Ga direct naar de content

Jrg. 28, editie 1415

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 3 1943

3 MAART 1943

A UTE ÜRSRECHT VOORBEHOUDEN

conomisch~St a

tistische

Berichten.

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN
EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

28E
JAARGANG

WOENSDAG 3 MAART 1943

No. 1415

HOOFDREDACTEUR:

M. F. J. Gooi (Rotterdam).

PLAATSVERVANGEND HOOFDREDACTEUR:

H. W. Lambers (Rotterdam).

Redactie en administratie: Pieter de Hoochweg 122, R’dam-W.
Aangeteekende stukken: Bijkantoor Ruigeplaatweg.
Telefoon Nr. 35000.

Postrekening 8408.

Abonnemenisprijs voor het weekblad, waarin tijdelijk

is opgenomen het Economisch-Statistisch Maandbericht,
franco p. p. in Nederland / 20,85e per jaar. Buitenland en
koloniën / 23,— per jaar. Abonnementen kunnen niet elk

nummer ingaan en slechts worden beëindigd per ultimo van

elk kalenderjaar. Losse nummers 50 c,ent. Donateurs en

leden oan het• Nederlandsch Economisch Instituut ontQangen

het weekblad gratis en genieten een reductie op de ç’erdere

publicaties. Adreswijzigingen op te geoen aan de administratie.

Adi’erienties 000rpagina f 0,28 per mm. Andere pagina’s

f 0,22 per mm. Plaatsing bij abonnement nolgens tarief..

INHOUD:

Blz

De functie en het risico van den ondernemer door
Dr. L. J. Zimnierman …………………….114

Prijsvorming en ordening door
H. c’an Duyn ……116

Groote steden door
J. Willenis ………………118

Wenschelijkheid en mogelijkheid van centrale boek-
houdbureaux ten behoeve van het kleinbedrijf
in den detailhandel door
C. D. Jongnzan ……..121

Ontvangen

boeken
………………..123

Overheidsmaatregelen

op

econo-

misch gebied

……………………..124

M a a n d c ij f e r s.

Maandcijfers en weekcijfers betreffende den eco- –
nomischen toestand van Nederland
……….123

Gecombireerde maandstaat van de vier Neder-
landsche groote banken en het Nederlandsche
bedrijf der Nederlandsche Handel-Maatschappij
124

S t’a t i s t i e k e n.

Stand van ‘s Rijks kas – Bankstaten
………..
125

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Op de geldmarkt
is nu weer de ,,normale” situatie weer-
gekeerd, waarin de Schatkist ongelimiteerd papier ‘ter
beschikking stelt. Reeds gêdurende Februari had de
Schatkist omvangrijke geidbehoeften, eensdeels uit hoofde
van vervallend schatkistpapier, dat rechtstreeks bij De
Nederlandsche Bank was ondergebracht, en anderdeels
in verband met de aflossing van rond f
50
millioen op de
4%
leening
1941.
Dientengevolge vertoonde de post ,,rechtstreeks hij de Bank ondergebracht papier” in de
laatste weken steeds een krachtige daling, terwijl het
totale bedrag aan uitstaand papier vrij aanzienlijk is toegenomen. De nieuwe maand bracht reeds op den
eersten dag een groote geldbehoefte, om, voor de aflos-
sing van ongeveer f
50
millioen op de
3-3%
leening
1938,
de couponbetaling voor die leening en de gebruikelijke
uitgaven per begin van de maand. Reeds verleden week
was, in verband met de gewijzigde situatie, de verhouding
aldus, dat ongelimiteerd papier werd afgegeven, al was
formeel de rantsoeneering nog van kracht, maar sinds
enkele dagen heeft men ook formeel de beperking laten
vallen en is de Agent ,,open”. Volgens den jongsten week-
staat -waren de geldbehoeften dermate omvangrijk, dat,
behalve in de markt nog een bedrag van f
56
millioen
papier rechtsstreeks bij De Nederlandsche Bank moest
worden ondergebracht.
De handel in papier met middelmatig langen looptijd
is, in verband met de weer opengestelde afgifte van staats-
papier, aanmerkelijk levendiger geworden. Door het ge-
stegen aanbod is natuurlijk de discontovoet voor de
meeste aangeboden termijnen weer wat opgeloopen, maar
in elk geval zijn de omzetten weer bevredigend en is er
weer sprake van een wisselmarkt, nadat die bijna
4
,maand had stilgestaan.
Op de
obligatiemarkt
was de
3-3+%
leening
1938
in de eerste helft van de week aanmerkelijk lager, hetgeen als
een reactie kan worden beschouwd op de abnormaal
hooge noteering van de vorige week, toen zij een oogen-
blik tot boven de
99
wist te monteeren. Wij hebben in
ons vorige overzicht er op gewezen, dat deze leening
in verhouding tot de andere staatsfondsen, met name
ook in vergelijking met de nieuwe
3%
leening, te hoog
noteerde. Ondanks de lichte correctie, die sindsdien
plaats vond, is nog steeds de marge tusschen beide lee-
ningen abnormaal laag (ca. 1* tegen een theoretische
marge van ca.
2%). Op
den eersten dag van de nieuwe
maand was er een omvangrijke vraag naar ,,staffels”,
waarschijnlijk in verband met herbelegging van los-
singen, maar daartegenover stond ook behoorlijk aanbod,
zoodat aan de vraag vlot kon worden voldaan. Voor de
nieuwe leening blijft nog steeds de parikoers een drempel,
die, als hij wordt bereikt, onmiddellijk aanbod uitlokt,
zoodat de noteering steeds tegen dien drempel blijft
aanleunen. Op de gemeenteleeningenmarkt is een koers-
herstel te constateeren, speciaal voor
3%
Amsterdam
De
aandeelenmarkt
heeft deze week per saldo een her-stel te zien gegeven, dat voornamelijk in de tweede helft
van de week viel en met name op Vrijdag tot een zeer
vaste stemming met sprongsgewijze koersstijgingen leidde.
Daarna trad in de nieuwe week al weer een reactie in,
maar het niveau bleef toch belangrijk boven dat, waarop
de vorige week opende.

114

EÖNOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 Maart 1943

DE FUNCTIE EN HET RISICO VAN

DEN ONDERNEMER.

Toenemende belangstelling in de economische literatuur
toor de figuur oan den ondernen’fër.

De ondernemer kan niet bogen op een uitgebreide
plaats in de economische literatuur, aldus begint Dr. A.
L. S. P. Stallaert zijn onlangs in de handel verschenen
proefschrift aan de R.-K. Economische Hogeschool,
getiteld: ,,De ondernemer in de gebonden volkshuis-
houding” ‘). Hij verklaart dit uit het feit, dat in de ver-
schillende theoretisch-economische systemen (zijn uit-
drukking ,,leergebouw” lijkt mij niet fraai) wordt aan-
genomen, dat de prijzen der producten tenderen naar
hun kosten, wat impliceert, dat de prijzen der goederen
uiteenvallen in de beloning voor de productiefactoren
grond, arbeid en kapitaal, waardoor voor den onder-

nemer als zelfstandige figuur geen., of slechts incidenteel,
plaats is, evenmin als voor de ondernemerswinst als
zelfstandige inkomensbron.
Naast de theoretici hadden zich ook de mensen uit
de practijk met de ondernemersfiguur kunnen bezig-
houden, doch, zoals, I-Ienri Fayol opmerkt, ,,la plupart
des grands chefs n’on ni le temps ni le gout d’écrire et
ils disparaissent le plus souvent sans laisser ni doctrine
ni disciples”. (,,Administration industrielle et générale”,
blz. 25). Deze uitspraak vinden we geciteerd in het ook
kort geleden verschenen werk van een van de directeuren
van ,,Heemaf”, Ir. H. I. Keus, getiteld: ,,De ondernemer
en – zijn sociaal-ec&nomische problemen” 2).

Dat juist in deze tijd nagenoeg gelijktijdig twee boeken
verschijnen over dit onderwerp, waaraan tot nu toe zo
weinig aandacht is besteed, behoeft geen verwondering
te baren. Daar in de laatste 10 jaar in het algemeen, en
sedert het uitbreken van de oorlog in het bijzonder, de
ondernemer steèds meer in een defensieve positie is ge-
drongen, is het te begrijpen, dat van verschillende zijden
wordt gepoogd deze figuur an een nadere analyse te
onderwerpen, om zodoende zijn plaats in de huidige- en
eventueel ‘ook in de toekomstige maatschappelijke
structuur te bepalen.
Het is des te meer verheugend, dat twee dergelijke
pogingen, één van wetenschappelijke zijde, en een andere
door iemand uit het bedrijfsleven, juist nu in druk zijn
verschenen, daar een belichting van het vraagstuk èn
uit theoretisch aspect èn uit de practijk slechts verhel-
derend kan werken, en degene, die beide bovenstaande
boeken heeft gelezen, zal, meen ik, een goed inzicht
hebben verkregen in de figuur van den ondernemer en
in zijn sociaal-economische problemen in de gebonden
volkshuishouding.
Hoewel Dr. Stallaert en Ir. Keuser beiden naar ge-
streefd hebben een synthese van wdtenschap en practijk
te geven, blijkt toch duidelijk, dat het werk van den
eerste een ,,proeve van
a.vtenschappelijke
arbeid” is (en
een waarlijk uitmuntend geslaagde proef!), terwijl het
boek van den ander de consolidatie is van zijn jarenlange
praktijkervaring. Een voorbeeld moge het verschil il-
lustreren: terwijl Dr. Stallaert in ‘zijn, overigens voor-
treffelijk, historisch overzicht vande verschillende onder-
nemers- en ondernemerswinsttheorieën, het beste boek,
dat door een man uit het bedrijfsleven over dit onderwerp is
geschreven, te weten het hierboven genoemde geschrift
van Fayol, in het geheel niet noemt, wijdt Ir. Keus aan
dat werk wèl enig (naar mijn smaak wat weinig)
aandacht, terwijl men in Ir. Keus’ boek een beschouwing
over het belangrijkste werk, dat van theoretische’ zijde
over de ondernemerswinst is geschreven, namelijk Schum-
peter’s ,,Theory of Economic Development”, waaraan Dr. S,tallaert juist de nodige aandacht besteedt, tever-
geefs zal zoeken
3
).

‘) Uitgegeven hij Drukkerij H. Bergmans, Tilburg.
1)
Uitgegeven bij H. D. Tjeenk Villink, Haarlem.

FVat dient men onde,’ een ondernemer te rstaan?

Dat de ondernemer de leider van een speciaal pro-
ductieproces is, daarover bestaat, ook bij de twee hier-
boveri genoemde schrijvers, weinig verschil van mening.
Onder leiden wordt verstaan het initiatief nemen
tot het ‘samenbrengen van arbeid en kapitaal in een
nieuwe combinatie, hoewel meestal wordt aangenomen,
dat ook het besturen en controleren van een eenmaal
geconsolideerde combinatie tot het o
°
ndernemersh andelen
behoort. Dit houdt echter geenszins in, dat ieder ini-
tiatief, dat iedere bestuurshande]ing een ondernémers-
daad is. Het wezenskenmerk van ondernemen is het
feit, dat de heslisinger’i zelfstandig worden genomen,
met als gevolg, dat de ondernemer verantwoordelijk is
voor zijn handelingen, ,,partout ou le droit de commander s’exerce, une responsabilité prend naissance”, aldus drukt
Fayol (blz. 30) dit treffend uit. Dr. Stallaert (blz. 84) definieert den ondernemer als
degene, die, onder welke betiteling dan ook, als, wer-
kelijk leider der onderneming verantwoordelijk dra-
ger is van de onzekerheid van haar bestaan en voort-
bestaan en daarin zijn economisch levensbestaan vindt,
en ook Ir. Keus (blz. 303) wijst er op, dat de onderncmer
er zich steeds van bewust zal moeten zijn, dat hij per-
soonlijk voor de onderneming alle verantwoordelijkheid
naar binnen, zowel als naar buiten, draagt.
Iloewel vrij algemeen wordt aangenomen, dat – ook bij
de N.V. – de leider van het bedrijf de ondernemer is, meent Knight
4),
dat d’eze ,,hired manager” slechts schijnbaar de
besluiten neemt, doch dat de ,,enterpriser”, dit is de aan-
deelhouder, uiteindelijk het bedrijf bestuurt (en daarvoor
ook de aansprakelijicheid draagt, daar hij immers den
bedrijfsleider benoemt) en ook Limperg ziet in den be-
drijfsleider van een N.V. slechts een ,,bezoldigd bestuur-
dèr”, terwijl volgens hem degene, die zijn vermogen af-
staat aan de productie en die daarvoor aanspraken ver-
werft op een inkomen, weiks groottè afhankelijk is van de uitkomsten van het productieproces, dat hij met zijn
vermogen geheel of gedeeltelijk financiert, de onder
nemer in dat piodu’ctieproces is 5).

Mij lijkt veel te zeggen voor de opvatting van Dr.
Stallaert, dat
y
ermogensbezit niet essentieel is voor
het uitoefenen van de ondernemersfunctie en dat de
scheiding tussen financier en leider ‘van het productie-proces een van de vele differentiaties is, die de onder-
nemer, dat is de leider van het productieproces, uit ra-
tionele overwegingen heeft moeten ondergaan. 1-loewel
de aandeelhouder natuurlijk juridisch inderdaad de
ondernemer is, is hij het economisch niet, daar door hem
geen Ordening van arbeid en kapitaal op een bepaald
doel plaats vindt (Dr. Stallaert, ,blz. 78′). En Ir. Keus,
die ook hier zeker uit ervaring spreekt, merkt op, dat de
aandeelhouders veelal bijster weinig inzicht in en interesse
voor de juiste leiding van ,,hun” bedrijf tonen. Als rente-
trekkers zijn zij, aldus Ir. Keus (bIs. 366), slechts bij het
dividend geïnteresseerd en zien zij de noodzakelijkheid
van reserveren tijdens een opgang met het oog op onvei-

‘)
Terloops wil ik hierbij opmerken, dat Stallaert er bij de behan-
deling van Ricardo in het dogma-historisch gedeelte van zijn boeg op had kunnen wijzen, dat bij dezen grootmeester van de klassieke
theorie reeds een dynamische winsttbeorie in embryonale vorm
aanwezig is: ,,The tendency of profits to fali is happily checked at
reieaLed intervals by the improvements in machinery
……..
(Ch. VI).. . . The capitalist, who made the discovery of the machine,
or who
first
usefutiti
applied
it (curs. L. Z.), would enjoy an additional
advantage by making great profits for a time, but in ‘proportiOn
-as the machine came into general use the price of the commodity produceci would trom the effects of competition, sink to its .costs
of production
……
(Ch. XX XI). En al mag Schumpeter gelijk heb-
ben, dat ,,der Versuch alle Fortschritte neuerer Analyse in die
Lehre der Klassiker bmnein zu interpretieren, geeignet ist, unser
Bild vom Entwicklungsgang unser Wissenschaft zu entstellen”
(,,Epochen”, blz. 59), toch heeft, meen ik, Ricardo reeds beider het
belang van het aanwenden van nieuwe productiemethoden voor
de ondernemerswinst gezien.
‘) Frank. H. Knight: ,,Risk, Uncertainty and Profit”, Blz. 293
en 297.
‘) Th. Limperg Sr.: ,,De ‘economische betekenis van de Naamloze
Vennootschap”, in ,,Beclrijfseconomische Studieen”, bis. 271;

3Maart 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

115

mijdelijke conjunctuurwisselingen veelal met lede ogen
aan, terwijl hij er ook op wijst (blz. 373), dat zij vaak
liever .preferent kapitaal en obligatieschuld met de daar-
aan yerbonden vaste lasten aanvaarden, dan dat zij in
moeilijke omstandigheden aan een emissie van gewone / aandelen van ,;hun” – bedrijf zullen medewerken. Ik nfeen, dat men zich ook niet ver van het algemeen
spraakgebruik verwijdert, indien men degene, die het
productieproces financiert,. die met andere woorden het
ondernemend vermogen ter beschikking stelt, een ,,ka-
pitalist” zou noemen, en hem, die het productieproces
leidt, een ,;ondernemer”. Van een gelijk inzicht gaf ook
mr. II. M. A. Schadée blijk, taen hij in zijn artikel
,,Opmerki/igen over naamlDoze vennootschapsrecht”, in
,,E.-S.B.” van 17 Januari 1923 den aandeelhouder een
,postconcrrent raditeur” noemde.

Het heeft weinig zin te vragen, welke definitie de
,,juiste” is; als bij iedere begripsbepaling is het ook hier
een quaetie van doelmdtigheid, aan welke men de voor-
keur wil geven. Stelt men de_vraag, of en in hoeverre
de ondernemer in de toekomst zijn taak zal blijven ver-
vüllen, dan beschouwt men zijn fundtie in verband met
het steeds toenemend overheidsingrijpen; men vraagt
zich dan, met andere woorden af, of in de steeds. meer
gebonden volkshuishouding nog plaats is voor een figuur,
die de onzekerheden, aan het disponeren over arbeid en
kapitaal verbonden, wil dragen. FIet lijkt in dit kader
rationeel diegene ondernemer te noemen, die belast is
met dedagelijkse leiding van het bedrijf en die de risico’s,
aan dat leiden verbonden, draagt.,

Welke risico draagt de ondernemer?

Ondernemen en vera’ntwo’ordelijkheid dragen zijn dus
onverbrekelijk aan elkaar verbonden. Uit dit dragen
van verantwoordlijkheid spruiten verschillende risico’s
voort, die door Cobbenhagen (zie Stallaert, blz. 71) in
een vermogens-, een inkomens- en een moreel risico
worden onderscheiden.
Het
eerrnogensrisico
is het risico het ondernemend ver-
mogen te vei’liezen bij het niet slagen van de opzet. Uit
het feit, dat wij financieren en.leiden van het productie-
proces hebben gescheiden, volgt, dat de ondernemer
als zodanig geen vermogensrisico loopt. Dit risico loopt
de..,kapitalist, hoei’el de ondernemer natuurlijk wel als
kapitalist, ,dus als aandeelhouder, bij de onderneming
geïnteresseerd kan zijn, wat geenszins noodzakelijk is.
—l-let
inkomens’,’isico
is het risico, dat men loopt,-doordat
men het inkomen direct afhankelijk stelt van de uit-
komsten van’ een speciaal productieproces. .Dit risico

draagt de kapitalist, doch normaliter loopt

de onder-

hener in onze maatschappij ook een inkomensrisico, daar zijn inkomen meestal, ook bij de NV., waar het
immers grotendeels uit tantièmes bestaat, direct afhan-
kelijk is van de bedrijfsresultaten: .Flierbij zij er echter op gewezen, dat de peciale wijze, waarop het inkomen wordt
btaald, nooit beslissend kan zijn voor de economische fminctie, die het economische subject verricht. Indien
bijvoorbeeld de beloning van een ondernemer, die gedu-
rende tal van jaren alleen uit tantièmes bestond, plotse-
ling wordt omgezet in een vast salaris (bijvoorbeeld gelijk
aan het gemiddelde der tantièmes van de laatste 10 jaar),
vei’andert- daardoör niets aan zijn ondernemerschap,
gelijk ook een arbeider arbeider blijft, of hij op tijd-
dan wel op stukloon werkt. Met anddre woorden, ook het
inkomensrisico is niet essentieel voor liet uitoefenen van
de ondernèmersfunct.ie.
1

let
mno,’ele
risico is echter het risico, dat de ondernepier
als gevolg van zijn ondernemersfunctie. moet dragen;
het is het persoonlijke risico als gevolg van het uitoefenen
van die specifieke functie. Het is het risico van te. mis-
lukken als leider van het bedrijf, dobr welke mislukking
rnen als zoodanig heeft afgedaan, me andere woordeii het
risio van de mislukte carrière..

Datgene wat men soms meent waar te nemen -als ,,uit-
schakelingstendentie van den ondernemer” -is niets anders
dan een op de achtergrond geraken van het vermogens-
risico en het inkomensrisico bij het uitoefenen van de
ondernemersfunctie en lt op de voorgrond komen van
het morele risico, dat dan niet zo eng moet worden op-
gevat als door Cobbenhagen geschiedt, doch dat naast
een zuiver persoonlijk element, in de toekomst meer en
meer een sociaal aspect zal gaan bezitten.

De sociale functie oan den ondernemer.

De ondernemer als leider van de onderneming moet,
aldus meent Dr. Stallaert (blz. 42), naar onbeperkte
winst streven, omdat liet de objectieve voorwaarde is
voor de verzekering van het bestaan en het voortbestaan van de onderneming. hierbij wordt dus stilzwijgend aan-
genomen, dat dit onbeperkte winststreven het bestaan –
en voortbestaan van de onderneming garandeert. Lange tijd werd door de economisten ook algemeen aanvaard,
dat het ‘algemeen belang het meest gediend zou zijn

met het s
,
reven naar een maximering van de individuële winst, doch meer en meer wordt door de theoretici inge-
zien, dat dit niet houdbaar is.
Het is een verheugend verschijnsel, dat, blijkens het boek van Ir. Keus, dit laatste ook door leiders van’.het bedrijfsleven wordt begrepen. Zo meent Ir. Keus (blz.
68), dat het- in de toekomst uitgesloten moet zijn, dat-
goedkopere voortbrenging de totaliteit niet ten goede
komt en aanleiding geeft tot evenwichtsverstoringen. De
ondernemer, zo lezen wij bij hem verder (blz. .308), zal
zich in de toekomst meer en meer een onmisbaar ,-,deel”
van liet ,,geheel” moeten gaan gevoelen en moeten in-
zien, dat aan zijn leiding hogere eisen’zullen worden ge-
steld dan aan het intuïtieve leiderschap van weleer. De
maatstaven der beoordeling zullen’ daarbij -een wijziging
moeten ondergaan: De belangrijkheid der onderneming
moet niet langer worden getoetst aan de groei van de onderneming in een bepaald tijdvak, maar aan de ge-
ringere veranderlijkheid in de werkgelegenheid in twee
opeenvolgende perioden van op- en neergang. De taak
van den ondernemer in de toekomst zal zijn het vermijden
van sterke wisselingen in de fabrieksbezetting (blz. 320).
Gezien deze uitspraken zou het in twijfel kunnen wor-
den getrokken, of de ondernemer inderdaad steeds naar
onbeperkte winst zal moeten streven. Veeleer zal in de
toekomst het devies worden: Wilt gij uw private belangen
het- best dienen, houdt dan bij uw handelen steeds het
collectieve belang in het oog”
6)
.
‘. –

De ondernemer zalbijvoorbeeld moetén inzien, dat
calctmleren tegen een differentiële kostprijs in tal van ge-
vallen weliswaar zijn bedrijftijdelijke vdordelen kan be-
zorgen, doch op den duur in de gehele bedrijfstak het
prijsbederf in de hand,werkt. 1-lij zal zich meer en meer
bewust moeten worden, dat zijn beslissingen niet gebiseerd
moeten zijn op de te verwachten gevolgen op de korte

termijn- doch op
,
die, welke .op de lange termijn ver-
moedelijk zullen optreden. 1-lij zal dus steeds het contï-
nuïteitsprincipe in het oog moeten houden, waarop reeds
door Marshall de aandacht was gevestigd en welk principe
door Limperg tot een hoeksteen van zijn bedrijfsecono-

mische theorie is gesteld
7).

Dit continuïteitsprincipe zal den ondernemer ook de
onverbrekelijke band tussen het eigen bedrijf en de volks-
huishouding als geheel duidelijk maken, daar hierdoor
de correlatie tussen de gang van zaken in het eigen be-
drijf en de algemene conjunctuur helder naar voren
komt. De ondernemer, aldus Ir. Keus (blz. 305), zal het
door hem geleide bedrijf moeten synchroniseren met het
overige bedrijfsleven en naar een goede parallelwerking
hebben te streven om liet uit de trel vallen en de daar-

‘) Deze uitspraak van Prof. Frijda
is
ontleend aan de Handelin-
gen van de Nederlandsche Sociologische Vereeniging”,
Juli 1939,
,hlz. 20.
‘) Ten onrechte doet
Ir.
Keus het voorkomen, alsoî dit continu-
iteitsprincipe min
of
meer een

uitvinding van hem
is (blz. 301).

116

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 Maart 1943

uit voortvloeiende evenwichtsverstoringen te voorkomen.
De ondernemers moeten zich in de toekomst bewust
worden, dat zij niet alleen de verantwoordelijkheid
dragen voor de leiding van hun eigen bedrijf, doch zij
zullen zich ook mede aansprakelijk dienen te voelen voor de gang van zaken in de gehele volkshuishouding. Indien
zij meer doordrongen geraken van gemeenschaps-
zin, zullen zij ook inzien, dat het streven naar een maxi-
male winst voor het eigen bedrijf, waar dat ten koste
van de gemeenschap zou gaan, sociaal gezien niet ver-
aatwoord is en daarom dient te worden nagelaten
8).

Slechts indien de ondernemer zich verantwoordelijk
gaat voelen voör de algemene maatschappelijke welstand
9),

zal hij zijn functie naar behoren kunnen vervullen. Het
risico, dat hij hierbij zal lopen – en dat bestaat in het
niet slagen van deze doelstelling—, is van een geheel andere
orde van grootte dan het inkomens- en vermogerisrisico,
doch het zou een vooroordeel zijn te menen, dat het mo-
rele risico, omdat het niet in geld kan worden uitgedrukt,
kleiner zou zijn dan de twee overige.

De ondernemer en de OQerheid.

Zal er, indien deze nieuwe mentaliteit meer algemeen
wordt, nog plaats zijn voor het particuliere bedrijf of
zal de invloed van de Overheid steeds verder toenemen,
aldus lost zich onze oorspronkelijke probleemstelling ten-
slotte op.

Indien de economische subjecten partiële voordelen
gaan opgeven, wanneer zij inzien, dat het afzien van
een deel van de winst sociaal rationeler – en dus op
den duur ook voor hen zelf voordeliger is -, zal dan
niet ook het besef doorbreken, dat een van overheids-
wege geleide productie het best in staat is de maatschap-
pelijke vooruitgang te bevorderen
10
)?

Het lijkt mij, dat deze conclusie voorbarig is. Welis-
waar zou deze Organisatie het vooideel hebben, dat
,,instead of the irresponsibility which .hides behind the
anonymity of the social process in the existing economy,
a planned society seeks to work out the precise relations
and mechanisms by which individual responsibilities
may be established in the collective activity”
11),
doch
daar staat tegenover, dat, indien het verantwooiIelijk-
heidsgevoel bij de leiders der

private bedrijfshuishou-
dingen toeneemt, een bepaalde ,,vrije sector” in het
maatschappelijk productieproces zal kunnen blijven
voortbestaan, ook in deze Vrije sector zal weliswaar de
Overheid de bevoegdhedn moeten bezitten noodzakelijk
voor het leiden van de economische stroom, doch daar-
binnen zal den particulieren ondernemer ook de vrij-
heid worden gelaten, die hij nodig heeft om zich te ont-
plooien (vgl. Ir. Keus, blz. 290).

‘) Het zOu te ver voeren hier nader op in te gaan; ik wil er slechts
de aandacht op vestigen, dat in het verleden de ondernemers in
de hausse wel de voordelen van het ter beschikking staan van de
werklieden genoten, doch in cle baisse de nadelen, aan hun aanstel-
ling verbonden, op de Overheid afwentelden, welke laatste zij immers
in de depressie de ,,constante kosten” van de arbeid (te weten de
verklozensteun) liet betalen. Zie hiervoor uitvoerig: 0. Bauer,
,,Rationalisierung und Fehlrationalisierung”
(blz.
173: ,,Esbesteht
in der kapitalistischen Gesellschaf t immer die Tendenz, die Ratio-
nalisierung über die Grenze hinaus zu treiben, auf der der Mehrauf-
wand an fixen Kosten noch kleiner ist als die Diîferenz zwischen
den Ersparungen am Arbeitslohn und dem gesellschaftlichen Mehr-
aufwand – für die Arbeitsloscnunterstützung”). Ook K. Mannheim
wijst op dit probleem (,,Mensch und Geselischaft im Zeitalter des
Um-baus” blz. 48): ,,So. scharfsinnig das System jeden Einzelnen
fOr sein Interesse und für die
ndchsten
(curs. L.Z.)
Folgen
seiner
Handlungen machte, so blind waren die Menscben den Zusammen-
hZngen gegenüber, die die Verflechtung dieser Akte im Gesamt-
geschehen -betrafen”.
‘) ,,Het.bevorderen van de sociale vooruitgang zij het enige doel van alle economisch streven”, aldus Ir. Keus (hlz. 391). –
1)
Karl Mannbeim, op cit. blz. 49: ,,Der Mensch erkennt, er
muss seine ganze Geseilschaf t planen, immer lS.ngere Wege voraus
denken und hei diesem Planen
ein Gewissen
(curs. L. Z.) für das
Ganze aufbringen”. –
‘-‘) Sidney Hook: ,,The philosopbical implications of economic
planning”; in ,,Planned Society” van Findlay Mackenzie, blz. 670.

Hiernaast zal de invloed van de ,,gebonden sec-
tor” zonder enige twijfel in betekenis toenemen, een
tendentie, die reeds sinds lange tijd viel waar tè nemen. Niet alleen, aldus Dr. Stallaert (blz. 115), dat de Over-
heid als ondernemer optrad
12)
in die bedrijven, die van-
wege het algemeen belang het beste in handen vn de Staat gevoerd konden worden, doch omstreeká 1900

bestond reeds de gemetigd-publieke onderneming, waarbij
de Overheid als’ aandeelhouder optrad en dus tevens
in de winsten participeerde.
De deelneming van het Rijk in gemengd publieke
ondernemingen is sinds

de oorlog toegenomen en• heeft
in de publieke onderneming in privaatrechtelijke vorm
aan betekenis gewonnen. Van belang is hierbij aan te
tekenen, dat derhalve ervaren en -flinke ondernemers
in dienst kwamen van de Staat, zij het dan indirect.
Tot zo ver Dr. Stallaert.

Hierbij zou ik nog willen aantekenen, dat, wanneër
het sociale verantwoordelijkheidsgevoel zal toenemen,
ook meer dynamisch ingestelde personen zich tot de
overheidsdienst zullen voelen aangetrokken.
Immers juist de’ ondernemers in overheidsdienst, ‘in
een staatsbedrijf, zullen in staat zijn hun behoefte aan
het tQt stand brengen van nieuwe combinaties, hun zin tot vormgeving, te synchroniseren met hun streven om
het algemene belang te dienen. Dat in de laatste jaren
tendenties in deze richting wijzen, stemt hoopvol voor de
toekomst.

Samenc’atting.

In de laatste jaren wint meer en meer het inzicht veld,
dat de taak van den ondernemer slechts schijnbaar be-
perkt is tot het dienen van dé aan zijn zorgen toever-trouwde onderneming, doch dat hij in wezen de ver-
antwoordelijkheid draagt voor het tot steeds grotere
welvaart en tot grotere bestaanszekerheid brengen van
de gehele maatschappij en dat hij een achteruitgang
van de maatschappelijke productie moet voelen – als een
rechtstreekse aanslag op zijn levenswerk
13).
Het is ten
zeerste toe te juichen, dat Dr. Stallaert en Ir. Keus beiden
de aandacht en de nadruk op dit morele risico, dat on-
verbrekelijk aan de functie van den ondernemer is ver-
bonden, hebben gevetigd.

Indien dit sociale verantwoordelijkheidsgevoel in de
toekomst sterk zal blijken, zal in de vrije sector van het
economisch leven slechts een geringe supervisie van over-
heidszijde nodig zijn. Doch- ditzelfde besef van verant-woordelijkheid zal anderzijds voor tal van ondernemers
het leiden van overheidsbedrijven tot de schoonste ver-vulling van hun levensidealen maken.
Ik ben er van overtuigd, dat van de werken van Dr. Stal-
laert en van Ir. Keus krachtige stimulansen zullen uit-
gaan om de ondernemers het morele risico, aan de uit-
oefening van hun functie verbonden, bewust te doen
worden.
L. J. ZIMMERMAN.

“) Het volgt uit Dr. Stallaert’s definitie van den ondernemer,
dat ook de Overheid deze functie kan uitoefenen.
“) Zie J. Goudriaan: ,,De oorzaken der werkloosheid en de mid-
delen ter bestrijding”, blz. 4.

PRIJSVORMING EN ORDENING.

Bij het vaststellen van prijzen moet ervan worden uit-
gegaan, dat deze voor den producent (waaronder wij ver-
staan allen, die bij de productie diensten bewijzen). een op-
brengst gven voldoende om de kosten van de productie
te dekken bij normale bedrijfsbezetting. Verder moet in
het algemeen de opbrengst ook zoodanig zijn, dat deze in
den vorm van winst voldoende overlaat om de productie
aantrekkelijk te maken, voorzoover niet van gedwongen
productie sprake is. Ook in dit laatste geval zal echter een
premie ter bevordering van werklust en efficiencygewenscht

3 Maart 1943

– ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

117

zijn, zij het dan ook, dat onder omstandigheden de mogelijk-
held om met een lageren prijsuit te komen bijv. de eerzucht
en daarmede de werklust en de efficiency eveneens kan
prikkelen.

Basis voor de prijsvorming moet dus zijn de kostprijs bij
bereikbare efficiency van een gegeven organisatie, rekenen-
cle met een redelijke rente (belooning voor het kapitaal),
loonhoogte (belooning voor arbeid) en ondernemerspremie
(v/aaruit dan tevens het risico van .de organisatie moet-
worden gedekt).

dpzetIijk spreken wij hier vn orgariisatie en niet van
oiderneiii1rig, omdat het laatste begrip volgens de gangbare
tèrminologie de gedachten beperkt tot die productie-
organisaties, welke zich door het winsttreven doen leiden,
en het vraagstuk van de prijsvorming moer algemeen kan
worden gezien (bijir. overheidsdiensten).
.Het cardinale punt zal steeds weer zijn, vast te stellen,
wat de kostprijs is, die als basis kan worden aanvaard voor
den Vërkoopprij van een bepaald artikel bij bereikbaar
fiiinte benutting van de ggeven mogelijkheden van den
betrokken bedrijfstak. Bij agrarische productie, waarbij
met zooveel externe onekere factoren gerekend moet
worden, is de beantwoording van die vraag wel uitermate
moeilijk;maar hij de overige organisatie§ is de moeilijkheid
ook niet te onderschatten.
Bij het kostprijsbegrip als basis voor de prijsvorming
komen twee vragen in het bijzonder naar voren en wel:

le. de vraag naar den maatstaf voor de toelaatbare
quantitatieve grootte van de offers;
2e. dié betreffende de waardeering van deze offers.
De beoordeeling van de toelaatbare quantitatieve grootte
van- de offers (grondstoffen, hulpmaterialen, arbeid, dien-
sten van derden) zou voor de prijsvorming zulk een staf
van deskundigen en zulk een omvangrijk onderzoek ver-eischen, dat aan een perfecte oplossing van dit vraagstuk
wel nauwelijks is te denken. Dit zou beteekenen studies
omtrent materiaalverbruik en verspilling, tijdstudies,
onderzoek van productieprogramma’s, etc.

Het ivaardeeren van çle offers kan niet anders gesdhieden
dan door gebruik te maken van prijzen, zoodat men prijzen
tenslotte moet beialen op basis van prijzen, m.a.w. men kan geen enkelen prijs vaststellen zonder het totaal van
het pjijsstelsel in oogenschouw te nemen. Elke prijs, waar-
van men gebruik m&akt, moet weder vastgesteld worden
door den kostprijs van offers te bepalen.
Toch ligt in deze twee vragen de kern van het vraag-
stuk van het vaststellen van prijzen op basis van prijs-

voorschriften, of zoo men het vraagstuk ruimer wil nemen,
het vraagstuk van de

prijsvorming .in een geordend pro-
ductiesystem. Een vraagstuk, dat in ander verband
de geesten reeds meermalen bezighield. –

Intusschen kunnen prijsvoorschriften niet stil blijven
staan bij het stellen van het probleem en bij het theoreti-
seeren over moeilijkheden bij de oplossing. De voorschrif-
ten moeten een bepaalde uitspraak omtrent het al of niet
toelaatbare van een prijs mogelijk maken.
Voor de hand ligt, dat men daarbij in eerste instantie
aansluit bij bestaande prijzen, al kunnen deze soms slecht in het systeem van ordening passen, daar ze gegroeid zijn –
onder geheel andere omstandigheden en door geheel andere
stimulanen werden geregeerd.
– Daarna zal moeten worden gezocht naar wegen en mid-
delen om tot (oo mogelijk systematische) oplossing van
de vraagstukken te komen, in aanmerking nemende de
sociaal-conomische en bedrijfs-economische eischen, die
moeten worden gesteld. –

Dat vraagt tijd.en voortdurende aanpassing van prijzen
en methoden, maar in het middelpunt zal toch steeds de
vraag staan naar den kostprijs, die als basis voor de prijs-vorming kan dienen.
Men zal zich .daarbij telkens moeten afvragen, of men
alle organisaties tezamen, of indien men het anders wil
zeggen, de bedrijfstak als organisatie in zijn geheel (dus

meer van social-economisch standpunt) in de beschouwing moet betrekken d’an wei, of meer gelet moet worden op de
individueee organisatie (dus ook van sociaal-economisch,
maar toch meer indiviçlueel bedrijfs-economisch georiën-
teerd standpunt).
Dat het daarbij op den duur niet kan gaan om den
kostprijs, zonder meer, van elke individueele Organisatie,
is duidelijk; dit geldt zoowel voor producten, die door
slechts een enkele Organisatie worden voortgebracht, a]s
voor producten,. die door verschillende organisaties in ge-
lijke of vergelijkbare soort worden gemaakt. Immers dit
zou kunnen leiden tot verschillende prijzen voor gelijke
producten of tot een wanverhouding tussclien vergelijkbare
of elkaar vervangende producten en onvermijdelijk prijs-
knoeierijen in de hand werken, terwijl bovendien (en dit
is minstens zoo belangrijk) de individueel becijferde kost-.
prijs geen maatstaf voor efficiency geeft. -Ook vergelijking
van kostprijzen van verschillende organisaties geeft welis-
waar geen objectieven maatstaf, maar geeft wel eenigen
indruk en aanwijzing. Men weet dan althans, welke orga-
isatie goedkooper produceert dan een andere, al blijft het
mogelijk, dat allen inefficient zijn. Met name kan dit het
geval zijn, indien de capaciteit van de organisaties niet ten
voile benut wordt of de marge boven den kostprijs voor het product zoo ruim was, dat geen drang tot efficiency
bestond. –
Een diepgaand onderzoek naar den opbouw van de
organisatie en productiemethoden, vergelijking en analyse
van kostprijzen (wijze van berekening, toerekening van
algemeene kosten e.d.) en onderzoek naar waardeering en
meting van de offers en een kwantitatieve beoordeeiing
daarvan is dus vereischt, voordat men zich een beeld kan
vormen van de efficiency.
Daarvoor is dan in de eerste plaats noodig, dat cijfers
(en betrouwbare, iet gelijke vaststaande beteekenis en
terminologie) beschikbaar. zijn en de ingewijden op dit
terrein weten, hoe het daarmede is gesteld!
In het algemeen stelt dit alles e)schen aan de administra-tie, waarop deze veelal niet is ingericht. Ook aan algemeen
aanvaarde begrippen en terminologie ontbreekt nog veel.
Het moderne budgetteeringsysteem kan rechtvaardige
prijsvorming vergemakkelijken.
Met de invoering van ,,Richtlijnen voor Prijsvaststel-
ling 1″ en met het ten tooneele brengen van het ,,gemid-
deld goed-geleide bedrijf” zijn dus wel zeer noodzakelijke
stappen getlaan om te trachten tot bevredigende oplossing
van dé prijsvorming voor industrieele producten te komen,
doch dat het vraagstuk hiërdoor nog niet is opgelost, is
duidelijk. –

Prijs Qorming en ordening oan het economisch leoen

Het vraagstuk van de prijsvorming is intiisschen van
het allergrootste belang en van alle vragen, die zich bij het
ordeningsprobleem voordoen, is er mogelijk geen, die van
meer ingrijpende beteekenis is. Eenerzijds beïnvloedt de
hoogte van den prijs de mogelijkheid van behoeftenbevre-
diging, hetzij rechtstreeks, hetzij via den prijs van de het
halfproduct tot consumptie-artikel verwerkende industrie.
Anderzijds beïnvloedt de prijs het bedrijfsleven zelf door
de meer of mindere mate, waarin druk wordt uitgeoefend op de kosten. De druk, die op de kosten wordt gelegd, is nuttig, maar
een weinig wetenschappelijk middel om efficiency te be-reiken en daardoor niet van gevaren ontbloot. Ongetwij-
feld zal deze druk zich voortpianten op prijzen van grond-
stoffen, arbeid en diensten, die voor de productie noodig
zijn, en ongewenschte consequenties kunnen ontstaan, in-
dien een zekere grens wo’dt bereikt, waarbij afwenteling
van druk en verder inkrimpen van kosten niet mogelijk
is of het initiatief tot ondernemen wordt gedood.
Er is dus te rekenen met de sociaal-economische factoren,
die aan dit alles inhaerent zijn: behoefteqbevrediging (in-
komens), uitbreiding of inkrimping van pr4ductie, en werk-

*
tW

118

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 Maart 1943

gelegenheid, overmatige of te kleine productie, etc., want
er is een verband tusschen prijs, kostprijs, bereikbare eff i-
ciency en organisatie, zoodat men via de prijsvorming de
geheele organisatie van het bedrijfsleven in al zijn geledin-
gen kan beïnvloeden.

Prijsvorming is dus van principieele beteekenis voor
ordening. Zij oefent, direct of indirect, invloed uit op den internen opbouw van de individueele organisatie (uitbrei-
ding, inkrimping, productiemethoden, administratie) en
ook op de organisatie als geheel gezien (onderlinge verhou-
ding, oprichting en ondergang, drang tot centralisatie ed.).
De ordening, die een planmatige verdeeling van produc-
tie en verdeeling van producten na wil streven, zal echter
om gegeven technische, sociaal-economische en ook om
psychologische gronden rekening moeten houden met aller-
lei factoren, die tot een bepaalde wijze van productie en
verdeeling dringen. Rekening moet worden gehouden met bestaande verhoudingen (en te erkennen rechten), die, om
welke reden ook., niet doorbroken kunnen worden zonder groots schade te veroorzaken.
De prijsvorming mag niet zoodanig zijn, dat de, ten be-
hoeve van deze gegeven voorschriften de doorvoering van
maatregelen doorkruisen, die noodig zijn in het belang
van het behoud of het opbouwen van een goede ordenjng,
of noodig zijn in verband met den stand van de ordening.
Met name kan men voor prijsvorming niet maatregelen
nemen in sneller tempo dan het voortschrijden van de or-
dening; anderzijds mag echter de prijspolitiek daarbij niet achterblijven en zoo noodzakelijke ordeningsmaatregelen
belemmeren.

Prijsvorming en ordening zijn dus zoo nauw verbonden,
dat een absolute scheiding bij voortschrijdende organisatie
van het bedrijfsleven nauwelijks denkbaar geacht kan worden. Dat nu dus ook de organen, voor de ordening
aangewezen, belast zouden moeten worden met de prijs-
vorming is echter een conclusie, die te ver gaat, omdat
daartegen belangrijke bezwaren zijn in te brengen.
Immers bij de ordening zijn voor verschillende bedrijfs-
takken eigen leidende organen aangewezen en beslissingen,
ten aanzien van prijsvorming door één van deze organen
voor den betreffenden bedrijfstak genomen, zouden van in-
grijpende beteekenis kunnen zijn voor consumenten resp. andere bedrijfstakken.
Er zijn steeds minstens twee partijen (waarvan de leden
elk nog onderling tegengestelde belangen kunnen hebben),
die hij een ruil resp. den prijs belang hebben; het gaat
dus niet aan, dat één van die partijen (of een overheer-
schende groep daarvan) autonoom prijsvormend zou kun-
nen optreden.

Aan de organen, op het terreinïian de ordening werk-
zaam,.zal dus wel een belangrijke stem toegekend moeten
worden bij de prijsvorming, in hethijzonder, wanneer het
gaat om prijsvorming, die voor dengèheelen bedrijfstak of
eèn groot deel daarvan van belang is. Bindende besluiten
ten aanzien daarvan kunnen echter van zoo verre strekking
zijn, dat een dergelijke uitbreiding van bevoegdheden niet
zonder gevaar zou zijn.
Een orgaan, dat op de prijsvorming toezicht houdt, be-
slissingen neemt en de naleving van voorschriften contro-
leert, is dus noodig en een nauwd samenwerking tusschen dit orgaan en de organen van ordening, gericht op een ge-
lijk doel, zal één van de voorwaarden zijn voor het goed
functionneeren van ordening en prijsvorming.

Uiteraard zouden zoowel ten aanzien van de wijze,
waarop samenwerking geleid of bevorderd kan worden,
als tea aanzien van het doel, vele vragen van organisatori-

schen en sociaal-economischen aard naar voren gebracht
kiinnen worden, die hier echter zullen blijven rusten.
Eveneens blijft hier buiten beschouwing de vraag, of
het orgaan der prijsvorming slechts passief alle maatregelen
van het orgaan der ordening moet volgen dan wel of het
orgaan der prijsvorming ook meer actief zal moeten kunnen
optreden en zoo ja, of dit actief optreden dan bindende

kracht zal hebben en of zoo de ordening mag worden b-heerscht of althans beïnvloed. En dit is niet denkbeeldig,
omdat immers een verband bestaat tusschen prijs en orga-
.nisatie (via efficiency en kostprijs).
H. van DUYN.

GROOTE STEDEN.

Nu in de afgeloopen week Nijmegen door het bereiken
van het inwonertal van 100.000 – waardoor Nederland
thans 9 steden met meer dan 100.000 inwoners telt –
zich onder de groote steden van ons land heeft geschaard,
is wellicht bij iemand de vraag opgekomen, hoe het over
de geheele wereld is gesteld met deze categorie van steden,
bijv. hoeveel er zijn, waar deze liggen, wat hun beteekenis
is, hoe hun ontwikkeling is geweest, enz.
In cïe dezer dagen voor het eerst verschenen ,,Annuaire
Statistique de la ville de Sofia” nu, vinden wij min of
meer als aanhangsel naast de tallooze en zeer gedetail-
leerde gegevens inzake levén en bedrijf in de Bulgaarsche
hoofdstad, een overzicht van alle steden op de wereld,
die omstreeks 1920 en 1940 meer dan 100.000 inwoners
telden. Na eenige groepeering en bewerking van deze
gegevens en vergelijking met enkele andere data, inzake
het totaal en de verdeeling van het aantal inwonerg van
de aarde, was het ons mogelijk een algemeen overzicht te
verkrijgen aangaande voorkomen, verspreiding en ont-
wikkeling der groote wooncentra. Voor de beide eerste
aspecten van dit beeld, nl. voorkomen en verspreiding,
zullen wij ons tot de meest recente gegevens (dus den toe-
stand omstreeks 1940) bepalen; betreffende de ontwikke-
ling biedt een vergelijking met het eind van den vorigen
wereldoorlog (gegevens van omstreeks 1920) belang-
wekkend materiaal.
liet aantal steden met meer dan 100.000 inwoners.

Omstreeks 1940 telde de wereld 644 steden met meer
dan 190.000 inwoners, waarin een totale bevolking van
ongeveer 228 millioen zielen (dat is ongeveer 25 maal
de geheele bevolking van ons land) huisde.
Het hieruit te construeeren gemiddelde inwonertal
van deze steden van 350.000 is echter slechts een reken-
kundig gemiddelde, daar het overgroote deel, (71%)
van deze groote steden in de groep van 100.000 tot 300.000
inwoners viel.

Steden met meer dan 100.000 inwoners in
1940.

Aantal
%
100.000— 200.000mw.
340
52,7
200.000— 300.000
119
18,5
300.000— 400.000
46
7,2
400.000— 500.000
33
5,2
500.000— 600.000
21
33
600.000—

700.000

,,
19
3,0
700.000— 800.000
.

9
1,4
800.000— 900.000
11
1,7
900.000-1.000.000

;,

0,9
1.000.000-2.0.00.000
27
4,2

2.000.000-3.000.000
3
0,5
meer dan 3.000.000

,,
8
1,3

In ons land bijv. vallen Utrecht, Haarlem, Groningen,
Eindhoven, Tilburg en thans ook Nijmegen onder de
groote groep van 340 steden met één tot tweehonderd-
duizend inwoners.
Zou men de, overigens vrij willekeurige, scheiding
maken tussehen groote- en wereidsteden, waarbij men de
grens voor wereldsteden op 500.000 inwoners zou kunnen
stellen, dan zijn er van de 644 groote steden 104 wereld-
steden, waarvan weer 38 den titel ,,millioenenstad” kun-
nen voeren.
Heeft men hiermede een algemeen beeld gekregen van
den omvang der steden, waar 11% van de wereldbevolking

Land

Vereenigde Staten
Duitschland
(17/5/’39) Sovjet-Unie (Europa en Azië)
Grocit-Brittannië …………
Britsch-Indië

…………..
Japan
China

Italië ………………….
Brazilië ………………
Frankrijk
Voorm. Polen

Spanje…………………
Nederland
1
) …………….
Argentinië.

…………….
Canada
.Nedei-l-Indië

…………..
Australië

………………
Mandsjoekwo
Iran

Columbia ………………
België
– ‘) Volgens de 1atste ‘gegevens.

Aantal steden
Aantal mw.
met meer dan
van die steden
10′ mw.
(in millioenen)

94
38
64

24
63
18 63 17
42
10 38 19 35 18 25
9
23
6
17
7
13
4
11

4
9
2,7
8
4
7,


2,3
7
1,6
6
3,3
6
1,7
6
1
6


1
5
1,6

3 Maart 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

119

woont, eerst de verspreiding
naar
landen en, wereld-
deelen, alsmede de wisselende bpteekenis van deze woon-centra -in de verschillende gebieden; geven een duidelijke aanwijzing aangaande de belangrijkheid van deze concen-
tratie van menschen in groote steden.

De groote steden naar wereiddeelen.

Ziet men naar het aantal groote steden, dan spant
Europa verre de kroon, zooals uit onderstaand staatje
blijkt:

Steden met meer dan 100.000 inwoners in 1940.

Aantal

Aantal

Europa

……….
295

Afrika

. . 13
Azië

…………
169

Oceanië

. . 10
Amerika ……….
157

Een overzicht van de spreiding van deze aantallen over
de verschillende grootte-categorieën levert weinig bij-
zondere aspecten op. Er is alleen een tendens waar te
nemen – echter met uitzondering van Oceanië, waar de
aantallen te gering zijn om
als
maatstaf te worden ge-
bezigd -, dat naarmate de gebieden een overwegendei
Westerch karakter dragen, het aantal steden beneden
de
500.000
inwoners grooter is. Een verschijnsel, dat om.
een bevestiging is van het feit, dat in meer Westersche landen de- groote stad in het algemeen een minder uit-
zonderlijke positie inneemt in de bevolkingsspreiding
dan in economisch minder ontwikkelde gebieden.
Het aantal millioenensteden is als volgt verdeeld:
Europa
15,
Azië 11, Amerika
9,
Australië , Afrika 1.
Beziet men de groote steden naar het deel van de totale bevolking, dat daarin woont,, dan krijgt men voor de vèr-schillende wereiddeelen het volgende beeld:
Aantal zielen in steden booen de 100.000 inwoners in 1940.

Aantal mw. in

In % van groote steden totaal aantal

(in millioenen)

inwoners

Australië …………….
3,9

’37
Amerika

………………
56,9

21
daarvan


N.-Amerjka

……….
40,2

28
Centr. ,

2,4

6
Zuid-

14,3

16
Europa

……………..
102,5

18
Azië

……………….
599
Afrika

………………
4,6

3

Hier treden’ kenmerkende verschillen naar vpren. Van
Australië is het algemeen bekend, dat hier de bevolking
in sterke mate in de groote steden is geconcentreerd.
Maar ook Amerika, en vooral het Noordelijk deel hiervan,
en mede Europa, toonen een opmerkelijke concentratie
van de bevolking in de groote steden. Hieruit blijkt wel,
dat voor de Westersch ontwikkelde landen, ook in het
algemeen genomen, het probleem van de urbanisatie,
in het bijzonder ook van de samentrekking in de groote
steden, met alle economische en sociale aspecten daarvan,
zeker geen studeerkamerbedenksel, maar even actueel als
reëel is. In hoeverre -hier van een toestand dan wel meer
van een-

ontwikkeling kan worden gesproken, hopen wij
in het vervolg van dit overzicht na te gaan
1).

De groote steden in oerschillende, landen.

Hieronder volgt een tabel van de landen met meer
dan
5
steden boven de 100.000 inwoners, alsmede met het
aantal menschen, dat in die steden woonde (omstreeks 1940):

1)
Voor de verdere aspecten van het urbanisatie-probleem (niet alleen in de groote steden) mogen
wij
belangstellendeno.a. wijzen
op een recent artikel in het ,,Bulletin Mensuel cle Renseignements
]cOnomiques et Sociaux” van het Internationaal Landbouwinsti-
tuut le Rome, wair
.
Dr.
H.
Böker in het April-nummer
1942
onder
den titel ,,La progression continue de l’urbanisation dans le monde”
deze problemen voor eenige landen uitvoerig behandelt. In één

der volgende nummers der ,,E.-S.B.” hopen
wij
hierop nader in
te gaan.

Hoewel bovenstaande cijfers op zichzelf ongetwijfeld interessant zijn en vaak een in het geheel niet verwachte
structuur van de verspreiding der menschen over de aarde
toonen, zeggen zij toch nog weinig inzake de beteekenis
der groote steden in een bepaald land. Hiertoe geven de
percentages van de nationale bevolking, die in deze groote
steden woont,’ een nauwkeuriger aanwijzing. Berekent
i’nen deze voor de hierboven genoemde
21
landen, dan
krijgt men het volgende beeld:

Percentage c’an beoolhing in steden met meer dan 100.000
mw.

Australië

………….
48
Spanje

…………..
16
Vereenigd Koninkrijk
39
Brazilië

…………
15
Duitschland

……..
32
Sovjet-Unie

……..
13
Nederland
1)

……..
30
Voorm.

Polen

………
11
Argentinië

……….
30
Columbia

……….
11
Vereenigde Staten
29
Iran

…………….
7
Canada

………….
21
China

…………..
4
Italië

.

………..

Mandsjoekwo

……..
4
België

……………
19′
Britsch-Jndië

……..
3
Japan

…………..
18
Nederl.-Indië

……….
2
Frankrijk

……….
16

‘) Volgens dc laatste gegevens.

Uit dezn staat blijkt duidelijk, hoe belangrijk de urbani-
satie (met name in de grootere steden) in verschillende
landen is geweest, en tevens hoe sterk de mate van deze
centraliseering der bevolking in landen, die overigens
een ongeveer gelijkwaardig algemeen en economisch ont-
wikkelingspeil hebben, kan verschillen. Men zie bijv.
Engeland en Frankrijk. la sommige landen zijn deze
groote steden industriecentra (bijv. vaak in Engeland,
Duitschland, Vereenigde Staten, Japan), in andere meer
verkeers-, handels– en/of bestuurscentra (bijv. Argen-
tinië, Britsh-Indië, China); het laatste is veelal het geval
in meer agrarische gebieden, terwijl het eerste verschijnsel,
dat der industriesteden, eei typisch kenmerk is van den
modernen industriestaat. Dat de mate van concentratie
in het eene geval niet overwegend sterker is dan in het
– andere, blijkt wel uit de rangschikking van meer agra-
rische gebieden, als Australië, Argentinië en Canada, met
een vrij sterke ui-banisatie temidden van hoog-ontwikkelde
industrïeele landen, als de Vereenigde Staten, Duitsch-
land, Engeland, Nederland, Italië en Japan. In het alge-
meen kan men wel stellen, dat, indien een overwegend
agrarisch gebied toch een groote concentratie der bevolking
vertoont, dit alleen mogelijk is, doordat dit gebied in

120

.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 Maart 1943

belangrijke mate in het wereldhandelsverkeei is opgeno-
men, d.w.z. niet enkel als leverancier, maar ook als afzet-
markt, en dat de geheele bevolking hierbij min of meer
is betrokken. In het algemeen toch moet in een agrarisch
land, dat buiten de autarkie getreden en min of meer
in het handeisverkeer is opgenomen, eenige concentratie,
bij voorkeui in voor havens geschikte gebieden, plaats
hebben, teneinde de functies van ,,transport” en ,,assem-
bling” in den quantitatief vaak omvangrijken handel
op bevredigende wijze te kunnen uitoefenen. Het lage
cijfer voor Nederlandsch-Indië bijv. is dan ook een aan-
wijzing, dat de breede massa nog betrekkelijk weinig
rechtstreeks bij de internationale economische activiteit
is betrokken.

De ontwilckdling sinds
1920.

Gaven wij hierboven een beknopt beeld van voor-
komen en verspreiding der groote steden op de aarde,
tenslotte willen wij een overzicht geven van de ontwik-
keling van dit verschijnsel tusschen twee wereldoorlogen
in, door dienaangaande ook eenige gegevens voor de
periode omstreeks 1920 te geven.

Het aantal steden met meer dan 100.000 inwoners be-
droeg toen ± 430 en ongeveer 140
millioen
menschen
huisden daar, zoodat het aant.l van 1920 tot 1940 met
bijna 50% is gestegen en het getal dei’ inwoners met circa
62% is toegenomen; het verschil in het toenemingsper-
centage wijst hierbij dus op een toeneming van de ge-
middelde grootte dier steden (nl. van 321.000 tot 354.000).
Dat de toeneming van het aantal inwoners in deze
steden meer bedraagt dan de geheele bevolkingsgroei,
blijkt duidelijk uit het percentage van de totale wereld-
bevolking, dat in 1920 en 1940 in de groote steden woon:. de, nI. resp. 8 en 11%.

Onderstaande tabel geeft een beeld van de toeneming
in beteeknis der groote steden in de verschillende wereld-
deelen.

Inwoners in steden met meer dan 19 mw. In procenten van totale bevolking
(in millioenen)
Gebied

1920

1940

1920

1940
Iiin’rq

%
%
1940
(1920=100)
Euiopa

66
102
15
18
120
Amerika

38 57 18
21
117
daarvan:
N.-Amerika 30
40
26
28
108
Centr.-

1
2
2
6
300
Zuid-

8
14 12
16
133
Azie

31
60
3
5
167
Australië

3
4
32
37
116
Afrika

3
5
2
3
150

Wereld

141

228

8

11

138

Zooals uit deze tabel duidelijk valt af te lezen, is vooral
in gebieden, die zich de laatste decennia economisch sterk
ontwikkeld hebben, de toeneming van de stedenvorming
het sterkst geweest. In gebioden, die reeds een aanzien-
lijke groote steden-bevolking hadden is er nog wel een
stijging van, het percentage te constateeren, maar toch
is hier de opwaartsche beweging niet zoo sterk meer.
Van de54 landen of gebieden, waarvoor wij een ver-
gelijking 1920-1940 konden maken, is in 45 gevallen
het bevolkingspercentage der groote steden toegenomen,
in 6 gevallen gelijk gebleven en slechts bij 3 landen vonden
wij een afneming van dit percentage gedurende deze
periode.

Wat de, overigens voor de verschillende landen vaak
sterk uiteenloopende, toeneming betreft, valt allereerst
de Sovjet-Unie op, waar het bevolkingspercentage der
groote steden van 4,3 in 1920 tot 13 omstreeks 1940 is
gestegen (dus met 202%). De sterke industrialiseering
van dit gebied heeft ongetwijfeld deze ontwikkeling ten-
gevolge gehad. In hoeverre de gegevens hier echter,

zoove1 voor 1920 als 1940, betrouwbaar zijn, is moeilijk
te zeggen
2).
Een belangrijke stijging van de urbanisatie
vinden wij voortsook vooi Cuba, Iran, Columbia en Ma-
rokko, resp. met 200, 150, ± 100 en 100%. Voor deze
landen is hierin duidelijk het gevolg van de snelle eco-nomische ontwikkeling – o.a. petroleum-industrie voor
Iran en Columbia, en de invloed van de Fransche koloniale
(Mar.okko) en Amerikaansche handelspolitieke activiteit
(Cuba) -. waar te nemen. Tenslotte valt ook Japan op,
waar de toeneming van het aandeel van de bevolkings-
agglomeratie in de groote steden over deze periode 92%
bedraagt. De industrieele ontwikkeling en de bevolkings-,
groei van dit rijk na den vorigen wereldoorlog ziet men
hierin duidelijk weerspiegeld.
Bij de landen, waar de bevolking der groote steden
procentueel gelijk is gebleven, valt voornamelijk Groot-
Brittannië op; hier schijnt het verzadigingspunt (39%
van de bevolking woont hier in de groote steden) min of
meer bereikt te zijn. De andere landen, waar geen ver-
andering in de procen’tcijfers viel waar te nemen, zijn België, Denemarken, Estland, Guatamala en Tunis.
Tenslotte de landen, waar bovengenoemde concentratie
is verminderd: dit zijn Nieuw-Zeeland (van 39 op 31%),
en Thaïland en de Philippijnen (bij deze laatste landen
gaat het slechts om de bevolking van één groote stad
en is het verschijnsel slechts van geringe beteekenis).
Ook voor Nieuw-Zeeland gaat het slechts om 3 steden,
waarvan de totale bevolking weliswaar is toegenomen,
maar waar de totale bevolkingsgroei ten plattelande
of in de kleinere steden toch iets sterker is geweest.
Ter illustratie geven wij nog een tabel voor de dok in
voorgaande tabellen opgenomen belangrijkste landen ten
aanzien van het verschijnsel der groote steden, waarin
bovengenoemde ontwikkeling is weergegeven.

Aantal steden met
mw. van deze
Procentueele
Land

meer dan
100.000
steden in
%
toeneming van
inwoners
van totaal
liet percentage
1920
1940 1920
1940
1920.-1940

Australië
5
6
42
48
14
Groot-Brittannië
51
63 39 39
0
Duitschland
42 64
27 32
19
Nederland
4
9
1)
25
30
1)
20
1)

Argentinië
5
8
25
30
2Q
Vereen. Staten
68
94 26
29
12
Canada
6
7
19
21 11
Italië
18
25
14 20 40
België
4
5
’19
19
0
Japan
19
38
9,4
18
92
Frankrijk
15
17
15
.16
7
Spanje
9
11
12

.
16 33
Brazilië

15
23
– –
13
15 15
Sovjet-Unie
22
63
4,3
13
202
Voorm. ‘Polen
.

7
13
8
11
28
Columbia
1
6
5,5
2)

11
100
2)

Iran
2 6
2,8
7
150
China +
Mancisjoekwo
27
41
2,6
4,2
62
Britsch-Indië
34
42
2,4 2,8
17
Nederl.-Indië
5
7
1,6
2,3
44

) Volgens laatste gegevens.

) Gedeeltelijke raming

Slot beschouwing.

Wij gaven hierboven eenige cijfers inzake voorkomen
en ontwikkeling der groote steden. 1-loewel het geenszins
onze bedoeling was, ook maar terzijde, het probleem
van de urbanisitie te behandelen, zijn uit de rangschik-
king en vergelijking der gegevens toch wel eenige tendensen
naar voren gekomen.

In de eerste plaats blijkt de stedenvorming, hier beperkt tot de groote steden, in de periode tusscheri twee wereld-

‘)
Men zie R. Wagenführ: ,,Die Rolle der Propaganda in der
sowjetischen Virtscbaftsstatistik’, in ,,Vierteljahreshefte zur Wirt-schaftsforschung”, Heft 112 1941/42, blz. 29.

3 Maart 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

121

oorlogen in het algemeennog te zijn toegenomen en in sômmige landen reeds zeer aanziënlijk te zijn, waarbij
de mate van deze toeneming meestal een vrij nauw
verband vertoont iiet het tempo der economische ont-
wikkeling van een -land.
Voorts bleek deze centralisatie niet alléén gebonden
te zijn aan landen met een overwegend industrieele ont-
wikkeling (al is in zulke landen de agglomeratie *el steeds
aanwezig), maai’ meer bepaald te worden door het al-
gemeen economisch ontwikkelingspeil der landen, zoodat
ook in moderne agrarische gebieden de grooto stad een
Vrij belangrijke plaats als vestigingsgebied innemt.
J. WILLEMS.

WENSCHELIJKHEID EN MOGELIJKHEID

VAN CENTRALE BOEKHOUDBUREAUX

TEN BEHOEVE VAN HET KLEINBEDRIJF

IN PEN DETAILHANDEL.

In een artikel in het vorige nummer van dit tijdschrift
1)

werd een schets gegeven van de mogelijkheden, welke ter
hand zijn genomen om de boekhouding vanden detaillist
op hooger peil te brengen: In het bijzonder werden de me-
thoden beschreven, welke er bewust of onbewust van uit-
gaan, dat het noodzakelijk is, dat de detailhandelaar zelf
zijn boekhouding voert, althans in staat is dit te doen.
Hiertegenover staat de zienswijze, dat het een onjuist
uitgangspunt is, te stellen dat principieel de boekhôu-
ding geheel in handen van de detaillisten behoort te
liggen. Op grond van de ervaring meent men te mogen
conciudeeren, dat de detaillist geen administrateur is,
dit nooit zal en ook niet moet worden. De taak van
den detaillist, zoo zegt men, moet alleen bestaan in het
verkoopen en de direct daarmede verbonden werkzaam-heden. Alle overige arbeid moet hem uit handen worden
genomen. Hiertoe behoort ook de boekhouding. De
dagelijksche werkzaamheden immérs verhinderen de
meeste winkeliers zelfs een aan bepaalde eischen voldoende
boekhoûding te voeren. Slechts een gering aantal ziet kans
de moeilijkheden te overwinnen.

Omdat geen of een onvoldoende boekhouding zoowel
den kleinhandelaar als anderen schaadt, moet men een
zoodanige oplossing zoeken, dat de winkelier toch de voor-
deelen van een goed gevoerde boekhouding geniet, maar hieraan zelf practisch geen werk behoeft te besteden. De
arbeid, welke hij terzake moet blijven verrichten, moet
echter van een dergelijken eenvoud zijn, dat het door een
ieder verricht kan worden. De eigenlijke boekhouding moet
daarom door buiten het betrokken bedrijf staande des-
kundigen geschieden.
Het is mogelijk, dat elke detaillist de aan de boekhouding
verbonden werkzaamheden overdraagt aan een boekhou-
der of accountant. De wenschelijke uniformiteit in het
rekeningsysteem wordt hierdoor echter niet verkregen.
Een andere methode is dan ook, dat de boekhoudingen
van een groot aantal detaillisten centraal worden gevoerd.
Het is niet verwonderlijk, dat de laatste methode vooral
door de in ons land werkzame vrijwillige filiaalbedrijven in
practijk is gebracht. Zoowel het Vrijwillig Filiaalbedrijf
,,De Spar” te Amsterdam, als de Vereeniging ,,Centra” te
Amersfoort zijn tot oprichting van een boekhoudcentrale
overgegaan, eerstgenoemde instelling per 1 Januari 1939.
Men dient deze centrale te zien als een onderdeel van de
geheele Organisatie der genoemde filiaalbedrijven. Zij stellen
zich ten doel de algemeene en cultureele ontwikkeling, als-
mede de verdieping van het economische én commercieele
inzicht der leden, waarbij men de overtuiging heeft tevens
de belangen van de consumenten te dienen
2).

Zie ,,Mogelijkhedcn tot verbetering van de boekhouding in
den detailhandel”, in ,,E.-S. B.” van 24 Februari 1943.
‘) Zie o. a. A. Bakker: ,,Het vrijwillig Filaalbedrijf”, in ,,E.-S.B.”
van 9 Juli, en: ,,Wat doet de Spar”, uitgave N.V. Spar Centrale
Vrijwillig Filiaalbedrijf in Kruidenierswaren, 1942.

• Naast centralen inkoop, gemeenschappelijke reclame, winkelinrichting, enz. beschouwt men het centraal voe-
ren van de boekhouding der leden, die daartoe den wensch
te kennen geven, als een onderdeel van de taak. Het aan-
tal leden-kruideniers, dat zich bij de centiâle boekhoud-
bureaux heeft aangesloten, is vrij aanzienlijk. Het bedroeg hijv. bij ,,De Spar” op 1 Mei 1942 ca. 500. De voordeelen, welke men heeft verkregen, zijn de vol-gende. In de eerste plaats behoeft de winkelier zelf slechts
ènige allernoodzakelijkste aanteekeningen in een kasboek
te maken en één keer per jaar te inventariseeren. Eerst-
genoemde werkzaamheid kost veelal niet meer.dan ± 15
minuten per dag. Hij wordt dus ontheven van een taak,
welke hem,, zooals de practijk leert, slecht ligt. De eigen-
lijke boekhouding geschiedt centraal door terzake deskun-
digen, zoodat men zeker is, dat de boekingen juist worden
verricht. Voor alle zakén bestaat een uniform rekening-
systeem, waardoor onderlinge vergelijkjpg mogelijk is,
terwijl men voorts op eenvoudige wijze uit de gezamenlijkë
gegevens bedrijfsstatistieken kan ‘samenst’ellen. Uit de
cijfers van het eigen bedrijf en de gemiddelde cijfers van
alle aangeslotenen is het den winkelier mogelijk in zeer
korten tijd een inzicht te verkrijgen in de positie, waarin
zijn zaakzich ten opzichte van die zijner branchegenooten bevindt. Punten, waar rationeeler bedrijfsbeheer een beter
resultaat zou kunnen geven, waarop trouwens de boek-
houdcentrale zelf reeds zal wijzen, komen hierdoor aan den
dag. Juist doordat een groot aantal deelnemers gegevens
verschaft, moet aan de bedrijfsstatistiek groote waarde
worden toegekend. De resultaten van de analyse der
cijfers, in het bijzonder wanneer hiertoe eèn splitsing der
cijfers noodig is (bijv. naar grootte van omzet, geografische
plaats, zaken met en zonder uitbreng, e.d.) zullen hierdoor
meer het typische der verschijnselen naar voren kunnen
brengen, omdat de vele individueele verschillen, welke
juist bij den detailhandel zoo opvallend zijn, op den achter-
grond geraken. Voorts is een voordeel, dat de kosten der
boekhouding voor den detaillist zoo veel mogelijk worden
gedrukt. ,,De Spar” berekent voor haar diensten slechts
f 20,— per jaar, terwijl de vereeniging ,,Centra” de aange-
slotenen eveneens een dergelijk bedrag laat betalen.
– Op bescheidener schaal en van een geheel ander uit-
gangspunt uitgaande, wordt het principe van het centrale boekhoudbureau eveneens verwezenlijkt, wanjleer parti-
culiere boekhouders of accountants kans zien de boekhou-
ding van een kleiner of grooter aantal detaillisten ter ver-
zorging te verkrijgen. Ook zij zullen om rationeel te kunnen
werken, stieven naar uniformiteit, terwijl, helaas met uit-
zonderingen, ook de boeken deskundig worden bijgehou-
den. Het is hier echter niet mogelijk tot vergelijking van
cijfers te kom,en, althans de individueele winkelier zal
hiertoe veelal niet de kans krijgen. Evenmin kan de boek-
houder of accountant zonder toestemming van zijn op-
drachtgever de cijfers gebruiken om zelf een statistiek
samen te stellen of dit door derden te laten doen.

Toekomstige ontwikkeling.

Het tegenover elkaar stellen van de in het vorige en dit
artikel beschreven methoden heeft zijn beteekenis voor’
de maatregelen, welke de Overheid eventueel in een geleid
economisch stelsel op” het gebied der boekhouding zal
moeten treffen.

Immers, de inlud van de door de Overheid te nemen
economisch politieke maatregelen zal eerst’ kunnen worden
bepaald, indien men over gegevens beschikt. Een deel
hiervan kan slechts aan de boekhoudingen worden ont-
leend. Aan den anderen kant moet de Overheid het effect
van haar maatregelen kunnen nagaan, hetgeen ook in
bepaalde gevallen slechts uit de boekhoudingen is af te
lezen.
De noodzaak ont- de beschikking te hebben over boek-
houdkundige gegevens op zichzelf behoeft nog niet direct
tot het treffen van maatregelen op het gebied der boek-

122

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8 Maart 1943

houding te voeren. Indien de betrokkenen zelf reeds een
boekhouding bezitten of tot het voeren van een boekhou-
ding overgaan, waaraan de benoodigde gegevens zijn te
ontleenen, is er voor de Overheid geen aanleiding hier in
te grijpen. Slechts wanneer dit niet het geval is, bestaat

de mogelijkheid, dat voorschriften -worden uitgevaardigd.
De Overheid en de organisaties der werkgevers hebben zich
hiervoor reeds een legale basis verschaft. Eenerzijds kan hier op het Prijsvormingsbesluit worden

gewezen, anderzijds op de plannen van de bedrijfs- en vak-
groepen in den detailhandel, welke bemoeienis met de
boekhouding mede als een taak beschouwen, welke zij
hebben te vervullen.

De Gemachtigde voor de Prijzen heeft belang bij een
goede boekhouding, omdat voor de prijszetting van ver-
schillende artikelen de hiervoor noodige kostprijsgegevens
slechts aan een boekhouding kunnen worden ontleend.
Daarnaast verschaft de boekhouding de mogelijkheid na
te gaan, wat de uitwerking van prijspolitieke maatregelen
is. Eveneens kan in sommige gevallen uit de boekhouding
worden vastgesteld, of de berekende prijzen ook inderdaad
met de geoorloofde prijzen in overeenstemming zijn ge-
weest. De Gemachtigde heeft dan ook op grond van artikel
6 van het Prijsvormingsbesluit de bevoegdheid den detail-
handel een administratieplicht op te

leggen.

Ook de bedrijfs- en vakgroepen in den detailhandel heb

ben belangstelling voor een betere boekhouding hij detail-
handelaren, eenerzijds omdat een boekhouding voor den
detaillist onontbeerlijk wordt geacht en de vakorganisaties
als vertegenwoordigers der detaillisten daarom naar ver-
betering van deze-bij de aangeslotenen moeten streven,
anderzijds omdat zij bij hun toekomstig beleid op de feiten
willen steunen, feiten welke voor een deel slechts aan de
boekhouding kunnen worden ontleend.
Mochten de genoemde instellingen maatregelen op het
bedoelde gebied willen nemen, dan zou het uiteraard aanbe-
veling verdienen, deze in samenwerking op te stellen en

door te voeren. –

Het lijkt niet aan twijfel onderhevig, dat, mochten even-

tueele administratievoorschriften noodig zijn, deze, althans
per branche, eenuniform rekeningschema zullen eischen, of-
schoon wellicht zekere verschillen,in verband met bijv.den
aard van het bedrijf (zelfstandig bedrijf, filiaalbedrijf),
noodig zullen blijken. De vraag, die men zich echter dan
zal moeten stellen, is, welk systeem men zal aanvaarden.
Zal men eiken detaillist individueel den administratieplicht opieggen en hem verder vrij laten op welke wijze hij dezen
plicht zal nakomen of zal men het initiatief nemen tot het oprichten van centrale boekhoudbureaux, zoodat men zal
kunnen volstaan met de detaillisten te verplichten zich bij
een dergelijk bureau aan te sluiten en de gegevens, w’elke
deze bureaux noodig hebben ojii voor eiken deelnemer de boeken te kuniien bijhouden, te verschaffen. In het laatste geval zal men het boekhoudbureau een bepaald rekening-
schema moeten voorschrijven en het voorts verplichten
de gegevens, benoodigd voor het samenstellen van statistie-

ken, beschikbaar te houden.

Bij het oplossen van de vraag zal men zich de voor-
en nadeelen van de in het voorgaande reeds globaal ge-
schetste mogelijkheden, zoo mede de bereikte resultaten,
voor oogen moeten stèllen. Doet men dit, dan zal men
tot de conclusie komen, dat het langs $len weg der vrij-
willigheid-voorshands nog niet is gelukt tot bevredigende
resultaten te komen, waaronder wordt verstaan een
situatie, waarbij het meerendeel der detaillisten zelf-
standig een boekhoûding voert. Ook al hebben de ver-
schillende pogingen ongetwijfeld invloed ten goede
uitgeoefend en zullen zij dit in de toekomst ook
blijven doen, vairbij speciaal aan het streven der Eerste
Nederlandsche Boekhoudcentrale voor Kruideniers wordt
gedacht, dan nog neemt dit niet weg, dat het lang zal duren
voor een toestand is bereikt, waarmee men tevreden kan
zijn. Immers uit de practijk blijkt wel hoe sterk de tegen-

werkende krachten zijn. Maar ook al zou men tenslotte
bereiken, dat de detaillisten in overwegend aantal een boek-
houding hijhielden, dan is nog geen algeheele uniformiteit
van inrichting verkregen, welke toch noodig is om het in
de tweede plaats gestelde doel, het samenstellen van sta-
tistieken, te verwezenlijken. Maar zelfs wanneer dit zou
zijn doorgevoerd, dan nog blijven er moeilijkheden bestaan, omdat bij het indeelen der kosten in verschillende rubrieken
er altijd twijfelgevallen zijn,welke verschillend door eiken
detaillist zullen worden opgelost. Uniformiteit in het reke-
ningsysteem verzekert nog geen uniformiteit in de boekin-
gen. Men zou kunnen redeneeren, dat, wanneer de klein-
handel niet vrijwillig tot het voeren van een boekhouding
overgaat, men hem op dit punt maar moet dwingen. De
weerstand, dien men hier zal hebben te overwinnen, mag
echter niet worden onderschat. Zeker is, dat ook dan eerst
op den langen duur resultaten zullen kunnen worden be-

reikt. –
Stelt men hiertegenover het centrale boekhoudbureau,
dan kan worden geconstateerd, dat deze instellingen reeds
direct bij de oprichting groote successen ten aanzien van
het aantal deelnemers boekten. Men mag hierbij echter
niet vergeten, dat de detaillisten, die hier tot deelneming
worden opgewekt, tot een categorie behooren, welke voor
deze gedachten reed ontvankelijk is, omdat op ander ge-
bied, bijv. dat der reclame, reeds samenwerking bestond.
Uniformiteit in inrichting van het rekeningsysteem en
boeking zijn hier geen problemen meer, zoodat het basis-
materiaal voor bedrijfsstatistieken zonder meer aanwe-

zig is. –
Op grond van het voorgaande kan men zich voorstellen,
dat de Overheid bij een eventueele invoering van een
administratieplicht het idee van het centrale boekhoud-
bureau aanvaardt, zooals zij de ontwikkeling van deze
instellingen bijv. bij den landbouw, eveneens heeft gestimu-
leerd. Vraagt men zich af, hoe de detaillisten hierop zouden
reageeren, dan komt men tot de volgende redeneering.
Voor hen, die om welke reden ook, thans geen of practisch
geen boeken bijhouden, beteekent een administratieplicht
een last, welke moeilijke problemen zal opleveren. Aan-
sluiting bij een boekhoudbureau echter zal deze personen
veel gemakkelijker vallen dan het zelf bijhouden van een
boekhouding. Bij hen, die reeds zelf een aan de eischen be-
antwoordende boekhouding voeren, zal aanvankelijk een
weerstand moeten worden overwonnen. Zij, die hun boek-
houding door derden lieten bijhouden, zullen tegen aan-

sluiting bij een boekhoudbureau weinig bezwaren -kunnen
inbrengen, als de kosten, welke de aansluiting zal mee-
brerigen,gelijk zijn aan of lager zijn dan wat de boekhouding
hen thans kost. De grootste tegenstand zal echter rijzen
aan de zijde van hen, die zich thans met het voeren van de
boekhouding van derden belasten, dus particuliere boek-
houders en accountants, omdat zij dreigen te worden uit-
geschakeld. Dit is echter op eenvoudige wijze opte vangen.
De nieuwe boekhoudbureaux behoeven immers geen goheel
nieuw op te richten organisaties te worden. Voorts.is het
evenmin noodig, dat er voor elke branche een geografische centralisatieontstaat. Een zekere decentralisatie kan blijven
bestaan. Het is dan mogelijk, dat boekhouders en accoun-
tants het praedicaat , ,centraal boekloudbureau” ontvan-
gen, wanneer een zeker aantal detaillisten zich bij hen heeft
aangesloten en voorts de zekerheid is verkregen, dat men
met werkelijk deskundigen te maken heeft. Dat zich detail-
listen zullen aanmelden kan als zeker worden beschouwd,
– gezien het feit, dat zoovelen niet zelf boekhouden. -.

Slot beschoueing.

Overziet men het bovenstaande, dan lijkt de invoering
van centrale boekhoudhureaux maar weinig in den weg
te staan. Gezien het belang, dat èn Overheid èn detaillist
hebben bij een betrouwbare boekhouding, is het van be-
teekenis, zoo spoedig mogelijk plannen op te stellen en
deze uit te werken. 1-let lijdt geen twijfel, dat bij deze

3- Maart 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

123

Organisatie de eigen organen van den detailhandel, te
weten de bedrijfs- en vakgroepen, in nauwe samenwerking
met die overheidsinstanties, welke voor hun politiek moe-
ten stetmen op de gegevens uit de boekhouding, een be-
langrijke rol kunnen spelen.
C. D. JONGMAN.

ONTVANGEN BOEKEN.

,Çtatistiek der onderlinge uiwaarwereenigin gen en begrafe-
nisfondsen.
Opgesteld door het Centraal Bureau voor
de Statistiek en het Centraal genootschap in liqui-
datie en de ondervakgroep onderling begrafenisbedrijf.
(‘s-Gravenhage 1942; Drukkerij Albani CV.).

De opzet van dit onderzoek is, den omvang na te gaan van de werkzaamheden der onderlinge vereenigingen op
begrafenisgebied: Bij de doelstelling van het onderzoek
treft daarbij deze merkwaardigheid, dat men zich bepaalde:
,,Tot de onderlinge verenigingen, welke op coöperatieven grondslag werkzaam zijn en winstoogmerken, anders dan
ten bate van de eigen kas of van liefdadige doeleinden,
bij haar verrichtingen uitschakelen”.
Nu is het de vraag, wat een particulier ondernemer
anders beoogt dan winstoogmerken ten bate van de eigen
kas. Waarschijnlijk is hier bedoeld, dat de gemaakte
winsten aan de uitrusting van de vereeniging ten goede komen en niet verder worden uitgekeerd.

De resultaten van het onderzoek zijn ook sociologisch
belangwekkend. 1-let blijkt, dat de georganiseerde uit-
vaartvereeniging zich vooral voordoet in de Noordelijke
provincies en in het Noordelijk deel van Noord-holland,
terwijl daarentegen de burenhulp niet in georganiseerden
vorm is ovei’gegaan in een gebied als Zeeuwsch-Vlaanderen.
Dit laatste herinnert ons aan een eigen ervaring, die ons
indertijd ongelooflijk voorkwam, waarbij Zeeuwsch-
Vlaamsche kinderen het woord begrafenisfonds” nog
nooit hadden gehoord.
De beteekenis van deze onderlinge vereenigingen blijkt
wel hieruit, dat over het geheele land genomen, dus met
inbegrip van deze streken, waar de onderlinge organisatie
vrijwel onbekend is, nog 18,1 % der bevolking zich onder
de zorgen van een dergelijke uitvaartvereeniging heeft
gesteld.
De statistiek is verder voor belanghebbenden zeker de
moeite waard, daar de verzorging van het onderzoek en
de groepeering der gegevens zeer overzichtelijk is.

14’ending der avreldhuishouding
door Ferdinand Fried.

Tweede druk. (Amsterdam 1943; N.V. Nederland-

sche Uitgeverij ,,Opbouw”).

Verkenningen no. 8.
Distributiebeleid
door Mr. D. H.

Peerehoom Voller. (Flilversum 1942; N.V. Paul

Brand’s Uitgeversbedrij f).

MAANDCIJFERS.

Maandcijfers en weckeijfers betreffende den ecönomischen toestand van Nederland.
(Centraal Bureau voor de Statistiek)

1942
1943
Omschrijving maandcijfers
Eenheid
Jan.
Febr.
1
Mrt. Apr.
Mei
1

Juni
1

Juli
Aug.
Sept.
Oct.
Nov.
1
Dec.
Jan.

Giroverkeer.
Nederlandsche

Bank

….
f1.000.000
1660 1420 2206
1886
2131
2086
2103 1902
1879
2095 2297 3669 2239
Postchèque- en

Girodienst
f1.000.000
1536
1341
1443 1520 1659 1606
1682
1549
1586
1748
.1736
1695
1692
Rentestanden.
Wisseidisconto Nederl.Bank
%
2,50
2,50
2,50
2,50 2,50
2,50
2,50
2,50
2,50
2,50
2,50
2,50
2,50
ProlongaIIrente, A’dam ..
%
2,25
2,25
2,25 2,25 2,25
2,25
2,25
2,25
2,25
2,25
2,25 2,25
2,25
Caligeldroteeringen,,,..
%
1,25
1;25
1,25
1,64
1,29
1,14
1,40 1,26
1,25
1,27
1,25
2,22
1,35
Rendement oblig.
‘)

,,

. . –
%
3,71
3,65
3,58 3,60
3,57
3,54
3,50 3,52
3,58
3,57
3,62
3,57
3,50
Hypotlieerente onroerende
goederen

….. . ……
%
4,11
4,06
4,08
4,06
4,05
4,09
4,20
4,09
4,11
4,10
4,12
§4,13
§4,05
Hypotheekrente schepen
. .
%
5,09
5,00
5,03 5,05
4,94
5,17
4,54
5,01
4,84
4,93
4,97
§5,04
§4,99
Koersen van aandeeten.
1930=100
131,6
125,5
123.1
134,6 128,3 133,4
134,1
141,4
136,0
125.3
128,8 135,9
143,5 Nijverheid

….. ………
1930=100
166,4
163,1
160,5
171,4
163,4
169,3
172,3
181,5
173,9 160,0
164,5 173,9
184,2
w.o.
prod.middelen industr.
1930=100
160,4
157,5
154,4
167,1
159.0 164,6 167,6
176,6 170,8 158,7
163,3
170,9
179,7
cons. goederen industr.
1930=100
174,5 170,5
168,5.176,9
169,3
175,5
178,5 187,8
178,0 161,7
166,1
177,7
190,1
Spaarbanken.
Rijkspostspaarbank,lnlagen
t 1.000.000 12,73
13,72 14,29 12,89
14,61
14,10
14,18 14,19
44,59 13,82 13,63
16,05
18,93
Rijkspostspaarbank,

terug-
t i.0000o0

….

8,35
7.57
10,25 10,88 10,17
9,70
10,53 9,28
9.29
10.85 10,46
9,86
8,58
Bijzondere spaarb., inlagen
f1.000.000
18,09 16,54 16,57
15,23
18,41
15,93
16,47
15,92
15,89
15,91
16,73 15,29
§23,69

Algemeen

indexcijfer

……

Bijzondere apaarbanken, te-

..

betalingen

………….

f1.000.000
12,07 10,04 12,44
12,44
14,45
12,54
13,56 11,93 12,49 14,57
15,09
15,31
§13,81
ffi,potheken.
(nwe. inschrijv.)’)
t 1.000.000
24,32
40,93 39,85 45.57 46,48
35,52 42,75
26,14
30,48 32,76
33,84
§35,30
22,34
f1.000.000
20,44 36,06
34,01
40,15 38,03
29,83
35,17
21,01
25,76
24,82
25,37
§29,70 17,71

rugbetalingen

………

t
1.000.000
3,68
4,41
5,34
4,85
8,19
4,82
4,86
4,35
4.45
4,18
8,13
§5,21
4,33
t
1.000.000
0,19
0,46
0,50
0,57
0,26
0,87
2,72
0,78
0,27
.

3.76
0,43
§0,39
0,30

Totaal

……………..

Werkloosheid.

verk1oozenzorg.

w.v. op
gebouwen

…….

op
landerijen

…….

1.000
136
139
119
87
74
62
57 53
49
42
39 39 §36

op
schepen

………

1.000
75
72
60
52
48 43
40
36 34
28
26
17 §16
Geheel werkloozen

…….
Tewerkgeste.iden

………
Geplaatsten inDuitschland)
1.000 153 157
166
173 189
207
212
215 223
244
256
263
271
,,

.

,, Frankrijk
1.000
291 291
291 391
31
331
35
37 37
37
37
37 37

Omschrijving

weekcijfers-
Eenheid

1942 1943

-.


al

Binnenlandsche

wissels

.
f1.000.000
308
159
Papier op het buitenland
. –
t 1.000.000
1574
1615
Bankbiljetten en asslgn. in
f1.000.000
2920 2912
f1.000.000
160 199
Rek.00urantsaldiv.anderen
t 1.000.000
242
145

omloop

……………

Diverse rekeningen t 1.000.000
193
164

Beleeningen

………….

Rentestanden.
Callgeldnoteeringen
%
2,29
2,50
Rendement oblig. (Woensd.)
%
3,59
3,58

§.=
voorloopig cijfer.

1)
Volgens opgave van De Ned.
Bank
schieter niet bekend is.

‘)
Na
aftrek van teruggekeerden.

184

192

208

282

275

245

244

244

230

188

120
1630 1687 1742 1758 1787 1720 1817 1816 1893 1904 1943

2938 2990 3024 3057 3042 3046 3059 3113 3103 3131 3163
173

157

156

149

145143

145

146

143.

155

161
141

134

141

179

158

201

231

182

188

159

155 187

173

151

137

130

173

175

191

140

181

193

2,29

2,02

2,00

1,67

1,25

1,25

1,25

1,25

1,25

1,25
3,58

3,55

3,54

3,54

3,53

3,47

3,47

3,47

3,49

3,50

‘) Hieronder niet begrepen enkele hypotheken, waarvan de geld-

124

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

SMaait 1943

ni

kl

iVieu’ Arbeidsrecht.
Aanteekeningen en verklaringen

voor de practijk door Mr. W. C. L. van der Grinten.

4e druk. (Alphen aan den Rijn 1942; N. Samson NV.).

Noorduyn’s wetenschappelijke reeks No. 1:
Econornetrie

déor Dr. J. Tinbergen. Tweede druk. (Gorinchem’
1942; J. Noorduyn en Zoon N.V.).

OVERHEIDSMAATREGELEN OP

ECONOMISCH GEBIED.:.

IIA.NDEL EN NIJvERREm.

Buitenlandsehe handel.
Nadere mededeelingen inzake
in- en uitvoerheffihgen voor zgn. monopolieproducten.
(E. V. 19/2/’43, pag. 201; Stct. No. 28).

Handel.
Nadere regelingen inzake verplichte levering
van akkerbouwproductên; verplichte verkoop van’ on-
gebruikt ijzer en staal aan den schrothandel; nadere
bepalingen inzake handel in en bewerking van goud en
zilver. (E. V. 12/2/’43, pag. 170; Stct. No. 25; Voedsel-
voorzieningsbiad No. 6 van 27/1/’43).
Afkondiging van zgn. vestigingseischen voor drogiste-
rijen; voorschriften inzake een fustadministratie voor groente- en fruitveilingen; regeling van den handel in
verpakkingsgiaswerk; beperkende bepalingen inzake den
handel in meubelen. (E. V. 19/2/’43, pg. 200 en 201;
Stct. Nos. 30 en 32; Voedselvoorzieningsbiad No. 8 van

11/2/’43).

Industrie.
Beperkende bepalingen inzake de bewer-
king van rijwielen e. d., alsmede onderdeelen daarvan. (E. V. 12/2/’43, pag. 170; Stct. No. 23).
Regeling inzake grondstoffentoewijzing voor de ver-
vaardiging van genees- en verbandmiddelen; aanvullende
regeling inzake de goedkeuring van drukwerkorders;
voorschri,ften inzake productiemethoden voor de sigaren-
industrie. (E. V. 19/2/’43, pag. 201 en 202; Stct. Nos.
28 en 32).

Prijsregelingen. Nadere prijsvoorschriften inzake maxi-
mum-prijzen voor hooi. (E. V. 12/2/’43, pag. 171; Voed-
selvoorzieningsblad Nb 7 van 1/2/’43).
Nadere prijsvoorschriften met betrekking tot granen, zaden en pèulvruchten en maxïmum-prijsregeling voor
den handel in verschillende kafsoorten. (E. V. 19/2/’43,
pag. 200; Voedselvoorzieningsblad No. 8 van 11/2/’43).

LANDBOUW EN VOEDSELVOORZIENING.

Huissiachting. Regeling bij de Vee- en Vleeschverorde-
ning 1942 van de huisslachting van varkens en schapen.
(E. V. 12/2/’43, pag. 171; Stct. No. 23).

Kaas. Verbod van kaasfabricage voor kaasfabrikanten
in Friesland en beperking van het maken van kaas tot
20+ voor andere provincies. (E. V. 12/2/’43, pag. 170;
Voedselvoorzieningsblad No. 7 van 1/2/’43).

Pluimvee. Nadere regeling inzake de organisatie van pluimveebedrijven. (E. V. 12/2/’43, pag. 171; Voedsel-
voorzieningsblad No. 6 van 27/1/’43).

Tabak. Regeling inzake verwerking, verwerkingskosten
en belasting voor door zgn. amateur-telers geproduceerde

tabak. (E. V. 19/2/’43, pag. 201).

Tuinbouw.
Verordening inzake het be- of verwerken
van tuinbouwzaden. Afkondiging van de Tuinbouw-
teeltverordening 1943. (E. V. 19/2/’48, pag. 201 en 202;
Voedselvoorzieningsblad Nos. 8 en 9 van resp. 11 en
15/2/ ’43)

Vee. Wijzigingen in de regeling van den rundveehandel
en afkondiging van voorschriften voor den handel in
schapen. Maatregelen inzake de bevordering van den
gezondheidstoestand van den veestapel. (E. V. 19/2/’43,
pag. 200; Stct. No. 32).

Veevoeder. Nadere voorschriften inzake bereIding,
verhandeling, vervoer en distributie van veevoeder.
(E. V. 12/2/’43, pag. 171; Voedselvoorzieningsblad No. 7
van 1/2/’43).
Zeevisscherij. Beschikking inzake de bijdrage in de
kosten van toezicht op de zeevisscherij. (E. V. 26/2/’43; pag. 229; Stct. No. 86).
GELD., CREDIET. EN BANKWEZEN EN BELASTINGEN.

Duitsche effecten. Afkondiging van een Deviezenbekend-
making met betrekking tot de aflossing van in Nederland
uitgegeveh Duitsche buitenlandsche obligaties en pand-
brieven, welke niet aan ingezetenen toebehooren. (E. V.

19/2/’43, pag. 199; Stct. No. 28).
Omzetbelasting. Resolutie inzake heffing
,
van de omzet-
belasting hij stilgelegde grafische bedrijven. (E. V 19/2/’43,

pag. 201).
Waardepapieren.
Verlaging van de aangifte-grens voor
bepaalde waardepapieren van f 100.000 tot f 50.000.
(E. V. 12/2/’43, pag: 170; Stdt. No. 23). De verplichting om bepaalde buitenlandsche gelds-
waardige papieren aan De Nederlandsche Bank aan te
bieden, geldt niet ten aanzien van waardepapieren,
waarvan de opbrengst door middel van çlearing behoort te worden overgemaakt. (E. V. 19/2/’43, pag. 199; Stet.
No. 28).

VERKEER.

Internationale binnenscheepvaart.
Voorbchriften inzake
het vaststelleii van de zgn. reederijbijslagen voor het
vervoer van massaladingen met sleepschepen. (E. V.
26/2/’43, pag. 227; Stct. No. 36). Logiesgelegenheid. Besluit inzake de beperking van
de logiesgelegenheid. (E. V. 26/2/’43, pag. 227; Stct.

No. 33).

MAANDCIJFERS.
GECOMBINEËRDE MAANDSTAAT VAN DE VIER NEDER.
LANOSCIIE OROOTE BANEEN EN VAN HET NEDER.
LANDSCHE BEDRIJF DER NEDERLANDSCHE

Nederl.
Banken
B anken
en Ned.

(In millloenen guldens)
Handel-Mij.

31
31
31
31
Dec.
Jan.
Dec.
Jan.
1942
1943
1942
1943

Activa:
Kas, kassiers en daggeldieeningen
55
863
84
872
64
1004
92
1020

918
956
1112
1068

Bankiers in binnen- en buitenland

13 2
66

12
3
65

13
7
90
13
3
88
Prolong. en voorsch. op effecten.
43
41 56
55
124
121
166
164

Deelnemingen

(mci.

voorschotten)

148
20 10

138
18 10

188
29
21

177
28
21

178
166 238
226

Ned. schatkistpapler

…………..

Ander overheidspapier

…………
Wissels

………………………

Debiteuren

………………….
Effecten en syndicaten
…………

Gebouwen

………………….
Diverse reken. (mcl. oven, posten)
Belegde bestemmlngsreserven
….

14
1
2
12

14
1 1
13

18
1
2 12

18
1 1
13

1249
1272
1505
1535
Effecten leendepôt
…………….

Pasiva:
874
887
1051
1068
Wissels

………………….




101
103
122
125
Kassiersengenom.daggeldleeningen



.

Crediteuren

………………….

Deposito’s

op

termijn

…………

17

..

26 24
34
Bestemmingsreserven
Effecten leendepôt

…………
.-
2
12
1
13 2
12
1
13

1006
1030

1211

1241

Diverse rekeningen
…………….

170 170 210
210
Aandeelenkapitaal

…………….
73
72.
84
84
Reserve

……………………
1249
1272
1505
ÏÏ

3Maart 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

125

STATISTIEKEN.

KOERSEN VASTGESTELD DOOR HET
NEDERLANDSCR
OLEARINGINSTZTUUT.
(met data van
vaststelling)
Belga’s

. . .
.30.14

7Aug.

’40
Lewa(Buigarije)2.30 25 Nov. ’40
Zw. Francs. .43.56 11 Oct.

’40
Pengaj (Hongarije) Fr.Francs

..

3.77

6 Mrt.

’41
(oude scbuld)36.52 20 Dec.

’40
Lires

……9.91

3 Juli

’41
Pengoe
Deensche Kr.39,34

2 Febr. 42
(nwe. schuld)45.89 20 Dec.

’40
Noorsche Kr.42.82 21 Dec.

’40
Zloty (Polen)
ZweedscheKr.44.85 13 Aug.’40 (oude schuld)35.00 28 Jan.

1
41
FinscheMark

3.82

2 Juli

’41
Dinar (Joego-Slavlê)
(nwe. schuld)37.68 11 Febr. ’41

(oucte schuld)

3.43 16Aug.

40
Le!

……..1.28 24April ’41
Dinar
Siow. Kr.

..

6.48 10 Juni

’39
(nwe. schuld)

3.77

1 JulI

’41
Drachmen
Turksche
(Griekenland)

1.26

.8 Oct. ’41
Ponden

.
..
.
1.451 29 Dec.

’39
Kuna

3.77 29 Oct.
1
41
OFFICIEELE WISSELKOERSEN NEDEELANDSORE BANK.
Valuta’s (schriftelijk en t.t)
N.-York
Brussel
1

Zürich
1
Stockh.

Helsinki
24Febr.1943

30.14
43.67
44.851

25

,,

1943

30.14
43.67 44.851

26

,,

1943

30.14
43.67
44.851

27

,,

1943

30.14
43.67
44.851

28

,.

1943

30.14
43.67
44.85*

1 Mrt. 1943
.

r
30.14 43.67
44.85*

Laagste d.w.

30.11
43.63
44.81

Hoogste d.w.

30.17
43.71
44.90

Muntparlteit
1.469
24.906 48.003
66.671
6.266

BANKDISCONTO’S

22

Disc. Wiss.21 28 Juni ’41

Lissabon

. .
. .

4

31 Mrt.

1
41
Bk

Bel. BI.Eff.31 28Aug. ’39

Londen

……
2

26 Oct. ’39
Vrsch.inRC3

28Aug.
1
39

Madrid

…….
4

28 Nov. ’38
Athene

……5

21 Juli

1
41

N.-York F.R.B.
1

27Aug. ’37
Batavia

……3.

14 Jan.

’37

Oslo

……..
.

21 Sept.’39
Belgrado

. . . .

5

1 Febr.’35

Parijs

……..
11 17 Mrt.’41
Berlijn

……3

9 Apr. ’40

Praag

……..
3

1 Jan. ’36
Boekarest

. . . .

3

12 Sept.’40

Pretoria

……
31 15 Mei

’33
Brussel

……2′) 25 Jan.

’40

Rome

……..
41 18 Mei’36
Boedapest

. . . .

3

22 Oct. ’40

Stockholm
..

3

29 Mei

’40
Calcutta

. . . .

3

28 Nov. ’35

Tokio

……..
3* 21 Juli

’41
Helslngfors

. .
4

3 Dec. ’34

Warschau
..

4* 18 Dec. ’37
Kopenhagen

.. 4

15 Oct.
1
40

Zwits. Nat. Bk. 11 25 Nov. ’36
‘) 3 pCt. voor wissels, promessen en leeningen met een looptijd van minder dan 120 dagen.
STAND
VAN ‘s RIJKS KAS.

Vorderingen
1

6 Febr. 19
43

15 Febr. 1943
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bij de Nederlandsche Bank
t

4.592.576,92
t

23.664.588,78
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten

…………..
407.074,38
,,

750.366,95
Voorschotten op uit. Jan. ’43
resp. Dec. 1942 aan de gem.
verstrekt

op

aan

haar
uit te keeren hoofdsom der
pers. bel., aand. in de hoofd-
som der grondbel. en der
gem.fondsbel., alsmede opc.
op die belastingen en op de
vermogensbelasting

……
12.893.947,06

………

,,

7.522.748,12
Voorschotten aan Ned.-Indlë’)
,,

263.871.300,37
,,

264.083.497,37
……

8.145.279,15
,,

8.145.286,65
Idem

aan

Curaçao
1)
280.227,66
,,

280.227,66
Kasvord.

wegens credietver-

Idem

voor

Suriname
1)

… …….

strekking a. h. buitenland
16.012.028,-
,,

16.012.028,-
Daggeldleeningen tegen onder-

Saldo der postrek. van Rijks-
pand

……………………..

comptabelen

…………
…236.526.064,01
,,

163.007.502,19
Vordering op het Alg. Burg.
.,,

2.749.543,74
,,

10.126.984,74
Pensioenfonds ‘)

………
Vordering op andere Staats-
bedr. en instellingen ‘)
115.646.688,54
.,

114!767.439,24
Verplichtingen

Voorschot door de Ned. Bank
ingevolge art. 16 van haar
t
Voorschot door de Ned. Bank
In reken.-cour. verstrekt

Schuld

aan

de

Bank

voor
Ned. Gemeenten Schatkistbiljetten

In

omloop
110.096.000,- 110.096.000,-
Schatkistpromessen in omloop
,,2562.100.000,-‘)
,,2597.800.000,-‘)
Daggeldleeningen

……
….

Octrooi

verstrekt

………

Zilverbons in omloop

……

……………..

137.158.562,50
137.434.409,50
Schuld

op uit. Jan. 43 resp.
Dec. ’42 aan de gem weg.
a. h. uit te keeren hoofds. d.

……..

pers.bel., aand. i. d. hoofds.

d. grondb. e. d. gem. fondsb.
alsm. opc. op die bel, en op
,,
le
,
vermogensbelasting

Pensioenfonds
i
)

:………,

Id. . aan het Staatsbedr. der
P. T. en T.
1)

….428.411.401,54 ,, 315.564.094,52
Id. aan andere Staatsbedrij-
ven’) ………………
……6.989.455,92

6.412.568,73
Id
,
aan div. Instellingen
1)
..,, 125.326.391,69 ,, 184.826.391
1
69

‘) In rekg. crt. met ‘s Rijks Schatkist.
1)
Rechtstreeks bij De
Nederl. Bank geplaatst t 244.000.000,-.
5
9 Idem f187.000.000,-.

DE NEDERLANDSCHE
BANK.
Verkorte balans op 1 Maart 1943.
Activa.

Binneni. wissels,

Hfdbank.
t
175.000.000

promessen, enz. Bijbank

,,

Agentsch. ,,

1.000

Papier op het buitenland . .
t
1.941752.913

175.001.000

Af: Verkocht maar voor de

bank nog niet afgeloopen

Beleeningen mcl.

f 147.882.859
‘)
voorschotten in

1.941.752.913

bank.

2.065.366

rekening-courant Agentsch.
,,

13.519.547
op Onclerpand
t
163.467.772
Op

effecten,

enz.

……….

t
163.386.712 ‘)
Op goederen en ceelen
81.060
11
163.467.772 li
Voorschotten aan het Rijk

…….
15.000.000
Munt en muntmateriaal:
Gouden

munt

en

gouden
muntmateriaal …… …….
t
885.834.613
Zilveren munt, enz.

….
……
4.092.383 11
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds ,,
889.926.996 60.345.058
Gebouwen en meubelen der Bank
…………
4.000.000
Divêrse

rekeningen

……………………..
220.848.454


f3.470.342.193

Passiva.

Kapitaal

…………………..

…..

…..

.
t

20.000.000
Reservefonds

…………………………..
8.050.922
Bijzondere

reserves

……………………
19.564.874
Pensioenfonds

…………………………..
..
13.211.797
Bankbiljetten

in

omloop

………………..
3.229.723.955
Bankassignation in omloop

………………
104.330
Rek.-Courant

Van het Rijk

t


.
saldo’s

Van anderen

,,

169_490.500

,,

168.490.500
Diverse

rekeningen

……………………..
10.195.815

(3.470.342.193

Beschikbaar dekkingssaldo

……………….
f1.590.509.156
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de bank gerechugcl is

……………
3.976 272.880
Schatkistpapier, rechtstreeks hij de bank onder-
gebracht

…………………………….
1)
Waarvan aan Nederlandsch-Indi0 (Wet van
175.000.000

15

Maart 1933,

Staatsblad
,
No.

99)

……….
52.706.500

Voornaamstè posten in duizenden guldens.

Gouden
. .
Andere
i3eschikb.
Dek-
Data
munt en
L
untmater.
Ct
7
tL

opeischb.
dekkings-
kings- _____
schulden
saldo
1
perc.
1

Mrt.
‘l
885.835
3.229.724
169.595
1.590.509
26
22 Febr. ’43j
887.449
3.162.729
154.632 1.627.055
27
15

,,

’43J
887.424
3.131.172
182.483
1

1.524.571
27
6

Mei ’40J
1.160.282
1.155.613
255.183
1

607.042
83
lotaal
Schatkist-
Belee-
Pavisr
1
Div.
Data
bedrag
prom.
op het
1
rek
en
.
_______
disconto’s
rechtstr.
nin
gen
buiteni.
1
(act.)
1
MrtTZ
175.001

1
175.000

1
163.468
1.941.753
220.848
22Febr. ’43
120.000

1
119.000 160.635
1.943.260
192.923
15

.,

’43
188.200

1
187.000

1
154.684
1
1.903.766
1150.648 181.453
6 Mei ’40
9.853

1

1
217.7

DUITSCHE RJJKSBANK.
(in miii. R.M.

1
Goud
1

Renten-
Andere wissels,
1
Belee-
Data
1

en
1

bank-
chèques
en
1
deviezen

1

scheine
schatkistpo pier
ningen

23 Febr. 1943
76,8
1

371.9
23.598,1
1

14,9
15

,,

1943
76,7
1

337,6
25.687,9
t

20,5
7

,,

1943
1

76,7
1

323,3
26.056,7
1

25,2
23 Aug. 1939
1

77,0
27,2
8.140
1
0
t

22,2

Data
EI/ee-

Diverse
1

Circu-
Beleg.-

1
Diverse
ten
Activa

1

latie
i

Crt.

1
Passiva
23 Febr. 43
49,2 1.783,8

1

23.057,2
1

3.812,6

1
332T1
15

,,

’43
1

49,0

1

1.905,5

1

23.257,6
t

3.841,5

1
291,3
7

’43
1

49,9.
1.726,9

1

23.403,6
1

3.640,6

1
616,2
23 Aug. ’39
t

982,6

6.380,5

1

8.709,8
1

1.195,4

1
94,2

GEZAMENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BANK VAN
BELGIË EN VAN DE EMISSIEBANK TE BRUSSEL.
(in mill. Franns

°
..O.)
‘So’S
U,
00
.
.
50 …

‘5
” .
‘ a
.i1 ‘
“S
o
O

18Febr.
T5
W
öo
T5
ÖÏ
4.045
T
11

,,

’43
56.098
.
693
20.891
1.587
70.480
4.012
3.950
4

,,

’43
5.629
733
20.981
1.759
70.109
4.084
4.10
28 Jan. ’43
54.643
739
20.629 1.927 69.305 4.054
3.780
21

,,

’43
54.131 849
20.890
2.029
69.022
4.006
4.074
8 MeI ’40
23.606
5.394
695
1.480 29.806

909

126

3 MAART 1943

Atfabetische index O’erheidsmaatrege1en op economisch gebied

(Zie voor den alfabetlschen index Overheldsmaatregelen In
1942
het Jaarregister
1942,
laatste bladzijde)

Blz.
Aangifte van waarden …………..
110
Advertenties …………………..
69
Arbeldszaken

………………….
25
Belastingen

……………………
12
Betalingsverkeer m. ii. buitenland ….
12
Binnenvaart ………………..
110, 124
Blauwmaanzaadkat ………………
54
Bouwnijverheid ………………..
69
Buitenlandsche handel….
25, 82, 110, 124
Chemische producten …………….
25
Coöperatie ……………………..
12
Economische rechtspraak …………
25
Effecten …………………….
124
Fruit

…………………………
110
Groenten

……………………..
110
Grond…………………………
39
Handel ……….
12, 25, 39, 82, 110, 124
Hotels, enz . ……………………
39
Industrie..
12, 25, 26, 40, 54; 69, 110, 124
Landbouw ……….26, 40, 83, 110, 124
Landstand ……………………..
110

Blz.
Logiesgelegenheid ………………..
124
Loonbelasting

…………………..
54
Losdagen…. …………………..
54
Motorbrandstof

…………………
54
Oliën

…………………………
40
Omzetbelasting

…………..
12,

54,
124
Organisaue bedrijfsleven

……..
12,
25
Pacht

…………………………
110
Piuimvee

………………….
40,
124
Prijsregellngen

12, 26, 40,

54,
83,

110,
124
Rijnvaart

……………………..
110
Schapen

……………………….
110
Sierteelt

……………………
12,
83
Sleepvaart………………….
110,
124
Spertijden

………………………
26
Steunregelingen

………………..
40
Stilgelegde

bedrijven

…………….
26
Tabak…………………………
124
Textiel

……………………….
69
Tuinbouw ………………….
110,
124
Vee

…………………….
28,

110,
124

Blz..
Vennootschapsbelasting …………..
54
Verbeurdverkiaarde voorwerpen ……
26
Vervoer ……………………
83, 110
Verzekering ………………..
83, 110
Vischerij
.
………………… . ….
124
V1ésch ……………………….
124
Voedselvoorziening ………………
26
Vordering ……………………..
26
Waardepapieren …………………
124
Zaden ……………………..
26, 410
Zuivel………………….
12, 110, 424

Publicaties van het Nederlandsch Economisch Instituut:

Dr. Ir. F. J. C. VAN DER SCHALK
Een analyse van de arbeidsproductiviteit in Nederland

……………………..
(1
2,60)

Dr. L. R. W. SOUTENDIJK
Methoden tot het vaststellen
van
den omvang der besparingen …………………
(1
2,60)

J. VAN DER WIJK
Inkomens-

en

Vermogensverdeeling

……………………………………..
(f
2,60)

Dr. T. KOOPMANS
Tanker freight rates and tankship building

………………..
(1
8,15* geb.,
/
2,10

ingen.)

Overzicht van de ontwikkeling der handelspolitiek van het Koninkrijk der Nederlanden
van 1923 tot en met 1938, samengesteld door een groep medewerkers van het N.E.I.,
ondor leiding van

Prof.

Mr.

P.

Lieftinck………………………………….
(t
2,10)

Dr. A. WINSEMIUS
Economische

aspecten

der internationale migratie

…. . ……………. …………..
(f
2,10)

Dr. H. M. H. A. VAN DER VALK
Ep-alisatiefondsen en monetaire politiek in.ngeland, Nederland en de Vereenigde Staten
(derde

gewijzigde

druk)

………………………………… ..
……………….
(/
2,10)

M.
J. SCHUT
Tinrestrictie

en

tinprijs

…………………………………………………
(1
1,55)

Dr. J. R. A. BUNING
De beleggingen der bijzondere spaarbanken in Nederland ……………………..
(1
3,65)

Uagave: De ErQen F. Bohn N.V. Haarlem

Verkrijgbaar in den boekhandel

• De Naamlooze Vennootschap

Maandblad voor den Ondernemingsvorm en het

Bedrijfswezen In Nederland en Nederlandsch-lndlë


Inhoud Februari-aflevering 1943

No. 11. Jrg. 21

,,Nôrmale” en ,,gebruikelijke” afschrijvingen R. A. Dijker
De Rechtspraak in de jaren 1939 en 1940.
4. Van de algemeene vergadering van aandeelhouders (art. 43 – 46b) …….. Mr.Dr.H,F.A.Völlmar
Agio op de fiscale balans …………….Mr. H. A. Zeven
Fiscale lasten van een onderneming gedreven
in den vorm van een Naamlooze Vennoot-
schap, vergeleken met die van dezelfde
onderneming, wanneer deze als Eenmans-
zaak, Firma of Commanditaire Vennoot-

schap wordt gedreven………………J. B. Snethlage
De Makelaar, de Handelsagent en de Onder-
nemingsbelasting ………………….Mr. M. Geerling
Het suggereeren van buitenlandsche afkomst
van producten…………………….Mr. P. M. Veldkamp
Nogmaals: De Grossier ………………R. F. van Heusden
De Grossier in Koloniale waren ………..-J. C. Baars
(Met onderschrift van Dr. E. J. Tobi)
Boekbeoordeeltng – Boekaankondiging – Rechtswézen – Financiering

Abonnementsprijs
f 10,50
per jaar

Losse afleveringen
f 1,-

Uitgave: H. v. d. Marck’s Uitgevers Maatschappij N.V. ROERMOND
POSTREKENING Nr. 61631;

OOK VËRKRIJGBAAR IN DEN BOEKHANDEL

Ecanoisch Raadgeverd Rureall

Alg. Directie:
H. L. Swart, Ee. Drs.

Benoordenhoutscheweg 41

‘s-€kavenhage, Tel. 721653


Economische adviezen


Rationalzsatie


Belastingzaken

Openbare werken en

Con junctuurbeweging

door
Dr. lr.A. Baars

PRIJS f 1.10*

Prijs voor
donateurs en leden
van hetN. E.l.
f 1.50.

In
den
boekhandel verkrijgbaar
UITGAVE: DE ERVEN
F. BONN N.V., HAARLEM

Koninki. Nederkmdsche Boekdrukkerij

H. A. M. ROELANTS

SCHIEDAM

Onze terzake-kundige staf is te allen
tijde voor gratis advies te. Uwer
beschikking.
Tel. 69300 (3 lijnen)

Verantwoordelijk voor het Red. gedeelte: Drs. M. F. J. Cool te Rotterdam; voor de Advertenties: H. A. M. Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelauts te Schiecjam. Verschijnt wekelijks. Abonnernentsprijs f20,85 ) per jaar.
Prijs per nummer 50 cts. P. 1299/3.

.

K 2193

Auteur