Ga direct naar de content

Jrg. 28, editie 1423

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 15 1943

JULI 1943

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

conomisch~Statistische’

Beric

hten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVRHEID,FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN FET NEDERLANDSCH ECÔNOMISCH INSTITUUT.

28E
JAARGANG

JULI 1943

No. 1423

HOOFDREDACTEUR:

M. F.-.ï. Gooi (Rotterdam).

PLAATSVERVANGEND HOOFDREDACTEUR:

H. W. Larnbers (Rotterdam).

GELD- EN KAPITAALMARKT.

De
gelcimarkt
heeft iich gedurende het grootste deel

van de verslagperiode gekenmerkt door een onverminderde

gelruimte. Die situatie is- zelfs gehandhaafd ira de aan-

kondiging van de uitgifte der nieuwe consolidatieleening.
De storting
01)
de nieuwe leening is pas medio Au’ustus,

zoodat men nog ruim den tijd. heeft. Intusschen zal ‘er

ongetwijfeld aanbod loskomen, want een groot deel der

gelden van institutioneele beleggers en anlere ondernemin-

gen, die moeten inschrijven, is op de geidmarkt uitgezet.
Men verwacht dan ook mettertijd een aantrekken van de

noteeringen, vooral nu de banken vaste tarieven voor

disconteering van papier zijn overeengekomen, die boven

de nog geldende marktprijzen liggen. Een open vraag is

het, of De Nederlandsche Bank gebruik zal maken van de

in het nieuwe bankoctrooi met name genoemde, ja gesug-

gereerde, mogelijkheid tot iriterventie op de markt. Zoo

ooit dan is daarvooi ten tijde van een consolidatie-operatie’

alleszins aanleiding.

Op de
obligatiemarkt
was tot de ‘aankondiging van de

nieuwe leening de situatie weinig aan verandering onder-
hevig. Sedert het koerspeil onder den druk van een voort-
durende vraag met gering aanbod steeds was opgeloopen,

waardoor de beide 3
%
leeningen een peil van 101k had-

den bereikt en de gestaffelde leening bijna den parikoers

haalde – de rest van de markt, naar rato zijnde -, was

een reactie opgetreden. De 3
%
leeningen hadden een

reactie ondergaan tot 10%
%,
zulks, naar uit de mede-
deelingen in het verslag van De Nederlandsche Bank –

dat inmiddels verscheen – is’geblekçn, onder den druk

van aanbod van de zijde dér Rijksfondsen, die aldus profi-

teerden van de vate stemming op de markt en tevens

ruimte maakten voor hun deelneming in de nieuwe leening.

Toen daarop, het bericht van de niejiwe emissie bekend

werd, reageerde de markt, zooals hij elke nieuwe leening

steeds het geval was. Opa1lend is het echter, dat de ten-

dens tot inzinking bij de b,estaahde leeningen weer geringer

was dan ten tijde van de laatste emissie. Sedert de eerste

gedwongen leening – de 4
%
leening 1940 II – is hij elke

nieuwe emissie de daling van de markt telkens minder uit-

gesproken geweest, hetgeen ongetwijfeld mede is toe te

schrijven aan het feit, dat men de ervaring heeft ôpgedaan,

dat Vrij spoedig na de uitgifte voor de nieuw’e leening een

geleidelijk herstel volgt tot en daarna boven den koers

van uitgifte.

DE VALUTAPLANNEN KEYNES EN WHITE.

In de afgeloopen maanden heeft men in de dagbladen
broksgewijs kunnen kennis nemen an den.inhoud van de
beide valutaplannen Keynes en White, welke rêeds in dit
stadium van den oorlog richtlijnen beoogen uit te stippelen
voor de na-oorlogsche valutaverhoudingen. Aangezien
juist deze lepeisgewijze doseering de overzichtelijkheid
allesbehalve ten goede kwam, was het een aangename
verrassing, toen iii Mei van dit jaar de redactie van de
,,Nachrichten für Aussenhandel” in een zgn. ,Sonderver-
öffentlichung” tot een publicatie zoowel ‘in de Engelsche
als de Duitsche taal van den completen tekst van boven-
genoemde plaflnen overging.
Floewel wij ons voorstellen in het hiernavolgende beide
plannen op hun mérites te toetsen, zoo lijkt een en ander toch nog niet vel mogelijk, indien wij ,djaraan niet laten
voorafgaan een zoo heknopt mogelijke uiteenzetting van
hun inhoud.’ Dat hierbij slechts de #ieest saillante kenmer-
ken naar voren kunnen worden gebracht, spreekt, waar
de ons ter beschikking ptaande ruimte uiteraard zeer
beperkt moest blijven, welhaast vanzelf.

Het plan Keynes..

Het door de Engelsche Regeering in een Witboek gepu-
bliceerde plan Keynes, genoemd naar zijn opsteller den
bekenden Engelschen econoom Lord Keynes, gaat uit
van de oprichting van een zgn. ,,lnternational Clearing
Union”, welke volgens hieronder te noemen richtlijnen
het internationale clearingverkeer zal moeten organiseeren.
Daartoe zal een groot aantal landen – het plan spreekt
allereerst van de ,,United Nations”, doch laat wel degelijk
ook de mogelijkheid van toetreding door de ,,ex-enemy
States” open – worden uitgenpodigd om als lid van ge-
noemde ,,Union” toe te treden, die zich hierbij moeten ver-
plichten zich aan de spelregels, zooals deze bij toetreding
worden voorgelegd en door het Directorium van- de
,,Union” – de’ ,,Governing Board”, hierna te noemen
,,Board” – zullen worden nageleefd, te onderwerpen.
Deze ,,International Clearing Union” moet feitelijk wor-
den gezien als een superlearing-instituut met een eigen
internationale geldeenheid, in het plan Keynes ,,Bancor”
genaamd, waarin alle led’en en ook niet-leden, al dan niet vertegenwoordigd door hun circulatiebank, ‘een rekening
bij de 1. C. U. onderhouden en waarop zij kunnen dispo-
neeren ter vereffening hunner vederzijdsche schulden,
terwijl zij zich omgekeerd verplichten’ saldi in Bancor en-

gelimiteerd te anvaarden. De grondgedachte hierbij is
nu,

dat landen, welke een actieve betalingsbalan ten op-
zichte van de gheele overige wereld hebben, hij de 1. C. U.
een creditsaldo in Bancor uitgedrukt zullen onderhoden
en die leden, welke een passieve betalingsbalans met de
rest van de wereld bezitten, een in Bancor uitgedrukte
schuld aan de T. C. U. zullen hebben, met dien verstande
evenwel, dat waar de I. C. U. als een volledig gesloten
systeem moet worden beschouwd, de crediteuren van de

226

ECONOMISCH-STATISTISCHE ERICH TEN

Juli 1943

1. C. U. zich nimmer Uoor opvraging van hun Bancor-

tégoed uit de
T.
C. J. kunnen vrijmaken, aangezien zij.

hun tegoed in Bancor slechts voor interne betalingen

binnen het I. C. TJ-verband mogen aanwenden:
De in dit systeem passende’gedachte is uiteraard het
voor bepaalde landen scheppen van een’ mogelijkheid om
zich reeds dra bij het toetreden tot de T. C. U. een debet-•
saldo te zien ingeruimd,, aangezien het anders niet wel

mogelijk zou zijn het onder de
T.
C. U. tot vereffening

te brengen betalingsverkeer direct
E
lb
a den oorlog op gang

te brengen, omdat in eerste instantie toetreding tot de I. C. U. niet gepaard gaat – zulks in diametrale tegen-

stelling tot het plan White — met storting van goud,
deviezen of andere betaalmidde1eii. Teneinde echter aan het inruimen van debetsaldi paal en perk te stellen, voor-

ziet ,het plan in. de toewijzing van quota, welke aaii de
hand’ van de som van den gemiddelden in- er! uitvoer ge-
durende de 3 aan den oorlog voorafgegane jaren voor
ieder lid afzonderlijk worden vastgesteld; voor het rste
jaar wordt voorgesteld deze quote te fixeeren op 75 %
van evengenoemde som. Hierbij zij evenwel aangetee-
kend, dat dit percentage, hetwelk dus aangeeft het maxi-

mum-bedrag waartoe een lid op

een bepaald moinent’

door de I.C.U. credietfaciliteiten kunnen worden inge-

ruim’d, voor
ieder
lid bij toetreding wordt vastgesteld en
dus, niet uitsluitend voor d ,,aspirantdebetstanders”.
Dit zou trouwens reeds daarom niet logisch zijn, omda.t de
leidende gedachte in het plan Keynes .juist is geen per-
manente ,,debetstanders” te kweeken. Gehoeiide quote
heeft daarenboven evenwel nog een andere functie, ni. die
van basis voor het aan ieder lid toe te kennen stemrecht
in den uit 12 tot 15 leden bestaanden ,,Board” der I. C. U.,
waarop hier niet verler kan worden ingegaan. Opgemerkt
zij slechts, dat de wijze, waarop voor elk lid de quote
wordt vastgesteld, een land als Engeland met zijn enormen
in- en uitvoer, een zeer aanzienlijke plaats in den ,,Board”

waarborgt.

Hoewel het plan dus in prilicipe voorziet in credietver-
leening aan die landen, diè er niet in slagen – en zulks
zal zeker in de eêrste jaren na den oorlog het geval zijn –
.hun betalingsbalns in evenwicht te brengen, is hiermede
allerminst gezegd, dat zij zonder restrictie over de hun op

basis

an hun quote ingeruimde credietfaciliteit zullen

kunnenbeschikken. Nadrukkelijk voorziet het plan hierin
door vooreerst te bepalen, dat een lid dat, over een jaar
gerekend, gemiddeld meer dan-25 % van de hem inge-
ruimde .quote debet staat, 1 % kosten aan hel Reserye-


fods van de I. C. U. heeft te vergoeden en bij overschrij-
ding van 50 % dezer’ quote, 2′ %, waarbij overigen’s direct
zij aangeteekend, dat ook de permanente ,,c’editstander”
niet vrij uitgaat; ouk hij ziet’zich bij overschrijding van zijn
creditsaldo met evengeno’emde per.centages tot eenzelfde
percentage. ,,beboet”, hetgeen in de gedachte, dat het.ge-
heele systeemslechts doelmatig kan functionneeren, wan-
neer de internationale betalingsbalanspositie van elk land
zich, over een jaar gerekend, ongeveer in evenwichtspositie

bevindt, past.
Hiermede is het arsenaal van de den ,,Board” ten dienste
staande afweermidlelen’ evenwel nog niet uitgeput – en
zoo komen wij weder aan de op pçrmanente
,,debetstanders”

toe te passen sancties – want hij heeft bovendien’ het

recht van een lid, dat 50 % van de hem ingeruimde quote
heeft bereikt, deponeering van onderpand in den vorm van
goud, deviezen, eigen valuta of staatsobligaties te vragen
en, bij overschrijdiiig van zijn quote boven de 50 % te

.eisch’n:

een verlaging der muntwaarde van het betrokken
land, uitgedrukt in Bancor;

maâtregelen ter beheersching van den kapitaalexport
van het land, zoo deze niet reeds .testonden;.

de onvoorwaardelijke overdracht van goud of ‘de-

viezen ter vermindering van het debetsaldo;
terwijl de ,,Board”bQvendien het recht heeft aan de Regee-

ring van het betrokken land aanbevelingen te verstrekken,
ten doel hebbende het betalingsba1anevenwicht te her-

stellen.
Wanneer tenslotte een lid gedurende minstens een jaar
gemiddeld 75 % van zijn quote heeft overshreden en de
debetstand den ,,Board” bovenmatig hoog voorkomt, dan
kan deze het lid vragen alle maatregelen te treffen om dien
debetstaiid te doen verminderen; gelukt dithet lid binnen
een tijdvak van 2 jaren niet, dan kan de ,,Board” het lid
verbieden op zijn rekening verder te disponeeren. –
Maatregelen tegen de ,,creditstanders” zijn, hoewel veel
minder ingrijpend, in zooverre zij nl. nimmer een dyingend
karakter dragen, in-het plan eveneens voorzien,. Zij gaan
niet verder , dan het voeren van . besprekingen tusschen
,,Boar.d” en lid terzake van maatregelen, welke het even-
wicht in de betaJinsbalans zpuden kunneni herstellen en

dan nog slechts voorzoover het creditsaldo van het be-
trokken lid zijn quote met 50 % overschrijdt. De desbe-
treffende maatregelen hebben betrekking op:
binne’nlandsche credietuitbreiding;
appreciatie van de valutâ;
verlaging van invoerrechten;
credietverleening op langen termijn aan het buiten-

land.

.

.

Hebben wij in het bovenstaande aangegeven, hoe in het
plan Keynes de verhoudingen tusschen de crediteur- en
debiteurleden zijn geregeld, thans willen wij een enkel
woord wijden aan de beteekenis, die in het -plan aan het

goud
is ingeruimd, en’dan< vinden wij reeds âanstonds het
aanrakingspunt daar, waar de door de T. C. U. aan te
houden geldeenheid, de Bancor, wordt geïntroduceerd,
welke zal worden geacht een zekere, door den ,,Board” vast
te stellen, hoeveelheid fijn goud te representeeren. Aange-
zien de overige valuta’s in een zekere koersverhouding
aan de Bancor zullen moeten worden gékoppeld – de
eerste maal zal zulks in gemeen overleg, geschieden – volgt
hieruit, dat ook deze valuta’s een vasten goudinhoud zullen
hebben, welke dus tevens geacht kan worden tereresen-
teeren den officieelen goudaankoopprijs, boven welken –
dit stipuleert het plan nadrukkelijk – ,het betrokken lid

geen goud mag verwerven.
T
r
aagt men welke beteekenis i het plan K-eynes an
het goud wordt toegekend, dan ontkomt men niet aan den
indruk, dat deze toch nog niet, zoo onbeteekenend is als
men ons wel eens wi’l doen gelooven. Stellig, het plan laat

niet meer bij
uitsluiting
het goud de rol spelen van ver-
effenaar van betalingsbalanstekorten, doch dat is ook
volkomen verklaarbaar,in een systeem dat juist beoogt
geheel gesloten te zijn, doordat ieder land zich in crediteur-
of debiteurpositie ten opzichte van de I. C. U. als geheel
bevindt en waarmede dus de mogelijkheid wordt gecreëerd,
dat dergelijke tekorten voor eenigen tijd onvereffend
blijven. Vandaar ook dat nadrukkelijk is bepaald, dat geen
lid gerechtigd is tegen zijn creditsaldo’ in Bancor, goud.

bij de I. C. U. op te rragèn, ook al heeft dit lid het goud
zelf aan de 1. C.,U. verkocht. Want in dee laatste mogelijk-
h’eid voorziet het plan evenzeer nadrukkélijk. Doet zulks
in een gesloten clearingysteem als dat van Keynes wel-
licht op het eerste gezicht eenigszins vreemd aan, bij nader inzien lijkt deze maatregel volkomen in het’plan te ‘passen.
Immers hierdoor wordt de attractie voor crediteurlanden
om als lid tot de I. C. U. toe te treden aanmerkelijk ver-
groot, zeker als zij kunnen zijn, dat ook al kunnen zij het
a1dus aan de I. C.’U. verkochte goud niet terugkoopen,
zij het hiertegen verworven Bançor-tegoed te allen tijde
kunnen’ aanwenden voor overschrijving op’ declearing-rekening ‘van een ander lid. Bovendien wordt hiermede
op handige wijze .een uitweg geschapen voor de impasse,
waarin Engeland iich a’nders tegenover de goudprodu-
ceerende landen Zuid-Afrika en Canada zou zien geplaatst.
In dit verband is dan ook typeerend de in het plan Keynes

neergelegde uitspraak: –

Juli 1948

ECONOMICH-STATÏSTISCHE BERICHTEN

227

,,Nor is it reasonableto ask the U.S.A., to de-monetise
the stock of gold which is the basis of its impregnable
liquidty. What in’ the long rn the world may decide
to do withgold is another matter.. The purpose of the,
Clearing Union is to s’upplant gold âs a
goPerning
factor

but not to dispense with it”
lntusschen is toch nog de mogelijkheid gelaten, dat de
,,Board’ een gedeelte van het goud, dat de I.C.U. bezit,
verdeelt onder leden met creditsaldi, welke een zeker
percentage van hun quote ôveitreffen, aldus medewer-
kende aan een verlaging dezer saldi
Dat Keynes voorts allerminst ‘voor een onverander-
lijken goudprijs is geporteerd, blijkt uit de bépaling, dat
de’,,Board” het recht heeft den goudprijs te verlagen, indien
het aanbod te grcot wordt. Kennelijk wordt hiermede be-
oogd inflationistische tendenzen, welke zich als gevolg•
van dit groote aanbod in het geheele 1. C U. -systeem
zouden gaan voelbaail riiaken, zooveel mogelijk te keeren

..’

Tot zoover de algemeene’strekking van het cle’aringplan
Keynes. Daarnaast doet,zich d vraag yor, op welke wijze
die opzet
,
technisch ten uitvoer, kan worden gelegd. De
eerste vraag, die zich hierbij opdringt, is: op welke wijze
zullen de individueele betalingen in het internationale
betalingsverkeer plaats vinden? En in dit verband is het
nuttig ‘een scherp verschil te zien tusschen het clearing- –
plali Keynes en datgene, wat men tot nu toe onder een’
internationale clearing, hetzij bi- of multilateraal, placht –
te verstaan. Onder het plan Keynes immers zullen indivi-
dueele betalingen normaal hij wege van valutahandel
kunnen..hlijven geschieden, gelijk zulks ook v66r’den oor-
log het gevaL was. Zulks blijkt uit’de volgende passage:
,,In conditions of multilateral clearing, exchange
clealings would be carried on as fully as in the best days
of the gold standard, without its being necessry to
ask anyone to accqpt special or onerous conditions”, terwijl iets latr met betrekking tot de dagelijksche valuta-t zaken wordt gesteld:
,,Theprinciple governinè transactions are: first, that

the Clearing Union is set up, not for the transactions
of daily business between individual traders or ‘banks
but for the
clearing
and
settiement
of the ultimate out-• standing balances between central banks, etc.”.
1-Jij, diehet plan Keynes ziet als

een multilateraal clea-
ringsysteem in den gees,t ooals het Europeesche betalings-
verkeer momenteel grootendeels via de centrale clearing
te Berlijn loopt en waarbij centralisatie van clearing-
• rekeningea aldus plaats vindt, dat positieve en negatieve

saldi op de
nationale clearingen kunnen worden gecompen-
seerd, moet dit eenigszins.verbijsteren. Doch wanneer men
in het plan Keynes ziet, wat wij er in meenen te lezen, ni.
een systeem waarbij alleen de laatste saldi, welke dagelijks
uit de veelheid van valutatransacties van een bepaald
– land ten opzichte-van al’e andere landen resulteeren, via
de Clearing Union worden gecleard, dan wordt het geheel
veel duidelijkei, en dan blijkt, dat het geheele ‘systeem in
wezen niet anders is dan een wereld-supeklearing, waarbij
men zich Jos moet maken van, de bij het noemen van het
begrip ,,multilaterale clearing” onwillekeurig direct ge-
maakte associatie met dèbiteering en crediteering op goe-
derenclearingrekening. Endan wordt het evenzeer duidelijk,
• dat de I. C. U. noch het articuliere bezit aan valuta,
noch internationale kapitaaltransacties in den weg staat.
Van een directe beheersching van het kapitaalverkeer van
een lid der T. C. U. is van de zijde van dit lichaam dan ook
geen sprake, hetgeen intusschen niet wil zeggen, dat Keynes,
het niet raadzaam vindt, voorzoover deze niet reeds be-
staan, instanties in het leven te rôepen, welke een zekere
contrôle op het deviezenverkeer uitoefenen. Dit is trouwens
ook volmaakt logisch, want de in het plan Keynes gepro-
jecteerde mogelijkheid.tot inruiming van crdietfaciliteiten
• zou, om maar eens een voorbeeld te noemen, nimmer
mogn leiden tot’het verstrekken van credieten op langen

of semi-langen termijn door leden wier bTetalingsbalans
zoodanige credieten niet verdragen. Dit moet aan de
crediteurleden worden overgelaten en daarvoor breekt
het plan Keynes dan ook zeer nadrukkelijk een lans waar
het zegt, dat deze kpitaalvérstrelcking op langeren ter-mijn een ander aspect van na-oorlogsche economische
politiek vorm-t, niet minder belangrijk dan de doelstellingen
der T. C. U., doch dat deze een ander aanvullend instituut
behoeft.

De 1. C. U. beoogt niet anders dah ,,to al1op time and
breathing space for adjustments and for averaging one
period with another to all member states alike”, het daarbij
âan partijen tot op zekere hoôgte zelf overlateide of zij
binnen een redelij ken termijn orde op zaken wenschen te
stellen. Wij schrijven daarom ,,tot op zekere hoogte”,
omdat de op permanente ,,overdrafts”. gestelde sancties,
zooals reeds werd opgemerkt, een waarborg tegen al te
groote zorgeloosheid dienn té vormen. Vandaar dan ook, dt wij meenen, dat binnen het kader
van thet plan Keyne budgetteering of ,,planning” van
de osten,welke betrekking hebben op de betalingsbJans, zooals dit in het verleden ook reeds geschiedde, vdn het
grootste belang blijft, terwijl ook handelspolitieke tractaten
en afspraken onverminderd hun functie zullen blijven
behouden, waarbij juist de I. C. U. voor de verdrags-
partijen de toetssleen kan zijn voor juist beleid.

Resumeerende kan men dus zeggen, dat het’gheele plan
Kèynes in wezen niet anders is dan een superclearing in
,

den zin zooals wij haar boven uiteenzetten, waarbij het
goud als internationaal saldeeringsmidael allerminst van
de hand wordt gewezen, doch een bescheidener plaats wordt
ingeruimd dan tot nu toè het geval was. Vast staat echter,
dat waar de Bancor nimmer in goud inwiselbaar is, zij dus nimmer op één lijn kan wördn gesteld met de door
goud gedekte valuta’s.
Wanneer men dan ook zoekt naar het wezenlijke voor-
deel, dat het plan Keynes moet brengen, aan komt’ men,
ontdaan van ‘alle franje, voorzoover men dit beziet uit
een oogptrnt
van techniek’ Qan het internationale betalings-
n’erkeer,
tot de conclusie, dat door het inruimen vai ,,over-
draftfacilities” het internationale betalingsverleer reeds
aanstonds na het beeindigen der vijandelijkheden op gang
kan komen, ook bij die partners, vier betalingsbalans op
dat moment volkomen – en dan’in negatieven zin – is
ontwricht. Deze ,,overdraftfacilities” hangen evenwel, ge-
lijk zulks nu eenmaal iti ieder clear.ingverband steeds iet geval is, uitsluitend af van.de
credietwaardigheld van het
betrokken land en dan is niet meer duidelijk in te zien,
waarom de ingewikkelde machinerie, welke in het plan
Keynes is belichâamd, noodig is, om deze credietverleening
opgang te brengen..Want ook hij vrijvalutaverkeer, zooals,
het plan White beoogt, zal voor een credietwaardigen
debiteur plaats zijn. Zijn de debiteurlanden niet crediet-
waardig, dan zal fnen er van mogen uitgaan, dat de I.C.U.
evenmin credietverleening zal toestaan. –
.Kan men dus ten aanzien van den.opzetvan het plan
terzake van de
externe
muntwaarde en de nivelleering
van de betalingsbalansspitsen constateeren, dat een orga-
iiisatie als die van 1. C U. geenszins onontbeerlijk lijk-t, dan moet daarbij tevens worden opgemerkt, dat het pro-
bleem van de
interne
muntwaarde door het plan feitelijk
in het geheel niet wordt aangeroerd, behoudens dan indirect
via de vaste koersverhouding tusschen de.valuta’s der aan-
gesloten landen, een manco, waraan het plan White
trouwens in niet geringere mate laboreert.

Ijet plan White.

,

Dit plan is reds direct van een envoudiger structuur.
Is hij het plan Keynes het centrale Instituut de I. C. U.,
in het plan White, afkomstig van den voormaligen leider van het Amerikaansche ,,Equalisation Fund”, wordt deze
functie ingenomen doir het,,United and Associated Na-

.

228

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

Juli 1943

tions Stabilisaton Fund”, hier nader te orischrijven als
het Fonds, hetwelk den overgang naar een volkomen Vrij

internationaal betalingsverkeer moet vergemakkelijken.
De doelstellingen van het Fonds worden zeer categorisch

omschreven:

Het stahiliseeren van de buitenlandsche wisselkoer-
sen van de ,,United Nations”, zoowel als die van de zich bij deze landen «an te sluiten naties;

Het verkorten van den tijd, gedurende welken een
aangesloten lid met een onevenwichtige betalingsbalans heeft te kampen en het verzwakken van de hieruit voort-
vloeiende verstoringen;
8. Het helpen scheppen van de voorwaarden, waaronder
dë buitenlandsche handel en productieve investeeringen.
onder de aangesloten landen kunnen worden aangemoedigd;
De doelmatie aanwending van tengevolge van den
oorlog in enkele landen sterk eenzijdig geaccumuleerde
buitenlandsche saldi, te helpen vergemakkelijken;
De geleidelijke afbraak van de overheidsint?r rentie op het stuk van het buitenlandsche betalingsverkeer, roor
zoover deze betrekking heeft op den wereldhandel en de
internationale kapitaalbeweging;
Het Zijne er toe bij te dragen om bilaterale clearing-
regelingen ed. alsmede dscrimineerende voorschriften op
valutaterrein te doen verdwijnen.
Teneinde deze doelstellingen te kunnen beriken, zal
het Fonds door de toegetreden landen moeten worden
toegerust met goud, valuta, alsmede staatsfondsen, met
dien verstande, dat het totale bezit van het Fonds 5 mil-
hard dollars beloopt, welk bedrag de tegenwaarde repre-
senteert van alle voor de deelnemende landen in ‘s lands munt vastgestelde quota. De vaststelling van deze quota
geschiedt op basis van een vooraf op te stellen formule,
waarin o.m. zullen moeten zijn verwerkt de goud- en devie-
zenvoorraad, de omvang van de cijfers van de betalings-
balans, alsmede het nationale inkomen van het deelnemen-
de land. Van deze aldus vastgestelde quote zal 50 % ter-
stond moeten worden gestort, t.w. 12 % in goud, 12 %
in binnenlandsche munt en 25 % in eigen staatsfondsen,
waarbij dan voor landen, die slechts over een zeer tering
bedrag an goud beschikken, in de mogelijkheid wordt

voorzien, de betalingen in goud te verminderen, daaren-
tegen die in binnenlandsche munt op te voeren.
De niet gestorte bedragen kunnen op latere tijdstippen
worden opgevorderd, waarbij het betrokken land evenwel
nimmer voor een hoogere storting in goud dan tot 25 %
van zijn quote kan werden aangesprokén. Wijzigingen in
de voor de ijdividueele leden vastgestelde quota zullen
slechts mogelijk zijn met toestemming van 4/5 van het
door den ,,Boarçl” uit te brengen aantal stemmen.
Ten aanzien van de bevoegdheden van het Fonds kan
worden opgemerkt, dat deze zich uitstrekken tot het
koopen en verkoopen van goud, deviezen, wissels en staats-
fondsen van de aangesloten leden (landen), het accepteeren
van deposito’s, het earmarken van goud, het uitgeven
van eigen obligaties en het verkoopen hiervan in de aan-
gesloten landn en tenslotte het opi1eden als clearing-
house” voor de saldeering van internationale geldbewe-
gingen, wissels en goud. Een zeer belangrijk punt is voorts,
dat alle leden er mede accoord moeten gaan: dat aan de
aanwending door het Fonds van de hem toevertrouwde
binnenlandsche munt geenerlei restrictie in den weg mag
worden gelegd, met uitzondering van de zgn. abnormal
balances”.

Voorts zal het Fonds de koersen hebben vast te stellen,
waartegen het valuta van de betrokken landen zal aan-
en verkoopen, alsmede de prijzen in binnenlandsche munt,
waartegen het goud zal koopen en verkoopen.
Ten aanzien van den yerkoop van buitenlandsche valuta
door het Fonds,bepaalt het plan, dat deze slechts mag
plaatsvinden aan de Schatkist van het lid, dan wel aan
diedl stabilisatiefonds of circulatiebank en mits deze valuta
dient ter bestrijding van het tekort op de loopende posten

van de betalingsbalans van het betrokken land. Bij deze
transacties is het Fonds evenwel aan grenzen gebonden;
zoo mag het Fonds gedurende het eerste jaar wan zijn
operaties zijn bezit aan valuta van eenig lid niet uitbreiden
boven deszelfs quote, gedurende de eerste twee jaren niet
boven 150 % vai de quote en nadien mag dit de 200 % van genoemde quote niet overschrijden, tenzij met in-
stemming van een meerderheid van 4/5 der iii totaal
stemgerechtigde leden. In dit laatste geval moet het lid
echter alle aanbevelingen van het Fonds inzake een herstel
van het betalingsbalsns-deficit overnemen. De aan deze
bepalingen toe te kennen beteekenis is uiteraard geen
andere dat te• voorkomen, dat op •een gegeven moment
het Fonds overwegend valuta van de zwakkere debiteuren
zou bezitten, hetgeen natuurlijk nimer dé bedoeling
kn zijn.

‘Voor het geval het bezit van het
jonds
aan valuta van
eenig land de quote van dit land ovrtref t, zal van dit lid door het Fonds peerdere zekerheid kQn.nen worden ge
vraagd, terwijl tevens over dit meerdere een boete van 1 %
‘s jaars, te voldoen in goud, zal zijn verschuldigd.
Bovengenoemde verkoopen van valuta hadden uitslui-
tend betrekking op die, welke benoodigd waren om de
loopende posten op de betalingsbalans van een lid te dek-
ken; met toestemming van 4/5 van het totaal der uit te
brengen stemmen is het Fonds eveniwel ook gerechtigd, in
bijzondere omstandigheden, buitenlandsche valuta te
verkoopen voor de transfer van kapiaal of voor dterug-
betaling van buitenlandsche schulden, wanneer naar het inzicht van den ,,Board”, een zoodanige transter, bezien
vanuit de algemeen economische situatie, wenschelijk yordt
geoordeeld.

Evenmin als het Fonds een te groot bezit aan één be-paalde valuta toejuicht, kan .het er vrede mede hebben,
dat zijn bezit aan valuta van eenig land te sterk daalt,
een situatie welke zich uiteraard bij leden met een sterk
actieve betalingsbalans kan voordoen. Daaröm is bepaald,
dat wanneer dit bezit daalt en het betrokken land het
destijds gestorte bedrag aan goud en staatsfondsen
in
ruil voor deszelfs valuta reeds van het Fonds heeft terugge-
kocht, het Fonds het recht en den plicht heeft bij verdere
daling onder de 15 % van de quote van dat land, aan het
crediteurenland een analyse van zijn betalingsbalans over
to leggen, waarin aanbevelingen worden gegeve’n, ten doel
hebbende het bezit weder te doen stijgen. 1-let betrokken
land dient oogenblikkelijk zorgvuldige aandacht aan deze
aanbevelingen te schenken.

Teneinde een nuttelooze opeenhooping van buiten-
landsche betaalmiddelen. in bepaalde crediteurenstaten te voorkomen, is voorts bepaald, dat ieder lid tegen betaling
in eigen munt, dan wel in dôor het lid gewenschte andere
valuta, alle valuta en goud, welke het verkrijgt boven
het bij toetreding tot het Fonds in zijn bezit
zijnde
bedrag,
aan het Fonds zal aanbieden. Hét Fonds kan diÇaanbod
evenwel desgewenscht verwerpen. In dietizeifden gedach-
tengang zal ieder lid iedere onnoodige—accumulatie van
buitenlandsche saldi door de bewoners van zijn land
tegengaan.

Het spreekt wel vanzelf, dat in een plan als dat van
White, hetwelk tot grondgedachte heeft den terugkeer
naar een vrij valutaverkeer, voorzieningen moesten wor-
den getroffen tegen de dreiging, welke van de in enkele
landen gedurende den oorlog opgehoopte buitenlandsche
saldi op de betalingsbalanspositie der overige landen ge-
durende de periode van reconstructie zou kunnen uitgaan.
Hiertoe is bepaald, dat het Fonds de aldus geaccumu-
leerde saldi van de toegetreden leden zal kunnen koopen,
mits ook het debiteurenland, lid van het Fonds zijnde,
zich met deze overdracht accoord verklaart, een en ander
om, onder de volgènde voorwaarden.
Het crediteurenland moet zich verplichten te beginnen
3 j1-en nadat de verkoop tegen binnenlandsche munt, en
in uitzonderingsgevallen tegefl buitenlandsche valuta,

•0

Juli 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

229

heeft pla,ats gehad, 40 % van deze saldi ,’aii het

Fonds
terug te koopen tot denzeifden prijs als waartegen deze
aan het Fonds waren verkocht en wel ter hoogte van 2
der orgedragen saldi geduende een termijn van 20 jaren.
Deze aankoop zal dienen te geschieden in goud, dan wel
in voor het Fonds acceptabele buitenlandsche valuta. De
ratio van deze bepaling lijkt duidelijk. Gedurende den
termijn van 3 jaren blijven deze saldi voor den crediteur
geblokkeerd en na dien tijd kunnen zij door het crediteu-
renland geleidelijk worden aangewend, bijv. tot aankoop
van goederen in andere landen; het dehite4ren1an,d neemt
n. de verplichtiag op zich den jaarlijks op basis van 2 %
door den crediteur teruggekochte saldi geen belemmeHrtg
ten aanzien van de aanwendingsmogelijkheid in den weg
te leggen. De verlammende invloed, welke anders van een
transfer dezer saldi op de internationale handelsbeweging
zou kunnen uitgaan, wordt hierdoor vermeden, terwijl aan
het proces van eenzijdige en bovendien steriele goudôpeen-
hooping in één of slechts enkele landen geen verderen voet
wordt gegeven. Omgekeerd moet het debiteurenland zkh
verplichten, eveneens gedurende eenzelfde periode als
bovengenoemd, op overeenkomstige wijze van het Fonds

40 % van de aan het Fonds overgedragen saldi terug te
koopen. Het is duidelijk welk een attractie de aqossings-
voorwaarden van deze saldi, zooals in het plan White
is voorzien, kunnen bieden voor die landen, die in den
oorlog hun vorderingen op andere landen zeer sterk zagen
toenemen, voorzieningen welke men, ook al onderkent
het plan Keynes dit probleem zeer duidelijk, in dit plan
noode mist.
Zooals boven reeds gereleveerd, is de opzet van de over-
dracht van bovenbedoelde vorderingen aan ,het Fonds, dat dit in beginsel de%i koopprijs vergoedt in binnenlandscife m.int van den verkooper. De vraag, die zich in dit verband
direct opdringt, is deze: welke attractie heeft het voor het
crediteurenlard om zijn oorlogsvorderingen geheel of
gedeeltelijk aan het Fonds over te dragen, wanneer het
resultaat van die ovérdracht niet verder strekt dan in de
boeken van het Fonds in eigen munt te worden gecrediteerd.
En deze vraag vinden wij vooralsnog zonder eenige nadere
verklaring niet beantwoord.
De verdere bepalingen vormen niet anders dan een nadere
uitwerking van het probleem der ,,abnormal w.r balan-
ces”, zoo bijv. het aan het Fonds toegekende recht om vrije-
lijk over deze saldi na de periode van 20 jaren teeschikken,
indien zijn bezit aan deze aldi beneden 15 % van de het
lid ingeruimde quote daalt, een en ander natuurlijk onder goedkeuring van het lid.

Ten aanzien van het gebruik van deze saldi door het Fonds zelf, zegt het plan – en terecht – dat deze niogen
worden geïnvesteerd’ in staatsfondsen van het betrokken
debiteurenland, terwijl deze fondsen met toestemming
van het betrokken debiteurenland zullen mogen worden
verkocht.

Tot slot geeft het plan, na afgestapt te zijn van de
voor
.
,,war balances” neergelegde bepalingen, nog eenige
algemeene richtlijnen, waarvan wij er hieronder enkele
laten volgen:

het Fonds mag valuta van niet-aanges!oten landen
koopen, mits voor geen langeren termijn dan 60 dagen;
uitzonderinen hierop kunnen worden toegestaan;
het leenen van valuta van eenig lid, mits 4/5 van den
,,Board” hieraan ‘zijn toestemming hecht;
fiet verkoopen van door het Fonds vGrworven obligaties
der aangesloten landen;

het investeeren van een gedeelte van zijn valutabezit
in staatsobligaties en prima handeiswissels, mits 4/5
van den ,,Board” hiermede accoord gaat.
Het Fonds heft een ,,tax” van 4 % of meer op alle
valuta- en gofidtransacties
1).
Het handelt uitsluitend met:

‘) Gezien de economische consequenties, verbonden aan een der-
gelijk; welhaast probibitief tarief, komt hel ons voor, dat de tekst der ,,SonderverÔffenllichung” hier niet juist is, en dat zal moeten
worden gelezen 4
0
1,, j.p.y 4
%.

de Schatkistn en stabilisa%iefondsen der aangesloten
Regeeringen;

de centrale banken, mits toestemming is verkregen van
het desbetreffende land;
iedere internationale bank, welker aandeelenkapitaal
overwegend in handen is van buitenlandsche Regee-
ringen.

In direct contact met niet-officieele instanties en de
inwoners van een land, dat lid is, mag het slechts treden,
wanneer het, onder toestemming van de Regeering van het aangesloten land, wenscht over te gaan tot verkoop
aldaar van zijn eigen obligaties of van de obligaties die
het zelf bezit.

Tot slot voorziet het plan White, evenals het plan Keynes,

in de sPhepping vn een zelfstandige geldeenheid, de
,,Unitas” genaamd. Deze Unitas, waarin dus de rekeningen
van het Fonds zullen worden gevoerd, zal een fijn goud-
inhoud hebben van 137/
7
,,grain” en overeenkomen met
10 dollars. De verhouding tusschen de munteenheden van
de aangesloten landen en de Unitas zal worden vastgesteld
door het Fonds en mag door geen lid worden gewijzigd;
indien niet de accoordverklaring van een meerderheid
van 4/5 der stemgerechtigde leden kan wcrden verkregen.
Op grond van het bovenstaarde kan dus, juist zooals zulks
bij de Bancor het geval was, worden gesteld, dat door de
indirecte koppeling van de valuta’s der aangèsloten landen
aan de Unitas, ook deze valuta’s kunnen worden geacht
in wezen een vasten goudinhoud tè bezitten.
Ieder aangesloten lid heeft het recht boven zijn ver-
plichte stortingen, waarover reeds werd geschreven, goud

bij het Fonds te deponeren tegen crediteering in Unitas. ‘
Deze deposito’s kunnen worden terugbetaald in goud of in
de
1
munteenheid van eenig aangesloten lid tegen een door
het Fonds vast te stellen koers, terwijl het Fonds tegenover deze deposito’s een tOO %dekking in goud zal hebben aan
te houden. Deze deposito’s scheppen uiteraard den leden
de mogelijkheid te voorzien in de behoeften aan buiten-
landschè valuta, voorzoover men voldoende dekking heeft
in den eigen goudvoorraad.
Indien het Fonds al toestemming mocht geven tot wijzi-
ging van de waarde van de munteenheid, uitgedrukt in
goud-Unitas van een aangesloten land, dan zal zulks
nimmer tot gevolg mogen hebben, dat het in Unitas uit-gedaukte bezit van het Fonds aan zoodanige valuta, een
wijziging ondergaat. Dit beteekent dus, dat bij een
depre-
ciatie
van de munteenheid van een land, dit land een met
deze depreciatie overeenkomend bedrag aan binnenland-
sche munt aan het Fonds moet overdragen en bij
munt-
appreciatie
het in Unitas uitgedrukte gestegen bezit aan
deze valuta van het Fon.ds terugontvangt.

Van veel belang is voorts de wijze, vaarophet bestuur
is geregeld. Ieder lid ontvangt 100 stemmen, vermeerderd
met 1 stem voor iedere 100.000 Unitas zijner quote; geen
lid zal echter meei dan 25 % van het totaal aantal stemmen
kunnen uitbrengen. Besluiten worden genomen met meer-
derheid van stemmen, beho%idens in die gevallen – met
name wijzigiffg in de waarde van de munt van een lid –

waarin een gequalificeerde meerderheid, t.w. 80 %, is
vereischt.

Uit het.-midclen van den ,,Board of Directors”, waarin
elk lid door één Directeur zal worden vertegenwoordigd
— en welke ,,Board” een ,,Managing Director”, belast met
de dagelijksche leiding van heV Fonds, zal moeten aanwijzen
— wordt een Uitvoerend Comité benoemd van minstens
11 leden. De Voorzitter van den ,,Board” is eo ipso Voor-zitter van dit Comité.
%Het plan voorziet voorts in het houden van een jaarlijk-
sche vergadering, terwijl van de eventueel gemaakte netto

winsten van het Fonds, 50 % naar de reserves van het
Fonds gaan, totdat dezé een hoogte van 10% van de totale

230

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

Juli
1943

quota hebben bereikt;. de’ overige 50 % vallen, in eigen
munt of Unitas, den leden in verhouding tot hun quota tde.

7
ergelijking tusschèn beide pULnnen en conclusie

Wanneer wij dan in het bovenstaande de plannen Keynes
en White naar hun strekking zoo summier moge]ijk hebben
weergegeven en hier en daar reeds gelegenheid vonden
op beide eenige kantteekeningen te maken,,dan dient thans
de balans van voor- en nadeelen van beide plannen e
worden opgemaakt: Dit is evenwel niet mogelijk zonder
vooraf de monetaire doelstelling,diebeide plannen nastreven,
te hebhe’h aangestipt. En dan kan worden gesteld, dat door
beide planiien vôér alles stabiliteit in wisselkoersen vordt
nagestreefd. –
Het plan White beoogt.dit te bereiken door binnen het
kader van een volledig te herstellen, vrijen valutahandel
het Fonds te doen intervenieeren, daar waâr zulks noodig
is. Wat de koersontwikkeling in dien vrijen valutahandel
betreft, kan worden gesteld, dat het plan daarvan geen
duidelijk beeld geeft, maar dat het vrij zeker lijkt, dat men
zich deze denkt op de vroegere, basis van fluctuatiés binnen ‘de goudpunten en daarbuiten slechts wanneer een gequalifi-
ceerde meerderheid van den ,,Board of Directors” daaraan
zijn saictie hecht.
1-let plan Keynesbeoogt het gestelde doel te bereiken – eveneens binnen het kader van een te herstellen vrijen
valutahandel – door het boven omschreven clearing-
systeem, waarvan niet duidelijk is valt.te,stellen,,of dit
integraal of vrij zal zijn. Hoewel ook hier het plan weer
niet geheel duidelijk i, krijgt men toch den indruk, dat
de valutahandel in dezen opzt, in aansluiting aan de
vaste wisselkoersen voor het clearingstelsel geldend,
geen
fluctuaties zal kennen tusschen de uiterste punten in den
geest van de vroegere goudpunten. Veranderingen van den
wisselkoers zijn in dit plan mogelijk,, mits na gepleegd
overleg en verkregen santie door den ,,Board”. In beide
plannen is dus wel degelijk ruimte voor devaluatie en reva-
luatie van de munteenhedèn van de aangesloten landen
gelaten, alleenlzijn de te dien aanzien in het plan White
gestelde desiderata aanzienlijk gestrenger.

In verband met het bovenstaarde kan de vraag rijzen,
of fluctuatiesbinnen de goudpunten een essentieele functie
in het betalingsverkeei kunnen hebben, weardoor uit dien
hoofde aan een Vrij valutaverkeer de voorkeur boven
regeling binnèn clearingverband zou moeten wprden ge
;

geven. Het antwoord hierop zal zeer’waarschijnlijk ont-
kennënd moeten luiden, aangezien niet goed is in te zien,
dat hiervan een ingrijpende beïnvloeding van’ de in- en
uitvoerverhoudingen kan uitgaan evenmin als op de inter-nationale credietverleening, zoowel ten aanzien van kapi-
taal- als geidmarkt. .
Het dikwijls aan clearing toegeschreven voordeel, dat
gelegen zou zijn in de automatische ci’édietrleening aan
landen met passieve betalingsbalans,lijkt niet wel op te gaan.
‘Bij operaties’ van egalisatiefondsen en dus, zooals thans
hij het plan ‘White, van het Fonds, vindt evenzeer ci’ediet-
verleening plaats en dat in dit opzicht. de I. C. U. vrucht-
baarder werk zou kunnen verrichten dan het Amerikaan-
sche Fonds, lijkt – ‘zooals reeds bij de behandeling van
het plan Keynes naar voren werd gebracht – nog niet
zonder meer vast te staan.
Uit het bovenstaande yolgt wel, dat men bij mer
nauwkeurige analyse van beide plannen kan concludeeren,
dat ten aanzien van de techniek van het betalingsverkeer,’
alsmede ‘ten adnzien yan de strekking van de finan-
ciering dr ,,spitsen” in het internationale betlings-
verkeer, beide plannen elkaar veel minder ver ontloopen
dan men bij oppervlakkige lezing daarvan geneigd zou
zijn te meenen.
Stelt men de vraag, in hoverre beide plannen, vn
het door hen ten aanzien van het•
goudraagstu1ç
ingeno-
men standpunt uit gezien, geacht kunnen worden de koers-
stabiliteit in de toekomst te diënen, dan moet het ant-

woord luiden, dat te dien aanzien beide plannen evenmin
drastischè verschillen in resultaat zullenbehoeven op te
leveren. Wel kent het plan White aan het goud als in-
ternationaal’ saldee’ringsmiddel een grootere,.. beteekenis
toe dan het plan Keynes, maar, zooals reeds werd op-
gemerkt, noch de Unitas, noch de Bancor zijn, ook al zijn
zij dan aan het goud gekoppeld, wat hun inisse1baarheid
‘betreft, op één lijn te stellen met de vooroorlogsehe goud-
valuta’s. De voornaamste beteekenis, die den opzet van
beide plannen kenmerkt, is, zooals reeds werd gereleeerd,
dat zij een einde maken dan de uitsluitende heerschappij
van het goud en,de internationale ve’rschiivingen daar-
van, terzake van het yereffenen en nivelleeren van be-
talingsbalansspitsen. In de plaats van het min of meer
automatische mechanisme van den gouden ‘standaard
willen beide plannen een nieuw instrument invoeren, en
wel een ter beheersching van de internationale crediet-
verleening op korten en eventueel langeren termijn.

‘ In
het kort, kan men dan iook zeggen, dat beide plannen
budgtteerende ordening in het internationale betalings-
verlceer beoogen.
Voorts zij nog opgemerkt, dat geen van beide plannen
de onttroning van het goud in hun vaandel hebben ge-
schreven, iets wat trouwens uit zuiver politieke over-
wegingen reeds niet te verwachten viel.
Met alle waardeering, welke men voor de samenstellers
van de plannen kan hebben, blijft er toch één punt te
vermelden, dat bijzondr stiefmoederlijk is bedeeld.
Helaas betreft het, hier een ‘punt dat juist, ‘gegeven de
boven gesignaleerde doelstelling van beide plannen, van
uitermate belang is en dat, indien terzake geen préalabele
voorstellen worden ingediend, zoowel de ‘effectiviteit van
het eene als van het andere plan geheel op losse schroeven
zet. Met geen *oord wordt nl. door de opstellers gerept
over de factoren, welke de basis zullen ‘moeten vormen
voor de wijze waarop. de onderlinge wisselkoersen zullen
worden vastgesteld. Het plan Keynes gaat niet verder
dan te constatecen, dat de Bancor-ioteering voor ‘iedere
valuta in’ onderling overleg moet yorden vastgesteld,
terwijl de Unitas-noteering ten opzichte van de overige
valuta’s door het Fonds wordt gefixeerd. Het plan
White begint dan ook maar aanstonds den goudinhoud
van de Unitas ,vast te stellen en wel op dien van 10 dollars
van de goudpariteit van 31 Januari 1934, er daarbij w’el-
licht op speculeerende, dat de. valuta’s, der aangesloten
leden evenzeer om en nabij hun oude goudpariteit aan de
Unitas zullen worden gekoppéld, waarbij de praedomi-
neerende pdsitie van de Vereenigde Staten in den ,,Board”
evenwel een puflt is, dat voor de aangesloten landen een
aanhhding kan zijn terzake op hun Doede te blijven. Nu
moge zulk een koersfixatie in de overgangphase, teneinde
althans eenigermate, het verkeer op gang. te brengen,
wellicht nog niët zoo bedenkelijk- worden’ geacht – wij laten in liet midden of zulks zonder uitvoerpremieering mogelijk Zal zijn -, maar voor de’ wisselkoersstabiliteit
op langen termijn ,.schejt een zoodanig uitgangspunt
stellig niet den minsten waarborg. En in dit opzicht.
stellen beider
plannen – hoewel men waardeering kan
hebben voor de opbouwende gedachten, ‘die men ër in
aantreft – indien men er althans’ van uitgaat, dat de jaren na 1918 ons op monetair terrein toch wel iets
hadden moeten leeren, teleur.
Drs. G. J. ‘I. DE GRAAFF.

WETTIGE STAKING VAN DE REIS EN SCHE-

PEN DOOR DE EIGEN BEMANNING TOT

‘ZINKEN ‘GEBRACHT.

In een vQrige beschouwing
1)
hebben wij ‘een uit-
eenzetting gegeven over den onbevredigenden toestand,
die er voor de verkerden was ontstaan teiigevolge vn
het feit, dat verzekerden de verzekerde waarde vangoe-
deren, welke tijdens het uitbreken, van den oorlog in Sep-

1)
,,Oorlogsmolestverzekering” in ,,E.-S.B.” van 1 October 1941.

Juli 1948

ECOJOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

231

tember 1939 onderweg waren en sindsdien hun bestemming
niet hadden bereikt, niet van hun molestassuradeuren
konden reclameeren.
Molestassuradeuren namen namelijk o.m. het standpunt
in, dat hun risico op grond van wettige staking van de
reis was geëindigd, voordat een molestevenement, waar-
tegen was verzekerd, zich had voorgedaan.
De moeilijkheid wordt echter vergroot door het feit, dat
niet kan worden gezegd wat nu precies onder staking van de i’eis moet worden verstaan, wegens het ontbreken van
rechterlijke uitspraken, die van dit begrip een nadere
definitie geven.
iDoor schrijver dezes is in bovengenoemd- artikel de
opvatting verdedigd, dat in de onderhavige gevallen geen
sprake was van wettige staking van de reis, doch dat de
reis slechts als geschorst moest worden beschouwd.
Is de reis namelijk wettig gestaakt, dan is ook het risico
van molestassufadeuren geëindigd. Beschouwt men echter
de reis als geschorst, dan heeft dit geen beëindiging van
de verzekering tengevolge, doch kan worden aangenomen,
dat het risico van molestassiïradeuren op grond van de
wetsbepalingen en molestclausules doorloopt, indien de
goederen zich nog aan boord van het vervoerende stoom-schip bevipden.
Ook de Gemachtigden der Regeering voor de staats-
molestverzekering, die belast zijn met de uitvoering van de Zee- en Luchtvartverzekeringswet 1939, hebben ten-slotte ingezien, dat het standpunt, dt de. molestverzeke-rinS in het genoemde geval zou, zijn vervallen op grond
van wettige staking van de reis, een voor verzekerden wel
zeer onnstigen toestand in het leven had geroepen.
De verzekering als economisch instituut, dat een ver-
zekerde tegen betaling van premie moet ontlasten van de
risico’s, die de goederen tijdens het vervoer loopen, zou
te.kort schieten, indien men zich in deze gevallen op het
standpunt zou stellen, dat de yerzekering zonder meer
zou zijn beëindigd.
Een verandering van standpunt zou echter als« conse-
quentie met zich brengen, dat molestassuradeuren kwa-
men te staan voor schaden, waarvan zij den omvang niet
bij benadering zoudén kuiinen bepalen.
Hoe dib ook zij, de Gemachtigden der Regeering, bewust
van hun economische taak, hebben tenslotte naar een
oplossing gezocht, die eenigszins op het streng juridische
standpunt, dat men in eerste instantie had ingenomen,
terugkwam.
Floewel vele molestverzekeringen met 95 % herver-
zekering hij den Staat zijn gesloten èn de Staat derhalve
ongetwijfeld de grootste belanghebbende was, was het toch
ook noodzakelijk om de particuliere verzekeringrhaat-
schappijen, die bovendien veelal in meerdere of mindere
mate bij deze zaken op de vrije markt waren betrokken,
voor een ruimer standpunt,te wiiïnen. Het zou op den
handel ongetwijfeld een goeden indruk maken, wanneer
niet alleen de staatsmolestverzekering, doch ook de par-
ticuliere verzekeringmaatschappijen in deze kwestie een-zelfde standpunt innamen.,
Behoudens een enkele uitzondering hebben tenslotte
de verzekeringmaatschappijen ingezien, dat men verzeker-
den niet naar huis kon sturen mef de mededeeling, dat de
verzekering – en derhalve het risico van assuradeuren – als geëindigd moest worden beschouwd, omdat de reis
wettig zou zijn gestaakt.

Het stzndpunt ran de Gemachtigden de, Regeering

In een circulaire, die indertijd van de Gemachtigden der Regeering voor de staatsmolestverzekering is verschenen, is men dan ook voor een groot deel op het eertijds ingeno-
men standpunt teruggekomen.-
Men deelde mede, dat geen beroep meer zou worden
gedaan op het vervallen der verzekering tengevolge van
staking van de reis, indien er een absolute onmogelijkheid
van verdér vervoer was ontstaan.

Schaden derhalve, die aanvankelijk waren afgewezen
uitsluitend op grond van het feit, dat men van meening
wa, dat het risico van molestassuradeuren was geëindigd,
omdat er absolute oniioge1ijkheid van verder vervöervan
de verzekerde goederen bestond, konden dus opnieuw in
bohandeling worden genomen en voor het aandeel van den
Staat worden afgewikkeld, indien verder •aan alle ver-
eischten was voldaan.

De verzekerde moest echter evenals voorheen het be-
wijs van zijn schade leveren, terwijl verder o.a. de bepalin-
gen van het ,,Waterborne Agreement” onveranderd van
kracht bleven.
Ook al hield dit besluit dus niet in, dat thans voor elke
partij, die indertijd in een toen nog neutrale haven was gstrand, een claim kon worden ingediend, welk zonder
meer zou worden betaald, toch was dit besluit in zooverre
belangrijk, dat men hiermede blijk gf zin te hebben voor
de practische moeilijkheden, die het standpunt van molest-
assuradeuren, tën aanzien van het begrip ,,wettige staking
van de reis” vooral voor verzekerden in deze gevallen in het leven had geroepen.
Het was alleen jammer, dat assuradeuren niet allen zon-der uitzondering zich bi reeds voorbaat bereid verklaarden
hetzelfde standpunt in te nemen.

De arbitrale uitspraak inzake de ,,Antiochia”.

Ut een eenigen tijd geleden gepubliceerde uitspraak
van het Scheidsgerecht voor de Zee- en Luchtvaart-ver-
zekeringswet inzake een molestverzekering op ammoniak
per het Duitsche stoomschip ,,Antiochia”
2)
blijkt, dat
de arbiters als hun meening te kennea hebben gegeven,
dat zij in het biqnenloopen der ,,Antiochia” met zijn
lading in de noodhaven Ponta-Delga1a geen staking der reis van het stoomschip en zeker niet van die der lading
•kunnen zien, daar immers door het verblijf in een nood-haven van een stoomschip, dat daar zijn lading niet lost,
w nneer niet van het tegendeel blijkt, de reis van schip
en lading wel wordt geschorst, doch niet wordt gestaakt.
De op de onderhavige verzekering toepasselijke molest-
clausule luidde als volgt:
a. ,,Het risico van het oorlogsmqlest wordt voor welke
reis of op welke wijze ook slechts geloopen ….tot het
oogenblik, waarop een der twee volgende feiten zich zal
hebben voorgedaan, namelijk of wel dat het goed’ in de zeehaven of plaats waar de reis eindigt uithet zeeschip,
vliegtuig of luchtschip gelost is, of wel dat vijftien dagen
zijp verstreken na middernacht van den dag, hetzij waarop
het zeeschip veilig geankerd of gemeerd is in de eindhaven,
hetzij varop het vliegtuig of luchtschip is aangekomen”;
c.
,,Indien
de reeder, bevrachter of vervoerder door
gebruik te makeil van een hem in de vervoerovereenkomst
toegekend recht het vervoer beëindigt in een andere plaats
of haven dan in de vervoerovereenkomst als plaats van
bestemming is genoemd, zal die plaats of haven beschuwd
worden als zeehaven of plaats waar de reis eindigt in den
zin als onder a. vermeld”.
• Daar het goed nimmer uit het stoomschip was gelost
en het stoomschip nimmer heeft geankerd in de eindhaven,
waren de arbiters van meening, dat de verzekering ‘tegen
molestgevaar door het binnenloopen in de noodhaven niet
tusschentijds was geëindigd. Derhalve had het beroep op
tusschentijdsche beëindiging van de molestverzekering op
grond van het onder a. bepaalde geen succes.
Verder moesten de scheidslieden om te beoordeelen, of
ziok een geval als sub c. genoemd had voorgedaan, nagaan
welke rechten den vervoerder hij de vervoerovereenkomst
waren toegekend.
Deze vervoerovereenkomst was neergelegd in het door partijen overgelegde stel gelijkluidende connossementen.
De op deze connossementen voorkomende clausules sub.
IV bepaalden:
,,The ship is also at liberty to cail at any ports in or

2)
Zie ,,Arbitrale Rechtspraak”
No
291, Maart 1943.

11
232

ECONÖMISCH-STATISTISCHE BERICIEN

Juli 1943
11

out of the usual or advertised routes, in any order or for
any purposes, to tranship the goods to forward
1
them to
their destination in any other ship or ships, to put into
dry-dock with the goods on board, to store them, as well
as to transport them to and froin fhe ship in lighters”.
Arbiters overwogen:

,,dat in het onderhavige geval de kapitein van het hem
bij deze clausule in de eerste plaats gegeven recht gebruik
heeft gemaakt, maar daardoor het vervoer allerminst ge-
eindigd was;

dat de connossementsclausule sub. X bepaalt:

,,If on account of. . .. blockade, war. . . . the master
is in doubt as to whether he can safely reach the port of destination, there discharge in the usual manner or pro-

ceed thehce on his voyage unmolested, he is at liberty to
discharge the goods at another place or harbour, which
he may consider safe, whereby his obligations are fulfilled”;

dat eene beëindiging van het vervoer ook op deze wijze
niet heeft plaatsgehad”.

Ook een beroep op het onder c. bepaalde w&d dus door
arbiters niet aanvaard.

• Tenslotte -de kwestie ,.,wettige staking van de reis”.
Hierover gaven de arbiters als hun oordeel te kènnen,
dat: ,,het onderwerp van beëindiging der verzekering
door staking vai de reis en wijziging der onderneming
in de aangehaalde in de pplissen opgenomen clausules
volledig is geregeld, maar, ware dat niet het geval, de
vraag, of zulke beëindiging heeft plaatsgèvonden, zoude

worden beantwoord door de door partijen behandelde’ wetsartikelen, en bepaaldelijk de artikelen 628 en 638 van het Wetboek van Koophandel en de scheidslieden
daarom nog opmerken, dat, daargelaten of het stoomschip,
ook al had het eerst eene Duitsche haven geheel buiten
Zijne gewone reisroute bereikt, aldus in den zin van artikel

638 van het Wetboek van Koophandel eene willekeurige verandering in zijn jdoers bracht en voorts of het niet als
eindbestemming San Juan behield, volgens het tweede
lid van dat artikel door willekeurige verandering v
koers of van de reis bij eene verzekering op goederen de
verplichting van den verzekerde slechts ophoudt, indien
dit met uitdrukkelijke of met stilzwijgende toestemming
van den verzekerde is geschied, waarvan ten deze niet is
geb.leken”.

Door molestassuradeuren was nog ‘bij pleidooi aange-voerd, dat de oorspronkelijkè verzekerde de gelegenheid’ had gehad de goederen in Ponta-Delgada terug te nemen
en aangeboden, dat door getuigen te bewijzen, immers,
dat de verzekerde dab had kunnen doen, mits zij daardoor
de noodige offers had gebracht. Daarin zou eentiizwijgen-
de toestemming in een willekeurige verandering van reis
als bedoeld in Art. 638 tweede lid van het Wetboek van
Koophandel liggen.
-,
Scheidslieden gaven echter als hun meening te kennen:
.- ,,Dat indien al de verzekerde inderdaad de gelegenheid
zou hebben gehad om de goederen in Ponte-Delgada terug
te nemen, zij in het van deze gelegenheid geen gebruik’
maken, in de gegeven omstandigheden onmogelijk kunnen zien eene stilzwijgende toestemming ,tot eene verandering
van reis;
dat het bovendien ,tiiterst twijfelachtig is of de verzeker-
de de gelegenheid daartoe inderdaad heeft gehad en het
door den verweerder gedaan bewijsaanbod, hetwelk geen
enkel bepaald feit stelt, te vaag is voor de scheidslieden om daarop te kunnen ingaan”.
Het verweer van molestassuradeuren, dat de reis zou
zijn gestaakt, is in deze dus niet door scheidslieden aan-
genomen, zoodat de vcrdering van verzekerde is toege-
wezen.

lntusschen blijft het een onbeantwoorde vraag, of men
hieruit nu tevens mag afleiden, of de scheidslieden dus ook
niet aanvaarden de staking van de reis, indien er een
absolute onmogelijkheid van verder vervoer heeft bestaan.
Bij dezelfde uitspraak hebben scheidslieden bovendien

als hin meening te kennen gegevpn, dat het tot zinken
brengen van een schip door de eigen bennning eveneens gerangschikt moet worden onder één der gevaren, waar-
tegen de molestverzekering dekking geeft.

Deze beide uitspraken, die in dezelfde zaak zijn gedaan,
hebben belangrijke gevolgen gehad voor andere soortge-
lijke gevallen, omdat bij het uitbreken van den oorlog
een groot aantal Duitsche schepen in toen nog neutrale
noodhavens is binnengeloopen, terwijl bovendien een
aantal Duitsche schepen door de eigen bemanning tot
zinken werd gebracht, teneinde opbrenging door vijande-
lijke zeestrijdkrachten te voorkomen.

In dergelijke gexallen bestond er in assurantiekringei
tot voor kort nog steeds verschil van mening, of de schade
tengevolge hiervan al dan niet door molestassuradeuren
diende te worden vergoed.

Geziën deze, uitspraken hebben de Gemachtigden der
Regeering hun standpunt in deze zaken nader bepaald.

De Staat als, molestasswadeur.

Toen de staatsmolestverzèkering in werking trad, werd
er door den handel algemeen gevreesd, dat deze overheids-
bemoeiing zou leiden tot een strikt förmeele opvatting
van wets- en polisbepalingen zonder dat men bereid zou

zijn in bijzondere gevallen verzekerden tegemoet te komen
en dat ëen beroep op couladce in twijfelachtige gevallen
niet zou’baten. Daarbij wees men op het feit, dat men bij
het afsluiten van een molestverzekering op de zgn. ,,vrije
markt” altijd met meer succes een beroep op coulance
van de zijde van assuradeuren zou kunnen doen dan indien
de molestverzekering bij den Staat zou worden gesloten.
Deze vrees was alleszins gewottigd, want de Staat moet
zonder aanzien des persoons ieder van zijn onderdanen
datgene geven, waarop deze volgens de wettelijke bepalin-
gen recht heeft. Moreele overwegingen en tegemoetkoming
ter wille van de relatie mogen en kupnen hij den Staat
geen rol spelen. De Staat mag slechts volgens het recht
handelen en moet ieder geval uitsluitend en alleen volgens
juridische motieven beoordeelen. Van coulance.in
bepaalde
individueele gevallen kan bij den Staat geen sprake’ zijn, omdat men te dien aanzien geen preotlent kan scheppen.
Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat de Reg.eeringsgemachtig-
den geen open oog hebben gehad voor de moeilijkheden,
waarin ‘verzekerden in bepaalde gevallen door de omstan-
digheden waren geraakt, doch de oplossing, die dan aan
de hand werd, gedaan, was van dien aard, dat daardoor alle
verzekerden op denzelfden voet werden behandeld en dat
persoonlijke overwegingen daarbij geen rol speelden.
Het moet ons van het hart, dat afgezien van enkele
op zichzelf staande gevallen de Staat tot nu.toe in ver-schillende kwesties, die zich’ bij de molestverzekering
hebben voorgedaan, een ruimer standpunt heeft ingeno-
men dan sommige , ,vrij e markt”-assuradeuren.
Voor goederen, die véôr 10Iei 1940 in Engeland waren
aangehouden, heeft de Staat, zich, indertijd bereid ver-
klaard een voorschot’te verleenen van 90 % van de ver-
zekerde som, in afwachting van de definitieve regeling van dergelijke schaden. Dit voorbeeld is door de ,,vrije markt”-
assuradeuren niet gevolgd en niischien terecht met een
beroep op het feit, dat de verzekeringmaatschappijen niet
als voorschotbanken konden .wbrden aangemerkt. Kon een
verzekerde zijn schade aantoonen, dan had hij recht op
de verzekerde som; was hij daartoe niet in de gelegenheid,
door welke oorken dan ook, d,an moest hij wachten tot-
dat de omstandigheden van dien aard waren, dát hij het
bewijs van zijn schade wel kon leveren. Voor dit stand-
punt valt misséhien iets te zeggen.
Daarna heeft de Staat zich bereid verklaard om, wanneer
t.z.t. mocht blijken, dat verzekerde een vordering op
molestassuradeuren heeft, die hij echter onder de huidige
omstandigheden buiten zijn wil niet kan geldig maken,
wegens gebrek aan bewijs, een rente te vergoeden van 2 %
over het bedrag der vordering. De.,,vrije markt’-assura-

Juli 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3II

deuren hebben toen geweigerd eenzelfde regeling te aan-
vaarden. Do.or de hierboven vermelde uitspraak van het Scheids-
gerecht is komen vast te staan: –
dat het tot zinken brengen van schepen door de
eigen bemanning een evenement is, waartegen de molest-
polis dekking geeft;
dat de reis niet is gestaakt, wanneer een schip een
haven is binnengeloopen en daar de lading niet heeft ge-
lost
Hierdoor iá ten aanzien van de ladingen van dergeiijke
schepen een geheel nieuwe situatie ontstaan, welke de
Gemachtigden der Regeering aanleiding heeft gegeven
mede te deelen, dat de uitspraak van het Scheidsgerecht
door molestassuradeuren is aanvaard en dat door den
Staat in beginsel is besloten, alle daarvoo.r in aanmerking
komende analoge gevallen af te wikkelen.
Het stemt tot voldoening, dat in deze principieele
kwestie thans ook de ,,vrije markt”-assuradeuren, voor
zooverre ons bekend is, eenzelfde standpunt als de Re-
geeringsgemachtigden hebben ingenomen en inmiddels
eveneens tot betaling van dergelijke gevallen: zijn over-
gegan.
R. SODENKAMP Jr.

T
INCALCULEEREN VAN BELASTINGEN.

In de Buitengeone Nederlandsche Staatscourant
No. 69A d.d. 11 April 1942 werden door den Gemaclitigde
voor de Prijzen de ,,Richtlijnen voor de Prijsvaststelling
No. 1″ gepubliceerd. Deze richtlijnen waren bedoeld
voor de prijsbepaling van goederen en diensten van onder-
nemingen op het, gebied- van de ndutrie, het verkeer,
den opslag en den mijnbouw. Zij dienden te worden
toegepast ter vaststelling van de prijzen -op grond van
individueele aanvragen tot prijsverhooging, bij het vast-
stellen van uniforme maximum-prijzn en bij het vast-
stellen van calculatie-schema’s voor bepaalde producten.
Voorzoover het hierbij ging om vaststelling van voor
meer bedrijven gel4ende unifdrme prijzen of in calcu-
latie-schema’s op te nemen uniforme tarieven, diende- te
worden uitgegaan van een gemiddeld, goed geleid bedrijf
Met betrekking tot het incalculeeren vait belastingen
in den kostprijs wrd het volgende gezegd:
,,In den kostprijs mogen berekend *orden grond-
belasting, personeele belasting, zakelijke bedrijfsblasting,
ômzetbelasting en dergelijke. Winstbelasting en bijdi’agen
ten behoeve vant stilgelegde bedrijven mogen niet in den
kostprijs opgenomen worden”. –
De gekozen terr’noIogie wijst er op, dat bij het ont-
werpèn van db ,,lTichtlijnen” in hoofdzaak was gedacht
aan ondernemingen- in den vorm van een rechtspersoon:
de winstbeiasting werd van incalcu1eering in den kost-
prijs nadrukkelijk uitgesloten; van den door den privaten
ondernemer te betalen inkomstenbelasting werd geell
gewag gemaakt, doch naar analogie moest worden aan-
genomen, dat ‘deze evenmin zou kunnen worden door-
berekend. Ook de vermogensbelasting werd niet vermeld;
waar deze evenwel gezien moet worden als een aanvulling
van de inkonistenbelasting vöor dal deel van de belasting

plichtigen, dat geacht moet’wpgden over grootere draag

kracht te beschikken dan zij, die hun inkomen anders
‘dan uit vermogen genieten, kon alweer naar analogie worden beredeneerd, dat de vermogensbelasting niet
voor overdracht op den afnemer in aanmerking kwam.

Principieelé cijziging in het belastingstelsel.

Zo was de toestand, tot op 4 Mei 1942 het Verorde-
ningenbiad No. 12 verscheen met drie nieuwe belasting-
besluiten, ni. op de ondernemingsbelasting 1942, de ven-
nootschapsbelasting 1942 en de vermogensbelasting 1942.
Deze belastingbesluiten beteekenden niet sechts een

buitengewone verzw’aring van- den belastingdruk, doch
tevens van de belastingpolitiek een principieele wijziging,
waaraan, wellicht te weinig aandacht is geschonken.
Immers tot 4 Mei 1942 werd de draagkracht van den
rechtspersoon niet als een ze]fsandig iets gezien: de
dividend- en tantième-belasting en later de winstbelasting
werden beschouwd als additioneele heffingen ten laste
van de winstgerechtigden. Door de nieuwe belastingbe-
sluiten evenwel, werden de rechtspersonen en ook de
vereenigingen zonder rechtspersoonlijkheid, voorzoov’
zij een bedrijf uitoefenden, -uit belastingoogpunt gezien, verheven tot zelfstandige lichamen met een ‘draagkracht,
los van die van de individueele aandeelhouders.
Zoo vindt thans de inkomstenbelasting haar tegen-hanger in de vennootschapsbelasting, de vermogens-
belasting 1892 in de vermogensbelasting 1942, ,terwijl de
ondernemingsbelasting van meet af aan werd opgezet
voor den privaten ondernemer, zoowel als voor den rechts-
persoon.
In beginsel was er’ derhalve voor den Gemachtigde
voor de Prijzen geen aanleiding om de Nennootschaps-
belasting en de vermogensbelasting 1942 incalculeerb’aar
te stellen. Hij had aldus kunnen redeneeren, dat, waar de
besluitgever er naar streefde, de
ondernemingen
gedreven
in den vorm van een rechtspersoon even zwaar te belasten
als de ondernemingen gedreven door een vennootschap
onder firma of door één privaten ondernemer, hij niet
door prijspolitieke maatregelen tegen de aldus uitgestip-
pelde belastingpolitiek behoorde in te gaan. En waar
de ondernemingsbelasting in wezen een combinatie is
van vermogens- en opbrengst- (vennootschaps- of inkom-
sten-) belasting, had hij ook ten aanzien hiervan een
passieve houding kunnen nemen.
T

J’Vijziging in het standpunt t. a. o. prijsbepaling door de
.Oç’e,)ieid. –

Dit is niet geschied: ‘door een interne ,,Richtlijn”, –
verschenen op 8 Qctober 194, werd in beginsel het in-
calculeeren van d’e ondernemingsbelasting en van de ver-
mogensbelasting 1942 mogelijk gemaakt. In dè sindsdién gepubliceerde Richtlijn , , Incalculeeren van bélastingen”
d.d. 19 April 1943 (Nderlandsche Staatscourant van 24
Mei 1943 No. 99) werd een en ander nog iets gewijzigd
en toegelicht.
Aangenomen mag worden, dat de volgende factoren
aanleiding gaven tot het in deze publicatie neergelegde
stançlpunt:
1: De ondernemingsbelasting werd door den besluit-
gever beschouwd als een zakelijke belasting, welke voor
de berekening vn de belastbare opbrengst voor de venz nootschapsbelas’ting en inkomstenbelasting als kosten-
factor, in aanmerking mocht worden genomen,. –
De zakelijke bedrijfsbelasting, welke bij de invoering
van de ondernemingsbelasting verviel, was ook volgens
de Richtlijnen voor de Prijsvaststelling No. T incalcu-
leerbaar gesteld.
Volgens de iji Duitschland geldende regelingen kun-
nen soortgelijke belastingen als de hier bestaande onder-
nemingsbelasting en vermogensbelasting in de kost-
prijzen worden opgenomen.
De hooge tarieven van inkomsten- resp. vennoot-
schapsbelasting, vermogensbelasting en ondernemings-
belasting, resulteerende in een als regel uitermate gering
rendement van het in de ondernemiiig geïnvesteerde’
kapitaal, wettigden de vrees, dat het verschijnsel van de ,,ondernemersmoeheid” zou optreden.
Van deze factoren pleiten de eerste- twee uitsluitend
ten voordeele van het incalculèeren van de ondernemings-
belasting; de laatste factor heeft een meer algemeene strekking, welke zelfs doet afvragen, of niet in plaats
van een incidenteele regeling ten aanzien van het incal-
culeeren varbepaalde belastingen de voorkeur had moeten
worden gegven aap handhaving ‘van de bestaande be-

S

234

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
,

Juli 1943

palingen onder gelijktijdige vérruiming van de normaal

toegestane toeslagen vooc rente
(4%
over het bedrijfs-

kapitaal na aftrek van het niet rente-dragende vreemde
kapitaal) en winst (2% yan het bedrijfskapitaal). Voor een dergelijke verruiming zou ook in het systeem van den Ge-
machtigde voor de Prijzen veel te zeggen zijn geweest,
daar deze blijkens. zijn Richtlijn ,-,Incalculeeren van be-

lastingen” niet accoord gaat met de opvatting van het Departement van Financiën, volgens welke de draag

l&acht van

de ,,combinatie” (in het algemeen de rechts-

persoon) moet worden gezien, afgescheiden van die van
de leden van de betreffende combinatie. Dit afwijkende
standpunt van den Gemachtigde voor de Prijzen komt
duidelijk naar voren bij de behandeling van het-onderdeel
vermogensbelasting in de eerder genoemde richtlijn:
hierin toch wordt uitdrukkelijk gezegd, dat binnen be-
paalde grenzen rechtspersonen benevens commanditaire vennootschappen op aandeelen en vereeriigingen zonder
rechtspersoonlijkheid de vermogensbelasting in den kost-
prijs mogen berekenen, zulks dus in tegenstelling tot den

privaten ondernemer. In dit kader ‘zou het dus niet ver-
wonderlijk zijn geweest, indien – de belastingbesluiten
van Mei 1942 waren beant)vobrd met een wijziging-van de
Richtlijnen voor dePrijsvaststelling No.
1
in dien zin,

dat ‘bijv. de toegestane opslagen voor rente en winst
voor bepaalde soorten ondernemingen werden verhoogd.
De Gemachtigde voor de Prijzen heeft blijkbaar niet

deze richting in willen sIari, doch heeft, de moeilijkheden
van het bedrijfsleven inziende, de incidenteele regeling door middel van de Richtlijn ,,Incalculeeren van belas-

tingen” gekozen.

De Richtlijn ,,Incalculeeren pan belastingen”.
Deze moet, zooals uitdrukkelijk’ wordt opgeiierkt,

worden bezien in het kader van de Richtlijnen voor de
Prijsvaststelling No. T. Zoogenaaride aitomatische door-
berekening van ondernenings- en vermogensbelasting
door het bedrijfsleven is dus niet mogelijk; in geen geval
mogen de prijzen zelfstandig worden verhoogd. GenoeMde

bela’stingen mogen
evenwet
in beginsel in de kostprijs-

calculaties worden opgenomen door die ondernemingen,
die vergunning hebben tot het toepassen van een cal-
culatieschema, waarin de werkelijk gemaakte of te maken
indirecte (algemeene) kosten aan de prijsvaststelling ten
grondslag liggen. De ondernemings- en ‘ermogens-
belasting worden hierin dus tot de in de richtlijn vast-
gestelde maxima ingeschakeld. Eveneens worden deze
belastingen als kostenelement aanvaard, indien wijziging
wenschelijk wordt geacht van vastgestelde prijzen -of
alculatie-schema’s, waarin’de berekening van de indirecte
(algemeene) kosten op eenigerloi wijze aW vaste tarieven
is gèbonden.
De richtlijn zegt dan verder, dat het als kosten in te
ca1cuIeeien’ bedrag aan vermogens- en ondernemings-
belasting als deel der indirecte kosten moet worden om-
geslagen over normale prôductie of omzèt van een geheel
Jaar. De bedoeling is blijkbaar geweest, te voorkomen,
dat het bekend worden van de belastingen op een vrij laat
tijdstip (Mei 1942) aanleiding zou vormen tot het omslaan
van deze belasting over een beperkt aantal nog restee-
rende maanden van het boekjaar. De formuleering is dan
echter niet gelukkig, daar thans naar de letter yan de
ric4lijn evenmin de mogelijkheid bestaat de onder-
nemingsbelasting, voorzoover geheven naar den grond-
slag ,,bedrijfsopbrengst” over een jaar met onderbezetting,
volledig in te calculeeren in het (hierop volgende) belasting-
jaar, indien dit wederom onderbezetting vertoont.

Als ‘in te calculeeren bedrag wordt maximaal toege-
staan het werkelijk verschuldigde – bedrag, hetgeen dus
zou moéten zijn het bedrag volgens dep definitieven
aanslag. In de practijk zal in de berekeningen als regel
het bedrag van den voorloopigen aanslag moeten worden
‘openoxtien of zeUs een bedrag, geraamd op’ grond van dc

balans en verlies- en winstrkening. De richtlijn geeft
hiervoor deze regèl, dat tot 1 Juli 1943 in op te stellen
m in te dienen kostprijscalculaties in beginsel voorver-
rnogens- en ondernemingsbelasting opgenomen mochten
wôrden de bedragen, die öortvloeiden uit -het verschul-

cligde over het belastingjaar 1942. – Daar de grondsl,ag ,,bedrijfsopbrengst” van de ondrnemingsbelasting 1942
is gebaseerd op de resültaten van het boekjaar 1941 of
1940/1941, was dus in het uiterste geval tot 1 Juli 1943
rekening te houden met de resultaten van het boekjaar,
dat kort na 1 Januari 1940 aanving. De vermogens- en
ondernemingsbelasting van het . belastingjaar 1943 be-
ginnen een rol te spelen voor kostprijscalculaties, welke

opgesteld en ingediend worden van 1 Juli 1943 af. Een
en andèr beteekent, dat de vermogens- en ondernemings-
belasting van het belastingjaar 1942 voor een groot deel
door het bedrijfsleven zelf gedragen zullen zijn.
De richtlijn gaat tenslotte uitvoerig in op de beper-
king van de bedragen der in te calculeeren belastingen.
Deze beperkingen vinden blijkbaar hun oorsprong in de
vrees, dat integrale doorberekening van de vermogens-
en ondernemingsbelasting in sommige gevallen zou kun-

nen leiden tot buitensporige lasten op den consument.
In de eerste plaats bestond de mogelijkheid van ver-
hooging dr tarieven, zooals deze voor het belasingjaar
1942 golden. De richtlijn verwijt derhalve niet naar de

in
,
de belastingbesluiten genoemde tarieven, doch beperkt
zeer nadrukkelijk. de in te calculeeren vermogensbelastirig
tot van het zuivere vermogen, de ondernemiçgs-
belasting volgens den eersten grondslag tot 12% van de
normale bedrijfsopbrengst en de ondernemingsbelasting –
volgens den tweeden grondslag tot 4,8
O/
vân het, met

de schuldeni op langen termijn vermeerderde en

met de

waarde ‘van de ,,onroerende zaken” verminderde, zuivere

vermogen.
In de tweede plaats moest een beperking worden ge-
maakt ten -aanzien van de vermogensbelasting en het
vermogensbestanddeel van de ondernemingsbelasting,
voorzoover deze betrekking hebben op vçrmogensbestand-
deelen, niet beheorende tot het bedrijfskapitaal. Immers

het zou onredelijk zijn,
oM
aan ondeineming A een hoo-
eren prijs toe te staan dan aan onderneming B, uitsluitend
op grond vn het feit, dat A in –tegenstelling met B de
beschikking riad over bedrijfsexterne vermogensbestand-

deelen.

•Tenslgt-te moest bij de ondernenriingsbelastin de grond-
slag ,,hedrijfsopbrengst” zoodanig worden beperkt, dat
voorkomen werd, dat excessieve winstOn in het verleden
gemaalt (wellicht doordat de prijsvoorschriften niet
werden nageleefd) zouden leiden -tot’ hooge prijzen in de
toekomst. Om deze reden word in &e Riçhtlijn ,,lncal-

culeeren van belastingen” gewerkt met een
,,norinale

bedrijfsopbrengst”,
gebas
Q
er,d op 8% winst over het met
de schulden op korten termijn verminderde bedrijfs-
lapitaaL FIet percentage ‘van 8 werd hier gekozen op
grond van het ervaringsfeit, dat als regel de nacalculatie
iets gunstiger resultaten vertoont dan de 4 + 2%, welke
volgens de RichtJijnen voor de PrijsvaststelUng – No. T
normaliter in de voor-calculaties als rente- en winst-

“opslag behooren te worden aangenomen.

Op zichzelf kunnen de principes, neergelegd in de*
Richtlijn ,,Incalculeeren van belastingen” voor het groot-
ste deel logisch verantwoord worden geacht. Wellicht
zou evenwel het bedrijfsleven boven deze moeilijk – lees-
bare incidenteele regeling de voorkeur hebben gegeven
aan de reeds eerder gesuggereèrde eenvoudige verhooing ,van áen toelaatbaren reMte- en winstopslag.

A. MEIJER.

Juji 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE
BERICHTEN

‘235

VERVOERPLICHT EN EXPLOÏTATIEPLICHT

BIJ HETWEGVERVOER,

De oenoerplicht.

Zageh wij in een voorgaand artikel
i),
dat het geregeld
vervoer wordt gekenmerkt door het onderhouden van een
dienst op een van te voren bepaald traject, meestal met
van te vorén bepaalde rij dagen, dan doet zich ook de vraag
voor, in hoeverre ‘hu reeds en wellicht nog meer in de toe-
komst, wanneer eenmaal tarie4n voor het iijndienstver-
.voer zijn vasïgesteld, van een vervoerplicht voor het ge-regeld vervoer kan worden gesprokert. De vraag, of voor
het lijnvervoer een vervoerplicht,dzonder dat van over-

heidswege een voorschrift daaromtrent is -gegeven, zooals
te vinden is in bijv. artikel 517f W. v. K., aanwezig is,
heeft in de literatuur veel bespreking gevonden. Niet zoo-
zeer in die over het wegvervoer; dit is van nog te jongen
datum dan dat een zich tot dergelijke onderwerpen uitstrek-
kende studie aanwezig zou kunneh zijn. Doch in het
zeerecht, waar men dveneens het verschil tusschen de, ,,liner” en de ,,tramp” vindt, is dit vraagstuk meer dan
eens onderzocht

De vraag wordt meestal zoo gesteld, of alle werkzaam-
heden van het geregeld vervoer tezamen een openbar
aanbod vormen en zoo ja, of dit aanbod, gezien de bijzon-
dere functie, welke het verkeer in het maatschappelijk
leven kan innemen, als vervoerplicht – ,,Kontrahirungs-
zwang” – kan worden aangemerkt. Volgehs Polderman
2)

moet de handeling, welke als openbaar aanbod zal zijn te beschouwen, den geheeln inhoud van de tot stand te
brengen overeenkomst aangeven, zoodat door enkel toe-
treden van de tegenpartij de overeenkomst tot stand kan
komen. Welke deze inhbud is, is duidelijk. De’vervoerder
zal moeten publiceeren het traject dat hij rijdt, opdat de
verlader vete, dathij door het goed mede te geven aan dien vervoerder, de vervoerovereenkomst sluit, welké hij Wilde
sluiten. Bovendien moeten de tarieven bekend gemaakt
zijn, zoodat de verlader weet,hoeveel.de vracht zal bedra-
gen voor het vervoer en tenslotte zal de vervoerder de
voorwaarden moeten publiceeren, waaronder hij wil dât
het vervoer geschiedt
3).
Aan al deze voorwaarden wordt
door het geregeld vervoer voldaan; het traject is meeren-
deels bekend, zoo niet uit advertenties, dan toch door het
aan de bestelhuizen aangebrachte bord of wel tenslotte uit ervaring; de ‘voorwaarden, .waaronder het geregeld
wegvervoer gesciiedt, zijn de Algemeene Vervoerscondities,
welke voor het geheele wegvervoer gelden. Slechts. over
de tarievi zou men kunnen twijfelen. Hoewel in vele ge-
vallen het géi’egeld vervoer hetzij gepubliceerde tarieven
kent, hetzij de vrachtprijzen bekend mogen wordèn veron-
dersteld, kan er an’derzijds op gevezen worden, dat tent
gevolge van de’ prijsstop de verladerin ieder geval moet
kunnen weten, welken prijs hij maximaal dient te betalen.
Wanneer bovendien in de tiaaste toekomst detarieven
voor de lijn- en bodediensten zull’en worden gpubliceerd

in denzeifden vorm als het A.B.D.-tarief voor het ongerègeld
vervoer is geschied, is de maximum-vracht voor den ver-
lader steeds bekend. Dit moet voldoende worden geacht,
daar, zboals Poldeman zegt, het niet ,,noodig, is, dat alle
bedingen in het aanbod zijn opgenomen, .’tisvoIdoende,
dat zij bepaalbaar zijn”
4).

Een moeilijker probleem vormt het vereischte, aan een
openbaar aanbod gesteld, dat de persôonlijkheidvan den
toekomstigen contractant den aanbieder onverschillig
moet zijn. Immers het is voor den vervoerder volkomen

‘)
Mr. A. Greebe: ,,Exploitatieverschillen tuschen geregeld en on-
geregeldwegvdrvoer”, in ,,E.-SB.;’
van
Mei 1943.
1)
J. J. Polderman, ,,Het openbaar aanbod”, Diss. Leiden, 1913,
blz. 23.
3)
Het Is de vraag, of ook de tijd, waarbinnen een begin van uit-
voering aan de vervoerovereenkomst moet zijn gegeven, als bëstand-
deel van de overeenkomst moet woren beschouwd. Mi. niet.
Juist niet-tijdig nakomen is wanpraestatie.
) J. J. Polderinan, o.c. blz. 23.

ongewenscht, dat ook die verladers, welke niet-crediet-
– waardig zijn, bij hem goederen ten vervoer medégeven,
vooral wanneer hij zooals bij het ongeregeld vervoer nogal
vaak voorkomt, eerst nadat het vervoer is verricht, in staat
is het vrachtbedrag te innen.

Een der voorwaarden echter, welke in het A.B.D.-be-
‘sluit werd

opgenomen, bepaalt, dat de vracht bij ongere-
geld vervoer bij vooruitbetaling dient te worden voldaan,

terwijl de Veroercondities vQorschrijven, dat de vervoer-
der de goederen mag terug houden, totdat de vracht is vol-
daan, zoodat ook ten aanzien van dezen kant van de persoon-
lijkheid des verladers weinig moeilijkheden zouden mogen
worden verwacht, al zijn deze er in de practijk wel. Toch
is dit bezwaar van vervoerderszijde m.i. niet als een af-
wijking van het vereischte der ,,onpersoonlijkheid” te zien.
Het speciale voorbeeld (de insolvabiliteit) werd dan ook
gegeven om te doen uitkomen, dat aan de verplichting
om aan een gedaan openbaar aanbod te voldoen, grenzen
zijn, zooals deze trouwens ook bij den vervoerplicht zijn aan
te treffen. De spoorwegen behoeven geen reizigers meer
aan te nemen, indien alle p]adtsen in het openbaar middel
van vervoer bezet zijn; in Engeland behoefde naar Polder-
man
5)
mededeelt de eigenaar yan een hotel,.op wien’een plicht lag allerizigers, die zich aanmeidden, op te nemen,
drQnken personen en personen, die niet in overeenstemming
waren met het gewone rlag van menschen, dat in zijn hotel
logeerde – bijv. landloopers – ,niet op te nemen. –
Eenzelfde soort grenzen kan men trekken bij het open-laar aanbod. De insolvente verlader, het verontreinigende goed e.d. zal de vervoerder niet behoeven te accepteeren.
Naar riiijn meening moet dan ook de persoon van den mede.-
contractant ook bij liet
1
openbaar vervoersaanbod geacht
– worden den vervoerder onverschillig te ‘zijn.’ Algemeen
kan men aannemen, dat bij-het vèrvoer van goederen, welke
aan de gemelá voorwaarden voldoen – er dit is bij het
geregeld vervoer zeke’r het geval; voor het ongeregeld ver-
voer zal een nader onderzoek nog opheldering kunnen geven
– ,van een openbaar aanbod sprake is. Men kan daarvan
– steun vinden bijverscheidere auteurs (ik mag daarvoor
verwijzen naa
l
C Polderman die o.a. Lyon-Caen citeert).
Vogler
6)
alleen
i
5
s de meening toegedaan, dat bij het –
vervoer niet van openbaar aanbod kan worden gesproken,
omdat hij in de veronderstelling erkeért, dat de vervoer-,
onderneming bedoelde om’het vervoercontract,
als
het ge-
sloten wordt, te doen plaats vinden op de gepubliceerde
voorwaarden, tarieven en langs de aangegeven route;
een meening, welke Polderman
7)
terecht bestrijdt
,
door
erop te wijzen, dat niet de meening van de vervoeronder-
nemiiïg in deze terzake doende is, doch de overtuiging,
welke het publiek zich
mocht
vormen
8).

Een andere vraag is echter, of openbaar aanbod en ver-
voerplibht op één lijn mogen worgen gesteld, of, m.a.w.
de genoemde elementen nu ook lezamen den vervoep1icht vormen. Vervoerplicht, de dwang om een vervoerovereen-
komst te sluiten, indien iemand uit het publiek zich daartoe
bereid verklaart, .verschilt ‘volgens Polderman
9)
in zoo-
verre van het openbaar aanbod, dat hij, op wien de ver-
voerplicht rust, nog niçt een openbaar aanbod behoeft te
iebben gedaan. Ook zonder openbaar aanbod kan er een
vervoerplicht zijn, al zullen de elementen van het openbaar
aanbod dikwijls bij de..onderneming, waarop de vervoer-
plicht is gelegd, aanwezig zijn. De vraag, waarom het in
het gestelde geval gaat, is: of, wanneer openbaar aanod
aanwezig is, zonder ingrijpen yan overheidswege ook ver-
voerplicht mag worden aangenomen: Meili is in deze de
.meening toegedaan, dat, omdat de vervoerondernemingen
het karakter van publieke on’dernemingenhebben, op hen

‘)
o.c blz. 42.
‘) o.c. blz. 136.
‘) oc. blz. 45.
‘) Hofmann, ,,Verbintenissenrecht 1″, blz. 188 vig. Men zie voor
het behandelde ook Dr. W. Spies, ,,Tarif, eine Enzyclopaedische
Studie”., ‘ *
) o.c. blz. 29.

s

F’.•,

236

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

Juli 1943

.7

vervoerplicht rust
10).

Mi. is bij devervoerondernemingen – en bij het ge-
regeld vervoër in het bijzonder – slechts sprake van een
openbaar aanbod, dat – en hierin ligt de onbelangrijkheid
van het meeningsverschil over den vervoersplicht—in zijn
uiteindelijke werking in niets verschilt van de gevolgen
van den vervoerplicht voor de vervoerondernemingen. Ook
zal nimmer de vraag zijn gesteld, of de geregelde vervoer-
ondernemingen verplicht w.ren en zijn hbt aangeboden
goed te accepteerén. Voorzoover mij bekénd)s in ons land
eveneens nimmer een procedure gevoerd door een vèrlader,
die werd afgewezen, waarschijnlijk omdat hij spoedig zich
van een anderen vervoerder kan voorzien en deze het zich
voorheen ook •niet kon permitteeren een verlaer af te

wijzen.’
Maar het belang vai de vraag: vervoerplicht of geen
vervoerplicht, ligt niet alleen in tijden, waarin voldoende
vervoermiddelen aanwezig zijn; zooals hier9nder zal
worden aangetoond, komt deze, vraag eerst
e
dan naar

voren, wanneer de vervoercaaciteit ôf te gering is, èI
juist in overeenstemming met het -ladingaanbod. Met
andere woorden: eerst wanneer men erfoe zal zijn overge-
gaan om concessies voor de vervoerondernemingen in het

lev
.
en te roepen en bij het uitreiken van -deze concessies
alleen rekening zal hebben gehouden met de vervoer

behoefte,
zoodat met een ,,veel tevee” geen rekening meer behoeft te worden gehouden, eerst dan zal het de tijd zijn

ook
vopi’
de vervoerondernemingen, welke aan alle eischen
van het openbaar aanbod voldoen, meer nadruk te leggen
op hun verplichtingen entevens om voor alleandereden
vervoerplicht in de concessievoorwaarden vast te leggen.
De kwestie had slechts urgent kunnen worden op trajecten,
waar de vervoerder zich mettertijd een monopoliepositie

had
,
geschapen. Zoodra men bovendien de tarieven zoo
gaat opstellen, dat men rekening houdt met de draagkracht
van de vervoerde goederen – d.wz. dat aan massapro-
ducten een vervoerprijs wordt gegeven, welke onder den

kostprijs ligt
t—
zou zonder vervoerplicht de ondernemer
de laag geclassifïcebrde goederen uit zijn bedrijf kunnen
weren, tot schadevan andere vervoerders en de verladers.
Een enkel woord nog over het ongeregeld vervoer in dit
verband. Bij het ongeregeld vervoer immers, voorzoover
jiiet werkzaam in het stadsverkeer, doet zich sinds de
Autobevrachtingsbesluiten de eigenaardige figuur voor, dat
slechts door bemiddeling van de A.B.D: vervoerovereen-komsten. mogen worden ggesloten tegen den in het tarief
voor de aangeboden zending vermelden prijs en op de voor-
waarden in dé Algemeene Vervoerscondities opgenomen.
Omtrent den inhoud van de vervoerovereenkomst bestaat
derhalve tusschen verlader en…vervoerder steeds overeen-
stemming; slechts is het mogelijk,dat wel ôver bij het ver-
voer behoorende doch niet onder de bemoeiing van de
A.B.D! vallende werkzaamheden van den vervoerder na-
der overeeenstemming moet worden bereikt.
Als zoodanig kdmt bijv. in aanmerking de prijs van,
,
het

laden of lossen door den vervoerder zelf. Dit laatste moet
bij het beoordeelen van de vraag, of ook’op het ongeregeld
vervoer een vervoerplicht rust, buiten beschouwing worden
gelaten, omdat deze werkzaamheden niet steeds onder de

vervoerövereenkomst zijn te begrijpen.
De strafbepaling uit het A.B.D.-besluit dwingt echter dn vervoerdei’ met den verlader, die zich aanmeldt, een

“)
Meili, ,,Telefonrecht”, blz. 161. Belangrijk is ook hetgeen
Prof. Mr. F. G. Scheltema ste1deifl zijn ,,Het vervoercontract in
het nieuwe zeerecht”: de wetgeer is ervan uitgegaan, dat de vaste
lijn, evenals de spoorweg, een openbaar middel van vervoer is, dat ten
dienste van ‘het pi.ibliek behoort te staan. Vandaar de bepaling’
(517f W. v. K.) dat, Indien zulk een vervoerder tarieven en voor-
waarden van vervoer heeft openbaar gemaakt, hij ook verplicht is,
de gdederen, die hem ten vervoer worden aangeboden en waarop (fie
voorwaarden betrekking hebben, dienovereenkomstig te vervoeren.
Een verplichting om te’ vervoeren dus, die intussehen nar veler
meenin

g ook naar geldend recht reeds bestaat, omdat immers de
,verv-oerder juist door het publiceeren van voorwaarden en tarieven
een aanbod doet, dat iedere gegadigde slechts heeft aan te nemen om
terstond en automatisch een overeenkomst te doen tot stand komen.

vervoervereenkoMst te sluiten. Van vervoerplicht is bij
het ongeregeld vervoer derhalve zeker sprake.
Mocht de bemoeiing van den A.B.D. komen te vervallen,
zoodat wellicht slechtá het vaste tarief en de vervoers-
condities blijven, dan vervalt tegelijkertijd deze vervoer-

plichf.
Slechts kan worden gezegd, dat zonder dendwag,
welken- de A.B.D. op den vervoerder legt, in ieder geyal
sprake kan zijn van een openbaar aanbod. Immers, ovir
de route, welke het vervoermiddel zal afleggn, behoeft
geen overeenstemming te bestaan; indien de vervoerder
zich in het publiek bekers maakt als ongeregeld vervoer-
der, wil hij daarmede te kennen geven, dat hij bereid is
iedere ending — binnen de grenzen steeds van hetgeen
zijn vervoermiddel kan presteeren ed. – van iedere plaats
naar iedere plaats te veroeren en daar men over de prijzen en de vervoersvèorwaarden iiiet in hét onzekefe verkeert,
voldoet het ongeregeld vervôer aan dezelfde vo6rwaarden
als het geregeld vervoer, zoodat een openbaar aanbod
aanwezig inoet wordn geacht.

De exploitatiepUcht.

Reeds elders heb ik’ mijn meening over deh exploitatie-
plicht van de vervoeronderneming en den omvang daarvan

uiengezet
11).
.Ten behoeve van het hier geschreven be-

toog mogen de
k
conclusies uit die uiteenzetting worden

herhaald.

Tot nu toe listond er inons land ge’en eenstemmigheid
over de beteekenis van de begripsverschillen tusschen ver-
gunning en concessie. In talrijke hahdboeken vindt men.
6f geen duidelijk omschrevçn kenschetsing van de ver:
schillen tusschen deze twee begrippen, in andere was de practijk aanleiding geweest voor verwarrende betoogen.
In de Handelingen van de Nedèrlandsche Juristen Vereeni-
ging van 1927 echter werd door den prae-adviseu’ M
r
.:

Sybenga een onderscheid aangegevefi :• Het is mogelijk, dat

overhidsbevilliging tot het
exp
l
o
it
eerenvan
een onder-

neming wordt gesteld, hetzij om schadelijke gevolgefl af te wenden, hetzij om eenig positief nuttig resultaat te be-
werkstelligen. Is het eerste het geval,’ dan wilde Mr. Sy-
benga sprelen van een vergunning — hetgeen in overeen-
temming is met hetgeen de bedoeling is geweest hij het
verstrekken van de rijvergunningvoor het bei’oepsgoederen-

vervoer-langs den weg’
2
)—, was het echter de bedoeling
,,eenig positief nuttig resultaat” te bewerkstelligen, dan
moest, naar de meening van Mr. Sybenga,worden gesproken
van concessie
13).
Vannehr men met mij aannéemt, dat in

de toekomst de ordening van het vervoerapparaat zal
steunn op het behoefte-element, zoodat kan worden ge-
sproken van het willen bereiken van een ,,posiief nuttig
resultaat”, zullen in het vervoer bedrijfsconcessies moeten kvorden ingevoerd en juist indien bij het uitréiken van be-

drijfsconcessies in de allereerste plaats rekening moet worden’ gehouden met de behoefte, welke bestaat aan
vervoermiddelen, zal aan de geconcessioneerde onder-
nemingen een donopolistisère positie worden gegeven
14).

Uit deze positie van de vervoeronderneming, welke -een

gévolgis van het verleenen van de concessie zal ook de

“)
Beroepsvervoer”, cd. ,,Goederenvervoer”, – 4e Jaargang No. 7,
blz. 75 vlg.
1)
Zie boven onder 3: vergunningen.
‘) Diesch, ,,Bedrijfsconcessie”, Diss. 1939, blz. 73. –
9


‘ Een algemeen aanvaarde definitie van het verschil vergunning-
concessie blijkt te zijn: Vergunning: een recht,
verleend aan een ieder,
die aan de gestelde objectieve normen voldoet. Concessie: een recht
verleend aan étn of enkelen.
Boender in ,,Spoor- en Tramwegen” van ’10 April 1943, blz.
134 vlg., iii zijn antwoord op mijn artikel in ,,Beroepsvervoer”,
heeft m.i.de bedoeling van de onderscheiding.misverstaan waar bij,
op historische gronden, een conclusie omtrent den exploitatieplicht
uit de
çoorden
vergunning en conceie onmogelijk achtte. liet gaat
echter niet om de woorden, rnaaon de houding van de Overheid
bij het verleenen van haar toestemming. Is deze ordenend, wordt
in.a.w. een ,,positief nuttig resultaat” bewerkstelligd, dan is een
beschermde positie van de onderneming het gevolg met als nood-
zakelijke consequentie, dat.het bedrijf, dat bewilliging verkreeg, niet
zonder
nadere bepalingen mag wdrden stil gelegd. Met ,,historie”
heeft dit echter niets te maken. –

1

Juli 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

237

t”

li

noodzaak van exploitatieplicht (en zooals boven werd
aangegeven ook vervoerplicht) voIgen Waar immers bijv.
op een traject aan tien ondernemers een concessie wordt verleend, omdat hoogstens voor tien vervoeronernemin-
gen met een bepaalde capaciteit ladingaanbod wordt ver-
wacht, zal men niet kunnen dulden, dat het denonder-
nemers Vrij stdat
zonder meer
de exploitatie te staken. Met
,,zonder neer” wordt in dit verbandbedoeld, dat het den
ondernemers niet zal Vrij staan aan de bedrijfsuitoefening
een einde te maken zonder dat door de Overheid maat-
regelen kunnen worden getroffen pm in de leemte te voor-
7Jen door het concessioneeren van een anderen vervoerder.
De conclusie lag voor de hand, dat exploitatieplicht niet
anders kon beteekenen dan: de plicht om de geconcessio-
neerde onderneming,d.w.z. de onderneming op de voorwaar-
den waaraan zij door concessie werd gebonden, in bedrijf te stellen en ter beschikking te
houden
van, het publiek
15)

Daarbij werd de opvatting van Boender
16)
bestreden,
welke den exploitatieplicht had omschreven als: de ver-
plichting der veivoerbedrijven om over een gegeven traject
gedurende een zeker tijdvak een door de Overheid vast-
gesteld minimum aantal mogelijkheden tot vervoer met
zekeren minimum omvang te scheppen, welke op een ‘dr
de Overheid aangegeven wijz over dat tijdvak zijn ver-
deeld, terwijl zij teven zorg dienen te dragen voor het in
goeden staat verkeeren hunner technische uitrusting.
Naar mijn overtuiging paste deze omschrijving geheel
en dan ook uitsluitend voor concessievoorwaarden in het
geregeld vervoerbedrijf,doch niet qoor den exploitatieplicht.
Voor het ongeregeld vervoerbedrijf was zij ongeschikt en
moest dat ook zijn,omdat Boender de meening was toege-
daan, dat exploitatieplicht niet op de ongeregeld-vervoer-
onderneming kan worden gelegd.

Dit echter kan naar mijn overtuiging niet worden
aanvaard. Wanneer men ervan overtuigd is, dat ook de
ongeregeld-vervoerondernemingen aan een concessie kun-

nen worden gebonden, wanneer men met andere woorden
aanneemt, dat ook ten aanzien yan het ongeregeld vervoer
,,bewilligingen” kunnen worden uitgereikt in evenredigheid met de behoefte van het maatschappelijk verkeer aan onge-
regeld vervoer, dan moet, omdat men daardoor noodzake-
lijkerwijze ook voor het ongeregelde vervoer een monopo-
listische positie schept, den eploitatieplicht voor het on-
geregeld vervoer worden aanvaard ). Juist het monopolie,’ dat zich in het vervoerwezen blijkens enkele ‘auteurs zeer
spoedig heeft voorgedaan
18),
dat een vervoerder krijgt of
zich verwerft, is aanleiding geweest, dat de Overheid be-
halve het voorkomen van schadelijke gevolgen ook het
bewerkstelligen van een ,,positief nuttig resultaat” heeft
gewild; omdat juist aan het uitreiken van d’e concessie
onverbrekelijk de strekking verbonden is om het vervoer-
apparaat aan te passen aan de vvoerbehoef te metalle
streven in ,,monopolistische richting” als gevolg, moet de
noodzakelijke keerzijde van de concessie ‘de exploitatie-plicht zijn.

Wanneer men.in de literatuur over het transportwezen

“).Dr. H. R. Meer, Das Problem Schiene/Strasse”, 1940, blz. 5,
zegt: ,,Die Betreibspflicht bedeutet class auf der
mi
Gesètz oder in der
staatlichen Konzession genannten Strècke und wiihrend der Duer
der Konzession…. der Betrieb grundsiîtzlich unter allen Umstimnden aufrechterhalten werden rnuss.” Een definitie, welke de hier gestelde
dicht nabij komt. Slechts laat
Meyr
na inzijn omschrijving op te
nemen – hetgeen verklaarbaar is, omdat hij van een bestaand be-
drijf uitgaat—den plicht om het geconccssioneerde bedrijf in exploi-
tatie te brcngenl
“) Drs. P. Boender, in ,,Spoor- en Tramwegen”, 20 Januari 1943
11)
Boender (Spoor- en Tramwegen”, 10April) meent, datmen voor
de ongeregld-vervoerondernemjng met
vervoerplicht
kan volstaan.
Dit moet mi. Onjuist zijn. Eerst wanneer op het bedrijf de plicht is
gelegd
in bedrij/
te zijn (exploitatieplicht), kan men eischen dat hij
voor
iederen
lverlacler vervoerdienst gal verrichten (vervoerplicht).
Vervoerplicht is immers de plicht om,
als men zich bereid
heeft
ver-
klaard te vervoeren,
ook iedere verlader gelijkelijk te behandelen en
de vervoercapaciteit, welke men aanbiedt, te zijner beschikking te
stellen.
18)
Men zie vooral: E. Merkert, ,,Der Lastkraftwagenverkehr seit.
dem Kriege”, bis. 22 vig..

den exploitatieplicht tegenkomt, is’dit meestal op die plaat

den, waar men de nadeelige gevolgen van dezen plicht wilde
naar voren laten komen, d.w.z. waar men erop wilde wijzen,
hoe nadeelig het is om ,,toch het traject te moeten berijden
al is er maar een half voldoende lading”. Niet de. plicht
om de onderneming in bedrijf te houden is nadeelig (het
is de vraag, of de exploitatieplicht ook inhoudt den plicht
de onderneming, welke blijkbaar niet rendabel is, in bedl’ijf
te houden, bok aan den exploitatieplicht zijn grenzen!
Maar de plicht om een ,,bijna leege” rit te maken noopt
tot het maken van kosten, welke in geen verhouding staan
tot de baten, welke de rit opbrengt. Doch deze plicht,
welke niet mag worden verward met den exploitatieplicht,
is reeds door den ondernemer zelf op het bedrijf gelegd,
toen hij van te voren bekend maakte.met welke frequentie
hij het traject zou gaan berijden. De verlader, welke recht
heeft op zoo spoedig mogelijke verzending van het ten ver-
voer aangenomen godd, zal,m.i. een vordering tot schade-
vergoeding kunnen indienen tegen den vérvoerder die,
omdat ei’ te weinig ladingaanbod was, zijn vervoermiddel
niet in bedrijf bracht. Deze plicht rust op elk bedrijf, dat
zijn vertrektijden op een traject aankondigt, en is een ty-
pisch verschijnsel van het geregeld vervoer en zeker geen
gevolg van den exploitatieplicht
19).

Het probleem der onrendabele concéssies of beter ge-
zegd de plicht om met een winstgevende concessie tegelij-
kertijd een verliesgevende cøncessie te moeten aanvaar-
den, is éveneens een geregeld vervoerprobleem. Verder
hierop ingaan zou te ver voeren.
De, omschrijving, welke Boender gaf (zie boven) is, werd
reeds gezegd, niet zoozeer die van den inhoud van den exploi-
tatieplicht als wel die van de voorwaarden, welke naast
den uit de concessieverleening voortvloeienden exploitatie-.
plicht op de concessie moeten worden .vermeld. Juist door
een bepaling van het traject, de frequentie en de vervoer-
capaciteit heeft men het in’ de hand, het uitgroeien van de
geconcessioneerde ondernemingen boven de vervoerhe-
hoefte, waarvan men bij het uitreiken van de concessie uit-‘
ging, te voorkomen.

Voor de ongeregeld-vervoeronderneming zal men andere

voorwaarden op de concessie dienen te vermelden. Ook hier
zal men de omschrijving van de capaciteit terugvinden,
terxijl de mogelijkheid betaat, dat aangegeven zal worden
aan welke eischen het vervoermiddel’ meer speciaal’ ‘zal
moeten voldoen in verband met de plaats, welke de onge-
regeld-vervoeronderneming’ in het vervoersbeeld zal in-

nemen. Eenigermate zullen deze voorwaarden gelijkluidend
kunnen zijn aan de momenteel reeds op de vergunningen
vermelde voorwaarden, welke reeds werden beschreven in
mijn vorig artikel
20),
‘ Mr. A. GREEBE.

10)
Men kan zeggen, dat de vertrektijden dan stilzwijgend onder-
deel van het afgesloten contract zijn geworden.
00)
,,E.-S.B.” van Mei 1943.

HET TWEELEDIG KARAKTER VAN DEN

NEDERLANDSCHEN LANDBOUW.

DÊ FRÂ.NSCRE TIJD.

Het gaatin den tweeden wereldoorlog, dien wij thans
beleven, zooals het in den eersten wereldoorlog is gegaan:
de Nederlandsche landbouw stijgt voortdurend in onze waardeering, omdat wij ons van zijn beteekenis ‘ls oer-
producent voor de nationale huishouding steeds meer be-

wust worden.
In den wereldoorlog 1914-1918 ‘- velen onzer herinne-
ren het zich nog — werd Nederland vaw de wereldhuishou-,
ding afgesneden en werd het tot de eigen basis van voort-
brengitig teruggebracht. Het ontving niet meer uit het
werldverkeer grondstoffen en voedingsmiddelen, en kon in
dat wereldv’erkeer het overschot van zijn bodemproductie
niet meer inbrengen. Nederland werd onderworpen aan
een onvrijwilligeautarkie.

38

4

1

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

Juli
1943

Deze autarkiê beteekende in onze nationale huishouding
een volledige ommekeer. Want in tijden van Vrij verkeer,
zooals zij achter de . beide wereldoorlogen hebben
gelegen, ontvingen onze havensteden de graanproductie
van over den ocean, en ov.er onze zeegrenzen zoowel als
over’ onze grenzen te land gingen onze bodemproducten
naar buiten. Zooals de industrie, in haar karakter van
verkeersindustrie, was ingeschakeld in het groote verkeer
van grondstoffen en eindproducten, nam ook onze land-
bouw aan in- en uitvoer deel. Onmisbaar was de aanvoer
van kunstmeststoffen uit den vreemde, en onmisbaar voor
de landelijke huishouding was de uitvoer yan agrarische voortbrengselen: Toen Nederland naar alle zijden open-
-lag en het verkeer langs vele wegen ‘uitging en binnen-
kwam, was ook de landbouw opgenomen in dat verkeer:

Het,tweeledig karakter van den Nederlandschen land-
bouw, hierboven aangegeven, zijn gerichtheid ôp de bin-
nenlandsche markt yoor de voedselvoorzieniná en op de
wereldmarkt voor den internationalen ruil, welke in het
jongst verleden, bij veranderende constellatie, zoo heftige
convulsies ‘heeft teweeg gebracht, valt ook in een verder
teruggaand verleden waar te nemen. Want reeds in de
achttiende eeuw was de agrarische voortbrenging van Ne-,
derland voor een belangrijk deel gericht ôp de buiten-
landsche markt.

Voor dezen vroêgen tijd, meer nog dan voor onzed tijd,
moet men onderscheiden het diluviale en het alIuviale deel
van Nederland. Op de zandgronden van het Oosten en
Zuiden der oude Republiek was het boerenbedrijf in het
algemeen nog niet in de verkeershuishouding opgen’omen
en nog weinig verheven boven .het niveau der economiche’ zelfgenoegzaamheid. Er was dus nagenoeg geen overschot
voor de markt. Het geringe overschot,’ dat kon worden afgeworpen, voldeed aan de behoeften der landsteden,
-die klein en weinig talrijk waren.

Anders was het in de klei- en veenstreken van West- en
Noord-Nederland. Hier was in Holland en Friesland de
landbouw vaak eenzijdig op. veeteelt gericht, zoodat er
een ruime overvloed van zuivel beschikbaar bleëf voor de
vele stadsbewoners en voor den uitvoer over’ zee. Deze
eenzijdige vôortbrenging maakte het, ondanks de graan-‘
productie van Zeeland en van Groninen, noodzakelijk,
dat er in groote hoeveelheid bi’oodkoren werd ingevoerd.
De landbouw van alluviaal Nederland was dus reeds in het
laatst der achttiende eeuw opnomen in de inter”nationale
verkeershuishouding.

Het kan uit, het voorgaande
‘i’duidelijk
wezen, dat de
oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, in welken Neder-
land in 1795 werd betrokken, voor onzen landbouw gelijk-soortige gevolgen veroorzaakte als de wereldoorlogen van
onzen tijd. Nederland werd toen plotseling opgenomen in
de continntale sfeer, die om de vastelandsmacht Frankrijk.
hing, en werd door Engeland’ afgesloten van het vrije zee-
verkeer.

De oorlog van 1795 veranderde grondig de economische
structuur van Nederland. Holland’s wereld-stapelmarkt
verkommerde door de afsluiting van- de zee, en met de
stapelmarkt verkommerde de verkeeisnij’vérheid der groote
handelssteden (suikerraffinaderij, katoendrukkerij, etc.),
welke was ingeschakeld in het marktverkeer. Ook de zee-
visscherij geraakte in yerval. Holland., eens het knooppunt van
internationale
marktbetrekkingen, .was nu aan de
peripherie gekomen van een afgesloten contiannt. .
Zoo werd het land, dat van de zee geleefd had, op de
oerproductie van den ejgen landbouw teruggeworpen. De
landbouw werd de gröndslag van het volksbestaan. T.oen ‘,,alle middelen van’ bestaan of geheel of gedeeltelijk ver-.
vielen,ileef de landbouw bloeièn, en was bijkans deeenige
tak van welvaart, welke de ingezetenen nog ondersteunde…
De aandacht van de ingezetenen, door. dg ongelukkige
tijden van andere takken meer afgetrokken, heeft zich
zooveel te meer op den landbouw gevestigd”. Aldus een

rapport over den toestand van het gewest Holland’in 1806.
Uit hetgeen zoo ,straks gezegd werd, kan men afleiden,

dat de uitwerking van deze structuurveranctering op – den
landbouw in-de verschillende deelen van Nederland een
verschillênde is geweest.

Holland en Friesland waren de provinciën, die over zee
zuivel uitvoerden, met name naar Engeland. Zoo dankt
het bekende huis’Hoboken, thans nog een van de groote
huizen van Rotterdam, zijn opkomst aan den zuivelexport,
dien de stichter der firma, .Anthony van Hoboken, in het laatst der achttiende eeuw, toen Engeland zich -begon te
industrialiseeren en yoedingsmiddelen begon in te voeren,
richtte naar het eilandenrijk aan de overzijde van de
Noordzee. Toen de landsregeering .in 1795 een algemeen
vQrbod van uitvoer naar Engeland uitvaardigde, werden
cle beide iuivelgewesten dan nek zwaar getroffen, al wist
de handel wegen naar nieuwe afzetmarkten en sluikwegen

te vinden. Ook de uitvoer van meekrap, die op de Zuid-
hollandsche en Zeeuwsche eilanden werd gewonnen, werd
in het nauw gebracht.

Geheel andérs dan bij de zuivel en de meekrap.lag’de
toestand hij het graan. Wij zeiden reeds, dat onder de oude
Republiek geregeld broodkoren moest worden ingevoerd.
H’et kwam in hoofdzaak,,uit deOostzeelanden en werd –
verscheept naar Amsterdaiii, waar de handel in Baltisch
graan de moedercommercie geheeten werd.
Die handel nu werd ten zeei’ste bemoeilijkt door den in
1795 ingetreden oorlogstoestand. Dat er schaarschte’aan’
,

broodkoren kwam, is men geneigd op te maken uit de tarwe-
prijzen, die zich na 1795 voortdurend bewogen ,op hoog niveau. Het tarwe-verbouwende Zeeland trok zijn gewin
uit’ dit prijsbeloop en evenzoo Groningen.
Rogge steeg eveneens in .prijs. Deze stijging zou ten
goede zijn gekonien aan d’e zandgronden, wanneer zij niét
nog afgesloten geweest waren varf de markt. Nu deze afge-
slotenheid bestond, konden zij slechts weinig voordeel
genieten van de opgaande prijsbeweging.

,,Abondance et non-valeur n’est pas richesse. Disette –
et cherté est misère. Abondance et cherté est opulence”,. had Quesnay, de grootmeester van de nieuwe school der
op den landbouw zich baseerende volkshuishoudkunde,
gezegd. Duurte waser nu, -maar geen.,,abondance”. Om
deze te verkrijgen, diende de productie te wOrden opge-
voerd,, door akkerverbetering en door het in cultuur bren–
gen van woesten grond. ,,Alles hangt in dezen af van een
goeden aanleg en verstandig défrichement, waaromtrent
in de laatste jarenvooral zeer vele lümières zijn aange-
bracht door de vorderingen in de geologie, chimie,physio-
logie der planten en botanie. Vooralmoet men een goede
afwisseling.van zaadgewas mét kool en peulvruchten in
acht nemen”. Aldus een tijdgenoot.
De verheffing van deji landbouw, waartoe de nieuwé tijd
drong, werd allereerst bewerkt- door een betere bemesting
– en een betere vruchtwisseling, in welke de nieuwe land- –
huishoudkunde, die in Engeland was opgestaan- en gaande-
weg heel West-Europa had in beslag genomen, toepassing
vond.

Naast landbouwverbetering kwam ook de uitbreiding
van- den landbouw over een grootere oppe’vlakte tegemoet
aan de eischen tot ver}neerdering van de voortbrenging.’
Naar het oude herkomen nmen in de lage landen de in-
poldering en droogmaking weder toe. Zoo wendde een

consortium van Rotterdamsche kooplieden, bij het stil-
staan van den handel, het braakliggende geld tot inpolde-
ring van vette gronden in Zuid-Beveland aan, waar de
Wilhelminapolder nog steeds getuigt van deze vruchtdra-
ge
i
l
d
e
bemoeiingen. . .

In het diluviale ‘Oosten en Zuiden lagen vele woeste
grônden.. D’Alphonse, die na 1810 een der bestuurderen•
van de bij Frankrijk ingelijfde Nederlandsche departemen-
ten was, berekende, dat de woeste gronden een derde be-
sloegen van het geheele ,land. Indien men deze steriele
gronden kon ontginnen, zou de operv1akte beteelbaar

Juli 1943

ECONOMISCH.STATISTISCHE BERICHTEN

239

land aanmerkelijk toenemen. Dhs •toog men aber-
wegen aan den arbeid, nièt alleen om door bernesting en beplanting den grond tot rijpheid te brengen, maar
ook om de juridische beletselen uit den weg te ruimen,
die een goede in-cu1tuurbrenging verhinderdeii. Wij be-
doelen de marken en, gemeenten in Oost- en Zuid-Neder-

land, . met hun gemeenschappelijk grondbezit, dat een
intensieve expoitatie verhinderde. Eerst moest, door
markeverdeeling en verdeeling der gemeentegronden dit• gemeenschappelijk bezit worden opgeruimd en dan eerst
kon cle ontginniiig aanvangen, die in de jaren na 1795
met grooten ijver bedreven werd. Een der meest bekende

ontginners in Oost-Nedêrland was de dichter A. C. W.
Staring, de heer van dn Wildenborch in het Zutphensche.
Trecht kon hij, na jaren van gestadigen arbeid zijn land-
goed overschouwend, spreken .van een ,,bedwongen woes-
tenij”, waar nu het koren golfde en. de dennen ruischten,
en waar goud en groen gevlochten werden in den ijlen lrans
van dichterloof, dien hij zich vergaderd had.

Is ‘t weinig diçhterloofs, dat ik tesaan mogt gaâren,
Gij velden om mij heen (bedwongen woestenij!);
Vlecht pijngroen in den krans, en Ceres gouden aren;

Dat hij mijn vaderland een waardig offer zij.

Z. W. SNELLER.

nuances voorkwamen in de doseering van overheidsinv1oed
en rem. daarop
,
. ‘Daarbij moet echter aanstonds worden
opgemerkt, dat in de practijk de’invlo,ed van de Overheid
op het centrale bankbeleid meer en meer overheerschend
is geworden, terwijl met name in perioden van omvangrijke

geldbehôeften van de Schatkist de rerfi, die de betrekkelijke
beleidsautonomie had kunnen aanleggen aan de financie-

ring van de Schatkist door de centrale bank, nauwelijks
effectief is gebleken.

Naarmate de economiche ordeningsgedachte meer veld
won, was het een logische consequentie daarvan, dat de
monetaire politiek meer ën meer tot staatszaak werd ge-
proclameerd. De invloed, die het beleid terzake van geld-
en credietwezen kan uitoefenen op de economische ont-
wikkeling, maakt het noodzakelijk, dat dit beleid gecoördi-neerd wordt in het kader, der algemeene economische poli-
tiek. Ten ‘aanzien van de
externe
monetaire politiek is in
alle landen, waar de gouden standaard buiten werking is
gesteld, de centrale bank als zoodanig geheel uitgeschakeld;
terwijl in die landen, waar wel de gouden standaard functi-
onneert, de centrale bank slechts uitvoerend instrument is
gebleven, doch autonomie van de centrale bank evenmin
.bestaat, noch bestaanbaar is. Vaststelling van wisselkoer-
sen, c.q. van muntgoudinhoud, is gemeenschapstaak. Maar
ook de intern monetaire functie, het beleid inzake geld- en
ci’edietwezen, k’hn slechts overheidstaak zijn. Wanneer de
Overheid het gemeenschapsbelang beha’itigt, en op juiste
‘wij ze behartigt, kan het in het verleden tegen volledige subordinatie van de centrale’ bank aan den Staat aange-
voerde bezwaar – het gevaar vân overmatige geldschep-
ping ten behoeve, van de Schatkist – niet gelden, wijl
immers muntverzwakking in strijd is.met het gemeensehas-
belang.

In dit licht bezien, is derhalve de organisatie, van de
centrale bank als publiekrechtelijk lichaam een logische
oplossing, die de jure vastlegt wat in feite reeds het resul-
taat van de historische ontwikkeling was In Duitschlaiid” heeft men die consequentie volledig getrokken, hetgeen
niet behoeft te verwondei’en, omdat de autoritaire regee-
ringsvorm geen compromisvormen kan aanvaarden.
1-let ,,Reichsbankgesetz” van 1939 stelt in Par. 1: ,, (1) Die
Deutsche Reichsbank ist ‘dem Führer und Reichskanzler
unmittelbar,unterstellt. (2) Sieist ome juristische Person
des öffentlichen Rechts.. . . “. ‘In Par. 3 wordt gesteld:
,,(1) Die Deutsche Reichsbank wird hach den Weisungen
und unter der Aufsic4’it des Führers und Reichskanzlers
von dem Prösidenten der Deutschen Reichsbank urjd den
übrigen Mitgliedern des Reiö’hsbankdirektoriums ge-
leitet und verwaltet.”

Het nieuwe N’ederlandsche Bank-statuut is nu volkomen
op dezelfde leest gerchoeid, rekening houdend natuurlijk
met den huidigen bestuursvorm van het bezette gebied.
Op de meest.essentieele punten zijn 1e bewoordingen va
het Richsbakgesetz mm. ‘letterlijk overgenomen. Art.
1 stelt immers het volgende: ,,De Nederlandsche Bank……
is rechtstreeks ondergeschikt aan den Rijks’commissaris
voor het bezette Nederlandsche gebied. (2) De Bank is
een publiekrechtelijk lichaam…..

. Art. 3 luidt: ,,De Pre-
sident van De Nederlandsche Banken de overige leden
van haar directie leiden en beheeren de Bank volgens de
door denRijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche
gebied te geven richtlijnen en onder zijn toezicht……

.
Daarmee’ is De Nederlandsche Bank derhalve volledig
staats6rgaan geworden. De invloed van de aandeelhouders
op het bestuur der bank is volledig geëlimineerd. Zij be-
noemden de directeuren (uit een voordracht opgemaakt
door directie en commissarisspn), zij benoemden de leden
van de comrnis’ie van advies, en, zij benoemden tenslotte
de commissarissen. Onder het nieuwe statuut is het ‘college
van commissarissen vervallen, terwijl de commissie van
advies wordt benoemd door den President.

Omtrent de benoeming van President en ‘directeuren
houdt merkwaardigerwijze de Verordëning geen bepalingen

AANTEE(ENINÖEN.

EET NIEUWE STATUUT VAN DE NEDERLANDSCHE
BANK.

Sedert Mei 1940 werd reeds op een enkel punL verande-
ring gebracht in de bepalingen van het bankoctrooi, zooals
dat laatstelijk werd vastgesteld in de Bankwet 1937
(Staatsblad 1937 Nr. 401). Zoo werd in Maart 1942 het
voorschrift ex art. 23 van de Bankwet aangevuld in dier
voege, dat de dekking der obligo’s behalvè .uit munt- en
muntmateriaal ook mag bestaan uit tegoed bij buitenland-
sche banken, buitenlandsche cheques, wissels en schatkist-
papier.
Op 28 Jpni jl.- werd een Verordening van den Rijks-
commissaris afgekondigd, die per -1 Juli jl. in, werking is
getreden, bevattende een geheel nieuw bankoctrooi, waar-
mede dan ook de Bankwet 1937 buiten werking werd g-
plaatst. Deze Verordening brengt op verschillende punten
ingrijpende wijzigingen in de bestaandé voorschriften.

Leid&tg en verantwoordeli.jkheid.

De Nederlandsche Bank was – en is – een naamlooze
vennootschap,waarvan de aandeelhouders, althans for-
meel, een verstrekkende invloed hadden op de leiding,
althans op de samenstelling van de organen, die met de
leiding belast zijn. De directeuren werden door de aandeel-
houders benoemd, evenzoo de Commissarisen en de leden
van de Commissie van Advies. Slechts de President en
de secretaris werden door de Kroon lenoemd, en wel’ op
een, niet-bindende, voordracht van directie en commissa-
rissen. Naast leze bestuursorganen was er de Koninklijke.
Commissaris, die een radgevende stem had.
In den loop van de geschiedenis van het centrale bank-
– wezen is de vraag van den rechtsvorm, maar voornamelijk
van de bestuursautonomie, ‘eelvuldig aan de orde geweest.
Het resultaat van discussies over dat onderwerp was steeds
– onveranderlijk een compromis. Eenerzijds was het zonne-
klaar, dat de leiding van een instelling die .wettig betaal-
middel kan scheppén .- zelfs al is zij daarbij gebonden
aan dwingende dekkingsvoorschriften – niet geheel aan
• het particulier initiatief met toekenning van volledige
autonomie kan worden overgelaten,’ maar,anderzijds werd
‘het bezwaarlijk gevondenom de leiding geheel onderge-
schikt te maken aan de Orerheid, wijl men vreesde, dat dit laatste den weg zou effenen i’cor niet genoegzaam gebrei-
delde geldschepping ten behoeve van de Schatkist.
De organisatie en bèstuursvorm der centrale banken in
onderscheiden landen was in groote brekken een neerslag
van deze compromisgetlachte, waarbij natuurlijk vele

240

ECONOMISCH-TATISTISCHE BERICHTEN

Juli 1943

in. 1-Jet ,,Reichsbankgesetz” zegt daaromtrent in Par. 4: ,,Der Führer und Reiclkanz1er ernennt zden Prisidenten
der Deutschen Reichsbank und die übrigen Mitglieder des
Reichsbankdirektoriums. Er bestimmf die Dauer Ihres Amtes. Der Führer und Reichskanzler kano den Prasi-
denten der Deutschen Reichsbank und die übrigen
Mitg1iedr des Reichshankdirektoriums j éderzeit unter
Wahrung der vertraglichen Ansprüche ahberufen.” Deze
laatste bepaling inzake ontslag vindt wel haar pendant
in de nieuwe Verordening.

ifoorschriften inzake de functie van De iVederlandsche Bonk.
De voorschriften inzake de richtlijnen, die te Nederland-
sche Bank in acht te nemen heeft bij de vervulling van
haar functie, leveren niet zoo heel veel nieuwe gezicht-
punten-op. Nieuw is, dat de Verordening een – zij het in
zeer algemeene termen gehouden – positieve taakomschrij-
ving behelst. De Bankwet 1987 en de daaraan voorafgaanae
octrooien gaven wel ,regelen inzake hetgeen de Bank
mocht doen en moest laten,
maar van de omschrijving van een
obligatoire taak was geen sprake. Art. 2 van de Verorde-
ning zegt: ,,De Bank…. is belast met het handhaven
van het geld-, betalings- en credietverkeer in het binnen-
land en met het buitenland”. In overeenstemming met dit
opdragen van een positieve taak krijgt de Bank, als pu-
bliekrechtelijk lichaam, tevens verordenende bevoegdheid.
De concrete voorschriften van de Verordening houden zich natuurlijk, evenals in de Bankwet, bezig met het af-
bakenen., van het terrein, waarop de transacties van de
Bank zic’h mogen bewegen, en met dwingehde bepalingen
inzake dekking der obligo’s en pariteitshandhaving.
WOnder deze concrete voorscriften verdienen de vol-
gènde speciale vermelding:
I. De regelen, die de Bank in acht heeft te nemen bij de
credietQerlëening,
zijn in groote trekken gelijk gebleven.
Principieel gewijzigd is de bepaling inzake het aan-
koopen van schatkistpapier. De Bankwet schreef in
art.. II sub 3b. in dit verband voor, dat dit papier
zich véÔr den aank.00p in handen van derden moest
bevindeif. Deze toevoeging is in art. 10 sub 4 vande Verordening niet gehandhaafd. Indien de bovenbe-
doelde bepaling al eenige ratio gehad heeft, moet toch worden geconstateerd, dat de pratijk van het
rechtstreeks onderbrengen van schatkistpapier, die
ratio tot een aanfluiting heeft gemaakt. Niemand met
eenige mate van werkelijkheidszin zal dus het ver-
t
vallen
van
dit voorschrift ernstig betreuren, tenzij
men zou willen gelooven, dat de noodzaak voor de

Schatkist om papier te doen ,,bijteekenen” alvorens
– het bij De Nederlandsche Bank gedisconteerd kon

worden,werkelijk een rem op de b,udgetpolitiek kan zijn.
Een tweede wijziging terzake van de verzorging
van de binnenlandsche geld- en credietvoorziening
betreft het voeren van een zgn. ,,openmarkt-politiek”.
Ait. 10 sub 5. van de Verordening geeft de Bank de
niogelijkheid tot: ,,aan- en verkoop, tot regeling van
de geldmarkt, van officieel genoteerde vaste-rente-
dragende schuldbrieven, en van schatkistpapier, ten
laste vn het Rijk, dat, gerekend van den dag van
den aankoop af, binnen een jaar aflosbaar is”.
Geheel duidelijk is deze invoeging niet. Zij ware
van zeer vèrstrekkende beteekenis, wanneer daarmede
voor het eerst de mogelijkheid tot het voeren van een
openmarkt-politiek was geopend. Zulks is echter geens-
zins het geval. Reeds bij vroegere wijzigingen in de
Bankwet was die mogelijkheid geschapen. Art. II
sub 3 van de Bankwet 1937 veroorlooft aaii de Bank:
,,het koopen en verkoopen van %visselbrieven, geaccep-.
teerd door in Nederland gevestigde banken en ban-
kiers, en van schatkistpapier” (zulks met de boven
aangehaalde toevoeging). Dit punt, vermeld naast
de mogelijkheid van disconteering, is, ook blijkens
den aard van het papier daarin genoemd, uitdrukkelijk
bedoeld om de Bank de gelegenheid te geve1 tot het

voeren van een openmarkt-politiek. De eenige ver-
klai-ing, die men kan vinden voor het opnemen van
de nieuwe, bovenaangehaalde, passage, naast de ge-
handhaafde bepaling inzake het koopen en verkoopen

van de bankaccept en schatkistpapier, is derhalve,
dat men met nadruk heft willen ,vastleggen, dat de
Bank de
uitgesproken functie
heeft de geldmarkt te
regelen. Wat in de Bankwet facultatief was, zou dus
nu meer positief voorgeschreven zijn, hetgeen vollço-
men zou passen in het kader van de positieve taak-
omschrijving als boven reeds gereleveerd. – De bepaling van art. 18 van de Bankwet: ,,De biljet-
ten der Bank zijn dagelijks op. vertoon betaalbaar…..
komt niet in de ‘Verordening voor. Sedert de Bank
door de oorlogsomstandigheden nietmeer de beschik-
king heeft
p
ver gouden standaardmunt, terwijl de teekenmunt uit de circutetie is genomen, heeft dit
voorschrift geen reden van bestaan meer. Maar afge-
zien daarvan had het zich ook, bezien van den gezichts-
hoek der geldtheorie en van een goed gefundeerde
practische ionetaire politiek, reeds lang overleefd.
De voor de externe monetaire politiek van belang
zijnde voorschriften inzake de ‘dekking d.er obMgo’s
waren, zooals boven aangehaald, reeds in Maart van
het vorige jaar in vértrekkenden zin gewijzigd, in
dier voege, dat naast munt en muntmateriaal ook
buitenlandsche vorderingen en wissels tot de dekking
waren toegelaten. Thans heeft men de ljjn verder
doorgetrokken door als dekking aan te mrken alle
uitzettingen, die de Bank krachtens de Verordening
mag bezitten. M.a.w. de samenstelling van het actief
der Bankover die posten, die uitsluitend samenhangen
– met de intern-monetaire functie eenerzijd, en die pos-
ten,welke resultéeren uit de vervulling van ie extein-
monetire functie, is overgelaten aan het beleid van
de Barlk. Een minimum-dekking in activa, die kunnen
dienst doen ter handhaving vn de pariteit, d.w.z.

ter afdekking van betalingsbalanstekorten, is niet

meer voorgeschreven.

Wanneer men met den noodigeti werkelijkheidszin
leering trekt uit dè geschiédenis van het geldwezen,
dan valt het niet te ontkennen, dat het voorschrift:

,,De Bank moet goud- en deviezenvoorraden tot een
zoodanige hoogte aanhouden als voor de regeling van
het betalingsverkeer met het buitenland en tot hand-
having van de stabiliteit van het ruilmiddel geboden
is” niet minder waarborg biedt dan de starre dekkings-
voorschriften, die men vroeger kende en die met één
pennestreek buiten werking werden gesteld, wanneer
de nood daartoe drong. Waarbij natulijk opgemerkt
moet worden, dat het soepele voorschrift zooals dat
nu luidt, een oneindig grootere verantwoordelijkheid
– op Ue scliouds vaij het bankbestûur, uiteindelijk dus
op die van de Overheid, legt.
iy.
In overeenstemming met het vorenstaande is thans
in de Verordening opgenomen de verplichting van De
Nederlandsche Bank tot aankoop en ver,koop van goud
tegen vastgestelde prijzen. De plicht tot verkoop i
natuurlijk beperkt tot die gevallen, waârin naar de
meening van de Bank het goud voor economisch ge-
rechtvaardigde doeleinden zal worden gebruikt. In de
vroegere bankwetten was, Dok in den tijd, dat de gou-
den standaard nog niet was opgeschort, zulk een be-
paling nimmer opgenomen. De verplichting van de

Bank berustte toen op den overbekenden brief.

De com,ne,cieele opzet.

De Nederlandsche Bank blijit een naamlooze vennoot-
schap met aandeelhouders. De macht, die normaliter aan de aandeelhouders. van een N.V. is toegekend inzake. de
benoeming der bestuursorganen, is door de nieuwe Veror-
dening, naar hierboven werd vermeld, vervallen. Ange-
zien de Statuten der Bank opnieuw moeten worden vastge-steld (dit geschiedt door den President) staat nog niet vast,

r


•w.

KON’INKRIJK DEF

3

FI
PCT. NEDERLANDSC

De bovenvermelde leening, uitgegeven krachtens § 2
der Verordening van den Rij kscommissaris voor het
bezette Nederlaridsche gebiëd No. 17811940, groot
nominaal
t 1
000 000 000, waarvan bij Rij ksfondsen en
-instellingen geplaatst f 300 000 000, is verdeeld in
schuidbewijzen van f 1000, f 500 en f 100, elk voorzien
van 40 coupons, versehijnend 15 Januari en 15 Juli.
De idoptijd der leening is ten hoogste 20 jaar.
Jaarlijks op 15 Juli wordt een bedrag aan schuld-
bewijzen ten beloôpe van 5 pet. van het bedrag der
leening aflosbaar gesteld, na, daartoe bij loting in de
maand Mei te zijn aangewezçn.
Versterkte en algeheele aflossing kan te alleb tijde
plaats hebben.
‘,
De rente is betaalbaar te Amsterdam, Rotterdam en
‘s-Gravenhage bij de Nederlandsche Bank.
De hoofdsom verjaart 10 jaren na den dag van aflos-
baarstelling;fie rente 5 jaren na den dag van betaal-
baarstelling.
De schuidbewijzen en coupons zullen zijn vrijgesteld
van alle Nederlandsche zakelijke belastingen, welke van schuidbewijzen en coupons ten laste van Neder-
land mochten worden geheven.

S
De wnd. Secretaris-Generaal van het Departement
van Financiën stelt de inschrijving open op t 700 000 000
schuidbewijzen aan toonder ten laste van het Rijk,
deel uitmakende van de bovèrntermelde leening op:

DINSDAG
27
JULI 1943
van 10 toV 16 .tur

tot den koirs van 991 pet.

bij de Nederlandsche
Handel
Mij. N.V. te Amsterdam,
RotterAam en ‘s-Gravenhage,
de Anisterdamsche
Bank N.V.
te Amsterdam, Rot-
terdam en ‘s-Gravenhage,
de
Banque de Paris et des Pays-Bas
te Amsterdam,
De Twentsche Bank N.V.
te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
de Handel Mij.
H. Albert de Bary
&
C. N.V.
te
Amsterdam,
de Heeren
Heidring
&
Pierson
te ‘s-Gravenhage,
de Heeren Hope & Co., te Amsterdam,
de
Incasso-Bank N.V.,
te Amsterdam, Rotterdam en
‘s-Gravenhage,
de Heeren
R. Mees en Zoonen te Rotterdam en
‘s-Gravenhage,
de Nederlandsch Indische Handelsbank N.V.
te Am-
sterdam Rotterdam en ‘s- Gravenhage,
de Nederlandsch-Indische Escompto Mij, te Amster-
dam en ‘s-Gravenhage,
de Nederlandsche Middenstandsbank
N.V.
te Am-
sterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage de Heeren Pierson & Co., te Amsterdam
en de Rotterdamsche Bankvereeniging N.V. te Amster-
dam, -Rotterdam en ‘sGravenhage.
De inschrijving wordt tevens opengesteld bij het
Agentschap van het Departement van Financiën te
Amsterdam.

De Inschrijving geschiedt, door een hij de boven-
staande kantoren verkrijgbaar inschrijvingsbiljet volle-
dig ingevuld en onderteekend bij een dezer kantoren
in te leveren.
Iedere deelnemer is bevoegd voorkeur te vragen voor
het geheel of een deel zijner inschrijving; het bedrag
waarvoor voorkeur is gevraagd zal in de- eerste plaats
worden toegewezen.

NEDERLANDEN

E STAATSLEENING 1943′

De inschrijvingsbiljetten en toewijzingsnot’s, als-
mede de stukken betreffende beleening bij de Neder-
landsehe Bank
1
van schuldbewijzen dezer leening,
zijn vrij van zegelrecht.
Het recht wordt voorbehouden bij de toewijzing
inschrijvingen niet in aanmerking te nemen Bij over-
teekening geschiedt de toewijzing systematisch.
De storting moet geschieden ten kantore alwaar is
ingeschreven op Maandag
16 Augustus 1943, voör 12.30
uur tegen in ontvangstneming van recepissen, voorzien
van stortingsbewijs en 1 coupon voor 4 maanden en
29 dagen rente, welke recepissen op nader aan te
kondigen tijdstip kosteloos tegen de definitieve stukken
kunnen worden verwisseld.
De noteering ter beurze van Anuiterdam en Rotter-
dam zal worden bevorderd.

‘1
GEDWONGEN LEENING.

Indien op de vrijwillige leening niet voor
zevenhon-
derd
millioen gulden wordt ingeschreven en toegewe-zen, wordt eene 2 percents gedwongen leening- â pan
uitgegeveffi, welke door inkoop
beneden pan zal wor-
-den
gedelgd. Het bedrag der aanslagen in eene even-tueel uit te geven gedwongen leening zal het dubbele
beloopen van de volgens A tot en met C in te schrijven
sommén. De stortingsbewijzen,
bij
de recepissen der
vrijwillige leening uit te geven, zullen alsdan tot het
dubbele- van het daarin voorkomende bedrag als stor-
ting worden aangenomen.
Om zich te vrijwaren voor eene aanslag in de ge-
dwongen keening dienen op de vrijwilllge leening in te
schrijven:

A.
Natuurlijke personen
naar den maatstaf van het
zuiver vermogen -voor hel b’elastingjaar 1943, vol-
gens de onderstaande tabel: –

Zuivere vermogens


(zonder cien aitreir,

Bedrag, waarvoor moet worden
welke plaats vIndt voor
de toepassing van het

deelgenomen

20000- tot 1 60000 f400, plus 1100 voor elke f5000, waarmede het
zuiver vermogen
t
20 000 te boven gaat.
60 000 ,, ,, 100 000 11200, plus t 100
voor-elke f.4000, waarmede liet
zuiver vermogën 1 60000 te boven gaat.
100000 ,, 200 000 12200, plus 1 100 voor elke t 3000, waarmede het
zuiver vermogen t 100 000 te boven gaat.
» 200 000 ,, ,, 500 000 t 5500 plus
t
ioÔ
voor elke t 2000, waarmede liet
zuiver vermogec 1200 000 te boven gaat.
00 000 ,, p800 000 120 500, plus 1100 voor elke f1500, waarmede het
zuiver vermogen t 500000 te boven gaat,
800 000 of meer

140 600, phu t 100 voor elke t 1000, waarmede het
zuiver vermogen 1800 000 te boven -gaat.

Lichamen
tot een bedrag, dat gelijkstaat met
drie
ten honderd
van het zuiver bed.rijfsvermogen.

Institutioneele Beleggers
tot een bedrag, dat ge-
lijkstaat met
tien ten honderd
van de gezamenlijke
waarde. hunner bezittingen.

Voor nadere bepalingen, omtrent de- leening en d
verplichte deelneming, zie de pib1icatie in de. Staats-
courant van 15 Juli .1943, ii
»
. 135.

Deventer, den 15en Juli 1943.

De wnd. Secretaris-Generaal,
lvi. ROST VAN TO’NN-INGEN.

) Verwezen wordt – naar het » afzonderlIjk bericht terzake door de
Nederlandsclie Bank gepubliceerd, welke bereid Is, In gevallen van
llquldlteltsmoelliJkheden voor den Inschrijver, de stukken dezer leening,
volgens In hét bericht vetvatte regeen, In
on4erpaad
te uemgu met een –
arpIusvaa10pct,

welke functie eventueel nog overblijft voor de Algemeene
Vergadering van aandeelhouders als orgaan der N.V.
Waarschijnlijk zal daarvan weinig of niets kunnen over-
blijven.

.’


Is daarmee in feite een eind gemaakt aan hét karakter
van commercieel lichaam voor de Bank, deze lijn wordt ook consequent doorgetrokken terzake van de winstver-
deeling. Na aanvulling van de reserve – zoo noodig –
komt een dividend van 5 % aan de aandeelhouders. De
geheele overige winst komt aan den Staat. Ook op dit
,.punt – zooals op vele andere – sluit zich thans de regeling
hier te lande geheêl a
,
an bij die van het , ,Reichsbankgesetz”.

De Bankwet voorzag, zooals bekend, na reserveering, in
een primair dividend van 3 %, terwijl de winst die daarna
resteerde in een zekere yerhouding tusschen Staat en
aandeelhouders werd verdeeld. Deze regeling lijkt in zoo-
verre logisch, dat wanneer aandeelhouders risico dragen,
het billijk is, dat zij van de baten meeprofiteeren, ook al
komt natuurlijk, naarmate de, winst stigteen grooter deel
ten gunste van de gemeenschap, wijl immers ook de taak, waaraan de winst is ontsproten, qen gemeenschapstaak is. Nu is het dividend naar boven op 5 % gelimiteerd, terwijl
de kwade kansen niet van de schouders der aandeelhouders
zijn afgewenteld.

‘voor beleeningen bedraagt thans 3 %, eventueele wijziging
van het tarief gaat op den dag der wijziging in.
De rente, op deze beleeningen verschuldigd, zal zooveel
mogelijk ‘worden verrekend met de opbrengst van de
coupons der beleende stukken. Met het oog daarop zal de
Bank de beleeningsrente in rekening brengen en per .dèzelfde
dagen, waarop de coupons der obligaties vervallen: Indien
de beleener zulks wenscht, zal hij, voorzoover de stand
van de beleening het toelaat, de coupons
in
natura kunnen
ontvangen. Bij geheele aflossing of bij het opeischbaar
wOrden van de hoofdsom zal de alsdan verschuldigde rente
tegelijkertijd in rekening worden gebracht. Aflossingen en
rente-betalingen kunnen bij alle kantoren van de Bank
geschieden.

Bij den aanvang der beleening dient het onderpand voor
de hoofdsom uitsluitend te bestaan uit obligaties van deze
leening. T-let surplus kan eventueel ook uit andere effecten

bestaan, voorzoover de Bank bereid is -die effecten als
suppletoir onderpand aan te nemen. Indien andere effecten
als surplus wbrden gegeven,, zullen deze effecten volgens
den laatsten beurskoers ten minste 130 % moeten ver-
tegenwoordigen van de nominale waarde van het als sur-
plus benoodigde bedrag. Ruiling in de obligaties dezer
leening kan niet worden t’oegestaan; ruiling in als surplus
gedeponeerde andere effecten is te allen tijde mogelijk.

rormulieren voor de akten van beleening, van ruiling,
bijvoeging olterugneming van fondsen uit de onderpanden
van de beleeningen, waarvan hier sprake i, zijn bij alle
kantoren van de Bank en bijhaar correspondentschappen
kosteloos verkrijgbaar.
Volgens de bepalingen van het prospectus zijn alle
stukken, uitshiitend betrekking hebbende op de beleening
bij De Nederlandsche Bank N.V. van schuldbekentenissen
en recepissen dezer leening, vrij van zegelrecht.

Juli 1943.
Dc Nederlandsche Bank N.V.

242

JULI 1943

3 PCT. STAATSLEEN ING 194.

BERICHT omtrent belèening hij De Nederlandsche Bank N.Y.

In verband met het bijzondere karakter van de uit te
geven leening is De Nederlandsche Bank bereid voor hen,
die.bij de te verrichten stortingen liquiditeitsmoeilijkheden
ondervinden, het verkrijgen van de noodige middelen mo-
gelijk te maken. Zij is bereid de obligaties dezer leening
als onderpand voor beleening te aanvaarden met een sur-

plus van slechts 10 %, mits de beleeningsaanvraag haar
tijdig véör den storiingsdatum bereikt. Na den stortings-
datum kunnen geen beleeningen onder deze regeling meer
worden gesloten. Voorschotten in rekening-courant kunnen
op deze voorwaarden niet worden toegestaan.
De aanvraag tot beleening kan desgewenscht worden

gedaan door tusschenkomst van den bankier, makelaar
of commissionnair in effecten, aan wiermen de inschrijving

wensht op te dragen. Deze kan de te beleenen obligaties
dan bij de Bank deponeeren. Wenscht mei de beleening-
aanvraag rechtstreeks tot de Bank te richten, dan kan
voor de storting een regeling worden getroffen.

Aanvragen voor het sluiten van beleeningen, als h.ier
bedoeld, kunnen worden gericht tot een der volgende
kantoren van De Nederlandsche Bank N.V.:

Hoofdbank Amsterdam, Bijbank Rotterdam, Agent-
schappen Alkmaar, Almelo,’Arnjiem, Deventer, Dordrecht,
‘s-Gravenhge, Groningen, ‘s-Hertogenbosch, Leeuwarden,
Leiden, Maastricht, Mepjel, Middelburg, Nijmegen, Til-
burg, Utrecht, Zwolle.

De Correspondentschappen der Bank verleenen desge-
wenscht hun bemiddeling voor het overbrengen van d
aanvragen. –

De belëener zal op grond ‘van deze bijzondere beleeningen
iederen dag kunnen aflossen door geheele of gedeeltelijke terugbetaling, evenwel slechts in ronde sommen van hon-

derd gulden of veelvouden daarvan. Verhooging dezer be-
leeningen of het *ederom opnemen van afgeloste bedragen
kan niet worden toegestaan.

De rente zal van dag tot dag worden berekend. De rente

DE
1
TWENTSCHE BANK

N.V

4.
MAANDSTAAT OP 30 JUNI. 1943

Kas, Kassier
p
s
en

Daggeldleeningen
…….
f

17.796.727,20

Nederlandsch Schatklstpapier

…………
,,
302.137.946,73

Ander Overheidspapier
………………

7.321 .472,97

Wissels

……………………………
1.010.863,47

Bankiers In
Binnen-
en

Buitenland

……
,,

13.127.925,18
Effecten

en

Syndicaten

………………’.,,
2.658.132,48

Protongatiën
en
Voorschotten tegen
Effecten
,,

8.219.302,41

Debiteuren

………………………..
•,

27.721.138,61

Deelnemingen
(mci.
Voorschotten)

…….
,,

1.469.016,-

Gebouwen

……. …………………..
4.000.000,—.

BeIeie Reserve voor Verleende Pensioenen
,,

1.379.207,14

Effecten van Aandeelhouders in Leendepôt
,,

12.969.450,-

f 399.811.182,19

Kapitaal ……… . ……….. . ………… f 40.000.000,-

Reserve …………….
………………. ..11.200.000,-

Bouwreserve. ……………………….. ..1.500.000,-

Deposito’s op Termijn ……………….. .. 52.277.386,81

Crediteuren ………………………… ..274.486.8.25,34

Overloopende Saldi en Andere Rekeningen ,; 5.998.312,90

Reserve voor Verleende Pensioenen
…….,,
1.379.207,14

Aandeelhouders voor
Effecten
in Leendepôt ,, 12.969.450,-

f 399.811.182,19

Verantwoordelijk voor het red. gedeelte: Drs, M. F. J. Cool te Rotterdam;. voor de advertenties: H.
A.
M. Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedarn. Verschijnt maandelijks. Abonnementsprijs f 20.85 per jaar.
Prijs per nummer 50 cts. P 1299/1.

.

K P2193,

Auteur