJTUIGENPARK
VOOR DEN OORLOG.
Het mag als een gemeenplaas worden beschouwd, te
cônstateeren, dat het gezamenlijke laadvermogen der
voertuigen, welke voor het gemotoriseerde vervoer van
goederen langs den weg bdschikbaar zijn geweest, sedert
het begin der twintigei’ jaren sterk is toegenomen. Betref-
fende de mate van t’oenerning is echter weinig bekend.
Veelal beperkt de kennis hiëromtrent zich tot de waar-
neming van het verschijnsel, dat het aantal vrachtauto’s
gedurende de laatste 15 jaren vôÔr den oorlog een aan-
zienlijke vermeerdering heeft ondergaan.
In het onderstaande ‘zal getracht worden de toeneming
van den omvang van het laadvermogen der vrachtmotor-
rijtuigen en aanhangwagens wat nader te bepalen.
Het is de ,,Statistiek der Motorrijtuigen”, welke jaar-
lijks ten aanzien van den stand van het motorrijtuigenpark
op den len Augustus van het desbetreffende jaar, een
aantal gegevens vei’sti’ekt. Deze statistiek is van secundairen
aard; zij ontleent haai’ gegevens ‘aan de aangifteformulieren
der motoi’rij tuigenbelasting (vôÔr 1935: de wegenbelas-
ting). Deze belasting echter, is geheel
1
gebaseerd op het
gewicht dei’ voertuigen. De’ aangifteformulieren bevatten
uit dien hoofde geen cijfers betreffende het laadvermogen.
Gegevens worden o.a. verstrekt over de aantallen
vrachtauto’s, welke in de onderscheidengevichtsklassen
voorkomen in de achtereenvolgende jaren. Dit gegeven nu, stelt ons in de gelegenheid een zekere aanwijzing te
verkrijgen over het laadvermogen, en wel in ‘zooverre er
sprake is van een evenredigheid tusschen het eigen gewicht
.van het voei’tuig en het laadvermogen er van. Neemtmen
een rechte eveni’edigheid aan, dan treedt vermoedelijk een
onzuiverheid op. T-let noet nI. waarschijnlijk worden
geacht, dat in de hoogere gewichtsklassen het laadver-
mogen sterker toeneemt dan het gewicht van de vracht-
auto ‘). 1-Jet is
.
niet mogelijk te bepalen, of ën in welke
mate dit geschiedt, zooda.t vèrder dit verschijnsel tei’zijde
moet worden gesteld.
De Statistiek der Motoi’i’ijtuigen geeft eveneens de
aantallen aanhangwagens in de verschillende gewichts-
klassen voor de onderscheidene jaren. In dit geval echter,
-is vermoedelijk in nog mindere mate sprake van een rechte
evonredigheid tusschen het 6igen gewicht van den aanhang-
wagen en het laadvermogén daarvan. Aangenomen kan
worden, dat in het algemeen bij toeneming van het gewicht
van het voertuig het laadvermogen meei’ dan evenredig
stijgt. Omtrent de mate, waarin dit verschijnsel’optreedt,
kunnen ook in dit geval geen gegevens worden verkregen.
-Bovendien is er, in het bijzonder gedurende de laatste
jaren – tengevolge
van
de belasting naar hèt gewicht –
voortdurend naar gestreefd de laadcapaciteit der voer-
tuigen te doen toenemen, zonder’ evenwel het gewicht
te vermeei’dei’en. Dit Areven is zeker niet zondei’ resultaat
gebleven; het nuttige laadvermogen is beïnvloed door
den technischen vooruitgang. Woi’dt gesteld: eigen gewicht is gelijk aan het laadver-
mogen van het vi’achtmotorrijtuig, en laadvermogen van
den aanhangwagen is’ driemaal het eigen gewicht van dit
voertuig, dan kan in verband met de hiei’boven vermelde
omstandigheden met vrij groote mate van zekerheid
worden aangenomen, dat op grond daarvan voor de
achtereenvolgende jaren berekende toeneming van het
laadvermogen: beschikbaar voor het ‘gemotoriseerde
goederenvervoer langs den weg, als een minimum moet
oi’den beschouwd.
De aandacht dient erop te worden gevestigd, dat de
capaciteit van het vrachtautopai’k niet uitsluitend woi’dt
bepaald door het laadvermogen der voertuigen. De snel-
1)
Vgl.
,,Eigen vervoer van goederen per auto”, (Resultaten van
edn telling, op een tiental punten gehouden van 9 t/m 13 Maart
1816), blz. 5., ‘s-Gravenhage 1936.
heid, waarmede’ het voertuig zich ioortbeweet of woi’dt
vooi’tbewogen, alsmede de voor laden er lossen benoodigde
tijd en de duui’ en i’egelmaat der revisie zijn o.m. factoren,
welke voor de poténtieele vervoerscapaciteit van groot
belang zijn en deze capaciteit mede
l
bepalen. 1-let zal echter
duidelijk zijn, dat het niet mogelijk is gegevens betreffende
deze factoren ter beschikking te krijgen. :Ook deze, de
vervoerscapliciteit mede beptlende factoren, zullen daarom
verder buiten beschouwing moeten worden gelaten.
De tot dusveri’e genoemde onvolledigheden in de waar-
neming vormen even zoovele belemmeringen, welke het
onmogelijk maken de capaciteit van het vrachtauto-
vervoer exact te bepalen. Ik beperk mij daarom tot de
poging vooi’ den omvang van het laadvermogen
4
van het
vrachtautopark een benadei’ing te vinden. Echter, ook
ten aanzien van die gegévens zullen de resultaten op nauw-
keurigheid geen aanspraak kunnen maken. Reeds de
hypothese betreffende de verhouding tusschen eigen ge-
wicht en laadvermogen dcl’ voertuigen impliceert een ruwe
benadering. ‘ ‘
Bij het onderzoek betreffende de ontwikkeling van het
laadvermogen van het vrachtautovervoer moet’ men’ zich
beperken tot de jaren 1928 tot en met 1938. De eei’ste
Statistiek der Motori’ijtuigen, welke verscheen, geeft den
toestand weer van den Ten Januari 1928. Met ingang
van dien datum werd immers de wegenbelasting ingevoei’d.
Ook van 1 Augustus van dat jaar zijn de gegevens gu-
bliceei’d, terwijl in latere jaren steeds de toestand op 1
Aigustus van het betrokken jaar woi’dt vermeld. De
laatste dezer statistieken, die voor raadpleging beschik-
baai’ is, is van 1 Augustus 1938.
De gegevens, welke door deze publicaties worden ver-
strekt, maken het mogelijk voor de achterenvolgende.
jaren het gemiddelde gewicht per vrachtauto en per aan-
hangwagen te berekenen. Tee’ns is voo9′ ieder jaar het op
1 Augustus in gehi’uik zijnde aantal van elk dezer ”oer-
tuigen bekend.
Indien wij nu uitgaan van de genoemde veronderstel-
lingen, dan geven de indexcijfers – op basis van 1928 =
100 – berekend uit het pi’oduct van het aantal vracht-
motorrijtuigen en het gemiddelde gewicl3t,’vermeerderd
met het product van aantal en
– Op
bovenvei’meldewijze
bei’ekend – gemiddeld laadvermogen der aanhangwagens,
een benaderend beeld van de
ont(vikkeling
van het laad-
vermogen, besphikbaar vooi’ het gemotoi’iseerde goederen-
vervoer lângs den weg. Deze verschillende gegevens zijn
in tabel 1 tezamen gebracht.
TABEL 1
Gemiddeld
Gemiddeld
‘
Index
Aantal
gewicht per
Aantal
gew’iclit
laacI’er-
.Taai’
vracht-
vracht-
aanhang-
per aan-
iiiogcn
motor-
1
motor-
wagens
hangwag
(1928
=
rijtuigen
rijtuig
in kg.
100)
in kg.
,
1928
28.734
1.729
1.630
1.869
100
1929
35.040
1.717 2.249
1.895
,
124
1930
41.227
1.744
3.354
2.141
159
931
46.012
1.774
4.157
2.170
184
1932
48.494
1.802
4.959
2.222
205
1933
49.007
1.842
5.951
2.276
223
1934
49.951
1.909
6.750
2.279
241
1935
47.160 2.005 6.523 2.470
21
1
3
1936
47.810
2.060
7.154
2.552
261
1937
49.156
2.123 8.310
.2.506
284
1938
50.998
2.175
9.458
2.470
308
Uit tabel 1 blijkt, dat sinds 1928 het gemidelde gewicht
er vrachtauto en per aanhangwagen voortdurend is toe-
genomen. De ontwikkeling is echter niet geheel gelijk vel’-
loopen. De indexcijfers, welke in tabel 2 wordeii gegeven,
brengen de ondei’linge vei’schillen duid.elijkèr
naar
voi’en.
1-Jet eigenaardige verschijnsel doet zich .voôr, dat het ge-middelde gewicht der aanhangwagens in de jaren 1937 en
1938 is teruggeloopen. Als geheel is het gemiddelde ge-
wicht der aanhangwagens echter sterker gestegen, dan
het gemiddelde gewicht der vrachtmotorrijtuigen.
11
1 November 1945
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
199
Afbeelding 1 stelt de gevonden reeks indexcijfers gra-
phisch voor.
Mb. 1.
Laadvermogen vrachtautoverkeer.
8
1
1
1
1
1
8
8
1
1
t
IØ
129
‘lo ‘)l ’32 ’33 ‘S’ ’35 134 ’37 ’38
TABEL
2.
Gemiddeld gewicht per1 .&emiddcld gewicht per
Saar
vrachtauto
(1928
100)
aanhangwagen.
(1 928 =100)
1928
100
.
100
1929
99
‘
101
1930
101
114
1931
102
•
116
1932
104
119
1933 –
107
122
1934
110
122
1935
1.16
132
1936
119
137
1937
.
123
134
1938
.
128
132
Deze toeneming
van
het gemiddelde gewicht beteekent
– in verband met de hier aanvaarde veronderstelling eener
vaststaande verhouding tusschen eigen gewicht en laad-
vermogen -, dat het laadvermogen pe’r vrachtauto en per
aanhangwagen gedurende de jaren 1928 tot 1988 gemid-
deld in dezelfde mate is gestegen. Afbeelding 2 brengt
deze toeneming per vrachtauto en per aanhangwagen in
beeld.
Mb.
11.
Gemiddeld gewichi per vrachtauto en p2r aanhangwagen.
19262100
130-
01
1
.81
1
1
9
9
’30 ’31
32 ’33
’35
.
37 ’38
Wat de aantallen voertuigen betreft, is de stijging
tusschen1934 en 1935 onderbroken geweest; in die periode
vit zelfs een daling waar te nemen. De oorzaak dezer af-
neming van het aantal moet, voor wat de vrachtmotor-
rijt’uigen en aanhangwagens beide betreft, naast de door-
werking der’ economische ‘depressie, gezocht worden in de
verhooging der motorrijtuigenbelasting. Voor de vracht-
auto’s spelt tevens een rol de omstabdigheid, dat de
Statistiek dei Motorrijtuigen sinds 1935. de vrachtmotor-
rijtuigen op drie wielen, welke voordien ten deele onder
de rubriek vrachtmotorrijtuigen werden opgenomen, daar
zij als zoodanig werden belast, in een afzonderlijke rubriek
onderbrengt
2
). Niettemin blijkt, dat het aantal vrachtauto’s
een aanzienlijke toeneming heeft vertoond in de hier in oogenschouw genomen periöde; ten opzichte van 1928
was het aantal in 1938 gestegen met 77%. Het aantal
aanhangwagens heeft een aanmerkelijk grootere stijging
te zien gegeven; in 1938 was het, ten opzichte van 1928,
480% gest&gen.
Het gezamenlijke laadvermogen der vrachtauto’s en
âanhangwagens – het gegeven, waar het hier tenslotte
om gaat is in den loop der jaren tusschen 1928 en 1938
eveneens ,voortdurend gestegen, als gevolg van het toe-
nemende aantal van ieder der voertuigen en de stijging,
welke het gemiddelde laadvermogen per voertuig heeft
vertoond. Het hd – zooals tabel 1 aangeeft – in 1938
een peil bereikt, hetwelk bij benadering 208% hooger
lag dan de omvang van het laadvermogen, dat in 1928 beschikbaar was voon het gemotoriseerde vervoer van
goederen langs den weg.
Een absolute beteekenis zal men intusschen aan de vooi
het laadverm6gen van het vrachtautovervoer berekende
indexcijfers zeker niet mogen toekennen. De waade zal
meer gezocht moeten worden in het in mindere of meer-
dere mate
benaderen oan den gang der ontwikkeling
sedert
1928 en van de
orde oan grootte der toeneming
van het
laadvermogen, hetwelk in de opeenvolgende jaren ten
dienste heef t gestaan van het goederenvervoer per auto.
P. BOENDER.
2)
Inleiding van de Statistiek der Slotorrijtuigen
1935, bI-,.. VIII
ECONOMISCHE ASPECTEN VAN NIEUW TE
VESTIGEN KUNSTHARSINDUSTRIEËN.
De kunsthaisen, die onder de moderne kuns’tstoffen
een belangrijke plaats innemen, mogen zich de laatste
jaren in een steeds groeiende belangstelling verheugen.
Door min of meer geringe wijzigingen der chemische
saménstelling zijn de mechanische, electrische, thermische
en optische eigenschappen dezer harsen sterk te beïn-
vloeden. Als constructiemateriaal bezitten zij om ijeze
reden groote aantrekkelijkheid. Hoewel de mogelijkheden
binnen zekere grenzen gelegen zijn, bestaat reeds thans
een groot aantal stoffen van zeer verschillend karakter.
1-let is algemeen bekend, dat dit aantal ich nog steeds
I
I
KIM
200
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 November 1945
uitbreidt. Dit verk1art dan ook de aandacht, waarmede
de ontwikkeling •der kunstMrsfabricage door technici
wordt gevolgd.
In ons land bestaat bovendien in bpaa1de kringen
belangstelling voor de
economisch*e
aspecten der fabricage
van kunsthars. Het is begrijpelijk dat, waar het hier gaat
om een grondstof, waarvan algemeen verwacht wordt,
dat zij in de toekomst steeds meer in belangrijkheid zal
toenemen, financiers en industrieelen zich afvragen of
de productie daarvati niet ook in Nederland in het groot
dient. ter hand genomen te worden. Bij een aantal indu-
strieele ondernemingen zijn in deze richting reeds plannen
gemaakt. Sommige dezer plannen konden’ reeds worden
uitgevoerd, andere vonden een begin van uitvoering.
In het navolgende zal allereerst vordn getracht na
te gaan in hoeverre de vestiging van een nieuwe pers-
poederfabriek in Nederland economisch verantwoord is.
Onder een perspoederfabriek wordt verstaan een bedrijf,
dat de kunsthars zelf produceert en vervolgens de gepro-
duceerde kunsthars op perspoeders verwerkt. Daarna zal
de fabricdge van kunsthars voor de verfindustrie besproken
worden, terwijl tenslotte de perspectievn eener kunst-
harsproductenindustrie (kunstharsperserij) nagegaan zul-
len worden.
Pers poederfabricage in Nederland.
Ten aanzien van de uit bedrijfseconomisch oogpunt
meest wenschelijke grootte van een perspoederfabriek
kan het volgende worden opgemerkt. Door het Econo-
misch Technologisch Instituut Overijssel te Zwolle werd
in 1939 een rapport opgesteld inzake de mogelijkheden
van fabricage van kunstharsp&rspoeders in Nederland.
In dit rapport komt mèn tot de conclusie, dat de fabricage
van ,,bakeliet”-perspoeder op basis van een jaarlijksch
productieprogram van 150 tot 300 ton, in verband met de
marktsituatie in Nederland, economisch en technisch moge-
lijk is bij toepassing van het zgn. droge procédé (impregnatie
van de vulstof op verwarmde walsen). Een zoodanige
opzet zou een kapitaalinvestatie van 120.000 gulden
vereischen, terwijl de rentabiliteit van een dergelijke
kunstharsfabriek ca. 15% van het geïnvesteerde kapitaal
zou bedragen.
Sedertdien is veel veranderd. De bouwkosten zijn
bijvoorbeeld aanzienlijk gestegen. Wil men tians
een rendabel bedrijf vestigen, dan zal men reeds om deze
reden niet kunnen volstaan met een capaciteit van 150
.tot 300 ton per jaar. Grootere productie is noodzakelijk
om de hoogere vaste kosten over de totale productie
om,te slaan zonder den prijs van het product te verhoogen.
Grootere productie .vraagt evenwel meer variatie in het
fabricage-program en dientengevolge een hooger jaarlijks
te reserveeren bedrag voor research, teneinde de concur-
rentie met de groote buitenlandsche concerns het hoofd te
kunnen bieden. Floewel wellicht de mogelijkheid tot sairfen-
gaan met een dezer, buitenlandsche groepen open staat,
zullen aanzienlijke uitgaven voor laboratoriumonderzoek
noodzakelijk blijven. Een nieuw te vestigen perspoeder-
bedrijf zal om deze redenen slechts tendabel blijken te
zijn bij een minimum jaarproductie van 1.000 ton.
De Nederlandsche handelsstatistiek bevat slechts een
enkele post ,,kunstharsèn”, waarin, met uitzondering van
kunsthoorn, alle ingevoerde kunststoffen worden samen-
gevat. De invoer bedroeg bruto in tonnen in het jaar
1930 422
1935 711
1931
585
1936 926
1932 571
1937 1820
1933 616
1938 1577
1934 608
1939 2058
Duitschland en Groot-Brittannië waren steeds de groot-
ste leveranciers. In 1937 bedroeg de invoer uit deze landen
resp. 1.111 en 555 ton.
Om een indruk te krijgen
%
van de in Nederland inge-
voerde hoeveelheden perspoeders op phenolbasis werd
nagegaan hoeveel thardbare kunstharsen speciaal uit
Duitschiand ep Groot-Brittannië werden ingevoerd in
1937. Uit Duitschland werd ingevoerd.: hardbaar 730 ton
en niet hardbaar 304 ton. Uit Groot-Brittannië werd
ingevoerd: ,,powder, including moulder powder solid or
liquid, uncured” 370 ton en ,,hardened or cured” 170 ton.
Uit de beide genoemde landen werd dus reeds 1.100 ton
aan .hardbare kunstharsen ingevoerd. Bovendien bestaat
de invoer uit België bijna uitsluitend uit perspoeders op
phenol- en kresolbasis. Houdt men voorts nog rekening
met invoer uit andere landen als Amerika en het voor-
malige Oostenrijk, dan komt men ongeveer tot een totaal
van 1.200 ton aaii hardbare kunstharsen in 1937. Dit
beteekent ongeveer 70% van den totalen invoer. Van deze
1.200 ton zijn ongeveer 90% of bijna 1.100 ton perspoeders
op phenol- en kresolbasis.
Voor wat betreft het jaar 1939 werden van het Centraal
Bureau voor de Statistiek uitvoerige gegevens ontvangen
betreffende den invoer in het vrije verkeer (behalve per
post) rechtstreeks en over entrepôt van kunsthars, ge-
splitst volgens de omschrijving op de invoeraangiften.
Samengevoegd naar onderstaande zeven groepen geven deze cijfers het volgende beeld:
phenolbasis (hardbaar) ………………811.778 .kg
phenolbasis (niet hardbaar) …………739.495 kg
phenolbasis (gehard) ………………..7.311 kg
ureumbasis (gehard) . ……………….. 5.653 kg
thermoplasten ……………………..8.466 kg
lak, verf, vernis, lijm
………………412.153 kg
diversen
…………………………71.268 kg
De verhouding tusschen ingevoerde hardbare en niet-
hardbare kunstharsen op phenolbasis, die in 1937 70 : 30
en in 1939 52 :48 was, is ook nadien ten gunste van de
niet-hardbare kunstharsen gewijzigd. Voor 1943 kan
worden aangenomen, dat deze verhouding 30 : 10 is. Ook
in absolute cijfers is de invoer van hardbare kunstharsen
op phenolbasis aanzienlijk teruggeloopen. De cijfers zijn
voor 1937 1.100 ton, voor 1939 812 ton 6n naar schatting
voor 1943 675 ton. Aangezien het verbruik van deze
harsen eerder toe dan afgenomen is, kan worde,n vast-
gesteld, dat de productie van deze harsen in Nederland
zelf op groote schaal is ter hand genomen.
Perspoeders worden hier te lande gefabriceerd door de
N.V. Philips Gloeilampenfabriek en de N.V. Avis. Voor
den oorlog maakte de N.V. Philips haar kunsthars niet
zelf, maar voerde deze uit Duitschland in teneinde corn-
pensatietransacties te kunnen sluiten ten behoeve van den uitvoer van haar eindprodi.Ïcten. Voor mogelijke
bijzondere omstandigheden had men evenwel een volledige
fabrieksinstallatie gereed, die op elk gewenscht moment
de productie in het groot kon aanvatten. Door den oorlog
werden deze bijzondere omstandigheden al spoedig ge-
vormd. De perspoedermarkt in Nederland wordt thans
zoowel aan de zijde van de afnemers als aan de zijde der leveranciers geheel door Philips beheerscht.
De Nederlandsche perserijen, buiten Philips, zijn on-
geveer twintig in getal. Over het algemeen zijn het kleine
bedrijven, die in 1939, het topjaar hunner productie,
slechts een klein percentage van het geheele Nederlandsche
verbruik aan perspoeders verwerkten. Zelfs al zou deze
productie na den oorlog veel grooter worden, hetgeen
algemeen verwacht wordt, dan nog is deze behoefte klein
in verhouding tot de behoeften en de productie van
Philips.
Het is duidelijk, dat in verband met het bovenstaande
een situatie is ontstaan, die voor de vestiging van een
nieuwe perspoederfabriek zeer weinig aantrekkelijk is.
De capaciteit van een zoodanig bedrijf, wil het rendabel
zijn, zou immers gelijk moeten zijn aan het tôtale Neder-
landsche verbruik in 1937. Weliswaar is het verbruik
sedertdien gestegen, doch twee Nederlandsche prôdu-
centen zijn inmiddels reeds ter marlt verschenen.
Onder genoemde omstandigheden is het slechts denk-
1 November 1945
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
i
201
‘baar in Nederland een perspoederindustrie te vestigen,
die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend op export is aan-
gewezen.
De niet-hardbare kunsthçrsen.
Tot dusverre werd uitsluitend aandacht besteed aan
kunstharsen voor perspoederbereiding, de zgn. hardbare
kunstharsen. Slechts werd opgemerkt, dat in den loop
der jaren in de invoerstatistiek de niet-hardbae kunst-
harsen in beteekenis toenamen: Aangenomen kan worden,
dat de niet-hardbare kunstharsen in de verfindustrie
toepassing vinden. Volgens de invoerstatistiek werd in
het jaar 1939 circa 1.150 ton kunstharsen voor de verf-
industrie ingevoerd. Nadien is dit kwantum evenwel
nog aanzienlijk toegenomen. In de verfindustrie is kunst-
hars niet zoozeer een vervangingsmiddel vân lijnolie,
doch de kunstharslakken openen, doordat het mogelijk is
deze lakken te spuiten, groote nieuwe gebieden van toe-
passing. Reeds voor den oorlog bleken de kunstharsverven
zoo goede hoedanigheden te bezitten, dat zij zich naast
de klassieke verfsoorten een belangrijke plaats konden
‘veroveren. Er mag dan ook worden verwacht, dat de
vraag naar kunsthars voor de verfindustrie na den oorlog niet zal verminderen.
De kunstharsfabricage wordt thans reeds door vèr-
schillende verffabrieken in Nederland ter hand genomen
Alle groote verffabrieken hebben hiervoor uiteraard veel
belangstelling. Op den duur zullen deze groote fabrieken
voor de markt geeii beteekenis meer hebben. Slechts
de kleine verffabrieken blijven gegadigden. Het is moeilijk
een becijfering te maken van de behoefte aan kunstharsen
voor de verfindustrie, die via de markt gedekt zal worden.
In ieder geval staat vast, dat hier geen plaats is voor
een groot-industrie. Daarvoor zijn de consumenten té
veel versnipperd, terwijl zij, die groo1e afnemers haddei kunnen zijn, zelfproducenten zijn of in de naste toekomst
worden.
DQ
kunstharsue,werkende industrieën.
Moesten de vooruitzichten voor nieuwe kunsthars-
produceerende bedrijven zonder meer ongunstig genoemd
worden, geheel anders is het gesteld met kunstharsver-
werkende industrieën, de perserijen. Reeds voor den
oorlog werden van kunstharsen gebruiksartikelen van allerlei s’oort geperst. Door schaarschte aan materiaal
zijn in den oorlog de toepassingsmogelijkhetlen van kunst-
hars hanzienlijk uitgebreid. Hoewel enkele typische oor-
logsprôducten thans zullen komen te vervallen, zal ook na den oorlog veel op commercieele basis uit kunsthars
vervaardigd kunnen worden.
Het eigenlijke persbedrijf is een eenvoudige techniek,
die niet veel moeilijkheden oplevert. Het probleem bij
.deze industrie is de matrijzenmakerij. Algemeen bekende
technische kennis is omtrent deze materie nég niet ver-
worven. In den regel ishet nog een zoeken en tasten naar
de beste wegen van toepassing. Voor ondernemende
lieden met technisch inzicht liggen hier kansen tot het
verichten van baanbrekend werk, aangezien de mogelijk-heid van productie afhankelijk is van de juiste constructie
van de matrijs. Dë hooge kosten daarvan kunnen in den
regel slechts worden goedgemaakt, wanneer er sprake is
‘vari een massaproduct. Hierbij treedt veelal het bezwaar
van scherpen concurrentiestrijd naar voren. De kunsthars-
perserij, die uitsluitend voor de Vrije markt massa-artikelen
vervaardigt, zal daarom een moeilijk bestaan •hebben.
Noodzakelijk zal het zijn een kern van door octrooi of
anderszins beschermde .producten te vervaardigen, waar-
Voor een hoogere productievergoeding bedongen kan
worden dan voor de gewone massa-artikelen, teneinde
met deze gewone artikelen, indien dit noodzakelijk mocht blijken, desnoods beneden kostprijs het productieapparaat
vol bezet te houden, zonder dat de jaarlijksche bedrijfs-
uitkomsten een deficit aangeven.
Algemeen woidt verwacht, dat de kunstharspérserijen
na den oorlog een goede toekomst tegemoet gaan. Voor
een aantal nieuwe vestigingen, die op bescheiden voet
zonder hooge investeering worden opgezet, is zonder
twijfel plaats. Daarbij moet voor oogen gehouden worden,
dat geen behoefte bestaat aan perserijen van de thans
reeds allerwege gebruikelijke artikelen als kammen, knoo-
pen, fleschsluitingen enz., doch in de eerste plaats van
nieuwe zoo mogelijk door octrooi beschermde artikelen,
die door den bijzonderen aard van het constructiemateriaal,
de kunsthars, bij uitstek geschikt zijn hiervan vervaardigd
te worden.
Mr.
H. R. MARIUS.
AANTÉEKENINGEN,
DE MONETAIRE ONTVIKKELING IN SPANJE
UEDUREN])E DE LAATSTE JAREN.
Aan de verslagen van de ,,Banco de Espaia” ontleenen
wij het volgende:
De periode, onmiddellijk volgende op den burgeroorlog
in Spanje, kenmerkte zich door een groot wantrouwen in
de ,,Banco de Espaha”. De publicatie van de eerste ba-
lansen na den burgeroorlog bracht hierin echter al spoedig
verbetering, zoodat in 1943 zelfs niet meer van eenig
wantrouwen kon worden gesproken.
Het
.
erslag Qan de Spaansche circulatiebank ooer
1943.
Het verslag van de Spaansche Bank over dat jaar noemt
als belangrijke aanwijzing voor het groeiend vertrouwen o.a. de stijging van de deposito’s. Een grooter aandeel in
het verminderen van het wantrouwen heeft waarschijnlijk
de voorzichtige monetaire politiek van de Overheid gehad,
met name wat betreft den omvang der bankbiljettencir-
culatie.
1941 13,5 milliard pts
1942 15,7
toeneming 2,2 milliard = 16 %
1943 16,3
0,6
= 3,8 %
1944 17,6
1,3
= 8 %
Totale toeneming van 1941 op 1944: 4,1
= 30 %
De toeneming bedroeg dus in Spanje in 1943 t.o.v. 1942
3,8 %, tegenover een stijging in datzelfde jaar in Turkije
van 8%, Argentinië en Zweden vân 12% en Portugal
van 23%.
Evenals echter in andere, ook niet-oorlogvoerende lan-den, hield de toch absoluut genomen nog vrij groote geld-
ruimte aan. Daarnaast ontstond een groote terughoudend-
heid bij de handelaren tav. het houden van voorraden,
tengevolge van den verwachten spoedigen afloop van den
oorlog. Een aanzienlijke dâling van de seizoencredieten was
hiervan het gevolg. De omvang der operaties van de Spaan-
sche Bank nam desondanks toe als gevolg van de stijging
der deposito’s van 4,2 milliard pts tot 4,9 millïard pts, der-
halve een veiïierdering van 700 millioen pts. De goud-
voorraad bij de Bank van Spanje tenslotte, nam sinds
1941 toe met 530 millioen tot èen bedrag van 993 millïoen
pts, hetgeen zijn oorzaak vond eenerzijd in het dver-
nemen van.het goud van het ,,Instituto Espanol te Moneda
Extranjera”, zoowel als aan het actief worden van de
Spaansche handelsbalans in 1942.
Het verslag jaar
1944.
In het bankverslag over 1944 zien we, dat nog wel hier
en daar de crisis, veroorzaakt door den burgeroorlog
doorwerlcte, doch dat over het algemeen de zaken zich
betrekkelijk gunstig ontwikkelden. Zoowel de aandeelen-
koersen der bank als de deposito’s zijn in dit jaar belangrijk
gestegen, de laatste met een bedrag van 600 millioen pts
(1943 700 millioen). De president der bank, A. Goicoechia
,
verbindt hieraan de conclusie, dat ,,de toestandzeer g-
stig was temidden van he
‘
t grootewereldconflict en niet
meer dan een weerspiegeling van de groote kracht van
202
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 November 1945
land”. Wel staat vast, dat de monetaire positie van Spanje niet-ongunstiger is geworden.
lIet jaar 1944 was in nog sterkere mate dan 1943 een
jaar van geldovervloed, veroorzaakt zoowel door de groote
uitgaven van den Staat ten dienste van de nationale veilig-
heid als door de opneming in de actieve geldcirculati1e van
het opgepotte geld, als gevolg van de prijsstijging.
Aan het ,,Bulletin Mensuel de Statistique” van Sept.1945,
oritleenen wij de volgende indexcijfers van de prij7en in
Spanje (1939 = 100).
1941 1949 1943 1944 Juli 1945
Gemiddelde
147 162 181 192 PJA
Anderzijds werkten in deze richting de steeds verminde-
rende investeeringsmogelijkheden. In het eerste halfjaar van
1944 waren de besparingen nog van zoodanigen omvang,
dat de weinige nieuwe emissies, die nog plaats vonden,
gemakkelijk geplaats1 konden worden en het prijsniveau
betrekkelijk stabiel bleef. In het najaar werd echter het
evenwicht tusschen vraag naar en aanbod van kapitaal
verstoord door de zeer groote vraag niar besparingen van
de zijde der landbouw,ter financieringvan den oogst. De
Overheid zag zich gedwongen hieriii te voorzien door geld-
creatie, tengevolge waarvan de geldcirculatie steeg. De
betalingen, die van de zijde van denStaatgewoonlijk plaats
vinden tegen het einde van het jaar, veroorzaakten een
verdere stijging van de circulatie. Daarentegen werkte in
de maand December de aaî’ikondiging van een emissie
van 2 m.illiard schatkistobligaties deflationistisch. De
plaatsing geschiedde den lOen Januari 1945. De banken,
welker deelname verplicht was, gingen reserves vormen
voor deze deelneming bij de centrie bank.
Terloops zij opgemerkt, dat de betalingen door de Over-
heid tegen de jaarwi.sseling geen prijsstijgende invloed
hebben uitgeoefend, daar deze gelden grootendeels weer
op deposito werden geplaatst.
De circulatie bedroeg uit. December 1944 17,6 milliard
pts., hetgeen een vermeerdering van 8 % t.o.v. 1943 be-
teekent. In de overige niet-oorlogvoerende landen steeg
de geldcirculatie resp. met 10% (Argentinië), 11%
(Zwitserland) en 27 % (Turkije). De goudvorrad gaf
eveneens een stijging te zien tot 1.147 millioen, terwijl de
voorraad gemunt zilvei’ 608 millioen bedroeg.
De zoojuist binnengekomen bankstaat van – 29 Sep-tember 1945 vertoont t. a. v. den goudvoorraad in ver-
gelijking tot einde 1944 wederom een stijging en wel
met 41 millioen pesetas tot een totaal van 1.188 mïilioen.
De bankbi lj ettencircula tie is constant ‘gebleven op 17,6
milliard pesetas. lIet particulier disconto bedroeg 4%.’
dELD- EN KAPITAALMARKT.
De noteeringen op de geldmarkt waren bij overigens
geringe omzetten iets lager dan de vooi’afgande week, terwijl een tendens tot verdere daling, met name bij de
kortere termijnen, ongetwijfeld aanwezig is. Driemaandsch
papier werd gezocht’ tegen 11 pOt., viermaandsch papier
tegen 1
3
/
8
pCt., terwijl zesmaandsch promessen tegen
Ij pCt. werden gevraagd, zondei voldoende aanbod te.
ontmoeten. De prijzen der langere termijnen daarentegen
bleven in de afgeloopen week practisch onveranderd;
negenmaandsch papier werd aangeboden tegen 1
11
16
tot
i pOt. Nog altijd bestaat de mogelijkheid vei’vaÏlend
papier in de markt om te ruilen tegen kortloopend papier,,
onder gelijktijdige hijlevering van de vervallende promes-
sen, waarbij een behooi’lijke premie boven de markttai’ieven’
kan worden bedongen. Dit verschijnsel vormt, zooals
reeds in het vorige overzicht werd opgemerkt, een uit-
vloeisel van de door deti Agent geboden mogelijkheid tot
herhelegging der vervallen promessen.
De’ nieuwe weekstaat van De «Nederlandsche Bank vertooade een toeneming van de cii’culatie aan nieuwe,
bankbiljetten Van niet minder dan f80 millioen, waardoor
een totaal van f 748 millioen werd bereikt. Deze toe-
neming wordt door de centrale bank blijkbaar te groot
geacht, want de toepassing der deblokkeei’ingsfaciliteiten
dooi’ De Nedei’iandsche Bank is aanmerkelijk stroever
geworden. Het bedrag aan oude’ bankbiljetten, dat nog
niet bij De Nederlandsche Bank is ingeleverd, is thans
nog ruim een half milliard gulden. In hoeverre dit als
winst voor den Staat, rechtstreeks voortvfoeiend uit de geldsaneeringsmaatregelen, kan worden beschouwd, is
nog niet bekend. De moglijkh’eid bestaat, dat uit het
buitenland nog biljetten worden ingeleverd.
1-let creditsaldo van het Rijk vermeerdi’de met f 68
millioen; hieruit mag ongetwijfeld worden silgeleid. dat
thans
0
1
)
grooten schaal belastingen worden betaald ten laste van geblokkeefd tegoed, terwijl, voor zoovei’ rno-
gelijk, ook nog van de faciliteit der vrijwillige zekerheid:
stelling ten laste van geblokkeerde rekeningen werd ge-
bruik gemaakt.
BERIChT VAN DE. KAMER VAN
,
KOOPHANDEL EN
FABRIEKEN VOOR Z UID-IEOLLAND TE ROTTERDAM.
Commissie Verticellag Bedrijisruimte.
Dooi’ het Militair Gezag is voor Rotterdam ingesteld
een .Cornmissie Verdeeling Bedrijfsruimte, in welker
handen is gelegd de vei’deeling van de in deze gemeente
beschikbare bedrijfsruimte over. de gegadigden, die daar-
voor het meest in aanmerking komen.
De Commissie dient voor dit doel kennis te dragen van
alle ruimten (kantoor, winkel, pakhuis, magazijn, enz.),
welke hetzij geheel hetzij gedeeltelijk ongebruikt zijn, of
die eerstdaags vrij komen: Opgaaf daarvan behoort te
geschieden aan haar adres: Kamer van Koophandel,
Coolsingel 58 (Beursgebouw).
Getroffenen, die bedrijfsruimte zoeken
en ter’ens aan-
nijzing kunnen doen 9an panden, waarin zij niet eenigen
goeden wil zouden zijn onder te brengen, kunnen de mede-
werking der Commissie inroepen op een daarvooi’ 6an
bovenvermeld adres verkrijgbaar formulier.
BERIChT VAN DE ICAMER VAN KOOPJ[A,NDEL EN FABRIEKEN
yj ZUID-HOLLANI) TE ROTTERDAM.
De Kamer vn Koophandel en Fabi’ieken voor Zuid-
Holland te Rotterdam maakt belanghebbenden hierdoor
ei’ op attent, dat zij van de N.V. Nederlandsche Spoor-
wegen te Utrecht bericht ontving, dat de Reisbureaux
thans, behalve de plaatsbewijzen, geldig voor reizen
aan de stations, gelegen in de plaatsen, waar bedoelde Bureaux
evestigd zijn, ook plaatsbewijzen mogeil afgeven, geldig
voor reizen
naar
die stations, alsmede voor reizen tusschen
willekeurige andere stations. –
JIIiR1CI1T VAN DE KAMER VAN KOOP.EIANI)EL EN FABRIEKEN
VOOR ZUII)-]LOLLANI) TE ROTTIcRI)AM.
– Blijkens medeeeling van de Floofdgroep Industrie,
zal in het begin van November een ambtenaar van het Ministerie van Handel én Nijverheid zich naai’ Spanje
begeven, ten einde bij de Nedei’landsche Legatie te Madrid
werkzaamheden te verrichten, die voor een herleving van
het handelsverkeer tussehen Nederland en Spanje bevor-
derlijk kunnen zijn.
• Ondernemingen, die ten aanzien van den export naat’ of import uit Spanje bépaalde wenschen en verlangens
koesteren, wordt geadviseerd, zich ten spoedigste met een
zoo uitvoerig mogelijk’ schrijven te richten tot het Mi- –
nisterie van IIa’ndel en Nijverheid, Afd. 13.E.B., Bezuiden-
.houtscheweg 30, ‘s-Gravenhage.
•
STATISTIEKEN
DE NEDEIILANDSCHE BANK.
(Voornaamste posten in duizenden guldens)
Binnent. wissels
Munt,
open marhtpapier,
Totaal
Data
muntmate-
beleenin gen, voor-
Totaal
opeisc!lb.
riaat en
schotten a/h Rijk
activa
schulden
deviezen ‘)
en diverse
rekeningen_’)
39
Oct. ’45
5.222.334
183.232
5.481.388 4.999.382
22
.
’45 5.222.523
179.553-
,5.477.897
4.995.907
15
’45
5.212.597
183.536
5.471.955
4.990.119
8
,,
’45
5.214.825
189.471
5.480.118 4.998.429
1
,,
’45
5.203.552
201.335 5.480.709
4.999.802
24 Sept. ’45
5.204.129
180.697
5.460.648 4.979.760
17
,,
’45 5.202.073 169.940
5.447.870
4.967.011
10
,,
’45
5.200.328
176.228
5.452.413 4.971.627
6 Mei
’40
1.173,399 248.256 1.474.306
1.424.016
29 Oct. ’45 1.311.581′) 3.687.796
149.775
22
’45 1.297.569
3
) 3.698.327 149.764
15
’45 1.330.770
2
) 3.659.344 149.594
8
,, ’45 1.252.976 3.745.447
149.393
1
,, ’45 1.161.347
3.838.451
148.596
24 Sept. ’45 1.683.158 3.296.562 148.617
17
’45 2.118.035 2.848.780
148.747
10 ,,
’45 2.445.432 2.526.010
148.663
6Mei ’40 1.158.613
1
255.174
10.230
C2.560.265
C2.4 92.804 C2.0 67.338
Cl .7 90 .893
C1.593.143
Cl .329.892
C. 943.040
C. 626.273
C. 22.962
1)
De posten ,,Correspondeiiten in het buitenland” en ,,Buiten-
lai3dsche betaalmiddelen (excl. pasmunt)”, voorheen begrepen in de
,,Diverse rekeningen”, zijn van 5 Juli 1943 af opgenomen onder de
buiten1an(sche portefeuille, in onzen staat samengevat als ,,devieze”.
‘) waarvan nieuwe uitgifte f 612.897.
t 667.875.
t 748.134.
NATIONALE DANK VAN BELG.
‘ (Voornaamste posten in mlllioenon fraiics).
c
en
to
Data
O5
–
n°’
25 Oct;.
1945
30.604
5.305
254
197
237
46.342
18
,,
1945
30.605 5.268
377
228
224
46.684
II,,
1945
30.717 5.140
375
282
213
46.165
4
1945
30.717
5.075
388 215
221
46.065
27 Sept.
1945
30.426
3.940
383
252
246
47.370
20
,,
1945
30.426 3.928
365
199
264
46.778
13,,
1945
30.426 3.863
352 175
279
47.140
DAALDEROP – TIEL vragt
excenferpersen
van 10 tot
60
ton druk. Aanbiedingen zo mogelijk met af-
– beeklingen
en
de volgende gegevens: type, druk, slag, al of
niet verstelbaar, tafel vast
of
verstelbaar, eventuele bijzon-
derheden en prijs.
Dt,fta60 en Leden
van het
NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
worden opgeroepen tot bijwoning vait de
VERGADERING
van
CURATOREN, STICHTERS EN BESCHERMERS
op Woensdag 7 November 1945 te 15.30 uur
in het Beursgebouw te Rotterdam.
AGENDA:
Goedkeuring notulen vorige vergadering.
Jaarverslag van den Wrtd. Secretaris van Curatoren.
Benoeming nieuwe Curatoren.
Rondvraag.
De Scheepsbouwnijverheid in Nederland
door
Ir. J. W. Bonebakker
Publicatie No. 16 van het Nederl. Econ, Instituut
Prijs f 1.55*
(Prijs voor donateurs en leden van hel Nederlandsch
Economisch Instituut
fl.10; bestellen bij het N.E.L)
Verkrijgbaar
in den boekhandel.
Uitgave van De Erven F. Bohn N.V.
–
Haarlem
VAN’DIJK & CO.
EENDRACHTSWEG 11 – ROTTERDAM
Makèlaars en Commissionncxjrs in Effecten
Effecten – Coupons – Vermogensbeheer
Telefoon 20845 – 21889 – 40631
Beurs Nis 6
-,
Telefoon 24178
–
24378
Schatkist-
1
jet-i Saldi Bankassig-
1
Data
lenin om- 1
in
i diverse
RIC
(D/C)j
onder-
1
rechts Ir.
1
natimn en Saldo Rijkl
1
loop
R/C j rekeningen 1
Rekening-
courant saldi
—
,.,
.R
‘
c
l)ata
.0
cd
,-
25 Oct.
1945
1
1353 Ii 48.5221 65.924
1
4
t
4.061
1
62.921
18.
1945
1
653 1148.9671 65.991
1
6
1
4.367
1
‘62.993
J”I
1945
t
953 1149.4681 65.996
1
5
1
1
63061
4
1945
1
653 1140.255165,5791
4
1
3.920 163146
27 Sept. 1945
1
653 1148.1831 64.301
3t 4.976
1
63.301
20
1945
1
653 1147.5261 63.875
3
4.682
1
63.364
13
1945
1
653 1147.809163.7491
4
1
5.012
1
63.446
‘) Waarvan 10.493 inillioen fi’cs. onbcscliikbaar goudsaido na
II
Leidt op
voor het examen moderne bedrijfsadministratie –
herwaarcieering vaii den goudvoorraad. (Besluitwet no. 5 van
II
Behandelt o.a.
administratieve Organisatie, de rekeningstelsels,
1-5-1944).
‘) Waaronder begrepen dc post ,,:Enissiebank ie Brussel”, tea 1 voor- en nacalculatie, standaardkosten en budgetteering, loon-
bedrage van
64.597 milliocu frcs.
stelsels en loonadministratie, bedrijfsstatistiek, toepassingen in
3)
Deze post omvat: oud’e biljetten en rekeningen-courant op dc
Bank, overgaboekt en over te boeken op tijdelijk onheschikbare
1
Ivechuulende bedrijven
–
Biedt
uitstekend verzorgde lessen
of geblokkeerde rekeningen en niet aangegeven oude biljetten. ‘len beschrijvingen, uitvoerige en gedegen correctie van de
uitgewerkte vraagstukken, alle • gewenschte voorlichting op
studiegebied
– Beschikt over
talrijke medewerkers uit de
1
prktijk van het bedrijfsleven –
Verzorgt
behalve den hoofd-
1
cursus ook voorbereidende, aanvullende en repetitiecursussen.
Prospectus op aanvraag
VOOR MODERNE
SCIIRIFTELIJKE CURSO
ROTTERDAM
B10RUNADMINISTRAT11
1I
HAv BANK SCHIEDAM
Levensverzekep ing en
1
Lij/renle
De
cwvuIIende J3rcindpoIis
–
van
‘CDe ,,
/
ssurnij”, van 1896 iV. 0.
‘s-)raoenIia
g
e
HXJ
N.V. KONINKLIJKE
N E D E R L A N D S C H E
Z 0 U T 1 ND U S T R 1
Boekelo Hengelo
ZOUTZIEDERU
Feibriek van:
zoutzuur, (alle kwaliteiten)
vloeibaar chloor,
chloorbleekloog
natronloog, caustic soda
Nederlandsch Indische Handelsbank, NV.
Amsterdam
–
Rotterdam
–
‘s-Gravenhage
Alle Bank- en Effectenzaken
VAN,VE
LLE
ROTTE ROt
GRAANFACTORY
EXPEDITIE
BEVRACHTING
OP. EN OVERSLAG
1
IADING.CONTROLE
BEMONSTERING
Peter,01
.
1p
,
HAvEMBEDR’Jr
ROTTERD&M
1
TELEF. 72872
– POSTBUS 893
,’t
4cet Pieteronas”
ok voor frh
PATRUSPOORTGEAZEN
S
TELEGRAAFrEATEN
?
MMJOOWFERCLAZEN• PEILCLALENSOLIECLAZFN
BEFLEXGLAZEN
S
WATERMETEUGLAZEN ENZ.
Pie1ernian
WESTVEST 17 . SCHIEDAM . TEEEFOON 69269
4
VU
A LOOS
De grobtste en meest beiroüwbare
expedîteur sinds l 796
gispen
culemborg
amsterdam
–
rotterdam
Koninklijke.
• Nederlandsche
• Boekdrukkerij
H. A. M. Roelants
Schiedam
Esso
0
C
is
STANDARD
AMERIKAANSCHE
PETROLEUM CIE.
GEBOUW PETROLEA
‘s-GRAVENHAGE
UW TOEKOMST I3 VEILIG met een polis vcm de
ALGÉMEENE FRIËSCHE
LEVENSVERZEKERING MIJ.
GROOT-NOORDHOLLANDSCHE
VAN 1845
LEEUWARDEN (Burmaniahuis) AMSTERDAM (v. Brinenhuis)
INKT YA.
Alle correspondentie betreffende’ advertenties, ge!ieve U te richten’ aan Koninklijke
Nederlandsche
Boekdrukkerij H. A. N. Roelants,
Lange Haven 141, Schiedam (Tel. 69300, toestel 6)
Druk Roelants, Schiedam.