Ga direct naar de content

Jrg. 28, editie 1427

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 13 1943

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Sociale vèörzièningen en econonische zekerheid

conomisch~Statistische

Benchten

,

4

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

28E
JAARGANG

-‘

13 OCTOBER 1943

No. 1427.

COMMISSIE VAN REDACTIE:

J. F. ten Doesschate; P. Lie ftinc/c (tijdel. afwezig);

J. Tinbergen; H. M. H. A. can der Valk; F. de Vris;

M.
F.
J.
Gooi (Redacteur-Secretaris).

H. W. Lam.bers — Adjunct-Secretaris

Abonnementsprijs can het.biad, waarin tijdelijk is op-

genomen het Economisch-St atistisch Maandbericht, /ranc

p. p. in Nederland / 20,85* per jaar. Buitenland en ho-

loniën f 23,— per jaar. Abonnementen kunnen met elk

nummer ingaan en slechts worden beëindtgd per uit i,no ç’an

eik kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en

leden can het iVederlandsch Economisch Instituut ontoangen

het blad gratis en genieten een reductie op de eerdere pu-

blicaties. Adreswijzigingen op te gecen aan de administratie.

Administratie: Nieuwe Binienweg 175a, Rotterdam(C.).

Telefoon 38340.

Aangeteekende stukken aan het Bijkantoor Museum-

park, Rotterdam (C.).

Adeertenties 000rpagina / 0,28 pel mei. Andere pagina’s

t
0,22 per min. Plaatsing bij abonnement r’olgens tarief.

INHOUD:

mm

Bestaanszekerheid en sociale zekerheid door
M. F. J.

Gooi
en
II. W. Lambers …………….. . ……. 290

De economische beteekenis der sociale verzekering

doos’
Dr. Mr. L. P. can der Does…………….291

Demografie als huipwetenschap der sociale politiek

door Dr. F. A. G. I(ecsing ………………..293

Is oeconomische zekerheid, psychoipgisch gezien, wen-

schelijk? door Prof. Dr. J. Waterink …………297

Een stem uit Denemarken door
S. Posthunia ……299

Sociale zekerheid door
G. de Bruyn…………….302

Bevolkingsopbouw in eenige landen door
J. Wiliems 304

Ontvari,gen boeken, bochures en

s t a t i s t i e k e n ………………………..
306

GELD- EN KAPITAALMARkT.

Op de
geidmarkt
is de situatie in groote trekken onver-
anderd gebleven. Wel heeft de Agent van de Schatkist
de afgifte vau papier hervat – naar schatting zou de
atgif te vanpapier sedert medio September niet veel minder
dan
300
millioen gulden hebben heloopen -‘ maar het
totale beeld yan de geidmarkt heeft daardoor niet de minste wijziging ondergaan. Immers, een grbot deel
van het uitgegeven schatkistpapier diende ter vervanging
van vervallen papier, terwijl voor het overige de uitgaven
van de Schatkist, die uit het provenu van uitgegeven
promessen zijn gefinancierd, voor een belangrijk deel in
de girale gelds.feer zijn gebleven. .
•Voorzoover de biljettenomloop – al dan niet in ver-
band met overheidsuitgaven -. is toegenomen, is die
mutatie weer ten deele gedekt door stijging van den
buitenlandschen wisselvoorraad. Alleen begin October
heeft – in overeenstemming trouwens met het verloop
telkens per den eersten’ van de maand – geen aanwas
‘van den buitenlandschen wisselvoorraad plaatsgevonden,
terwijl toen de stijging van de chartalè circulatie juist
omvangrijk was. liet gevolg van dit feit was, dat jn
deze periode meer middelen aan de geldmarktdisponi-
biliteit zijn onttrokkén dan daaraan werden toegevoegd.
Onder de heerschende omstandigheden, waarbij de
disponibiliteit de behoefte met verscheidene honderden
millioenen overtreft, kon dit ehter op de geldmarkt
zelve niet den minsten invloed hebben. Alleen is het
,,werkelooze” geidkapitaal met circa f 600 millioen gedaald.
In dit licht bezien, is het begrijpelijk, dat de markt-
tarieven uiterst laag blijven en verre achterblijven bij die,
waarop de Agent papie? afgeeft. Voor drie-maands papier
geldt , Voor jaars-papier 1
9
/%.
Over de geheele
linie liggen alle termijnen in de markt ruim 1% beneden
de tarieven van den Ageht. De omzetten zijn daarbij
uitermate gering, dindat, hoewel de vraag practisch on-
gelimiteerd is, het aanbod sporadisch kan worden genoemd.
Het tempo van de afwikkeling der ingeleverde 1.000
en 500 gulden-biljetten is in de laatste weken veer uiterst
traag geweest; het saldo der ,,speciale rekening” onder-
ging nauwelijks eenige wijziging. Verdere afwikkeling
van dien post zou waarschijnlijk de ruimte op. de markt
weer doen toenemen, wanneer althans de ervaringen, op
dit punt opgedaan, daarvoor een aanwijzing kunnen zijn.
De
obligatiernarkt
heeft in de verslagperiode per saldo
een vaste tendens vertoond, al werd duze beweging af
en toe doorbroken door tijdelijke reacties. De nieuwe
8-% leening is opgeloopen tot
98%. Een oogenblik werd
een hoogste punt herei4 van
98
1
/;.
daarna zakte de
koers in tot
97,
om daarna weer in herstel te gaan. De
overige Staatsleeningen volgden de fluctuaties, hoewel
iets trager. Na het jongste herstel is bijvoorbeeld de marge -.
tusschen de gestaffelde leening van
1938
en de nieuwe
:3% leening weer gestegen tot
/8%,
die tusschen de
3%
leening
1937
en de nieuwe leening tot bijna
4%.
Des-
Qndanks blijken de beide genoemde leeningen nog be-
langrijk overschat in vergelijking tot de
3%
leeningen.
Ten tijde van ons vorig overzicht waren de 3% leeningen
de hoogst rendeerende Staatspapieren. Sinds de stijging
van het koerspeil is echter de 4% leening
1940 II
(zonder be-
lastingfaciliteit) de hoogst rendeerende, zij het, dat het ver-
schil met het rendement der S % leeningen zeer gering is

290

” ‘ ‘

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 October 1943

BESTAANSZEKERHEID EN SOCIALE

ZEKERHEID.

,,tie liefdadigheid geeft dus geefi zekerheid. En juist deze zekerheid – geven behoort tot de roeping van den
Staat”. Aldus hét betoog van onze dagen, zooals wij het
vonden weergegeven in een zinsnede uit een artikel in
,,De Econcmist” van …………1889
1).

Houdt dit in, dat er geen sprake is van een ,,modern”
probleem van sociale zekerheid, zooals het geheel tder
vraagstukken, dat met debestaanszekerheid samenhangt,
thans veelal met voorliefde wordt genoemd? Zijn de
eoonomisten weer eens bezig aan een oud probleem een
nieuwén naam te geven? Indien dit zoo ware, dan mag
in de eerste plats worden opgemerkt, dat de nieuwe
naam wetenschappelijk geen succes schijnt. ,,Es ist zu
beobachten, dass das Wort ,,soiial” in diesem Zusammen-
hang kaum einen klaren Sinn hat”, merkt Prof. Cassel
nuchter op
2)

De-huidige term sociale zekeiheid is geen nieuw naam-
bord op een oud.e straat.- Het moderne begrip hoef t een
eigen trek; het kenmerkende is juist, dat het gen synthese
beoogt van beide zekerhedtn: de sociale, de handhaving
van den mensch als zichzelf respecteerend eu gerespecteerd
lid der maatschappij, en de economische, het verschaffen
van de werkzaamheden en de middeen, die voor de hand-
having van riet bestaan noodig zijn. /
In de oude zinsnede, welke wij aan het hoofd van dit

artikel

,plaatsten, he’erscht nog een andere geest. Daar
wordt de Staat gezien als de geroepen plaatsvervanger
en aanvuller der, particuliere liefdadigheid. En het
woord ,,liefdadigheid” roqpt reds, op, wat hier moet
worden verzekerd. De voorziening met de noodzakelijke

middelen van 1evensonderhid, de vrijwaring tegen den
ergsten nood. Dit stadium is ‘le moderne zekerheids-

gedachte gepa
.
sseerd. In de Vest-Europeesche S4ten
is het peil der sociale voorzieningen wei zoo ver opgevoerd
in den loop der twintigste eeuw, dat een gelui§ aan de eerste
levensbehoeften voor de massa der bevolking had opge-
houden een dagelijks gevoelde dreiging te zijn. Zoozeer
was het peil der materieele .productie opgevoerd, dat de
gemeenschap ziih kon veroorloven, diegenen, welke zij
geen deel aan de pröductie kon geven, althans een zeer,
bescheiden deel van de opbrengst toe te staan. En zoover was ook de gedachte van dengemeenschapsplicht, sedert het laatste kwart der negentiende eeuw vooral, gegroeid,
.dat het verschaffen van dat aandeel als een bijcht werd
gevoeld en veelal als zoodanig begrepen.
Maar terwijl verdere ontwikkeling van het begrip der

physieke bestaanszekerheid langzamerhand algemeene
erkenning begon te vinden, hadden verddr denkenden

reeds ontwaard, dat deze
garantie-van-brood in noodgevallen alleen nog niet de schepping van een bij de moderne econo-
mische mogelijkheden passende zekerheid beteekende.
Diegene, die niet uit eigen kracht zich kon vrijwaren tegen
de gevolgen van werkingen van het econornich proces,
welke hem de bestaansmogelijkheden honden ontrooven,
zou toch tegen deze gevolgen moeten worden beschermd.
Zoo werden in «Vele landen de maatregelen ter voorziening
in het levensonderhoud bij ziekte of ongeval en invaliditeit
of ouderdom, aangevuld met een stelsel van werkloosheids-verzekering en’van gteunverleefting bij werkloosheid. Doch met de veelvuldige toepassing dezer maatregelen, die nood-
zakelijk werd door de moeilijkheden in het economisch
leven in de jarén na 1918, groeide wederom het inzicht.
lIet kon geen bevredigend stelsel heeten, dat zich er mee

‘) ,,Arrnenwetgeviflg”, ,,De Econornist” 1889, pag. 131.
) I’rot. G. Cassel, Die wirtsehaitliche Grundlage sozialer Sicher

beit” in het Kwartaalbericht der ,,Skandinaviska Banken”, April
1943, pag. 39. Wat zou sociale zekerheid, naar den letter genomen, kunnen beteekeneri? Garantie van de maatschappelijke positie? Dit
heeft in het taalgebruik een dubbelen zin: de plaats op den maat-
schappelijken ladder èn de economische en financieele baten, welk8
uit die plaats voortvloeien. Welke van de beide mogelijkheden, die
cle term sociale zekerheid zou kunnen inhouden, wordt bedoeld?

tevreden stelde een vrij aanzienlijk aantal staatsburgers op de grens der economische en sociale mogelijkheden in het leven te doen blijven. Maar ‘ook. het inzicht ont-
vikkelde zich, day voor de volledige ontplooiing van het
leven meer nodig was dan het standhouden bij de garantie van êen bestaansgren,s. Niet alleen het bezit van middelen
tot levensonderhoud leidt tot tevredenheid; ook de wijze,
waarop deze worden verkregen, is, zeker op den duur, een
factor van belang bij de ‘bepaling van de voldoening,
– die wordt verkregen. Ook de mogelijkheid om het,na-
geslacht een ontwikkeling naar aard en aanleg te geven,
zoodat ieder in de gelegenheid zou zijn een passende plaats
– in het economisch leven te verwerven, won aan beteekenis.
Al deze desiderata, bezien zoowel van het standpunt’
van het betrokken individu als ,00k met het oog op de
bijdrage, die elk individu zoodoende zou kunnen leverei
aan de gemeenschp. En zoo ontstond de synthese, waarop
wij zoo juist doelden. Voor dègenen, die thans plannen
ontwikkelen tot sociale zekerheid is niet alleen het ge-
garandeerde inkomen van belang, doch ook het ver-

schaffen van een be,vredigende maatschappelijke functie,
waardoor dit inkbmen door het werk van den inkomen-
trekker zelf kan worden verkregen. – ‘. –
Voor wien dcii gang van zaken, in economicis in breeder
verband beziet, vertoont zich hier een verrassende paral-
lehisme in de ontwikkeling der theoretische economie en
der economische orde. Wdrd in de laatste het accent
•van het staâtsingrijpen .in den loop der jaren reeds

meer
verlegd van het physieke rninimum..aan veiligheid en
.onderhoud op het vèrschaffen van breeder tegemoet-
koming, thans gaat de bedoeling ”an den eisch der sociale
zekerheid juist in de diept’e: het verzekeren van een
bestaan, dat den mensch werk en kans op ontplpoiing
biedt. Zoo ook in de theoretische economie ten aanzien
van het weivaartshegrip. Terwijl de schrijvers aan het
einde van de 19de. eeuw de welvaart steeUs definieeren
als een bezit aan stoffelijke goederen, welk begrip ge-
leidelijk zoo wordt uitgebreid, dat ook de verleening
van immaterieele diensten ‘bis welvaartverhoogend
wordt erkend, wordt thans door vooraanstaande econo-.

‘misten de stelling verdedigd, dat men een ruiMer welvaarts-
begrip als uitgangspunt ,der economische problematiek
moet aanvaarden: dft in het welvaai’tsbegrip plaats moet
worden ingeruimd aan factoren als de regelmaat, en de aard van het werk, de arbeidsvreugde, de mogelijkheid
tot vooruitgang en het besef een lid der samenleving te zijn.

**
*

Het is goed een ontwikkeling te schetsen, beter neg een
eisch,van maatschappelijken yooruitgang te stellen. Doch,
om te spreken met Vondeis Lucif er: ,,Wat baat een naam met licht geschreven?”. Drietaken wachten op vervulling.
Ten eei’ste de concretiseering van de eiscjien der sociale
zekerheid. Ten tweede het afleiden van de consequenties,
welke voor de organisatie ‘van het economisch_leven uit
het vervullen dezer eischen zouden voortvloeien. Ten derde de toetsing van eichen en consequenties ,aan de,
economische, technische en psychologische mogelijkheden.
Drie taken, waarschijnlijk in een opklimmende reeks van

z’aarte. Bestaat
t
er ccii redelijke kans, dat deze taken
zullen kunnen worden vervuld? Het antwoord hierop
zal sterk afhangen van persoonlijke gezindheid. Doch
twee punten, welke kunnen streklen tot het doen over-
hellen naar een bevestigend antwoord op deze vraag,
‘,villen wij naar voren’brengen. 1-let voormiaamste is wel-
licht de dringendheid van het aan de orde gesteldb pro-

bleem. –
De noodzakehij kheidtot handelen zal de ‘concretiseering
der voorstellen vergen: men kan, waarschijnlijk, zelfs
verder gaan en stellen, dat, ook al zou men alle consequen-
ties nog niet kunnen ‘overzien, toch althans aan een deel
der van het gezichtspunt der sociale zekerheid gestelde
eischen een begin van uitvoering zal worden gegeven.

–:

;
_

..,k
,

.
,

7_

I’•’• -‘-

_.’.._

‘-

.


– –

13 October 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

291

Dit maakt het proble’em derma’te.urgent, dat le onder-zoekers zich met deze problemen zullen
moeten
bezig-
houden, en juist deze noodzaak der diepe belangstlling
zal de kans op vruchtbaar onderzoek vergrooten. Daarbij
k6mt iets anders. De even naar voren gebrachte samenhang
tusschen de ontwikkeling der theoretische economie en
de bewegingen in hçt maatschappelijk leven bevestigt, dat de huidige generatie der leidende economisten niet buiten het leven staat, doch dat vormgeving der .eten-
schap en maatsçhappelijke problemen ten nauwste samen-
hangen. Dit- wettigt, althans naar onze meening, de
hoop, dat de economische wetenschap thans in alle kracht
van haar op lange ervaring gegronde denkstelsel zal
kunnen bijdragen tot de vervulling van haar maatschap-
pelijke taak.
Nog is, hoewel de eisch tot bezinning werd gesteld,
niet naar voren gekomen, welke problemen zich bij het
nastreven van de sociale zekerheid zullen voordoen.
En het opsommen dezer problemen ware ook een ondank-
bare taak. Immers, nog slechts aarzelend is geformuleerd,
wat onder sociale zekerheid moet worden verstaan. Maar
verstaan wi eronder, wat in de artikelen van Drs. S.
Posthuma en Drs. G. de Br.uyn van gezaghebbende buiten-
landsche zijde als essentieel wordt vermeld, danblijkt wel,
dat de problemen der tweede en derde
taak,
zooals wij
die zoo juist formuleerden, tallooze zijn. Tallooze, en niet
alleen economische. Maar in dit tildschrift zijn het toch
vooral de economische aspecten, welke de aandacht
vragen. Daarom moet toch worden gepoogd te bepalen,
waar economich het hoofdprobleem ligt.

Hoe men deze zaken keert of wendt, het blijven vraag-
stukken van verdeelïng, van organisatie der verdee,ling
van het maatschappelijk product, zoowel nationaJ als
internationaal. Immers, een groot deel van het levens-
onderhoud bestaat uit het consumeeren van goederen en
diensten, die ongeveer gelijktijdig worden geproduceerd.
Voorzoover de garantie van minimum levensonderhoud
derhalve beduidt liet beschikbaar stellen van deze goederen
endiensten mede aari hen, die op of omstreeks het con-
sumptietijdstip niet zelve bijdragen tot het totstandkomen
van het maatschappelijk .product, is de kern van het
vraagstuk derhalve het zoodanig verdeelen van dat maat-
schappelijk product, dat ook deze niet-werkers een redelijk
geacht aandeel ontvangen. Dit is de kern van het pro-
bleem; dat men dit tracht op te lossen door aan deze
menschen geld te doen toekomen is secundair en mag
de aandacht niet afleiden van de hoofdzaak. De geldzijde
van het probleem is wel van beteekenis, met name moet
in het oog worden gehouden, dat niet langs dezen weg een
hoeveelheid koopkracht wordt geschapen, waartegenover
geen evenredig aanbod van goederen en diensten staat,
zoodat die geldcreatie inflatoir gaat werken. Voorts zal
men niet als verzekering moeten behandelen, wat maat-
schappelijk gezien niet behoort tot het begrip verzekeren,
dit is gezamenlijk dragen van de gevolgen van een onzeker
gevaar of nadeel. Openbare oudendagsverzorging leent zich
maatschappelijk niet voor behandeling als verzekering, de
nagenoeg onoplosbare beleggingsproblemen van de gigan-
tische sociale fondsen en hun storenden invloed op geld- en
kapitaalmarkt nog buiten beschouwing gelaten. Ouden-
dagsverzorging vertoont ook geen seizoens- en nauwelijks
conjunctureelen invloed. Werkloosheids-, ziekte-, ongeval-
verzorging echter wel, zij vertoonen veelal cycli, ze zijn
dus telkens voor dergelijke perioden vaststelbaar, leenen
zich dus voor calculatie en daardoor voor behandeling
door middel van verzekeningl Dit geschiedde dan ook en
liefst zoo, dat de prijs van deze verzekeringsmaatregelen
terecht komt in den kpstprijs van de producten. Immers, dat heeft tweeërlei uitwerking. Ten eerste, dat de kosten
.van de ‘sociale verzorging via den kostprijs worden afge-
wenteld op den verbruiker en dus, voorzooverhet export-
producten betreft, ook op den buitenlandschen ver-

bruiker. De prijs van het eigen exportproduct zal hier-
door ook juister zijn dan wanneer de kosten van deze
sociale maatregelen uit de winsten en inkomens zou-
den worden bestreden. Maar ten tweede, dat hierdoor,
gebonden als de heffing zou zijn aan het loon en dus
aan den actieven arbeid, de totale last op het bedrijfs-
leven in een periode van volledige bezetting hooger zal
zijn dan in een, periode van tijdelijke slapte en daardoor
winstdrukkend in de eerste periode zal werken, terwijl’
de druk in de tweede periode geringer zou zijn. De gun-
stige gevolgen hievan uit een oogpunt van demping van
mogelijke conjunctuurgolven behoeft geen nader betoog.

Zoo vaag en schematisch moet’e’ aanduiding dei eco-
nomische problemen nog blijven. En naast deze rijzen
dan ‘nog de vele uit ardere aspecten van hetmaatschappelijk
bestel. Want niet alleen zal het er om gaan, om het oudere
deel der bevolking – en hoe groot zal dit op een gegeven
oogenblik worden – een redelijk bestaan te gunnen, zonder
dat het verder aan het arbeidsproces deelneemt, maar
ook zal de vraag moeten worden beantwaord, hoe zoo
vele personen, welke veelal nog lust tot arbeid zullen
bezitten, een, eveneens waardige, vulling van hun tijd
zullen moeten vinden. Niet alleen zal het vraagstuk
van. de financieele regeling der verplichtingen moeten
worden opgelost, zoodanig, dat de reëele voorziening
aan de beloften voldoet, doch ook zal het vraagstuk
moeten worden bezien, in hoeverre de stimulans tot kach-
tig bijd1agen aan het voorzieningsproces zal blijven be-
staan als een gevoel van gevaarborgd zijn het eigen
zorgen voor het voortbestaan in perioden van economi-

sche inactiviteit zal opvo’gen. Onmiddejlijk rijst een
andere vraag: zullen de.. technische middelen aanwezig
zijn om vooruitgang te waarborgen, ook’al zou de arbeids-
intensiteit verminderen, bijv. door de veriinderde sti-
mulans tot .’rbeiden tengevolge .van geborgen zijn? Kan
men werk garandeeren en tegelijk den werknemer “een
persoonlijke vrijheid yan beroepskeuze laten behouden? En hoeveel is er van dit alles al verwezenlijkt?
Een reeks van vragen; welke aan de orde te stellen.
hier slechts onze taak was. In dit nummer der -,,E.-S.B”,
en door plaatsgebrek gedwongen, verspreid over een aantal
volgende nummers, zullen’ verschillende schrijvers afzon-
‘derlijke aspecten der hier aangeroerde problemen behande–
len. Het zal daarbij blijken, dat een beslissend woord nog
op vrijwel geen gebied kon worden gesproken. Wanneer het
oogenblik zal zijn gekomen, dat de oorlogseconomie in een vredeseconomie kan vorden omgezet, zijn deze problemen
mteen aanwezig. Zooveel te meer klemt het echter reeds
thans deze problemen aan de orde te stellen, opdat de situa-
tie niet zal ontstaan, welke Milton aldus schildert in het
tweede boek van Paradise Lost:
-10

,,for while they sit contriving, shail the rest.
that – longing wait
the signal to ascend, sit ling’ring here?”
MC.

H.W.L.

DE ECONOMISCHE BETEEKENIS DER

SOCIALE VERZEKERING.

Inleiding.

Op onze sociale verzekering, welke ndg niet lang ge-
ledn één der beste van Europa werd ‘genoemd, kunnen
wij met recht trotsch zijn.. Weliswaar valt speciaal uit
organisatorisch oogpunt veel te verbeteren en mist, ons
systeem van sociale verzekering tengevolge van politieken
strijd en parlementaire actie eenheid
1),
doch dit neenit
niet weg, dat de fiancieele hulp en geneeskundige be-

‘)
J. P. W. Viljoen, ,,Die vorm van uitvoering van ongevalle-
vensekening vir Suid-Afrika”, 9941,
blz. 86; P. A.
Diepenhorst,
,,Voorlezingen over de Economie”, 1929, dl. IV,
blz.
59.

-‘-”

.’.

•’

-:

.’•

92

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

. 13 Octobe’r.1943

0

handeling in het algemeeh zéer bevredigend moen worden,. genoemd. Hoewel de literatuur over de sociale verzekering•
een bibliotheek vult, werd aân de economische beteekenis
van dit instituut betrekkelijk weinig aandacht besteed.
Hiermede -doelen wij niet op het vraagstuk van de be-legging, de fondsvorming, het omsiagstelsel; daarover
bestaai evehveel verhandelingén als er geleerde schrijvers
zijn. Evenmin zullen wij in dit verband onder de econo-
‘mische beteekenis van de sociale verzekering het belang
van de fondsvorming voor,de kapitaalmarkt verstaan
2).

Wij willen slechts trachten na te gaan, wat de Neder-
landsche Sociale verzekering de.n arbeiders verstrékt.
Voorts willen wij pogeil exact.vast te stellen, welke lasten
dit instituut op ‘het geheele ‘bedrijfsleven legt, terwijl daarnaast het vraagsti.ik der administratiekosten – zal
moeten worden bezien. –
Het blijkt, dat een veelheid en yerscheidenheid van
statistische gegevens ter beschikking staat; de- jaar-
verslagen, de wiskundige balanseii der uitvoeringsorganen,
de bedrijfsrekeningen en gedenkboeken bevatten tot dit doel
een schât van gegevens. Deze zijn echter nog nimmer, van
dit oogpunt uit grondig,onderzocht, hoewel een dergelijke
bewerking, gezien het belang van dit onderwerp voor de
gemeensihap, wel gewenscht
,
ware. Ons baseerend op deze
en andere gegevens, hebben wij daarom een onderzoek
naar de economische beteekenis der sociale verzekeriiig
ingesteld, ivaarvan de resultaten in een publicatie de
reeks van het Nederlandsch Economisch Instituut eerlang
het hebt zûllen zien.
Het nadeel der genoemde bronnenpublicaties is echter,
dat zij steeds enkele jaren achter de feiten aanloopen.
Recente gegevens, zijn slechts moeilijk te verkrijgen en
juist deze recente gegevens zijn voor den huidigen be-
schouwer het meest relevant. Wij hebben ons daarom
veiborloofd een aanta) ramingen temaken omtrent
uitkeeringen en’ pre,miebij dragen der sociale verzekering
in het jaar 1942.’ Nu de ,,Economisch-Statistische Be-
richten” een reeks artikelen wijdt aan het onderwerp
,,sociale voorzieningen en economische zekerheid”, leek het
van belang om, vooruitlöopend op de meer uitgebreide
publicatie, een aantal gegevens bekend te maken, waar-
door het- mogelijk wordt de orde van grootte van de
betrokken, bedragen te dverzien. –
Teneinde de wijze, waarop de totale cijfers zijn berekend,
te verduidelijken, doen wij een kot overzicht• van de thans bestaande sociale, verzekeringen en van eerder
ondernomen incidenteele schattingspogingen voorafgaan.

Eenige oroegere cijfers.,

Zooals wij reds opmhrkten, zijn wij niet iijk bedeeld
met onderzoekingen op het door ons te-behandelen gebied.
1n het jaar 1937e) berekende Mr. Slotemaker, dat de
,,arbeiders op grond van de wettelijke maatregelen ruim
100 millioen
gulden
pe jaar adn geldelijke uitke’erïngen
op grond van de wetten ontvingen”. De totale kosten
voor de industrieele Ongevallenwet bedroegen 20 millioen
gulden per’jaar, die van de Land- ‘en Tuinbouwongevallen-
wet .1922 en van de’- Zee-Qngeva,llenwet’ 1919 tezamen
ongeveer 3 millioen gulden per
.
jaar. De uitkeeringen
op grond van de Invaliditeitswet beliep-en op 1 Januari
1937 ruim 37,5 millioen, guldeh. In 1934 keerde men
,

op grond van de Ziektewet 20 millioen gulden uit, d’aar-
evens betaalder de eigen-risicodragers een bedrag van
1 million gulden aan loon door
4
).
Wittert van Hoogland becijferde, dot in 1938 •oor
Ongevallenwet, Land- en Tuinbouwongevallenwet,

In-

• ‘) Zie Rapport van’ de Commissie van Onderzoek inzake het
huidig systeem van belegging van de gelden der Rijksfondsen”,
1933. Prae-adviczen over ,,De économische heteekenis van de
fondsvorming hij de sociale verzekering”, 1930, dl. I,en II (Ver– eeniging voor de Staathuishoddkunde en de Statistiek). ‘) ,,Sociale lasten van het Nederlandsche bédrijfsleven” (1), in
,,De Nederlandsche Werkgever” van 29 Juli 1937, blz. 53 e. v.
‘) Zie ,,Mededeelingen”, 1937, blz. 235.
validiteit- en Ouderdnmswt totaal 885 millioen gulden
werd uitgekeerd
5)
.

,

Ook Keesing geeft, in een enkele jaren geleden ver-
schenen artikel, tâl van belangwekkende, tevoren niet
gepubliceerde, statistische ,gegevens. Te betreuren valt,
dat slechts enkele wetten werden behandeld
6)

In het

laatste gedenkbôek van de Rijksverzekerings-bank wordt een grafische voorstelling gegeven, waaruit
blijkt; dat in de jaren 1909, 1919, 1929 en 1939 de tcitale
bedragen der uitbetaiingen aan of ten behoeve vn ver-
zekerden en hun nagelaten betrekkingen respectievelijk
2, 25, 78 en98 millioen guldenbedrèegen
7)
.

De sociale oerzekeringen.

In de voorgaande para
g
raaf werden reeds enkele sociale
verzekeringen met name genoemd. Overzichtelijkheids-
halve laten wij hier de bestaande wetten nog even de revue
passeeren.

Ongeoallennoet
(1901 en
1921).


Dit/is de oudste van de Nederlandsche sociale ver-,
zekeringswetten. Aanvankelijk viel slechts een’ kleine
groep bedrijven (zie artikel 1, 10, 11, 12 en 13 O.W. 1901)
8)

onder de iguéur van ‘deZe )vet. In den loop der jaren is
de kring der verzekerdén echter zoodanig uitgebreid,
dat ‘het niet’ verekerd zijn van een arbeider, die in een
onderneming werkt, tot de uitzonderiagen behooi’t. Bij
deze wet mot worden opgemerkt, dat voor de groote
ondernemingen de mogelijkheid bestaat , ôf het risico
zelf te dragen ôf het risico over te dragen. Bij deze risico-
dragers kan nauwelijks sprake zijn van, het betalen van
premie. ,Vandaar, dat wij het totale door verzekering-
draers ontvangen bedrag, bestemd voor dekking der
uitgaven, niet kunnn vermelden:

inodiicliteïi’4′- en Oudcrlomswet. –

t De werking van Invaliditeits- en Ouderdomswet’ in –
enkele woorden uiteen te zetten is geen gemakkelijke
taak, daar deze wetten een veelheid van mogelijkheden
bieden. De grond,der
,
Invaliditeitsverzekering is de op-
tredende invaliditeit resp., ouderdom van den verzekerde.
Voorwerp der verzelering is de uitkeefing eener rente;
hetzij aan den verzekerde zelve, hetzij, na zijn overlijden,
aan ,de weduwe, op bepaalde voorwaarden, of (en) aan
de. daarvoor in de termen vallende weezen
9).

Terwijl de Invaliditeitswet in het- algemeen de ver-
plichte verzekering der loonarbeiders op het oog heeft
10),

opent de Ouderdomswet voor personen, die, wat positie
betreft, met loonarbeiders gelijk te stellen zijn, de moge-
lijkheid zich vrijwillig te verzekeren. In latere jaren is
van het principe,- dat slechts loonarbeiders zich konden
verzekeren, afgeweken.

Ziekteçvet.

Eén derr belangrijkste kortdurende verzekeringen is
ongetwijfeld de ZiekLewet’Psychlogisch is deze wet zoo
belangrijk, omdat schier iedere verzekerde, in geval van
ziekte en dus frequenter dan met ‘de- Ongevallenwet,
met dezesociale wet in aanrakin(y komt. Gemiddeld deed
zich in de periode yan 1930-1937 één ziektegeval per
‘jaar voor op drie arbeiders
11).
Vergeleken met Ongevallen-
en Invaliditeitswet beschikk’en wij, wat deze wet betreft, niet over uitgebreid en goed bewerkt statisisch materiaal.

‘) E. B. F. F.
Wittert
van
HOoalind,
,,De parlemcntaire
1
ge-
schiedenis der sociale ‘o’erzekering”, dl. 1, 1940, blz. VI. ‘) 1. G. Keesing,

De beteekenis – der Sociale verzekering in
cijfers”, in ,,De Sociale’ Verzekeringsgids”, 1940, blz. 175 e.v.
‘) ,,Rijk

sverzekeringsbank 1901-1941″, 1941, blz. 131. –
8)
E. Fokker, ,,Ongevallenwet 1901″, 1901, eerste gedeelte,
blz.

—-

– –
‘) L. J. H. Eversen, ,,De grondslagen der sociale verzekering”,
1932, blz. 61.


00)
Zie II. W. Groeneveld, ,,De sociale,verzekring”, in ,,Aalberse
Gedenkboek”, 1926, blz. 65 e v.


“) Tien jaar Ziktevet 1930-1940”, blz. 124. –

0•

‘1’

13 October 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
293

hoewel verschillende pogingen zijn gedaan om tot een
goede ziektestatitiek te komen, slaagden de uitvoerings-
organen daar nimmer in. Het is ons echter wel mogelijk
geweest een totaal der uitkeeringen te ramen.

Het
Zieken fondsenbesluit
is, zooals bekend, van zeer
recenten datum. Wij kunnen hier o.i. met de vermelding,
teneinde volledig te zijn, volstaan
12).

Land- en Tuinboueongeoallenroet
1922.

Deze wet geelt overeenkomstige prestaties als de
Ongevallenwet 1921. De artikelen 35-51 van de Land-
bouwongevallenwet komen overeen met de artikelen
4-27 der Ongevailenwet 1921
13)

Zee-Ongealleneoet.

Aanvankelijk opgezet als, een voorloopige noodregeling,
kreeg deze wettelijke regeling nzrhet einde van den wereld-
oorlog als Zee-Ongevallenwet een meer permanent karakter.
Hoewel deze wet een zuiver privaatrechtelijk karakter
heeft, komen de prestaties in veel opzichten met die der
Ongevallenwet overeen. De Zee-Ongevallenwet
14)
geeft
recht op uitkeering, zoQlang de arbeidsongeschiktheid
duurt, op grond van het feit, dat de schepeling, die in
dienst van het zeevaartuig door een ongeval is getroffen,
zijn arheidsgeschiktheid geheel of ten deele mist. De Zee-Ongevallenwet kent eveneens een uitkeering bij het totaal
verlies der goederen door een ramp aan het zeevaartuig
overkomen (artikel 2, lid 6, Z.O.W.).

I(inderbijslaget.

Ook de Kinderbijsiagwet is van Vrij recenten datum,
nl. van 23 Dec. 1939, S. no. 806. Hoewel betwist yordt,
of hier inderdaad van een sociale. ,,verzekering” sprake
is, willen wij toch de uitkeeringen van de Kinderbijslagwet
in onze beschouwing betrekken, daar deze wet zoowel
in opzet als in systeem door den wetgever als sociale verzekering is beschouwd. De kring der verzekerden
komt grootendeels overeen met dien der Ziektewet.
Voor het door ons te behandelen jaar heeft de arbeider,
in wiens gezin meer dan twee kinderen beneden den leeftijd
van 15 jaar zijn, voor elk kind, te rekenen van het derde
kind af, dat den leeftijd van 15 jaar nog niet heeft bereikt,
recht op kinderbijslag.

De uitgekqerde bedragen in
1942.

Voor het jaar 1942 hebben wij een bijzondere bere-
kening gemaakt, teneinde het bedrag aan iitkeeringen
door de sociale verzekering in dat jaar te kunnen beralen.
Op grond hiervan kwamen wij tot de slotsom, dat over
1942 op grond van verschillende ‘eften het volgende
werd uitgekeerd:

Wet

Uitgekeerd bedrag
(x
f1.000)

Ongcvallenwgt 1921

…………..20.483
lnvaliditeitswet

………………03.114
Ziekenfondsenbesluit ……………..43.295
Kinderhijsiagwet ………………..12.731
Ziektewet ……………………..43.105
Ouderdomswet

………………..20.000
-Land- en Tuinbouwongevallenwet . . ..

2.301

• Voor de drie eerstgenoemde’ wetten beschikken wij
over de officiçele cijfers. De bedragen voor de uitkeeringen
uit hoofde der vier laatste wetten zijn zeer voorzichtige
ramingen. Voor de Ziektewet hadden wij de beschikking
over de verslagen van 15 der voornaamste bedrijfsver-

1)
Zie W. Schuurmans Stekhoven, ,,Ziekenfondsoeconomie”, in E.-S. B.” van 10 September 1941, en J. A. Berger, ,,Ziekçnfonds_
besluit”, in ,,E.-S.B.” van 17 December 194k.
U)
Zie hierover: ,,&edenkboek Vereeniging De Centrale Land-
bouwonderlinge 1909-1934″, 1934.
“) Zie A. Schilthuis,

Zee-ongevallen
1919″,
1938, blz. 13

e v,

eenigingen, met een verzekerd loonbedrag, dat
40 % van de totale ziektewet-portefeuille bedroeg. Op
grond van deze zeer voorzichtige raming komen wij dus
tot een totaal uitheeringsbedrag voor
1942
yan ruim
211
millioen gulden
15).

Bij het beschouwen van deze cijfers zal de lezerbegrijpen,
waarom vij dit artikel aanvingen met de woorden: ,,Op
onze sociale verzekering kunnen.wij met recht trotsch
zijn”
16).

Dit mag ons echter niet weerhouden eveneens de aan-
dacht te vragen voor de onvolmaaktheden en de schaduw

zijden. Beschouwen wij de financieele gestie van het In-
validiteitsfonds, dan blijkt na oppervlakkige kennis-
neming, dat het fonds op den rand van een bankroet
staat. Dit wordt niet veroorzaakt, doordat de werkgevers
in gebreke zijn gebleven, doch is in hoofdzaak te wijten
aan het feit, dat de Staat der Nederlanden, als gevolg van
den niet zeer rooskieurigen financieelen toestand, zijn ver-
plichtingen niet is nagekomen. Onze gewoonte getrouw,
toonen wij dit wederom met cijfers aan. Uit het verslag
van de Staatscommissie ,Verrijn Stuart blijkt, dat de
totale Staatsverplichtingen ten opzichte van het Inva-
liditeits- en Ouderdomsfonds in het jaar 1934 reeds meer dan 1.000 millioen gulden bedroegen
17).

Ook ten aanzien v.an de Ziektewet is de toestand niet
opwekkend. Langs de geheele linie werd gedurende de
laatste jaren, als gevolg van de slechte financieele uit-
komsten, de premie voor de Ziektewet verhoogd. Laat-
stelijk gebeurde dit voor de werkgevers, die verzekerd
zijn bij de Raden van Arbeid, bij Besluit van den Secretaris-
Generaal van het Departement van Sociale Zaken d.d.
16 Sept. 1943
18),
waarbij de premie van 1,7 % op 3 %
van het verzekerd loon werd gebracht. Eveneens werd
ovèrgegkan tot verlaging der uitkeeringen
19).

Ondanks deze schaduwzijden zal het den lezer tit
de eenvoudige opsomming der bestaande verzekeringen
en de hoogte der uitkeeringsbedragen in 1942 duidelijk
geworden zijn, welk een belangrijk instituut de sociale verzekering voor het Nederlandsche volk is.
Tenslotte een enkele opmerking over een zijde der
sociale verzekering, die in ons land steeds sterk de, be-
langstelling .heeft getrokken en aanleiding is geweest
tot vele controversen, •nl. de administratiekosten. Ook
van een bespreking van dit punt zien wij in dit verband af. Slechts zij, om een vergelijïcing met het bedrag der
uitkeeringen mogelijk te maken, een enkel cijfer genoemd.
Over het jaar 1941 – de cijfers over 1942 staan niet ter
beschikking – bedroeg het totaal der administratie-
kosten ruim 15 millioen gulden.
L. P. VAN DER DOES.

“) Zooals in het begin van het artikel vermbld, hopen wij uit-
voerige verantwoording voor deze gegevens af te leggen in een
binnenkort te verschijnen publicatie van het Nederlafldsch Eco-
nomisch Instituut.
“) Ter vergelijking diene, dat de primaire bijdrage van de zee-
scheepvaart tot het nationale inkomen in 1938 ± 170 millioen
gulden bedroeg (,,E.-S.B.” van 4 .November 1942, pag. 484).
“) ,,Rapport van de Staatscommissie inzake de financiering
van de Invaliditeits- en Oudérdomsverzekering”, 1940, blz. 28129.
“) Zie Staatscourant dcl. 28 September 1943, no. 188, blz. 7. –
“) ,,Verordeningenblad” 1943, aflevering 23, verordening no. 86.
Zie voor het geheele vraagstuk mijn artikel ,,Kroniek der So-
ciale Verzekering” in het September/Octobernummer van ,,De
Sociale ‘Verzekeringsgids”.

DEMOGRAFIE ALS HULPWETENSCHAP

DER SOCIALE POLITIEK.

Het is onmiskenbaar, dat omvang en samenstelling
eener bevolking, alsmede de veranderingen, waaraan deze
onderhevig zijn, in verschillende opzichten invloed uit-
oefenen
,
op de economische omstandigheden van het
gebied, dat die bevolking huisvest. Men kan echter niet
zeggen, dat de details van deze betrekkingen door de
economie in het algemeen diepgaand zijn geanalyseerd.

294

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 October 1943

Tot niet al te lang geleden beperkte de theorie zich in
dit opzicht tot weergave yan de critiek op de bekende
stellingen van Maithus. Afgezien van het feit, dat Maithus’
uiteenzettingen omtrent de divergente ontwikkeling
van bevolking en bestaansmiddelen in haar oorspron-
kelijken vorm geen verdedigers meer vinden, moet de
wijze, waarop hij tusschen deze factoren een verband
trachtte te construeerejl, als veel te simplistisch worden
beschouwd. Het begrip ,,overbevolkiig”, dat kennelijk
aan de door Maithus geïnspireerde beschouwingen èen
meer concreten inhoud beoogt te verleenen, is vaag en
in het geheel niet geschikt een ingewikkeld verband met
stelligheid te karakteriseeren
1).
Voor een bevredigende ana-
li
se
van het verband tusschen bevolking en welvaart zijn
aanzienlijk subtielere middelen vereischt; de pogingen
om in dit opzicht tot meer steekhoudende resultaten te
geraken, zijn van betrekkelijk jongen”datum.
De vraag,op welke wijze het bevolkingsverloop meer
in het bijzonder op de sociale politiek inwerkt, vormt
van dit grootere complex een ondèrdeel. Bevolkings-omvang en -samenstelling zijn gegevens, waarvan de
sociale politiek uitgaat, en waarmede zij bij het ontwerpen
van haar voorzieniien rekening houdt. Een scherpe
grens tusschen economische en sociale politiek kan echter
niet steeds vorden getrokken, vermits de economische
politiek mede uitgaat van sociale oogmerken en de
So-
ciale ,politiek gebruik maakt vah economische middelen.

**

Zoolang de demografie zelve ôp laag peil stond, kon zij
uiteraard voor andere wetenschappel niet van betee-
kenis worden Eet is nog slechts ruim twintig jaren ge-
leden, dat men hier te lande geneigd was de bevolking
te beschouwen als een kapitaal op samengestelden interest.
Yooral het feit, dat het natuurlijke aangroeiingspercentage
der Nederlandsche bevolking gedurejde een aantal jaren
een stabiel verloop had vertoond, vormde de aanleiding tôt ongen’otiveerde extrapolaties, zoodanig, dat ift allen
ernst het schrikbeeld werd opgeworpBn vn een Neder-
landsche bevolking; die omtrent het jaar 2020 zou zijn
aangegroeid tot 27,5 millioen zielen en een eeuw nadien
zelf tot 110 millioen
2).
Inmiddels zijn de demografische
extrapolatiemethöden aanzienlijk verfijnd en is de on-
gegrondheid van de genoemde schattingen duidelijk aan-
getoond.
Het feit, dat de demografie zich ontwikkelde, was echter niet voldoende. Het was tevens noodzakelijk, dat zij meer dan voorheen in verband werd gebracht
met andere wetenschappen, die zich haar resultaten ten
nutte zouden kunnen maken. Aanvankelijk werd inzicht
in het toekomsie
bevolidngsverloop
slechts van belang
geacht in vrband met overwegingen van machtspolitiek.
In Nederland is dit gezichtspunt nooit van beteekenis
geweest; in de eer,ste 5laats omdat machtspolitieke facto-
ren hier te lande geen opgeld deden, in de tweede plaats
omdat Nederla’nd, in tegenstelling tot bijv. Frankrijk,
Duitschiand en Engeland, .zich ttiet bedreigd voelde door

een bevolkingsvermindering, maar juist door een op eco-
nomische gronden in het algemeen als onwenchelijk be-
schouwde bevolkingstoeneming. In ieder geval werd de demografie omstreeks 20 jaar geleden niet beoefend als
huipwetenschap der economie. Karakteristiek is in dit
opzicht het verschil tusschen de dissertatie van Vl7iebols
3),

verschenen in 1925, en die .van Kloos
4),
gepubliceerd in

1939. De eerste behandelt het probleem van de toekom-
stigè bevolkingsgrootte als èen wetenschappelijk doel op
zichzelf; laatstgenoemde daarentegen lanceert zijn des-

‘)
Vgl. de hrochure: ,,Is Nederland overhevoikt?”, Uitgave
Nederlandsche Stichting voor Statistiek.
) C. A. Ve rrijn Stuart in ,,Econornisch-Statistische Berichten”
van 1 Juni 1921. ) G. A. H. Wiebols, ,,De toekomstige bevolkingsgrootte van
Nederland”.


‘) W. B. Kloos, ,,Het nationaal plan”.

betreffende beschouwingen uitsluitend qm daaraan recht-
streeks een aantal desiderata van ecofiomische politiek vast te knoopen. Van 1939 dateert ook een poging van
Harrod om te beredeneeren, op welke wijze het bevolkings-
verloop een aantal economische verschijnselen, zooals
sparen, investeeren, werkloosheid e. d., zal béïnvloeden
5).

De geleidelijke systernatiseering van de overheids-
poltiek op economisch en sociaal gebied zal ongetwijfeld
nog meer nadruk leggen op de beteekenis van het demo-
grafische onderzoek. De bevolking in: al haar diverse
aspecten ,vormt een belangrijk gegeven voor iedere eco-
nomische overheidspolitiek; naarmate de economische plannen op een langere periode betrekking hebben, zal
de beteekenis van inzicht in de te verwachten bevolkings-
ontwikkeling grooter worden. Hetzelfde geldt, mutatis
mutandis, voor de sociale politiek.
In dit verband moet niet uit het oog worden verloren,
dat in de te vert’achen riaoorlogsche organisatie de
sociale politiek ten deele een andere taak zal hebben te
vervullen dan vôôr den oorlog. Het valt bijv. aan te
nemen, dat het in een geleide maatschappij niet de taak
der sociale politiek zal zijn de gevolgen van de werkloos-
heid te bestrijden, maar dat het yeeleer aan de economische
politiek zal worden opgedragen werkloosheid te voor-
komen.
In bepaalde gevallen heeft men hier te lande reeds
gepoogd- aan den invloed der demografische factoren
bij het opstellen van bepaalde programma’s de vereischte ,eer te bewijzen. Het bekendste voorbeeld vormt çle reeds
genoemde dissertatie van Kloos, terwijl ook op meer be-
perkte schaal getracht werd de bevolkingsontwikkeling
hij voorbaat te verdisconteeren
6).
Hierbij heeft men
tot d,usverre vooral aandacht geschonken aan langdurige
investeeringsprogramma’s (gronduitgifte, stadsuitbreiding,
ontginningen, woningbouw, verkeersoutillage, e. d.) met
een vrij sterken socialen inslag.
Binnen het kader der bovenbedolde programma’s
kan men nog tvee gradaties onderscheiden In de eerste
plaats zullen er’sectoren van overheidspolitiek zijn, waar
de verwachtes.,evolkingsontwikkelidg de causa movens vormt van het Ingrijpen. In het nationale plan van Kloos
is dit duidelijk het geval.
Omdat
in ons dichtbevolkte
land een bepaalde bevolkingsbeweging voor waarschijn-
lijk wordt gehouden., moet de Overheid hij voorbaat
haar maatregelen nemen. l’n de tweede plaats zullen er
factoren van o’erheidspolitiek zijn, waar de tverwachte
bevolkingsontwikkeling een aanvullend, gegeven vormt,
waarmede de Overheid bij de opstelling van haar plannen
te9ens
rekening houdt. Tot de laatste groep zal men in het algemeen d’e maatregelen van sociale politiek in engeren
zin kujinen. rekenen. Een programma van sociale oor-
zieningen zal – onder alle omstandigheden noodzakelijk
zijn; de desbetreffende plannen echter kunnen aan de
hand van demografische inzichten nader worden’ .gepre-

ciseerd.
**
*

tot welke resultaten geeft de demografische analyse
aanleiding? liet kan worden vooropgesteld, dat iedere
prognose omtrent verloop’ en samehstelling der bevo]king
berust op extrapolatie van in een bepalde bevolking

waargenomen ontwikkelingsten denties. Een zoodanige
prognose veronderstelt een continu verloop en houdt der-
halve geen rekening met calamiteiten; zij baseert zich
voorts op natuui’lijke factoi’en (vruchtbaarheid en sterfte-
kansen) en laat dus migratie buiten beschouwing. De
vraag is, volgens welke principes deze extrapolatie moet

worden verricht.

R. F. Harrod, Modern populationi trends”, The Manchester
School, 1939, p.
17.
‘) Vgl. om. P. Bakker Schut, ,,De bevolkingsbeweging in Ne-
derland en in het bij

ionder te ‘s-&ravenhage”; H. G. v. Beusekom,
,,Een bouwprogram voor den woningbouw”, in ,,Economisch-
Statistische Berichten” van 18 Februari
191,2.

13 October 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

295

1-let werd reeds terloops geconstateerd, dat het nahiur-
lijke aangroeiingspercentage als grondslag voor de bere-
keriing van het toekomstige bevolkingsverloop onbruik-
baar is. Dit wordt veroorzaakt door de. omstandigheid,
dat de geboorte- en sterftecijfers, uitgedrukt in pro mille
van de totale bevolking, geen rekening houden met het
feit, dat verschillende bevolkingsgroepen op geheel uit-
eenloopende wijzen tot geboorte- en sterftefrequentie
bijdragen.
De invloed van de leeftijdsverdeeling op de geboorte-
en sterftecijfers zou slechts afwezig zijn in het hypo-
thetische geval, dat geboorte en sterfte zelf den Ieeftijds-
‘opbouw niet wijzigden. Dit is de bevolkingsstructuur,
waarop zich de economische theorie baseert, die uitgaat
van het bestaan van een stationnairen toestand
7).
Dit is
tevens de bevolkingsstructuur, die door sommige clemogra-
fen wordt vergeleken met den feitelij ken leeftijdsopbouw, omdat aldus gemakkelijk bepaalde tendeities, die door den
toevalligen leeftijdsopbouw w9rden gecamoufleerd, aan
het licht worden gebracht
8).
Op deze wijze immers ver-vangt men de voor de demografïsche prognose onbruik-
bare grootheden ,,nataliteit” en ,,mortaliteit” door de
van den leeftijdsopbouw, onafhankelijke factoren , ,vrucht-
baarheid” en , ,sterftekans”.
Het begrip ,,sterftekans” is in de demografe reeds lang
bekend en vormt het gegeven voor de na iedere volks-
telling samen te stellen sterftetafels. 1-Jet 7begrip ,,vrueht-
baarhed” daarentegen is van jongeren datum en is in
de recente literatuur, in diverse opzichten geprciseerd.
Voor de beantwoording van de vraag, in hoeverre de
geboorten toereikend zijn om het bevolkingsaantal duur-
zaam op peil te houden, berekent men de ,,net repro-
duction rate”. Deze registreert in één kenmerkend getal,
hoe de bevolking zich op den duur zal ontwikkelen. Is
de netto vervangingsfactor kleiner dan 1, dan is uit-
eindelijk daling onvermijdelijk. Deze tendentie kan,
echter in feite aan het oog worden onttrokken door de
omstandigheid, dat door stijging van den gemiddelden
leeftijd der bevolking, al dan niet gepaard met daling
van de sterftekansen, de nataliteit de mortaliteit voorloopig
kan blijven overtreffen.
De reeds uitgesproken verwachting, dat de Neder-
landsche bevolking vooralsnog zal voortgaan te stijgen,
berust ‘op het feit, dat de netto vervangingsfactor hier
te lande nog steeds vi’ij aanzienlijk grooter is dan 1.
Dit is een uitzonderlijke positie, die ons land ‘in West-
Europa slechts deelt met den lerschen Vrijstaat. De
verdere tot voor kort vrij algemeene verwachting, dat deze
stijging binnen afzienbaren tijd haar hoogtepunt zou be-reiken, berustte op de onderstelling, dat de vervangings-
factor ook hier te lande, onder in’t’loed van dezelfde sociologische factoren, die deze daling in Frankrijk,
Duitschland, Engeland, België, Zweden en elders reeds eerder bewerksteiligden, onder 1 zou dalen. In het licht van de ontwikkeling der laatste 7 ft 8 jaren moet echter
worden betwijfeld, of deze daling zich inderdaad binnen korten tijd zal voordoen.

Netto vervangingsfactor in Neder1and

1930!’31

1,25 1935

.

1,10
1936

1,14
1937

1,12
1938

1,16 1939

,

1

1,17 1940

1,18
1941

1,16
1942

-1,19
(voor-
loopige schatting
7)
ygl. A. C. Pigou, ,,The econornics of Stationary States”;’
p. 17.
It foliows that the structure
of
the (stationary) population
in respect of age distribution must be such that the number at
each age (n) cxceeds the number at each age (n+1)- in a clefinite
proportion, ie. by the proportion of these at age n that are due
to die in
a
year”.
) Bijv. Wiebols, t.a.p.
p. 10; Ii. W.
ilethorst, ,,Leeftijdspyra-
mide, de
spil
van het bevolkingsvraagstuk”, en ,,Tijdschrift voor
Sociale Genceskunde”,
1937, p. 155.

De netto vei’vangingsfactor houdt geen rekening niet
de sterfte van
m
die bevolkingsgroepen, die niet of niet
m’eer tot de vruchtbaarheid bijdragen. Op den duur be-
schouwd immes’s, kan een wijziging in de mortaliteit van
deze categorieën het bevolkingsverloop niet veranderen.
Dit brengt echter mede, dat de ,,net rep’roduction rate”
voor prognose op den korten duur ontoereikend is. 1-liertoe
is analyse van vruchtbaarheid en sterftekansen beide
vereischt.

Een aantal auteurs heeft getracht. het toekomstige
verloop der Nederlandsche bevolking aan de hand vn soms uiteenloopende methodes te taxeeren. Uiteraard
kan in dit bestek omtrent de waarde der verschillende
schattingen geen uitspraak ï1yorden gedaan. Het is echter
belangwekkend de diverse cijfers in één tabel samen te
voegen
9).

In
mil
lioenen

Werke-
lijke
bevel-
Wiebols
1925
‘t Hooft
1929
B
kk
Sah
er

1933
Metborst
1937

Kloos 1939

Max.
Min.
king

1930 7,9

7,8 7,8
– –

1935 8,4
– –
– –


1940
8,9
8,7
8,6 9,0

8,8 8,8 1950

9,5
9,1
9,8

9,5
9,4 1955
– –


9,8


1960

10,4
9,3
10,3

10,1
9,6 1970

11,1
9,7
10,7

10,6
9,3
1975
– –


10,4


1980

11,7
9,8
10,9
– –

1990

12,2
9,8
19,1
– –
2000

12,7
9,7
11,2


Uit de bovenstaande cijfers blijkt, dat de onderschei-
den prognoses in sommige gevallen Vrij aanzienlijk uit-
eenloopen. OncTanks de onderlinge verschillen bevatten
zij echter .en gemeenschappelijke kern. De conclusies, waaromtrent onder de prognostici weinig, verschil van meening’ zal bestaan, kunnen als volgt worden samen-
gevat.
Op grond van den voorloopig nog doorwerkenden
invloed van de in den loop der laats4e decennia sterk
verbeterde levenskansen zal de relatieve bezetting der
hoogere leeftijdsgroepen toenemen.
De sub 1) vermelde stijging van den gemiddelden
levensduur heft tijdelijk de mortaliteit sterk gedrukt,
maar moet eerlang aanleiding geven tot een stijging van
het sterftecijfer, vermits in de sterfte als het ware een
vertraging is opgetreden, die echter onvermijdelijk zal
worden ingehaald. Het Nederlandschè sterftecijfer, dat
vooi 1942 9,2 bedroeg, zou, fndien het ongewijzigd kon
worden gehandhaafd, op den duur overeenkomen met
een gemiddelde levenslengte van meer dan 100 jaar.
Wanneer de Nederlandsche bevolking de bovenvermelde
,,stationnaire” structuur bezat, zou het sterftecijfer bij
de
‘huidige
sterîtekans op omstreeks 16 staan.
Er bestond’ tot voor koi’t reden om aan te nemen;
‘dat de vruchtbaarheid in Nederland in den loop der eerst-
volgende decennia zou afnemen, evenals in alle andere
VestEuropeesche landen reeds eerder is gesch’ied. vVan-
neer de ,,net reproduetion rate” binnen afzienbaren tijd
onder de 1 zou dalen, zouook de groei van de Neder-
landsche bevolking eerlang tot staan komen. Zooals
reeds werd opgemerkt, is dit vooruitzicht thans minder
zeker, ofschoon moet worden afgewacht of de toenemende
vruchtbaaheid der laatste jaren zich na den oorlog zal
voortzetten.
Uit de voorgaande conclusies volgt, dat de stijging
van het bevolkingsaantal zich vobrloopig, hoewel ver-traagd, zal voortzetten, totdat, wellicht tegen het einde
van de twintigste eeuw, een maximumpunt zal worden
bereikt. Van de exacte verwachting omtrent het toe-
lomstige verloop an sterftekansen en vruchtbaarheid
hangt het af, of en wanneer dit verzadigingspunt zal
worden bereikt, en op welk niveau.

‘) F. W. ‘t hoeft, ,,Ifet Bevolkingsvrâagstuk”; alle overigen
t.a.p.
fr

296

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 October 1943

1

• (5) Uit het voorgaande kunnen tevens conclusies wor-
den. getrokken nopens den toekomstigen Teeftijdsopbouw.

Hierop wordt nog nader ingegaan.

Het kan worden opgemerkt, dat de conclusies (1) en (2)
zekerheden representeeren (althans in qualitatieven zin),
maar dat conclusie (3) een sterk speculatief element bevat.
Zij berust op een waargenomen paralleliteit met andere
landen, waarin de maatschappelijke omstandigheden op de Nederlandsche ‘gelijken en op de extrapolatie van de
ook in Nederland in het verleden waargenomen ontwikke-
ling. De ,,net reproduction rate” wordt echter bepaald
dpor een samenstel van sociale, economische, ethische,
religielise, hygiënische en andere factoren, waaromtrent
men bezwaarlijk kan generaliseeren. Men kan probeeren de oorzaken, die het ve’rloop van den netto vervangings-
factor bepaln, afzonderlijk te onderzoeken, maar ook
deze procedure ‘verschaft geen garantie van grootere nauw-
keurigheid. Na een bepaald stadium levërt een voort-
gaande verfiji’iing der prognose geen nuttig effect meer op:
weliswaar wordt de methode subtieler, maar het aantal
onzekere factoren, die stuk voor stuk moeten worden
getaxeerd, wordt voortdurend grooter. Voorloopig kan men constateeren, dat de daling van de vruchtbaarheid
langzamer verloopt dan enkele jaren geleden werd ver-
wacht. Methorst liijv. onderstelde in zijn prognose, dat de ,,net reproduction rate”, die in 1935 1,10 beliep, ge-

leidelijk zou dalen tot 1,00 in 1945
10).
De cijfers tot dus-

verre toonen reeds aan, dat van een
geleidelijke
daling

in ieder geval geen sprake is, aangezien de factor voor alle

jaren van 1933 tQt en met 1942
boQen
de 1,10 heeft gelegen.

Uit het voorgaande’ blijkt tevens, dat meti met ver
voortgezette extrapolaties in het algemeen voorzichtig-
heid moet betrachten. Schattingsfouten, die reeds met
betrekking tot jde – eerste jaren van de prognose worden
gemaakt, hebben op het verdere getaxeerde verloop een
toenemenden invloed. Methorst en Kloos beperken hun
voorspellingen daarom tot 40, resp. 30 jaar. In het alge-
meen zal het voorts aanbeveling verdienen de taxatie van
tijd tot tijd (bijv. iedere 10 jaar) te herzien.

Zooals reeds werd opgemerkt, kan men uit de combi-
natie van het geschatte verloop van vruchtbaarheid en
sterftekansen, uitgaande van den leeftijdsopbouw, dien
de bevolking op een bepaald moment bezit, de toekom-
stige leeftijdsverdeeling rechtstreeks afleiden. De ont-
wikkeling van de leeftijdsstructuur verloopt gestadig
in de richting van een versterking van de relatieve po-
sitie der hoogere leeftijdsgroepen, voorloopig ten koste
van de laagste leeftijdsgroepen. De toekoffistige ontwikke-
ling ter zake wordt uiteraard mede bepaald door het ier-‘
wachte verloop van de ,,net reproduction rate”.
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de ont-
wikkeling van de bevolkingssamenstelling naai leeftijds-
troepen gedurende de laatste eeuw, alsmede van de
verwachte samenstelling volgens de prognose-Methorst.
Zij demontreert duidelijk de bedoelde verschuivingen
11
1

indeeling der beoolking naar leeftijdsgroepen
(%)

1849
1869
18891
1909 1920
“I
1955
1975

0-14
jaar

. . .
33,4
33,3

‘35,3
34,6 32,6
27,7
23,1
20,1
15-19
9,3
9,2

9,4
9,5 9,8
9,1
7,9
6,9
……..
20-64

…….
52,6 52,0

49,3
49,8
51,7
56,1.
60,7
61,5
65 jaar en ouder
4,7
5,5

6,0
6,1
5,9
7,1
8,3
11,5

Tot welke conclusies geeft het bovenstaande aanleiding?
In de eerste plaats moet worden herinnerd aan de onder-
stellingen, die zondei’ titzondering aan de geciteerde
prognoses ten grondslag liggen, t.w. (1) voorspelling uit-
sluitend op grond van natuurlijke demografische factoreh
en (2) extrapolatie op basis van eeh continue voore-
zetting va4 in het verleden waargenomen ontwikkelings-

O)
Methorst, tap., p. 158.
“)
Vgl. over deze problemen het artikel van
J.
Willemsuit dit
nummer.

Indeeling der bevolking naar leeftijdsgroepen

0-14 j
ac,

15.19
j.

20-64 j
oor

65

j.
en ouder

1849
y
°
ÜçJftft

ft,,ft1f9

OQ
QQQQlf

l8s9çftftftftftr

1909

IftIltItlO

192O
Qftftftft

1941

0ÛXftIIIIIII1ftCO

1955

Üft1I1IIIIII1IO

1975
0
09~J
ij f
f
f f

t99

Elic
figuurtje
stelt
55’o
der bevoIkig
VOO’

Ned

Srclang
voor Stai,stiek

tendenties. In concreto beteekent dit, dat men

uiter-

aard

geen rekening houdt-met de mogelijkheid, dat de
Nederlandsche bevolking alsnog in sterke mate door
oorlogsgeweld zou worden getroffen, ofwel met de kans
van emigratie op groote schaal. Het beteekent eveneens,
dat men geen reken’ing houdt met de mogelijkheid, dat
de continue ontwikkeling door den indirecten invloed
van den oorlog ingrijpend zal worden gewijzigd. De voor-
spellingen, die otider alle omstandigheden een specula-
tief element bevatten, zijn in oorlogstijd dus dubbel

onzeker.
Onder voorbehoud kan men dan het volgende vaststellen.
De bevolking zal voorloopig (de eerste veertig jaren)
blijven toenemen. In ons reeds dichtbevolkte land zal
dit ongetwijfeld tot problemen aanleiding geven. IDe
vi’aagstukken, die hieruit voortvloeien, zûllen echter

‘eerder door

economische (ordenings-) politiek meeten ‘worden opgelost dan door sociale politiek, al zijn er na-
tuurlijk aanrakingspunten (woningbouw). Aan de diyerse
aspecten van dit vraagstuk is ruimschoots aandacht be-

steed door Kloos.
Het aartdeel van de hoogere leeftijdsgroepen in de
bevolking zal toenemen. Dit is van belang voor de ouder-
doms’verzek’ering, aangezien een relatieve toeneming van
de hoogere leeftijdsgroepen een grooteren last legt op de

• productieve bevolking
12)
Van een onrustbarende ,,Ve-
greisung” kan echter voorloopig niet worden gesproken.
In de eerste plaats heeft de stijging van, de levenskansen
tot dusverre den gemiddelden leeftijd der Nederlandsche
bevolking niet sterk beïnvloed, zulks op grond van de
hooge vruchtbaarheid. In de tweede plaats gaat de rela-
tieve stijging van de groep boven de 65 jaar hand in hand
• met een relatieve toeneming van de productieve groep
van 20 tot en ‘met 64 jaar. Wanneer men de relatieve
stijging van de groep boven de 65 jaar niettemin als
drukkend zou ervaren, zou men desgewenscht een be-
langrijke compensatie kunnen vinden in een kleine vera

“)
Dit geldt ongeacht de, vraag of ouderdomsverzekering wordt
gefinancierd door fondsvorming of via het omsiagstelsel. Een
probleem, dat in dit verband echter niet kan worden aangesneden,
is, of fondsvorming leidt tot versterkte investeeringsactivitit en
daardoor tot een grooter maatschappéliilz product..

13 October 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

297

hooging van den pensioengerechtigden leeftijd (bijv. tot
68′ jaar).

De te verwachten achteruitgang van de vruchtbaar-heid.zal léiden tot een relatieve daling van het perëentage jeugdigen. Deze ontwikkeling is uiteraard van beteekenis
met betrekking tot voorzieningen op het gebied van
.onderwijs, beroepsopleiding, e. d. De daling van de jongere
leeftijdsgroepen vormt, voor de bevolking in haar geheel

beschouwd, een tijdelijke compensatie voor de stijgende
Jasten der ouderdomsverzekering. Over de iiate, waarin
dit verschijnsel zich zal voordoen, bestaat onzekerheid.
Verdere algemeene conclusies dringen zich nauwe-
‘lijks op, al zal men bij het voorbereiden van sociale maat-
regelen in vele gevallen ad hoc met het bo,venstâande
rekening kunnen houden. Men denke in dit verband aan onderwerpen als ‘kraamverzorging, kinderverzorging in
den meest uitgebreiden zin (medische hulp, onder-
wijs),, zorg voor ouden van dagen, e. d., vooral voor-
zoover het aankomt op het verrichten van investeeringen
Een uitgesproken ongunstige ontwikkeling is in de eerste
veertig jaar niet te verwachten. Verdergaande extra-
polatie van d thans waar te neien tendenties lijkt niet
‘aadzaam.
Dr. F. A. G. KEESING.

IS OECONOMISCHE ZEKERHEID, PSYCHO-

LOGISCH GEZIEN, ‘WENSCHELIJK?

• Toen de redactie van ,,EconomischStatistische Be-
richten” mij uitnoodigde tot het schrijven van dit artikel,
stelde zij de’ vraag, of sociale zekerheid, psychologisch
gezien, ,,misschien niet op een geheel verkeerde basis
berust”. ,,Is het voor het maatschappelijk bestel wel
wenschelijk, dat een gevoel van zekerheid wordt ge-
schapen, of zal dit juist sterk vertragend op de ôntwikke-
ling inwerken? Of anders gesteld: is de ,,angst voor liet
brood” een posftieve factor in de economische ontwik-
keling?” –

Fliermede is een uitermate interessante en stellig oék
uiterst belangrijke probleemstelling aangegeven. Immers,
het kan niet worden ontkend, dat bepaalde omstan-
digheden, die
in.
het leven een negatieve waarde schijnen
te hebben, meermalen een positieve waarde bljjken te
vertegenwoordigen. De nood is menigmaal oorzaak
geweest voor de schoonste triomfen. In tijden van druk
openbaart zich dikwijls en volkskracht, zoo groot en
zoo belangwekkend, dat men om dien nood het volk
niet mag beklagen. Het oude spreekwoord, dat de ,,palm-
boom groeit in de verdruklçing”, wordt herhaaldelijk,
en naar het schijnt,
,
terecht, aangehaald: Zoo gezien
schijnt het dus van te voren wel vast te staan, dat de
nood een positieve factor is in den algemeenen voor-
uitgang.

Maar nu is er ook een andere kant. Levensontplooiiiig is alleen daar mogelijk, waar, het levende staat op eigen
bodem, in eigen klimaat, in eigen sfeer. Deze le’enswet
geldt voor al wat levend is.

taaruit zou dan volgen, dat het alleen dan juist is,
dat het leven druk, of angst, of spanning noodig heeft
om te gedijen, wanneer aeze benauwing behoort tot de
eigen sfeer, tot het eigen klimaat voor het leven. Vergeten
wij toch niet, dat met historische voorbeelden, waaruit
blijkt, dat de nood vruchten draagt voor het leven, ten-
slotte niets bewezen wordt omtrent datgene, wat behéért
te zijn. AL wu ook de benauwing meermalen vfuchten
gedragen hebben en in dienst gestaan hebben van den
vooruitgang, dan is dkarmede nog niet gezegd, dat het
nu zoo staat, – dat voor den vooruitgang de benauwing
noodzakelijk is, zoodat wij dus hier te doen zouden hebben
met een levenswet. 1-let gaat er maar om: hoe doen wij
het leven beantwoorden aan zijn eigen zin; het gaat om
de vraag: vat behoort tot den
eigen aard
van het leven,
in casu van het sociale of oeconomische leven; immers,
wanneer wij weten, wat tot de eigen geiardheid van deze
levensgebieden behoort, dan kunnen wij bephien, op•welke
wijze de vooruitgang op deze levensterreinen kan worden
gediend.

Vooraf sta dus vast, dat wij bij de behaadeling van het vraagstuk, dat aan de orde is, niets bewijzen met histori-sche voorbeeldn of met ,,frappante staaltjes”. Al behoort
het ook tot het wezen van den nood, dat deze deil mensch
breigt tot grooter krachtsontplooiing, daarom behoeft
het nog hiet te behooren tot het wezen van het zich ont-
p]ooiende leven, dat de nood er heerscht.

Het probleem, waarmee wij ons bezig houden, is uiter
mate veelomvattend. Immers, het sociale leven en het oeconomische leven zijn geen twee elkaar – dekkende
begrippen. Het is mogelijjc, dat het oeconornische leven
bloeit en zich ktwikkelt, terwijl een volk sociaal te
gronde gaat; het omgekeerde is eveneens denkbaar.
Toch is bij een vraagstuk als het onze, het oeconomische
‘van het sociale nooit los te maken, noch ook het sociale
van het oeconomische.

‘Maar noch in het één, noch in het andere kan de be-
slissing liggen voor het antwoord op de vraag, die in dit
artikel aan de orde is’. Het gaat hier in de eerste plaats
om deze kwestie: werkt de nood, eventueel de angst
voor het bestaan, bij den individueelen ménsch, gunstig
of ongunstig in op den oeconomi,schen en (daarmee toch
ook) op den socialen vooruitgang?

Om deze vraag te beantwoorden, moeten wij ons bezig houden met de kwestie van den aard van het menschelijk
zieleleven. Primair is de vraag, of vrij zijn vah angst-,
of wil men van noodgevoelens, d,en mensch aanzet tot
grootere prestaties, dan wel of zulk een vrijheid hem brengt tot mindei’e prestaties. Voor wij deze kwestie
uitvoeriger gaan bes
,
preken, moeten wij even een paar
begrippen scherper ömschrijven. Het’ woord ,,angst” is
dikwijls verkeerd gebruikt.
Angst is,
psychologisch gezien, een toestand, waarin
men verkeert van binnen uit,
zonder dat er een’ bepaald
object
behoeft te zijn. Iemand heeft angstgevoelens, is
angstig, en hij weet zelf niét waaröm of waarvoor. Als er
een
olject
is, dan spreken wij van
,,Qrees”.
Iemand vreest
ziek te zullen worden, hij vreest honger te moeten lijden.
Nu kan er ook wel een psychische toestand vari angst
voor hongerlijden zijn, maar in dat geval groeit deze angst
van’binnen uit, zonder dat er een gegronde reden voor is.
Deze laatste’ angst kan er zijn bij iemand, die overvloed
heeft, maar die, min of meer ziekelijk, toch angstig is
honger té moeten lijden. Vrees voor honderlijdeh heeft
haar grond ineen obj.ectieven toestand. Wij zullen dus in
ons geval moeten vragen, of, vrees een positief element
is in den sociaal-oeconomisc’hen vooruitgang. Nu is er
‘naast angst en vrees nog een derde toestand, nl. die van
het n’aakzaam zijn, om niet tot oiees te komen.
Als iemand
een auto bestuurt, is hij een slecht bestuurder, wanneer
hij angstig is; hij is ook een slecht bestuurder wailneer hij
vreesachtig is; maar hij is ook een slecht bestuurder,
wanneer hij zorgeloos is. De goede chauffeur is voort-
durend in den toestand, waarin hij er
zorg
voor draagt,
oan prees wij te blijven.
Dezen toestand zouden we kunnen
noemen dien van de
neaakzaamheid.
En deze waakzaam-
heid is absoluut noodzakelijk voor het goede chauffeèren.
Verslapt deze waakzaamheid, dan krijgt de chauffeur
op een stillen weg misschien toch een ongelj,ik.
Wij hebben dus de drie begrippen:
angst, prees
tvaakzaafnheid.

Waakzaamheid heeft met vrees iets te’ maken, is er aan verwant; het wil zeggen: oppassen, dat men geen
vrees krijgt. Maar iemand, die op geen enkale wijze vrees
kent, en eenvoudig niet weet, wat vrees is, zal ook de

echte waakzaamheid niet kunnen begrijpen. Immers,

298

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 October 1943

hij kent niet het larakter van het gevaar, want hij beleef t
niet het vreesaanjagende element, dat in ht gevaar zit.
Daarom is helevii5g van waakzaamheid ook altijd ver-

want aan de heleving van de
mogelijkheid
van vrees.

**

Ten opzichte van den dagelijkschen arbeid nu, ig er nog een ander probleem. Waarom arheidt de mensch?

(Jitsliutend
om in het leven te blijven? Indien dat zoo is bij iemand, dan arbeidt hij toch niet met ‘heel zijn per-
soonlijkheid. De arbeid, die iemana met heel zijn per-
soonlijkheid verricht, is een stuk van henizelf. Daarin
ligt uitgedrukt, niet alleen zijn intellectueele overtuiging,
maar ook zijn gevoelsleven, zijn streeflven, daarin is hij

bezig zichzelf
dagelijks
tot uitdrukking te brengen.
Dit

beteekent, dat er in het verrichten van ‘arbeid ook altijd
het element ligt van het vreugdevol genieten in het

er1; d. i. wat wij gewoonlijk noemen ,,arbeidsvreugde”.
Zonder deze vreugde in den arbeid, ,leef t de mensch

niet in zijn eigen werk, is zijn werk geen uitdrukking van

in,erlijk
leven. Zonder dat is het werk zelf dood en doodsch-
koud en onaangenaam en verbittert het op den duur
den mensch, die den arbeid verricht, omdat hij in zijn
werk niet vindt het leven en de levende blijdschap. Het
werk wordt zijr vijand en hij gaat dit werk baten.

Dat hier weer
een ander oraagstuk
ligt, ni. dat van den

rechten man op de .vechte plaats”, spreekt vanzelf, –

naar dit is
een kn’èstie apart, waarop wij thans niet nader

ingaan.
Het is de fout geweest in het denken van de laatste
jelft der vorige, en van de eerste decennia dezer eeuw,
dat men steeds allerlêi iraagstukken formuleerde niet het ,,6f ………. 6f”. Men poneerde dan, dat de mensch
werkte 6f uit arbeidsvreugde 6f uit ,,vrees” voor het
missen van het dagelijksch brood. Deze beschouwing
van het ,,6f …….. 6f” heeft zeer eenzijdig gewerkt
op het denken over allerlei levensvragen, ook op het
dehken over het wezen van den arbeid. 1-Jet is levens-
verarming, wanneer men exclusief den zin van een hande-
ling of van een gebeuren zoekt in één ‘bepaalde zijde van
het leven. De zinvolheid van het leven wordt eerst be-
grepen dââr, waar wij de veelzijdigheid van het leven erkennen en waar wij in onze levensbeschouwing het
,én …….. én” kunnen opnemen. De veelzijdigheden
van het leven zijh met het leven zelf gegeven. Daar,
waar het leven zichzelf is, vertoont het alle aspecten, die

het krachtens zijn leven-zijn heeft.
En waar is nu het leven zichzelf? Daar, waar het vrij

is om zichzelf te zijn.
Dat wil dus zeggen, dat in de
orijheid pan het leoen

en in de orijheid pan den arbeid
eerst de v.olle zin van het

leven en van den arbeid tot zijn recht kan komen.

Maar wat zs orijheid?

*

Vrijheid is
niet:
,,los zijn van
alle
banden”. Een visch

is slechts vrij, wanneer hij in het water zwemt; hij is
gebonden aan het water. Een vogel is slechts vrij, wanneer
hij kan vliegen in de lucht; hij is gebonden aan de ruimte.
Er zijn dus zekere banden, die behooren hij het wezen van den levenden individu. Zooçlra wij dit bij het be-
spreken van het begrip ,,vrijheid” vergeten,”komen wij
op een dwaalspoor met de bepaling van het karakter

van de warevrijheid.
Slechts dan, wanneer de levende individu gebonden is
door bhnden, die niet hij ijn wezen liooren, is hij onvrij.
Een vogel clie geen ruimte tot zijn beschikking heeft,
en een visch, die geen water tot zijn beschikking lheft,
zijn, ook al laat ik hen beiden in hun doen en laten verder
volkomen vrij, toch onvrij. Zij zijn juist vrij in de ge-
bondenheid door die banden, die behooren tot hun wezen.
Z6o staat het ‘bok met den mensch. Er zijn velè banden,
die niet behooren tot het wezen van de inênschelijke

individualiteit, die niet behooren tot het eigenlijl,ce mensch-
zijn. Wanneer zulke banden den mensch ‘binden, is hij
onvrij. Maar er zijn andere banden, die bij zijn eigenlijke
mensch-zijti behooren. Vanneer hij deze banden mist,
is hij evenzeer onvrij, zooals de visch onvrij is buiten de
gebondenheid aan het water. Zoo wordt bijv. ,de men-
schelijke individu gebonden aan bepaalde kleeding in
verband met liet klimaat, waarin hij leeft. Hij is evenzeer
gebonden door zekere sociale banden. Flet kind, dat zich
ontijdig losmaakt van den band met de ouders, maakt
zich niet vrij, maar maakt zich juit onvrij, omdat voor
dit kind de band met de ouders een natuurlijk levens-
v3rband is, dat het noodig heeft, om zich vrij te kunnen

ontwikkelen en ontplooien. De meerderheid van de men-
schen is (gelukkig) gebonderi’door den zeer specialen band
van dc liefde met een individu van de andere sexe. Deze
gebondenheid, behoort tot het wezen van den mensch
en alleen in deze gebondenheid kan hij waarlijk vrij zijn;
alleen in deze gebondenheid kan,hij zich volkomen uit-leven. Er zijn enkele individuen, die ongeschikt zijn om

lief te hebben. Voor hen beteekent de huwelijksband
onvrijheid. Een huwelijksband met een individu van de
andere sexe, die niet zich annsluit aan het wezen van dn huwelijksenoot, bëteekent eveneens onvrijheid.

Zoo zien wij, dat
orijheid
in zichzelf
beteekent: los zijn

pan de banden, die wezensoreemd zijn,
maar dat vrijheid

tevens inhoudt: aanvaarding pan cle banden, die bij het

weze, hooren.
**
*

Zoo komen wij vanzelf tot liet antwoord op de vraag,
waarover wij thans spreken. Het leven, ook he,t sociaal-
oeconomische leven, kan zich slechts in vrijheid ont-

plooien. Maar zoowel de individu als de groep heeft in
deze vrijheid zekere banden noodig, nl. die banden, die behooren tot het wezenlijke van het individueele en het
sociale bezig zijn in oecoflomischen zin.
Eén van de eerste eischen der vrijheidsbeleving bij den

arbeid is, dat de mensch zich
aan zijn arbeid gebonden

voelt. Indien iemand zegt, dat hij geen enkelen band voelt
met zijn eigen arbeid, verricht hij dien arbeid zeker niet
op de juiste wijze. De arbeidis dan geen stuk van zijn leven
en hij ziet niet, dat zijn leven zin heeft door zijn arbeid.
hoe komt nu deze gebondenheid aan clen arbeid tot
stand? Op, deze vraag zal iemand misschin’gemakkelijk
antwoortien met te zeggen: ,,wel, door de arbeidsvreugde”.
hoe plausibel dit antwoord ook lijkt, toch is het slechts
ten dccle juist, en daarom in feite onjuist. Want deze
arbeidsvieugde zou zonder meer geen garantie zijn, dat
de arbeid van den betrokkene ook oeconomisch zin had,
d.w.z. beteekenis had voor het oeconomisch proces, en
dat de oeconomische vooruitgang erdoor zou worden gediend. Immers, indien iemand zich alleen maar laat
leiden door de vraag, of hij vreugde heeft in zijn arbeid,
is het zeer wel mogelijk, dat hij, door allerlei bijzonderheden
in zijn werk een accent te geven, met het tijdselement
zoo weinig rekent, dat zijn arbeid op den duur onproductief
wordt n oeconomischen zin. Ik ken een jongeman, die
met groote vreugde kewerkt heeft aan het maken van een
scheepje in een flesch. Met een zekere trots vertelde hij,
dat er aan dat werkstuk 500 uren besteed waren en dat hij nog nooit iets met zooveel vreugde gedaan had, als
het maken van dat scheepje.
Door zulk een arbeidsvreugde wordt, zooals duidelijk
is, het occonomisch leven niet gediend. Bovendien moeten
wij niet vergeten, dat het begrip ,,arbeidsvreugde” veels-
zin zeer gecomplicëerd is. Er zijn arbeiders, van wie men
kan zeggen, dat zij werkelijk met vreugde arbeiden maar
deze arheidsvreugde zou stellig belangrijk minder zijn,
wanneer ze Vrijdagsavonds hun loonzakje niet zouden
kunnen ontvangen. Bekende voorbeelden zijn ook die, waarbij een arbeider zijn arbeidsvreugde verliest, bijv:
door den dood van zijn eenig kind. Dergelijke voorbeelden
zijn dienstig om te laten zien, dat de arbeidsvreugde als

1

13 October 1943

ECONOMISCHrSTATISTISCHE BERICHTEN

299

zooclanig, psychologisch beschouwd, uitermate gecom-
pliceerd is. En nu bespreken we nog niet eens het feit, dat de arbeidsvreugde ook buy. kan samenhangen met
de sfeer in de fabriek, het karakter van den patroon,
den omgang met collega’s e. d.
De gebondenheid aan den arbeid komt feitelijk slechts
daai tot stand, waar – en schrik nu niet lezers van de
simpelheid van de opmerking – de mensch zich aan zijn
arbeid gebonden

kan
voelen.
En waar
kan
de mensch zich nu aan zijn arbeid gebonden
voelen? Daar, waar die arbeid past bij, en zich aanpast
aan de totaliteit van zijn levensstructuur. En opnieuw
komt de vraag: waar is dat nu het geval? – Wel,
dat is daar het geval, waar al datgene, wat in den mensch
in betrekking staat met zijn arbeid al individu en met
zijn arbeid als sociaal’ wezen, harmonisch afgestemd is
op zijn persoonsstructuur eenerzijds en op zijh uiterlijke
arbeidsomstandigheden anderzijds. De afstemming op
de persoonsstructuur is een kwestie van innerlijke per-
soonsorgnisatie, van eigen internen le,vensopbouw. Maar.
de afstemming op de uiterlijke arbeidsomstandigheden
is een andere kwestie. Hier komt in de eerste plaats de
vraag naar voren, of deze uiterlijke omstandigheden
beantwoorden aan zijn innerlijke behoefte. En nu heeft de mensch, zooals hij gestructureerd is, onder alle om-
standigheden behoefte aan het kunnen vinden van een
eenwichtstoestand
Over dezen evenwichtstoestand even iets uitvoeriger
het volgende. Heel ons leven wordt practisch getypeerd
door de interne verhouding tusschen extremen. i-fet
evenwicht bijv.. tusschen breedheid en punctualiteit,
tusschen zelfovergave en zelfbehoud, tusschen het leven
naar ‘binnen en het leven naar buiten. Iedere levens-
eenzijdigheid brengt den iïiensch in een extreme levens-
houding, die uiteindelijk het bestaan vernietigt. Daarom
is ook het ioekn van ,,het één
of
het ander” als levens-
uitgangspunt, altijd uitgeloopeh op een fiasco.,Wij spraken
daarover boven reeds.
Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat zuiver negatieve
elementen, als bijv. het k•vaad, de ontrouw, de oneeilijk-
heid e. d., niet als levensopbouwende elementen kunnen worden beschouwd, maar bijv. de nood is een wezenlijk
en reëel element in het leven. )ersoonlijke nood, nood
van ‘het gezin, nood van de familie geestelijke nood,
lichamelijke nood, en., vormen werkelijke deelen van het
levensbestaan. Dit besef van den nood doet de vaak-
zaamheid, waarover wij boven schreven, groeien.
Nu kan echter dit besef van nood met de daaraan ver-
bonden waakzaamheid niet het énkele uitgaigspunt
zijn voor de levensstructuur. Zou dat zoo zijn, dan zou
toch weer het ,,bf …….. af” in het lqven heerschen.
Tegenover de levensnood staat de levensgenieting, de
levensvreugde. Deze levensvreugde nu, in den arbeid
uitgedrukt als arbeidsvreugde, is de andere pool. De
mensch moet zijn werk kunnen zien in relatie met zijn
smart en evenzeer in relatie met zijn blijdschap. Wanneer
dat geschiedt, komt zijn leven in evenwicht.

Angst
zonder meer is een persoonseigenschap, die geen
beteekenis heeft voor de ontwikkeling
5
van het sociale
en het oeconomische leven en voor de ontwikkeling van
den individu.
Vrees
zonder meer heeft nog een negatief
karakter, maar
waakzaamheid,
die met de vrees verband
houdt, is een positief element. Zoo kunnen wij dus zeggen, dat de w’ezenlijke voor-
uitgang daar te zoeken is, waar er harmonie ontstaat
tusschen waakzaamheid hij den arbeid en vreugde over
den arbeid.
Daarom moet in iederen arbeid de spanning blijven
tusschen de
arbeids.reugde
(op zichzelf een buitengewoon
belangrijk onderwerp, maar waarover wij thans niet
sprekdn) en de
waakzaamheid,
en dan de wazaamheid
gedacht als boven omschreven.

Bij een
absolute
zekerheid (maar in welk oeconon

iisch
systeem is zulk een absolute zekerheid te vinden?) zou
de waakzaamheid uit den aard der zaak verslappen en
zou dus op den duur de ar15eidsstructuur zich niet meer
aanpassen aan het wezen van het leven. Bij een houding,
waar enkel waakzaamheid aanwezig moet zijn, zou op
den duur de vrees gaan. overwinnen en zou de arbeids-
vreugde sterven. –
Psychologisch gezien is derhalve de juiste oeconomische
structuur die, waarbij waakzaamheid en arbeidsvreugde
in innerlijke harmonie een eenheid vormep in, de levens-structuur.
Dat wil dus zeggen,, dat de zekerheid in het oecono-
mische leven voor den individueelen mensch relatief moet
zijn; een zekerheid,.die slechts conditioneel aanwezig is,
maar waarvoor anderzijds toclrook alleen die conditie
geldt, die niet méér vraagt dan stage waakzaamheid.

Conclusie.

1-let streven naar oeconomische zekerheid voor den individu, zij nooit onbeperkt. Oeconomische zekerheid
dient slechts den levensopbouw, zoolang deze zekerheid
een relatief karakter heeft en een bepaalden graad van
wdakzaamheid vereischt. De vereischte waakzaamheid
is, hoewel misschien individueel eenïgszins verscheiden,
toch in het algemeen te omschrijven als niet zôd sterk,
dat de vaakzaamheid het karakter van vrees aanneemt,
en anderzijds toch ook sterk gei’ioeg, dat de waakzaam-
heid voortdurend in relatie met de arbeidsvreugde wordt
beleefd, zéô, dat deze arbeidsvreugde zelf in de waak-
zaamhei een tegenhanger vindt, zonder nochtans door
de waak aamheid te worden bedreigd. Immers, wanneer
dat laatste zou gescHieden, zou de waakzaamheid zelf
het karakter van de vrees weer gaan aannemen.
Hieruit volgt dus, dat de zekerheid voor hem, die
arbeidt, relatief dient te zijn. Er dient een hem ekende,
vaste correlatie te bestaan tusschen zijn zeke eid en
de kwaliteit van zijn arbeid; maar dit alles in dien zin,
dat deze correlatie geen viees opwekt,’ maar slechts stage
waakzaamheid vreischt.
In deze situatie ligt de voorwaarde voor den waren oeco-
nomischen vooruitgang.
J. WATERIIK.

EEN STEM UIT DENEMARKEN.

Nu de redactie der ,,Economisch-Statistische Berichten”
een nummer wijdt aan de sociale vrzekeringen en andere
sociaal-politieke plannen, leek het mij interessant de aan-
dacht te vestigen op een tweetal artikelen, die in het Deen-
sche dagblad ,,Politiken” van 16 en 17 Augustus jI. over deze zelfde onderverpen zijn geschreven door Prof. Dr.
F. Zeuthen, een’ in ‘vakkringen welbekende Deensche
economist.

Zooals Prof. Zeuthen opmerkt, verschillen de toestanden op het oogenblik in zooverre sterk met die van den vorïgen
oorlog, dat de instelling der verschillende volkeren toenter-
tijd minder totalitair en minder nationalistisch was en er meer mogelijkheden bestonden vbor een vrije discussie,
terwijl er eveneens een sterkere band bestond tusschen de
bewegingen in de neutrale en in de oorlogvoerende landen.
Onder deze omstandigheden moge een tem uit het ons in
menig opzicht zoo verwante Denemarken thans dubbel
w’elkom zijn. Hieronder volgen eenige punten uit de be-
schouwingen van Prof. Zeuthen, die ook voor een Flolland-
schen lezerskring van belang kunnen worden geacht.
In de ‘eerste plaats valt er op te wijzen, dat de ontwik-
keling van de denkbeelden sedert den vorigen oorlog in
vele landen een groote mate van gelijkgerichtheid vertoont.
,,Bij het einde van den vorigen wereldoorlog was het
hoofddoel van de plannen ,,de industrieele democratie”:
aandeel van de arbeiders in de leiding en in de winst, iets

300

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

– 13 October 1943
1

wat nu volstrekt nit atueel is. Het was merkwaardi e
zien, hoe dzelfde gedachte naar voren drong in verschil-
lenden vorm en met verschillende motiveering in de verst
uiteenliggende landen en bij volkomen tegengestelde groe
-pen’van de bevolking: in Europa o.a. in den vor’m van
revolutionnaire arbeiders- en soldatenraden en in de Amen-
kaansche industrie in den vorm van een werkgversvereeni-
ging, vnl. met front tegen de vakvereenigingen. In Dene-
• marken-ontwierp-men een wt voor het oprichten van be-
drijfsraden, maar het resultaat was een verdere ontwikke-ling van het vrijwi)]ige systeem van vertrouwensmannen.
Bij’het vredesver’drag werd de internationale arbeiders-
organisatie opgericht. In het tijdvak tussehen de beide,
oorlogen werkte dit minder door middel van bindende
conventies dan door agitatie en voorlichting.Yan hetbegin
af had med in het bijzonder het oog op den toestand v’an de
arbeiders en wel speciaal vaji de industrieele arbeiders:
Typeerend was wel, dat de arbeidersverzekening vo]gens
• Duitsch voorbeld tezamen met den acht-urigen werkdag.
één van -de belangrijkste punten van het programma
vormde. Bij het
uitbreken
van den tweeden veieldoonlog’
had het programma zich intusschen ontwikkeld tot een’
sociale we1vaartpolitiek voor de gehele bevolking –
een veelbeteekenend verschijnsel! – enomvatte o.a. den
woningbouw, de voedingspolitiek en de gezondheidspoli-
tiek. Met den groei van het sternmeiital van de sociaaldemo-
cratische partijen en met de vèrmeerdering vn .ht leden-
tal van de vakvereenigingen verloor het vraagstuk van den
fabi’ieksarbeider zijn mystiek. Het Marxisme werd litera–
tuurgeschiedenis, de sociaal-democratie werd volkspartij
en de stadsarbeiders een burgelijke stand met bedrijfsver-
– tegenwoordiging en bednijfsbelangen, evenals

hand-
arbeider en de kleine landbouwer.’.

Terwijl bij het einde van den vÔrigen oorlog,,de indus-
trieele demoiratie” en de -.acht-urige werkdag d& voor-
naamste punten van het programma waren, schijnt nu
de ,,so4aie zekerheid” voor de heele bevolking op den
voorgrond te staan.”

Gedachten, die gdeeltelijk reeils van zeer ouden datum
zijn en waarbij het privaat-huishoudkundig verzekering-
principe wordt vervangen door de gedachte, dat de ge-
meenschapcoöpratief verantwoordelijk is vor de zorgen
van die leden van de gemeenschap, die door bepaalde ôm- –
standigheden buiten hun schuld, verhinderd zijn aan het
• arbeidsprocés deel te nemen, krijgen geleidelijk een meer
concreten vorm. Scherp is dât o.a. geformuleerd door
Dr. Ley de leidei van het Duitsche arbeidsfront, die in
1940 verklaarde: evenals het vanzelf spreekt, dat de Staat
• zorgt voor het schoolwezen, rechtszekerheid en weermacht,
moet zij als een gemeenschapsplicht van alle staatsburgers
de verorging garndeeren van degenen, die niet tot arbeid in staat zijn,en van de ouden van dagen, overeenkomstig het telkens bestaande niveau der economische ideeën. In
dit laatste ligt besloten, dat de dekking ‘ail de uitgaven,
die inwezen altijd plaats vindt uit de inkomsten van het-
zelfde tijdvak, niet afhankelijk behoort te zijn van de stor-
ting van premies,. die 40-50 jaar vroeger, onder ‘heel
andere prijs- en welvaartsverhoudingen, zijn betaald.

Qp den weg, die leidt van een ‘beperkte arbeidersverzeke- –
ring tot een wettelijk
-izastgestelde
ondersteuning van al
degenen, die.dor ziekter, ouderdom of institutioneele ver-
houdingen uit het productieproces zijn’ uitgeschakeld,
‘zijn vele etappes denkbaar. Hetzelfde geldt voor de finan-
cieele organisatie van een dergelijke politiek. In zijn oor-
• spronkelijken vorm: betaling van verzeeringspremies,
alsof men met een privaat-huishoudkundig contract had
te maken; in zijn uiterste consequentie: de volledige
erkenning van den publiekrechtelijken achtergrönd en de
inschakeling’van dezen tkk van ociale maatregelen in het
geheel der sociale en financieele politiek, waarbij iedere
vorm van ,,premiebetaling” en ,,fondsvorming” zinloos
wordt,, de hoogte van de uitkeeringen dient te worden
-anepast aan het welstandsniveau en de draagkracht van

.

het oogenblik en de dekking een’ onafschAidelijk onderdel
vormen van de totale belastingpolitiek. Als:etappes op
dezen weg wijst Prof. Zeuthen o.a. op de Noorsche wet op de
ouderdomspensioenen van 1936, waarin werd vastgesteld;
dat de ,,premie” een belasting zou zijn van 1 %, die ook do6r vennootschappen zou moeten worden betaald, een
piemiebetaling, die overigens •geen invloed zou hebben
op het recht op pensioen. Ee
,
n uitbreiding van de pension-
neering en de gezondheidzorg tot de geheele bevolkiiig
in verbinding met een bijdrage van ‘5 % van het inkomen
plus £ 1 per persoon is in 1939 ingevoerd in Nieuw-Zee-
land bij de ,,Social Security Act”. De vroeger ultra-liberale
‘Vereenigde Staten zijn in 1935 den weg ingeslagen naar
een Unieyetgving met arbeidersverzekening tegelijk met
tiet geven van een bijdrage voor de uitkeëningen aan ouder-
domsrente van de verschillende Staten afzonderlijk, een
wetgèving, die tijdens den oorlog sterk is uitgebreid en
die men in het voorjaar van plan was ‘te herscheppen in
een Amerikaansch ,,Bevenidge-plan”. De Zweedsçhe
sociale bevolkingspolitiek opent o.a. .met haar ‘rzorging
in natura van kinderen en families nieuwe perspectieven. Deze politiek is het voorbeeld geworden vor Denernarkn
en heeft ook elders in de wereld belangstelling gewekt. Tenslotte kwam Engeland met het Beveridge-plan.

,,Men kan” – schrijft Prof. Zeuthen
-t-
,,het Beveridge-
/ plan gedeeltelijk beschouwen als een ieer dringende socialè
hervorming, die orde brengt in de zeer chaotische Engelsche
sociale verzekering en
gezondheidszorg,
ten deele als een
radica stap in dé richting van een verzekering van een
vast levensminimum voor de geheele bevolking en een
breuk met verschillende vergeërfde tradities in -de tech-
niek van de bestaande sociale wetgeving. Het plan houdt
wast atin zeer groote verzekeningspremies, die echter niet
meer dan 50 % en;na een 20-jarige overgangsperiode, 40 %
van de totale uitgaven dekkeii. De premies zullen voor-
namelijk werken als een belasting, die slechts’ld’s met het
systeem -is virbonden en die evenmin beslissend is voor de dekking iran de uitkeeningen aan alle verzekerden tezamen
als- voor de dekking van de uitkeeningen aan iederèn ver-
zekerde afzonderlijk, mit deze aan zijn betalingsplicht heeft
voldaan. Er is ook geen sprake van het vormen van groote
reserves en daarmee samenhangende complicaties, wanneer
de waarde van h’et geld of de welstand van de gemeenschap
verandert. ‘Premies en uitkeeringen zijn volgens het voor-
stel niet gedifferentieerd
,
naar loon of inkomsten .en de
verzekering omvat alle sociale riico’s op dezelfde wijze
met de gezamenlijke premies van, de verzekerden of van
hun mogelijke arbeidsgevers en met dezelfde uitkeeringen

voor alle verzekerde nis’ico’s (ziekte, ouderdom,’ werkloos-
heid, enz.), afgezien van de zéer beperkte instandhouding van de arbeidersverzekening tegen ongelukken.

Getrouwde vrouwen ontvangen echter in grooten omvang
bijzondere uitkeeringen bij huwelijk, zwangerschap en
bij het-overlijden van den man, in plaats van de normale
vkelijksche ondersteuning bij ziekte en werkloosheid. De
tijdsbeperking ten aanzien van den duur van den steun,
zoowelbij werkloosheid als ziekte, wordt opgehevk. Daar-
tegenover wrdt een vèrstrekknde plicht ingevoerd tot het
aanvaarden van arbeid, (hr-)scholinen ziektebehandeling.

Ongacht het.inkomeni.on.rangt iedere’ man van 65 en
iedere vrouw van 60 jaar ouderdomsrente, mits’ men

heeft
opgehouden te werken. Deze beperking houdt. in, dat de
mogelijkheid bestaat van een korting op de uitleering,
wanneer men niet of niet in vollen omvang heeft, opgehouden
te werken en het wekelijksche arbeidsinkomen meer be-
draagt dan £3. De sociale administratie, di ook de aan-vullende -ondersteuningen omvat, wordt geheel van de
‘gmeehten naar den Staat ovrgebracht, hetgeen ook elders wel noodig zal zijn, wanneer de afzonderlijke gemeeuten
slechts het kleinste deel van de uitgaven betalen.
De volgende drie schetsmatig aangegeven voorstellen worden aajigeduid als onmisbare voorwaarden voör een
goede werking van het plan: .

13 Otober 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

.

301

Staatsbijdrage voor kindern, ongeaht werkkring
en inkomen van dii ouders. Alleen wanneer ook het werk-
zame deel van de bevolking kindertoeslag krijgt, ontaat
men het gevaar, dat bij de voorgestelde groote ondersteu-
ningen enikindertoeslagcn, arbeiders met een laag inkomen
er voordeel hij hebben zoo lang mogelijk ziek of werkloos
te zijn. De kindertoeslag van gemiddeld 8 shilling per week
– vrieerend met den leeftijd, en ten ‘deele in ntltura –
beteekent bovendien hulp in vele npodgevallen, die buiten
de verzekeringswetgeving vallen en vormt een kachtige
bevolkingspolitiek.
Vrije doktersbehandeling en ziekenverzorging voor
de geheele bevolking. Bij de thans bestaande onbevredi-
gende verzekeringsuitkeeringen en het behoeftige Open-
bare ziekenhuiswezen in Engeland is dit bijzonder dring’end.
Iristandhouding van de werkgelegeiiheid, d.w’z. ver-
mindering van. de werkloosheid tot een als normaal te
beschouwen niveau (8
%).
Slechts wanneer aan deze
voorwaarde is voldaan, kan het energiek opleggen van
arbeids- en (her)scholingsplicht ook aan zwakken en on-
geschoolden resultaat hebben,
‘hetgeen
voorwaarde is
voor het opheffen van een tijdsberking voor de onder-
steuning.”

.
Gezien de verheugende paralleliteit in de ontvikkeling,
lijktde veronderstelling vân Prof. Zeuthen nauwelijks’te boud, dat het oude Deensche ideaal nog eens wefkelijk-
heid zal worden: dat alle minder-bedeelden toegang krijgen’
tot de belangrijkste vormen van hulp en dat ouderdoms-
rente en invaliditeitspensioen zullen worden verleend zon-
der aftrek van inkomen uit andere bronnen, waardoor de
lust tot zelfverdienen en sparen ‘niet onnoodig wordt aan:
getast.
Intusschen blijft de vraag, of een gelijkvormig ouder-domspensioen voor allen – ongeacht inkomsten en ver-
mogen – vooral bij het stijgend aantal ouderen
1)
niet te
duur zal zijq. Men zou van meening kunnerPzijn, merkt
Prof. Zeuthen op, dat prophylactische gezondheids- en kin-
derzorg dringender en’productiever zijn en daarom den voor-
rang moeten h’ebben, zoolahg de Staat niet alle belangrijke
sociale zaken’ ineens ijil of kan oplossen. Wanneer men
echter een ordening overweegt, waarbij zoowel de ouden
van dagen als de zieken recht krijgen tot een beroep op
de gemeenschap, dient men wel te bedenken, dat inkomens-
grenzen en af trekregels het belang van den enkeling om’
zichzelf te helpen, verzwakken en, voorzoover zij den ge-
zondheidstoestand aan(yaan, minder.krachtig aansturen op
voorzorg, genezing en wederopneming van den arbeid,
zoodat het de vraag blijft, of een .schijnbaar duurdere
regeling zonder aftrek voor inkomsten uit anderen hoofde
per saldo voor de gemeenschap niet het goedkoopstaal blij-
ken. Wat de dekking van de kosten betrêît, zou men des-
noods kunnen.voortgaan, deze als een premie’ te betitelen.
Dat zou wel irrationeel zijn, maar niet catastrof aal, voor-
zoover men op ieder tijdstip alle op zichzelf wenschelijke be-
lastingen maar heft en alle noodzakelijke uitkeeringen
maar verricht —’waarmede intusschen het genoegen om
een gedeelte ,van de belastingen als premie te beschouwen
wel sterk zaLverminderen’
Een hoofdstuk bp zichzelf vormt het werkloosheids-
viaâgstuk.
,,Er schijnt op het oogenblik een merkwaardige geneigd-
heid te bestaan, nu de werkloosheid minimaal is, hét ge-
weldige werkloosheidsvraagstuk te vergeten, dat haast met
natuurlijke noodzakelijkheid-‘zal optreden bij het einde
van den oorlog, vanneer de vraag naar allerlei surrogaten wegvalt en dearbeid voorde weermacht en de’werkzaam-
heden in Duitschland ophouden. Van niet minder omvang
is het demobiliseeringsvraagstuk in hiit buitenland”, aldus
.

ProfZeuthen, waarna hij vervolgt: ,,Wanneer men dentijd
in aanmerking neemW die het ontwerpen ‘van groote pu-

‘) Op de demografische zijde van dit vraagstuk ,or’lt gewezen
in een tweetal artikelen in dit nummer,
fl1.
Dr. F. A. G. Keesihg,
,,Demografie als hulpwetenschap der sociale politiek”, en J. Willems,
,,Bevolkingsopbouw in eenige landen”.

blieke en particuliere werken kost, is het zeker niet te vroeg
dit ter hand te nemen, zelfs al zou de oorlog nog een paar
jaar duren. Terwijl men juist nu plannen dient te
ontwerpen, is het daarentegen duidelijk, dat er – afgezien
van le verhoogde seizoenwerkloosheid – alle reden is te
breken met het,oude systeem van tewerkstelling en arbeïds
verdeeling en in plaats daarvan alles erop te richten
om de werkloozen uit de door den oorlog getroffenbedrijven
‘over te brengen naar andere terreinen. Dat zulk een over-
brenging mogelijk is, heeft men gezien bij de mobiliseering
van de burgerbevolking in de oorlogvoerende landen.
In de overgangsperiode al een drastische importbeer-
king, zooals wij die in de jaren tusschen de beide oorlogen
in hebben gekend, wederom een voor de hand liggend mid-
del zijn. Niettemin zal het voor allen van het grootste belang zijn, afstand te doen vtn dit oorlogscheppende
,,sociale protectionisme”, waardoor werkloosheid en crisis van land tot land worden’ verspreid.

De ervaringen van de laatste jaren, zoowel van de dicta-
toriaal bestuurde landen, van de andere oorlogvoerende
landen, als van Zweden en Denemarken tijdens den oor-
log, schijnen erop te wijzen, dat een groote werkloosheid
in een moderne samenleving niet noodzakelijk is. De theorie
– zegt hetzelfde. Voorwaarde is, dat er een economische
politiëk wordt gevoerd, die hépaalde trekkengemeen heeft
met de genoemde voorbeelden. Terwijl de credietpolitiek
van het land of de publieke uitgifte vao kdopkracht de
vraag naar arbeid in stand houdt, dient men tegelijkertijd
te verhinderen, dat deze slechts werkt in de richting vân
loon- en .prijsstijging of onnoodige winsten. De betaling
voor arbeid en andere productiémiddelen dient, normaliter,
ee’i’st te stijgen, wanneer men eed volledige bezetting van
me’er dan voorbijgaanden aard dicht nadert. Het eenvou-
digst schijnt het, het geldloon constant te houden en de
werkgelegenheid op te stoken tot men ‘de grens nadert,
terwijl vervolgens de goederenprijzen aan het loonniveau
dienen te worden aangepast, zoodat de arbeiders, tezamen
met de overige bevolking, het voordeel van den vooruit-
gang van de productie genieten in den vorm van
lagere prijzen. Daar.toe zal een permanente, effectieve
contrôle op onnoodige winsten en op een monopolistische
prijspolitiek noocfzakelijk zijn.

Daarmee komt men tot het vraagstuk van de bonen.
“Uit de periode tusscheri de-beide ‘oorlogen hebben wij een
onopgelost vraagstuk’ geërfd, inzoover de voortdurend
veranderende vormen voor gedwongen aibitrage van de
dertiger jaren, die steeds als uitzonderingenÂverden vodr-
gesteld, niet kunnen voortduren, zonder dat de Overheid principieel stelling neemt ten aanzien van het ‘vraagstuk
van de loonhoogte. Een zoodanige permanente en plan-
matige loonpolitiek dient noodzakelijkerwijze te worden
verbonden -met de geheele verdere economische politiek, met name met de prijs-, werkloosheids- en valutapolitiek.

Een vraag,die ook om oplossing dringt in verband met
het werkloosheidsvraagstuk en in verband met de bewege-‘ lijkheid tuschen de verschillende vakken, is de verhouding
tusschen de loonhoogte in de verschillende vakken en be-
drijven ondeiling, een verhouding, die in hooge mate histo-
risch is bepaald en gedurende lange peridden is vastgelegd
door telkens voor alle vakken geldende schematische her-
zieningen van overeenkomsten en belooningen – hijv.
door toeslagen met een’zelfde geldbedrag ‘of eenzelfde per-
centage. Bewegelijkheid en .aanpassing dienen hier in
nieuwe vormen opnieuw te worden ingevoerd. In Duitsch-
land, waar men bij de invoering van de nieuwe arheidsorde-

ning in sterke mate heeft voortgebouwd op de oude tarie-
ven der vakvereenigingen, is men nu begonnen het vraag-
stuk vtn een rationeele aanpassing vailde loonsverhou-
dingen ter hand te’nemen. Er is alle reden voort te, gaan
met de verplaatsing vap arbeidskrachten zoowel door het verleenen van economischen steun als door het weigeren
van ondersteuning, zooals men zoo vaak tijdens den oorlog
heeft toegepast, – het is tevens een noodzakelijk supple-

302

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1
13 October 1943

ment op een langdurig recht op ondersteuning. Bewegelijk-
heid op de arbeidsmarkt is één van de voorwaarden voor het benaderen van een volledige bezetting, zonder dat er
in een âantal vakken een tekort ontstaat, dat de loon- en

,
,,
prijsbeweging op gang brengt, ofschoon er tegelijkertijd in andere vakken werkl00%heid blijft bestaan.
Het vastieggen van het loonniveau na den oorlog is één
van de bornaamste economische problemen, dat slechts
rationeel kan wordei opgelost in verbinding met een fixatie
van het prijsniveau en de buitenlandsche waarde van de

valuta.” –

Voorzoover Deneniarken betreft, stelt Prof. Zeuthen voor in een tijdperk, waarin prijsniveau en wisselkoers
beslissende vraagstukken zullen zijn en een coördinatie
van deze vraagstukken met het probleem van de werkloos-

l1eid voorop dient te staan, den directeur van de Centrale
Bank op te nemen in een regeeringscomité ujoor werkge-
1egenhel. Een vermindering van het aantal ministeries,
misschien ook de benoeming van een. invioedrijk en ver-
.standig man tot economisch minister-president – zoo noo-

dig voorzien vai’i een ,,braintrust” – laat zich eveneens
denken. Overigens is het beter het sterke paard voor de
heele wagen tç spannën dan voor een enkel wiël.

In een tijd, waarin de heele economische samenleving in barensweeën verkeert, heeft het geen nut verschillende
takken van staatsbestuur ieder met zijn eigen meer of
minder vage en meer of minder foi4ieve instruetie te laten arbeiden aan verhooging van. de. werkgelegenheid, finan-
cieel evenwicht, gewogen of ongewogen prijsindexcijfer,
wisselkoers, pacht, uitbreiding van industrieën, enz. – of
deze instructies pas de een na de ander te veranderen, wan-
neer ze niet langer houdbaar zijn. De gemakkelijke en verlei-

delijke vorm van aanpassing, die hiervan het gevolg is – het stap voor stap verhoogen van de geldinkomsten van
de verschillende groepen van de bevolking – is de zekerste
weg naar inflatie. Bij het bepalen van de lasten, die de
verschillende klassen van de bevolking zullen moeten dra-
gen, dient de niet al te gemakkelijk veranderlijke politieke
wil van de Overheid beslissend te zijn, hetgeen moet leiden
tot een compromi& tusschen de verschillende belangen;
maar bij de keuze van de mddelen hiertoe en om de pro-
ductieve kracht van de samenleving duurzaam te”verhoo-gen, dient een zakelijk onderzoek naar de directe en indi-recte gevolgen van deze middelen beslissend te zijn. Er is
geen enkele ,reden om verachtelijl neer te zien op het

uiterst zinvolle systeem van politieke touwtrekkerij, dat
een evenwicht geeft tusschen de verschillende belangen, maai’ het is natuurlijk ook volstrekt noodzakelijk, dat dit
plaats vindt volgens regels, die niet den ondergang van
het geheel tengevolge hebben. Het minst schokkend zal waarschijnlijk zijn, het thans
bestaande geldloon te handhaven en de prijzen hieraan
aan te passen, wanneer de duurte, die het gevolg is van de
afsluiting van het buitenland (de schaarschte-prijsstijging)

verdwijnt. –

Men zou mogelijkerwijze voor een korteperiode, als een
voorl6opige compensatie, waardoor men een voor de latere
aanpassing gevaarlijke verhooging van het geldloon zou
kunnen ontgaan, een duurtetoeslag kunnen geven, maar
op den duur dient men andere uitwegen tb
z
1
oeken. Hiermee

komt men teru op de vraag van de sociale zekerheid,
ihclusief gratis gezondheidszorg en kostwinnersvergoeding.
Dit is niet slechts een senimenteel probleem van hulp
aan de werkelijk behoeftige minderheid, maar het is een
belangrijk economisch vraagstuk voor alle niet-welgestel-

den, en zelfs voor de welgestelden is het van ?eteekenis in politiek en eonomisch onrustige tijden. 1-let is vooral
karakteristiek voor den gedachtengang van dezen tijd en
voor <1e ontwikkeling van de levensbehoeften, dat de Ame-
rikaansche vrij.heiçlsidealen van ht einde van de 18e eeuw
door den tegenwoordigen president zijn vertolkt als om-
vattende ,,vrijheid van nood”. Het vastieggen var dit be-
ginsel als een duurzame norm, moet in een economisch

en politiek revolutionnairen tijd een gevoel van rust geven,
zoowel aan den landbouwer als aan de nerïngdoende, die
o.a. door een prijsdaling geruineerd kan worden: hetzelfde

gel
»
dt voor den ambachtsman en ander, die hun betrek-
king kunnen kwijtraken. De vooruitgang van de grondwet-bepalingen vhn de vorige eeuw tot den verzorgingsplicht is,
&at het niet gaat om een willekeurig toegemeten aalmoes
in overëenstemming met de ecd’nomische behoefte, maar
om een recht voor allen, die in bepaalde, objectief te con-
stateeren, omstandigheden vei’keeren, zooals ziekte en ouder-
dom, en, wat nu nog toekomstmuziek is, dat de enkeling
het recht heeft de dekking van zijn minimum levensonder-
heid door den Staat vrijelijk zelf te suppieeren.
1-let zou natuurlijk een naief optimisme zijn te gelooven,
dat het er enkel om gaat een eenvoudig plan te ontwerpen
en uit te voeren De voorwaarden zijn zoo onzeker en zoo veranderlijk, dat men met alternatieve plannen moet ver-
ken en dat men bereid moet zijn, zijn plannen voortdurend te herzien, aangezien verouderde plannen meer kwaad dan
goed doen. In werkelijkheid zal het misschien meer gaan
om een voortdurende oriënteering en een handelen met in-
achtneming van de op het oogenblik waarschijnlijke, toe-
komstige ontwikkeling. Bij het einde van den vorigen
oorlog Iouwde men luchtkateelen, hoe rijk en gelukkig
de wereld zou kunnen worden. Veel was ongetwijfeld pro-
paganda en troost voor het lijden. De volkeren hbben
niettemin zoowel in dezen als in den vo.rigen wereldoorlog
bewezen, hoezeer met gemeenschappelijke inspanning en
planmatige organisatie de productie kan worden vergroot,

en de periödes van rationaliseering in de jaren tusschen de beide oorlogen in wijzen in dezelfde richting. Het laat zich
denken, dat een gevoel van veiligheid bij den enkeling, wat
betreft den barren nood, eveneens de zenuwachtige eco-
nomische rivaliteit tusschen de Staten kan verminderen.
Pessimisten zullen zich intusschen niet laten deprimeeren
door de frafe perspectieven van al deze plani4en. Er zullen
wel nieuwe moeilijkheden komen, belangenconflicten en
ongelukken. Maar er is toch alle kans, dat het veel slechter
zal loopen, wanneer men alleen maai’ op zien komen spëelt
en alles zonder plan laat gaan”.
S. POSTHUMA.

SOCIALE ZEKERHEID.

Het is steeds de moeite waard, om de artikelen te lezen,
welke Prof. Gustav Cassel elk kwartaal in het periodieke overzicht van de ,,Skandinaviska Banken” te Stockholm,
schrijft. Ook waar men het niet geheel eens met hem
kan zijn, hem te pessinstisch vindt of meent, dat Prof.
Cassel te weinig oog heeft voor de constructieve kratht,
welke er van een werkelijk knappe en doelbewuste leiding
door economische organen van den Staat ter bevordering, tot het geven van richtingen ter coördinatie van het parti-
culiere initiatief kan uitgaan, – toch wekt het nuchtere,
realistische en analyseerende inzicht van den bekenden
econoom steeds weer ontzag. 1-let algemeene belang ligt
hem kennelijk na aan het h’t; hij. wijstde richting,
waarid het goed kan worden gediend en noemt de alge-
meene voorwaarden, welkè moeten worden vervuld, doch omtrent den aanleg van den weg, dien men zou
moeten volgen, zwijgt hij en hij gaat in een tenslotte
tôch berustend pessimisme niet dieper op de methoden in,
welke ter bereiking van het doel dienen te worden gevolgd.

Zoo ook in zijn artikel
1),
waarin hij de economische
basis voor de sociale zekerheid behandelt en dat wij hier
zullen weergeven. Daarbij zal de gelegenheid worden gevonden op enkele punten nader in te gaan.
De sia1e zekerheid’dan, is de naam voor de oplossing,
welke den laats’tentijd meer naar !oren is getreden, voor
het vi’aagstuk om na dezen oorlog een betere volkshuis-

) Die wirtschafllicho Grundli.ge sozialer Sicherheit”, in het ,,Vierteljahresbericht der Skandinaviska Banken”, April 1943.

13 October 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

303

houding op te bouwen. Men bedoelt dan de economische
zekerheid voor de groote massa des volks, aldus Prof.
Cassel, die er de aandacht op vestigt, dat men met wij-zigingen in het . nationale inkomen ten nadeele van de
rijken weinig verderkomt, omdat zij reds znaar worden
belast; zoo zwaar zijn die belastingen, dat hun belang-
stelling voor economische verbetering en hun ‘onder-
nemingslust verlammen. De confiscatie door den Staat
van roote vermogens zou al niet meer bonen, omdat die
vermogen in handen van de eigenaren toch al grootere
opbrengsten in den vorm van belastingen aan den Staat
opleverên danze er door confiscatie uit zou kunnen
verwachten. Het nationale inkomen uit arbeid moet dus, alles bijeen genomen, in het ohderhoud van de arbeiders
voorzien. ,,Verhdogde sociale zekerheid kan slechts op
den grondslag van een grootere nationale welvaart worden
verkregen”, een stelling van _Prof. Cassei, welke men
slechts volkomen kan, beamen.

Aan deze stelling nu toetst hij de plannen,vn sir ‘Wil-
liam Beveridge, die eiken Engel’schen burger, die, om
welke reden ook, werkloos is, en bepaald wekelijlsch
minimum-inkomen wil garandeeren. Dit plan isnu.aî
meer belang dan alleen voor Engeland, omdat dö uit-
voering ook dienovereenkomstige wenschen bij andere
volkeren zal wakker’roepen. Prof. Cassel ziet hier over het
hoofd, welken hoogen trap de sociale i,voorzieningen in
Nederland en in Duitschland reeds hadden bereikt. 1-lij
schrijft echtèr zeer terecht, dat niet een gegarandeerd
geldinkomen liet voornaamste is, doch’ het werkelijke, reëele inkomen in goederen en diensten. Dit vraagstuk
zal voor alle volkeren na den ooilog actueel vorden,. Alle
volkeren wenschen volledige en productieve werkzaam-
heden voor iedereen, doch dat is alleen bereikbaar, wan-
neer’alle personen’en alle volkeren datgene voortbrengen waarnaar in eigen land of in andere landen, vraag bestaat.
De aanpassing aandie vraag, en de ruil met anderen
van eigen producten tegen hetgeen men verlangt, is de
grôndslag
vanden
levensstandaard. De kunstmatige hinder-
nissen voor den ruil in de wereldhuishoiiding dienen te ver-
vallen, aldus de eisch van Prof. Cassel. Volkomen juist, maar
de geschiedenis heeft geleerd, dat die samenwerking op ba-
sis
,
van een wereldhuishouding vooral de laatste jaren veej
te wenschen heeft. overgelaten. Vandaar, dat Engeland
in het JEiyipire, Duitschland in Zuid-Oost Europa. en de
Vereenigde Staten op het Arherikaansche ‘continent
het genoemde desideratum op kleinere, maar toch altijd nog groote, supra-nationale, schaal zijn gaan nastreyen. Aan de vooruitzichten voor zulke econ
,
mische blokken,
waarbinnen een georganiseerde ruil reeds een bepaalde
welaart zal garandeeren, waarbij verdere-.ruil tusschen
die blokken een aanvullende welvaart kan verzekeren,
wijdt Prof. Cassel geen woord.

De vrije afzet o,’eral ter wereld acht hij een belangrijker
programma dan dat van toegang voor allen tôt de grond-
stoffen der wereld, waarover jarenlang zooveel te doen is
geweest en waarvan het ,,tlantic Charter’ nog gewaagt.
Vele grondstoffen en eeste levensbehoeften hebben niet
alleen steeds ter beschikking van alle kooplustigen ge,-
staan, maar ze zijn den verbi’uikers bijna opgedrongen
tegen abnormaal lage prijzen. Prof. Cassel zinspeelt er
dan blijkbaar op, dat men het velen verbruikers niet ge-
makkelijl maakte die grondstoffen te koopen, omdat de leveranciers niet de goederen wilden aanvaarden,
waarmede de verbruikers van grondstofen de noodige
deviezen konden verwerven.


Hoe dit oik zij, aanpassing van de produtie ‘aan de
vraag naar de verschillende’ artikelen en in verband
daarmede de aanvaarding van de bestaande werkgelegen-
,heid, zonder in de eerste plaats te letten op de uit per-
soonlijken’voorkeur door ieder gewenschte werkgelegen-
heid, zal een eerste vereischte voor de toekomstige wel-
vaart van een volk zijn, indien gesteund door verhooging
van de productiviteit van den arbeid. Ook hier laat Prof.

Cassel elke opmerking omtrent een organiseerend element
om tot die aanpassing te komen, achterwege. En tbcli’is
preciseering van belang, wan’t hiervan hangt de keuze
der economische politiek af. Prof. Cassel- vraagt”zich wel
af, of de Staat een zoo geweldige last op zich kan nemen,
zooals het garandeeren van een bepaald geldinkomen
volgens het plan van l3everidge heteeknt Hét grooter
aantal ouderen in de bevolking stemt den Zveedschen
professor tot ernstig nadenken. Maar de kern van het
vraagstuk is toch: kan’ men in de toekomst een grooteh
economischen vooruitgang verwachten, welke van zooveel
belang is voor de ,sociale zekerheid?:

In zijr antvoord op deze zoo terecht gestelde vraag,
acht Prof. Cassel de vooruitzichten, wat de werkkrachten
‘betreft, welke noodig zijn voor din vooruitgang, ongunstig
door den dood ian ioovele jonge mannen tngevolge
van den oorlog en den reeds eerder vei’melden leeftijds-
ôpbouw der bevolking. Ook omtrent den anderen hoofd-
factor, nl. de kapitaalvoorziening, is hij pessimistisch
gestemd vanw’ege de groote kapitaalvernietiging in den
‘oorlog. Weliswaar maken de wetenschap en de organisatie
in technisch opzicht een grooten economischeii vooruit-
gang mogelijk, doch Prof. Cassel,zegt, dat nog twee andere
voorwaarden moeten worden vervuld: ten eerste het
bestaan van veel particulieren ondernemingsgeest en
%
ten
tweede particuliere kapitaalvorming, welki men vrije
baan moet laten. Belast men de resultaten van den 9nder-,
nemingsgeest en de kapitaalvorming te sterk ter wille
van sociale zekerheid, dan komt men nooit tot de daar-
vor zoo noodige wèlvaart. Terecht schrijft Prof. Cassel-
dat de welvaart van ‘den enkeling is geaseerd op de
aJgemeene welvaart, welke hij echter blijkbaar alleen
verwacht van en ontwikkeling van de wereldhuishouding
in den vorm van eën Vrije ruil tusschen alle volkeren.
Wanneer de millioenenlegers na den oorlog naar hun
vaderlând terug keeren, moeten zij daar een geest van,
vooruitstrevendheid vinden, welke met gebruik van alle
werkkrachten, ondernemingsgeest en alle streven om
vooruit te komen een geweldige economische hdogcon-
junctuur op gang brengt. Niet door’inflatie, zooals na
denvorigen wereldoorlog, maar door reëelen economischen
vooruitgang, welke niet door crises wordt onderbroken.
Met dit
^
Yolkdmen juiste, maar toch eenigszins vage
postulaat besluit Prof. Cassel zijn artikel. –

Drie maanden later is hij op de l&estïe van de socialë
zekerheid teruggekomen
2)
en heeft er daarbij de aandacht
gevestigd, dat het plan van Beveridge drie zeer hete-rogene doeleinden heeft, namelijk: 1. voldoende kinder-
tlijslagen, 2. doelmatige bevordering van de openbare gezondheid en 3. regelmatig werk voor alle arbeiders. Niet alleen heeft Beveridge daarnaast nog andere ver-langeris, doch voorstanders van het plan, zooals ,,The
Economist”, gaan n6g verder’ in hun wenschen ‘omtrent
regelingen na den oorlog, zooals op het stuk van opvoeding,
huisvesting, landbouw, .enz. Prof. Cassel onderstreept
,in dit verband nogmaals, dat men eerst de middelen moet
bezitten eer rienvoor de vervulling van bepaalde wenschen
prioriteit wil’ inroepen. Na een slechten oogst moet on,
herroepelijk het zaaigoed voor den volgenden aan het
verbruik worden dnttrokken, al brengt dat nog zooveel
ontberingen met zich, en zoo zal men na den oorlog
in de eerste plaats alle middeleri moeten aanwenden
om het economische leven weer tot ontplooiing te brengen,
ja, meer nog, om den noodzakelijken vooruitgang op
allerlei gebied mogelijk
,
te makn. Het bestemmen van
het noodige kapitaal voo deze doeleinden acht Prof. Cassel
één dci’ eerste ‘eischen -Indiefi zulks niet uit particuliere
besparingen geschiedt, dan heeft de ervaring reeds ge-
leerd, dat de Staat het ten laste van liet particuliere ver-
bruik moet doen. Op dit punt toorh Prof.- Cassel ziéh geresigneerd aanvaardend, althans minder scherp, af-

‘)
,,Orclers of priorlty of social requirernenis” in’liet Kwartaal-
-overzicht ‘der ,,Skandinaviska Banken” van Juli 143.

/

304

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 October 1943.

keerig iran stkatsinmenging dan hij in het algemeen is.
en dat ‘merkwaardigerwijze juist op het punt van de’.
kapitaalvorming, *aaraan hijzelf prioriteit toekent.
Economie is echter eeii af,wegen van belangen tegen
elkaar, aldus gaat Prof. Cassel verder,, en oo moet de
sociale zekerheid, z’ooals Beveridge diJ heeft geformuleerd,
worden afge’ogen tegen andere belangen, waarbij steeds
véér alles telkens weer de vraag moet worden gesteld:
kunnen we het ons veroorlooven? Indien de lasten op
,,industrie en handel reeds zio zwaar zijn, dat geen kapitaal-
vorming meer plaats vindt, welke toch zoo noodzakelijk
is.,
dan
moet men overwegen, of men aan nieuwe eischen,
zooals die op sociaal gebied, tegemôet kan komen, door
andere ten deele onvervuld te laten.

Prof. Cassel .w’aarschuwt er tegen( door grootere geld-
schepping aan allerlei wnschen tegemoet te komen. Dat
leidt tot
waardevermindering
van de valuta èn dat kan
niet alleen, het internationale geldwezen verwoesten, – zoals de depreciatie.van het pond sterling in het begin
der jaren dertig deed, maar zo’n geldschepping toont
bovenal, dat, een land boven .zijn economische krachten’
heeft geleefd. Ook hier nthoudt de geleerde schrijver
zieh van elke aanwijzing, hoe men tot een oplossing kan komen van de groote door hem geschetste vraagstukken.
Eenige verduidelijking ware toch mogelijk. Daarbij
dient men Ie bedenken, dat crises inhaerent zijn geweest aan het economische liberalisme. Gegeven dit feit, dient’ men ten minste toch andere mogelijkheden in gedachten
te nemen, ïelke de vervulling van de economische taak,
waarvoor de volkeren zich na den oorlog zullen zien gesteld,
een kans.op yerwezenlijking bieden, zooals dat onder een
geleid economisch stelsel mogelijk lijkt. 1-let belang van
de sociale zekerheid voor de groote massa eischt m.i.
dan ook een geleid economisch stlsel, waarin de Staat
de taak zou moeten hebben – met de verantwoordelijke
medewerking van ieder op de jlaats, waar hij op grond van
zijn aanleg, ontwikkeling en werklust behdort te worden
geteld, «- de productie, le ruil en de verdeeling tot een
harmonisch geheel te organiseeren. Hoe ver die leiding
van overheidswege moet gaan, is een kvestie. van keuze
.. met als doel de .juiste verhouding te vinder tushen
overheidsleiding, zelfbestuur. in’ plaatsvan autonomie en
medewerking van het ,bedrijfsleven. Beslissendvoor deze
keuze, zullen de resultaten moeten zijn, velke met een
bepaald stelsel, t.,lt.v. – dê welvaartsvermeerderïng in
ruimen zin, blijken te worden bereikt. De welvaart van
het bedrijfsleven is daarin een ,onmisbaâr element.

Wellicht zal men’opwerpen, dat de bov2nst,aande pre-
ciseering ook niet ver genoeg gaat; waar Prof. Casel
zegt: ,,produceeren onder individueele aanpassing van
de produôtie aan de vraag”, daar beteekent een, preci-
seering zooals: ,,produceeren onder collectieve aanpassing
van dë productie aan de vraag-door een optimale mate van leiding van boven af en verantwoordelijke samen-
werking van alle betrokkenen” uit .practisch oogpunt
niet veel. Als een ander bezwaar kan -men opperen, dat
de preciseering niet principieel genoeg, is.
Op het eerste gezicht lijken deze bezwaren volkomen
juist. Maar wie de ontwikkeling in de jaren voor den
oorlog in Duitschland (,,Reichsstellen’ en bedrijfsorganisa-ties), in Nederland (ordeningsstreven) en in de Vereenigde
Staten (,,New Deal”) heeft gade geslagen, heeft- een ge-
leidelijken, maar onmiskenbarn gang naar een geleid
econbmisch stelsel kunnen waarnemen, welke de tegen-
wôordige oorlog ‘heeft versneld.

Wie echter in dezen’ oorlog de soepelheid heeft gezien,
waarmede men in Duitscbland van kartels en ,,Reichs-
stellen”, via bedrijfsorganisaties op’, ,Reichsvereinigungen’
en ,,Lenkungsbereiche” is overgegaan, niet uniform voor
alle bedrijfstakken, maar voor de verschillende bedrijfs-,
takken den meest geschikten vorm van binding en ver-
houding van overheids- en zelfbestuur heeft vastgesteld
– en die vormen bij niet voldoén al spoedig door andere

heeft vervangen, die heeft gezien, dat men met_het
oog op het best bereikbare productieresultaat de mate
van leiding door den Staat veranderingen liet ondergaan,
welke men in het begin van den oorlog niet had kunnen
bevroeden.1 De macht van dQ te bureaucratisch geachte
,,Reichsstell’en” ging op andere bindingsvormen (,,Reichs-
vereinigungen”, enz.) over, waarbij aan de ,,verantwoor-
delijke medewerking” en zelfeontrôle van hçt bedrijfs-
leven ter ‘uitvoering van de aanwijzingen vooi de groote
lijnen door de Staâtsorgann een grootere plaats werd
ingeruimd. In Nederland bestaat eenzelfde’ streven, doch
de ontwikke]ing is niet zoo snel.
ap
Bij den overgang naar de vredesecQnomie bestaat kans
op een verslapping der concentratie, wanneer het eene doel,
de vergrooting der oorlogsproductie, vervalt. Een streven
naar losser maken van bindingen, welke men zoo lang
en krachtig heeft gevoeld, zal opkomen. Maar juist het
groote belang vai de sociale zekerheid voor de. groote
masa zaL ook na den oorlog dat
1
scherpe, op één doel geconcentreerde utiliteitsstreven, noodzakelijk maken,

waarbij het doel in de eerste plaats moet’zijn: het in de
juiste verhcuding produceeren van productiemiddeln
en verlruiksgoederen. Die concentratie vereischt over-
heidsleiding, al kunnen en zullen de vormen, Overheid, of bepaalde daartoe door haar ingestelde organen,
het economisoh’ leven leidt, veranderingen ondergaan.
‘Deze vormen kan men thans ,niet preciseeren, doch
reeds nu valt uit de jongste historische ontwikkeling
en de algemeene, wij kunnen haast zeggen geijkte, ervaring’
van voorheen wel met stelligheid af te leiden, dat een
programma van de sociale zekerheid na den oorlog, wil het
op de beste wijze worden uitgevoer’d, een combin’atie
van overheidsleiding en verantwoordelijke medewerking
van het bedrijfsleven zal vereischen, ten eerste adviseerend
hij de vaststelling van de min of- meer algemeen gehouden
overheidsdirectieven en ten tweedé hij de uitvoering daar-
van, waarbij ‘de erkenning van het ‘ondernemersinitiatief
• en de belooning daarvan door den Sfaat met begrip
dient te geschieden. Met nog minder preciseering van ‘de
vooruitzichten kafi men geen genoegen nemen, doch meer
preciseering ware een.yoor’uitloopen’ op de ontwikkeling,
waarmede de sociale zekexheid ook aiet zou zijn gediend.

G. DE BRU.YN.

BEVOLKIN6SOPBÖUW IN EENIGE LANDEN.

Eén der gegevens, waarover men hij de bestiideering
van het probleem der sociale zekerheid, dient te beschik-
ken, is de bevolkingsobouw. De uitvoerige bevolkings-
statistieken in de laatst verschenen ,Annuaire Statistique
1941/’42’ van den Volkenbond verschaffen gegevens, die;
na bewerking, een indruk bieden van den bevolkingsop-
bouw ineen aantal landen. –
Wij ver’deeleiîhiertoe de totale bevolking van een land
in drie groepen: jeugd (0-20 jaar), praductieve bevolking
(20-60 jaar) en ouderen (GO jaar en ouder). De grenzen
voor de productieve groep zijn hier, zoowel wat boven- als’
benedengrens betreft; met opzet wel wat nauw genomen.
Wij hebben nl. onze bewerking beperkt tot eenige meer
ontwikkelde, veelal industrieel georiënteerdê of in het
,wereldhandelsverkeer geheel’ ingeschakelde landen. En
hier wijkt o.a.
;
in verband met scholing, militaire en andere
verplichtingen, alsmede de”levensstandaard en -gewoonten,
waardoor meB zich eerder geheel of gedeeltelijk uit het
actieve leven terugtrekt, dezè begrenzing van de produc-
tieve groep in doorsnee niet zoo veel van de ‘werkelijk
;

,heid af. Bovendien dwong-de eisch tot het verkrijgen van
een voor de verschilleude landen behoorlijk vergelijkbare
statistiek, tot het aanvaarden van deze grenzen.
Het tijdstip, waarop onze beschouwingen betrekking
hebben, kon, door. de eigenaardigheden van het sttistisch
materiaal, voor de verschillende landen niet altijd gelijk

13 October 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

305

zijn. Voor de]iier behandelde Staten kan men dit echter
in het algemeen op rond 1939/’40, dus bij het begin van
dezen wereldoorlog, stellen.

A.
Jeugd.

Gaat men vodr 38 landen, waarvoor gegevens inzake
den bevolkingsopbouw gepubliceerd zijn in bovengenoemde
statistiek, na, welk percentage de jeugd (0-20 jaar) ge-
middeld. van de bevolking der afzonderlijke landen uit-
maakt, dan komt men op 41 %. Voor de door’ ons uitvoe-
riger behandelde 13 landen, komen er slechts 2 loven dit
algemeen gemiddelde uit, nl. Japan met 46,5 % en Bul-
garije met 42,4 %. Hierin komt dan ook tot uiting, dat
zgn. ontwikkelde landen in het algemeen niet
,
tot de
,,jonge” landen behooren. Haast alle Zuid- en Midden-
Amerikaansche Staten, alsook de meeste Balkanlanden en
de landen in Azie, waarvöor gegevens bekend zijn, hebben
een jeugdbezetting van ruim boven de 40 %, tot zelfs
53 % (Honduras) toe. De oorzaken van een dergelijke
ontwikkeling in de Westersche landen zijn voornamelijk
de daling van het geboortecijfer en de verlenging van den
levensduur, en de dus naar verhouding veel hoogere’

bezetting in de oudere leeftijdsgroepen.
Bezien wij de cijfers voor eenige landen, dan komen wij
tot het volgende beeld.

Tabel
1.

Jeugd
(0-20
jaar) in procenten van de totale bevolking
(omstreeks
1940).

Japan ………… 46,5%

Austi-alië …… 33,2 %

Bulgarije ………. 42,4%

Frankrijk

32,4 %

Zuid-Afrika
1)
.39,8 % Duitschiand

31,9 %

Italië …
…… ….. 38,7 %

Zwitserland ‘

30,4 %
Canada

….. …..36,9 %

•Eneland

29,9 %

Nederland ……..36,7 %

Zweden ‘…

28,6 %

Ver. Staten
1
)33,8 %

Zooals uit dit staatje blijkt, hebben de meeste West-
Europeesche en daarmede in karakter gelijk te stellen
landen een zeer lage bezetting in den sector jeugd van
hun bevolking. Zweden staat hier, niet alleen voor deze
groep, maar voor alle landen, waarvoor wij gegevens heb-
ben, het laagst. Italie blijkt, wat zijn bevolkingsopbouw
betreft, in het algemeen meer dien van de agrarische
Balkanlanden dan dien van het industrieele West-Europee-
sche gebied te benaderen. Van alle West-Europeesche lan-
den neemt Nederland, wat betreft de jeugdbezetting, de
hoogste plaats in.
Ter vergelijking geveIj wij hieronder nog het jeugdper-
centage voor eenige landen, die, wat volledigheid, en be-
trouwbaarheid van hun bevolkingsstatistieken betreft,
in het algemeen niet geheel met de overige landen gelijk
zijn te stellen.

Tabel
1
a.

Jeugd
(0-20
jaar) in procenten van de totale bevolking
(omstreeks
1940).

Peru ………… 51,6 %

Roemenië …….. 45,9 %
Mexico ……….. 49,4 %

Sovjet-Unie ……45,1 %
Britsch-Indië

48,9 %

.Griekenland …… 43,3 %
Turkije

…….. 47,8 %

Finland

…….. 34,7 %

Peru en Mexico zijn min of meer representatief voor ge-
heel Midden- en Zuid-Amerika. Het hooge cijfer voor
Britsch-Indiö wordt voornamelijk verklaard door d,en zeer
lagen gemiddelden levensduur in dit land. De gemiddelde
levensduur voor 1-jarigen bedraagt daar ongeveer 31 jaar, (voor West-Europeesche landen over het algemeen boven
de 60 – voor Nederland ruim 68). Turkije is het ,,jongste”
Europeesche land, terwijl ook de Balkanlanden in het
algemeen een jeugdbezetting boven de 40 hebben. Ook
de Sovjet-Unie bleek, volgens de telling van begin 1939, over een groöte jeugdreserve te beschikken. Als men be-

‘) Voor
deze
landen
is
in het vervolg van deze beschouwing
steeds alleen de blanke bevolking gènomen.

denkt, dat Finland van de vier Scandinavische landen nog
het hoogste percentage jeugd heeft, dan is de positie van
deze . Noord-Europeesche landengroep in dit opzicht in
het algemeen weinig gunstig.

Productieve lee/tijd.

De gemiddelde bezetting.in deze groep bedraagt voor
38 landen ± 50 %. De Westersche landen blijken in het
‘algemeen ruim daarboven te liggen, hetgeen voornamelijk
uit de daling van het sterftecijfer en de dienovereenkom
stig grootere bezetting in de oudere leeftijdsgroepen in
deze landen kan worden verklaard.

Ta’bel H.

Productieve
bevolking
(20-60
jaar)

in procenten
van de
totale bevolking
(omstreeks
1940).

Zweden ……….
57,6
%
Frankrijk

……..
52,6
%
Engeland

….. …56,9
%
Nederland

……
51,8
%
Zwitserland …….
56,8
%
Zuid-Afrika

……
51,6
%
Australië

……..
55,8
%
Italië

……….
50,3
%
Duitschland
…….55,7
%
Bulgarije

……..
49,4
%
Ver. Staten
…… 55,4
%
Japan

.
………
46,0
%
Canada ……….53,3
%

De volgorde ilT bovenstaande tabel is vrijwel precies
omgekeerd als die in het eerste staatje betreffende de jeugd-
bezetting, hetgeen, gezien de in het algemeen naar ver-
houding nog geringe beteekenis van de goep der ouderen,
rekenkundig zeer begrijpelijk is. De beteekenis van deze
gegeYens is, dat de productieve capaciteit van de Wester-
sche landen momenteel nog vrij hoog is. Bedenkt men hier-
bij, dbt de algemeene levensomstandigheden alsmede het
ontwikkelingspeil in deze landen naar verhouding Vrij
gunstig waren, dan is het te begrijpen, waarom deze
Staten tot dusver ook indel’daad de moderne en economisch
meest ontwikkelde landen waren. Opvallend is, dat hier
de variaties voor deze groep der bevolking geringer zijn dan voor het jeugdpercentage. Nederland heeft hier, be-
grijpèlijkerwijs, gezien ook het hooge jeugdpercentage,
voor het heden in het algemeen een minder sterke be-
zetting in deze groep dan de .overige ,West-Europeesche
landen.
De cijfers of ramingen voor eenige andere landen zijn
als volgt:

Tabel
II
a.

Productieve bevolking
(20-60
jaar) in procenten van de

totale bevolking (omstreeks
1940).

Finland

……..
54,4
%
Roemenië ……..
47,0
%
Sovjet-Unie
…. 48,3
%
Mexico

……….
45,3
%
Griekenland ……
47,5
%
………
Turkije

……….
45,0
%
Britsch-Indië
…. 47,1
%
Peru

. . :
42,0
%

Ouderen.

Het algemeen gemiddelde bedraagt hier ruim 9 %.
Als gevolg van den veel hoogeren levensduur in de moderne
landen, ligt in deze landen het percentage meestal aanzien-
lijk hooger. De als gevolg van het dalen van het geboorte-
cijfer en het toenemen van den levensduur reds lang
aangekondigde veroudering, begint zich in sommige West-
Europeesche landen inderdaad af te teekenen.

Tabel
III.

Oudere bevolking
(60
jaar en ouder) in procenten van de totale

bevolking( omstreeks
1940).

Japan ………… 7,5 %

Nederland……..11,5 %
Bulgarije …….. 8,2%

Duitschiand …… 12,4 %
Zuid-Afrika ……8,6 %

Zwitserland …… 12,8 %
Canada

…….. 9,8%

Engeland …….. 13,2 %
Ver. Staten .. …. 10,8 %

Zweden

……..13,8 %
Australië …….. 11,0 %

Frankrijk …….. 15,0 %
Italië ………… 11,0 %

306

13 OCTOBER 1943

1

Voor eenige overige landen luiden de gegevens als volgt:

Tabel III a.

Oudere betwiking (60 jaar en ouder) in procenteft ‘an de
totale beQolking (omstreeks
1940).

Britsch-ndië

4,0
%

Roemenië …….. 7,1
%
Mexico ……

5,3
%

‘rurkije ………. 7,2
%
Peru …………
6,4%

Grieketiland …… 9,2
%
Sovjet-Unie

6,6
%

Finland ………. 10,9
%

Als men bedenkt, dat tegenover 100 jeugdige personén
in Zweden, Frankrijk, Engeland en Zwitserland resp.
48, 46, 44 en 42 (gemiddeld dus 45
%)
ouderen staan,
terwijl bijv. dit getal voor de Midden- en Ztlid-Amerikaan-
sche landen goed 10 bedraagt, dan zal het duidelijk zijn,
dat deze situatie een extra-belasting van het nationale
inkomen van deze landen beteekent en bij het voortgaan
van deze ontwikkeling in de toekomst een ernstige vegmin-
dering en achterstand in prestatie-capaciteit voor deze
Staten zal kunnen meebrengen. –

J. WILLEMS.

ONTVANGEN BÖEKEN, BRQCHURES
EN STATISTIEKEN.
BOEK.
De werkzaamheden der Organisatie-Coinmisie,
door Dr.
J. C. C. Rupp. Uitgegeven door de Commissie voor
den opbouw van een zelfstandige organisatie ter
ontwikkeling van het bedrijfsleven (Alphen a/d Rijn
1943; N. Samsom N.V.). BROCHURES.

Prijspolitiek; Enkele practische wenken en gegepens ç’oor
den zakennzan.
(Uitgave van den Dienst van den
Gemachtigde voor de prijzen
Verordening van de Vakgroep Drijfriemenindustrie inzake
leQerings- en betalings000rwaarden.
Met bijlage en
toelichting. (Amsterdam 1943; Vakgroep Drijf-
riernenindustrie). STATISTIEK.

Vierteljahrshe/t zur Statistik des Deutschen Reichs.
Uit-

gegeven door het Statistische Reichsamt. 52ste Jaar-
gang (1943), deel 1 en H. (Berlijn; Verlag für Sozial-
politik, Wiitschaft und Statistik, Paul Schmidt).

Zoojuist verschenen de brochure

– Economisch Onderzoekingswerk

(overdruk uit E..S.B. van April
en
Mei 1943)

Prljsf 0.95*

Verkrijgbaar b. d. boekhandel en den uitgever: H. A M. Roelcints, Schiedam

Ter vervanging vaii haar door brand verloren geganen voorraad nummers van

Economisch-Stafisfische Berichten en Economisch-Statistisch Maandbericht

van den jaargang

1940, zou de redactie het zeer op prijs stellen, indien de

lezers, die hun
exemplaren kunnen missen,
deze aan haarzouden willen afslaan.

.i.
t 1I’
fl

I
M

Oorlogstijd brengt

VERHOOGD RISICO VAN

QYERLIJ DEN

de R.V.S.-polis
is

meer dan 100 Jaar

‘een

100
%
waardepaper

DE,TWENTSCHE B
.
ANK
N.V.

MAANDSTAAT OP 30 SEPTEMBER 1943

Kas, Kassiers en Daggeldleeningen
………f
83.703.639,47

Nederlandsch Schatkistpapier

………….,,
261.200.000,-

Ander Overheidspapier

……………….

..
5.795.790,68

Wissels ………………………………

..
726.947,23

Bankiers in Binnen- en Buitenland ……….

..
12.982.250,94

Effecten

e

Syndicaten

………………..

..
547.129,41

Prolongatiën en Voorschotten tegen

Effecten ,,
17.019.815,29

Debiteuren

………… . ………………

..
22.506.459,93

Deelnemingen (mci. Voorschotten)
…… ….

..
1.578.683,56

Gebouwen

…………….. . ………….

,,
4.000.000,-

Belegde Reserve voor Verleende Pensioenen ,,
1.359.01 3,—

Effecten van Aandeelhouders in Leendepot..,,
13.045.950,-

f 424.465.679,51

Kapitaal ……………………………

Reserve ……………………………. ..
11.200.000,-

Bouwreserve ………………………….
1.500.000,-

Deposito’s
op
Termijn ……………….. ..
52.615.477,57

Crediteuren …………………………. ..
297.775.566,21

Overloopende Saldi en Andere Rekeningen..,,

6.969.672,73

Reserve voor Verleende Pensioenen ………
..
1.359.013,-

Aandeelhouders voor Effecien in Leendepot ,, 13.045.950,.-

f
424.465.679,51

Verantwoordelijk voor het red. gedeelte: Drs. M. F. J. Cool te Rotterdam; voor de Advertenties: H. A. M. Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedam. Verschijnt tweemaal in de maand. Abonnementsprijs
f20,85 per jaar. Prijs per nummer 50 cts. P 1299/1.

K 2193.

Auteur