Ga direct naar de content

Jrg. 28, editie 1408

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 13 1943

13 JANUARI 1943

AUTE URSRECHT VOORBEHOUDEN

cono–m–isch~.Statistische’

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

28E
JAARGANG

WOENSDAG 13 JANUARI 1943

No. 1408

HOOFDREDACTEUR:

111.
F. J. Cool (Rotterdm).

PLAATSVERVANGEND HOOFDREDACTEUR

H. 11′. La,nbers (Rotterda,n).

Redactie en ad,ninistratie: Pieter de Hoochweg 122, R’dam-W

Aangeteekende stukken: Bijkantoor Ruigeplaatweg.

Telefoon Nr. 35000.

Postrekening 8408.

Abonnementsprijs voor het weekblad, waarin tijdelijk

is opgenomen het Economisch-Statistisch Maandbericht,

franco p. p. in Nederland f 20,85* per jaar. Buitenland en
koloniën f 23,— per jaar. Abonnementen kunnen met elk

nummer ingaan en slechts worden beëindigd per ultimo van

elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en

leden van het iVederlandsch Economisch Instituut ontvangen

het weekblad grotis en genieten een reductie op de verdere

publicaties. Adreswijzigingen op te geven aan de adninistratie.

Advertenties voorpagina f 0,28 per mm. Andere pagina’s

f 0,22 per mm. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.

INHOUD:

Blz.

Overheidsbemoeiing met de vaststelling van bonen
door
Dr. W. F. de Gaay Fort nan …………..16

Bescherming van den Intellectueelen Eigendom; het
Kweekersbesluit
1941
(vervolg) door
Dr. J. C.
van Leeuwen …………………………….18

Prijsbeperking van bouwgrond door
Dr. Ir. II. C.
van Beusekom …………………………..21

Economische verdeeling van levensmiddelen in oor-
logstijd door regeling van productie en distributie
door
Jan D. Reinpt ………………………. 23

B o e k b e s p r e k i n ge n.

A. Schouten: De Nederlandsche groote trawlvissche-
rij, bespr. door A.
G. U. Hildebrandt……….25

Overheid sm a a t r e ge fe n

op

e con o-
misch gebied

……………………..
25

M a a n d c ij f e r s.
Maandcijfers en ‘weekcijfers betreffende den econo-
mischen toestand van Nederland.

……….
26

S t a t i s t i e k e n.

Bankdisconto’s – Wisselkoersen – Stand van
‘s Rijks Kas

Bankstaten …………….
27

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Op de
geldmarkt
is in de verslagweek een radicale wij-
ziging in de verhoudingen ingetreden. Er was een om-
vangrijke vraag naar middelmatig lang en langloopend
papier, zoodanig zelfs, dat de Agent van de Schatkist
de afgifte van jaarspapier heeft moeten staken, toen in
enkele dagen tijds dermate omvangrijke bedragen waren
afgenomen, dat de Schatkist een omvangrijk creditsaldo
bij De Nederlandsche Bank had gekweekt. De tarieven,
waartegen op de markt het langloopende papier werd
verhandeld, liepen snel terug, vooral toen de Agent de
afgifte van jaarspapier staakte. Ook op de callmarkt
manifesteerde zich de gewijzigde situatie, de calirente
daalde van
2
tot 1
%
en op die basis ws lang hit ‘het
geheele aanbod te plaatsen. Vanwaar die plotselinge
ommekeer in de situatie?
De oorzaak hiervan moet voornamelijk worden gezocht
in het feit, dat in het begin van de maand de Schatkist,
die omvangrijke verplichtingen had na te komen, waar-
onder een flink bedrag voor vervallend schatkistpapier,
maar geringe vraag op de markt ontmoette, zoodat zij
voor niet minder dan f 110 millioen schatkistpapier recht-
streëks bij De Nederlandsche Bank heeft moeten onder-
brengen. Dat bedrag werd – behoudens een gedeelte
ad rond
30
millioen gulden, dat diende om door banken
en andere instellingen verleden maand bij De Neder-
landsche Bank geherdisconteerd papier, dat verviel, af
te lossen – aan de markt toegevoerd, waarna zich na-
tuurlijk weer vraag naar schatkistpapier begon te open-
baren. Aangezien een deel van de middelen, die de Schat-
kist in het begin van de maand nQodig had, diende ter
aflossing van vervallend papier, dat niet bij De Neder-
landsche Bank was geherdisconteerd, zou reeds onmid-
dellijk de vraag naar nieuw papier uit de markt zich
synchroon hebben kunnen openbaren, maar in dien tijd zagen de banken hun liquide middelen voortdurend af-
nemen, zoodat een zekere terughoudendheid logisch was.
Sindsdien echter kwam er een ommekeer om de geschet-
ste-redenen, maar nu had de Schatkist de heele behoefte
reeds bij de centrale bank gedekt. Het schijnt boven-
dien, dat ditmaal niet, zooals veelal gebruikelijk, betrekke-
lijk kortloopend papier door den Agent bij de Bank
is gedisconteerd, maar papier tot drie maanden looptijd.
De
obligatiemarkt
was in de verslagweek vast gestemd.
De nieuwe leening bereikte bijna den prijs van uitgifte
ad
99
%.
De afstand beloopt nog slechts
1/16
%
en het
aanbod wordt bij voortduring vlot opgenomen. Het is
denkbaar, dat de koers van
99
%
. even een drempel
zal blijken, omdat veelvuldig inschrijvers, die tot liqui-
datie willen overgaan, hun verkoopopdracht limiteeren
op den kostprijs; anderen daarentegen leggen die nog
hooger om ook de verkoopskosten uit het provenu te
kunnen dekken. Ook de overige staatsleeningen waren
vast, in meerdere mate zelfs dan de 81 %-leeningen
1941
en
1942.
De leening
1938
steeg ongeveer een halve punt
meer dan de beide genoemde, ook de
3
%-Ieening
1937
en de Integralen waren vast gestemd. Hetzelfde geldt
voor Indische leeningen, die in het begin v.an de week
zelfs zeer krachtig konden monteeren, waarna tegen
het einde van de week een lichte reactie volgde niet in
absoluten koers, maar in verhouding tot de andere staats-
leeningen. Ook de rest van de markt was vast,
3 %
Amsterdammers bereikten zelfs den parikoers.

16

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Januari 1943

OVERHEIDSI3EMOEHNG MET DE VAST-

STELLING VAN LOONEN.

Eén van de vraagstukken, welke door het uitbreken
van den oorlog uit de sfeer der theorie zijn overgebracht
naar die der practijk, is de vraag over de taak der Over-
heid met betrekking tot de vaststelling van bonen. Werd
daarover in de jaren yÔÔr het intreden van den oorlogs-
toestand veelal in de academische sfeer gedebatteerd, dat
thans beheersching van het prijspeil en, als logisch gevolg
daarvan, bemoeiingen van overheidswege met de vast-
stelling der bonen geboden zijn, daar over bestaat geen ver-
schii van meening.

Onnvikkeling vóór 10 Mei
1940.

Het zou onjuist zijn het te doenvoorkomen, alsof vôér
het uitbreken van den oorlog iedere bemoeiing van de Overheid met de bonen in het vrije bedrijf ontbrak. In
den weloverwogen, abomvattenden vorm van thans was dw
bemoeiing er inderdaad niet; zij was er echter wel inciden-
teel en voorts in verschillenden vorm.
Men kan de wettelijke voorschriften, welke reeds véÔr
10 Mei 1940een zekere overheidsbemoeiïng met de bonen
mogelijk maakten, in drie groepen verdeelen.
De tot de eerste groep behoorende bepalingen hebben
de strekking te bevorderen, dat het door den arbeider be-
dongen loon hem ook inderdaad zal worden uitbetaald.
Tot deze groep behooren de voorschriften, vervat in artikel
18 der Stuwadoorswet, tegen welker overtreding met straf
is bedreigd. In geval havenarbeiders op stukloon werken,
moeten de hoofden of bestuurders van stuwadoorsonder-
nemingen aan de ambtenaren der inspectie van den haven-
arbeid desgevraagd zoodanige gegevens verstrekken, dat
kan worden nagegaan, op welk loon de desbetreffende
arbeiders recht hebben.
De tweede groep voorschriften richt zich tegen loonsyste-
men, welke den arbeider tot zoo groote inspanning aan-
jagen, dat zij zijn gezondheid ernstig benadeelen. Volgens
artikel 10, tweede lid, der Arbeidswet 1919, kan bij alge-
meenen maatregel van bestuur worden bepaald, dat arbeid,
waarbij de wijze van loonberekening gevaar voor de ge-
zondheid kan opleveren, door mannen niet of slechts onder
bepaalde voorwaarden mag worden verricht. Aan deze bepaling is tot dusver geen uitvoering gegeven. Verder
gaat in dit verband artikel 13 van de Steenhouwerswet
1921, dat kort en goed verbiedt aan steenhouwers beneden
den leeftijd van 18 jaar als vergoeding eenig loon in geld
te geven, dat anders dan naar tijdsruimte is berekend.
Van geheel anderen aard dan de voorafgaande zijn de
voorschriften van de derde groep. Deze toch maken in-
grijpen ten aanzien van de hoogte der bonen mogelijk.
Het klassieke voorbeeld daarvan is de bepaling, neergelegd
in artikel 55 van het Werktijdenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1936, krachtens welke een vrouw voor het
speten van haring tusschen 22 en 2 uur ten minste 1 0,25
per uur meer moet ontvangen dan zij voor dat speten
zou ontvangen in de uren gelegen tusschen 6 en 22 uur.
Deze bepaling vindt haar oorsprong in het bekende’ Speet-
wetje van minister Kuyper
1
). Zij heeft uiteraard slechts
een beperkte beteekenis.
Eerst bij de Huisarbeidswet 1933 kreeg de Regeering
de bevoegdheid voor bepaalde deelen van het bedrijfsleven.
bonen in vollen omvang ‘vast te stellen. Krac’htens artikel
9 dier wet kan de minister van Sociale Zaken voor bepaalde
soorten van huisarbeid minimum-bonen vaststellen. Hij
mag daartoe echter alleen overgaan, indien hij van oordeel
is, dat de voor den huisarbeid betaalde bonen buitenge-
woon laag zijn en dat het niet mogelijk is, daarin door het
aangaan van’ collectieve arbeidsovereenkomsten afdoende
verbetering te brengen. Uit de bewoordingen van dit artikel
blijkt, dat men ten tijde van het totstandkomen der Huis-

) Wet van 21 October 1902,
S.
185, tot aanvulling vab artikel 5
der Arbeidswet.

arbeidswet de vaststelbing van bonen van overheidswege zag als een uitzonderlijke bevoegdheid, waarvan niet dan
in uiterste noodzaak gebruik mocht worden gemaakt. Toch
wekt het verwondering, dat, hoewel de Regeering bij de
totstandkoming der wet te kennen had gegeven in de
vaststelling van minimum-bonen het meest doeltreffende
middel te zien om de misstanden in de huisindustrie tegen
te gaan, nimmer zoodanige vaststelling op grond van de
Huisarbeidswet heeft plaats gehad. Slechts’ voor één tak
van huisindustrie zijn minimum-bonen vastgesteld, nl.
voor het pellen van garnalen, doch niet op grond van de
Huisarbeidswet, doch op grond vn de Landbouw-Crisis-
wet 1933. Voor de eerste maal is dit geschied bij het
Consumptie-Garnalenbesbuit 1935 1; de desbetreffende
bepaling is in latere besluiten gehandhaafd. Zij verpliçhtte
de houders van garnalenpellerijen voor het pellen van
garnalen ten minste een door den minister van Economische
Zaken vastgesteld pefloon te betalen. Toen het noodzakelijk werd tengevolge van het steeds
ernstiger worden der crisisomstandigheden de steunver-
leening aan den landbouw belangrijk uit te breiden, werd
er van verschillende zijden bij de Regeering op aangedron-
gen maatregelen te treffen, opdat de steun, aan den onder-
nemer in den landbouw verleend, ook aan de landarbeiders
ten goede zou komen. De Regeering gaf aan dezen aan-
drang gevolg door bij de çrisis-Organisatiebeschikking 1934 II in den landbouw het instituut van de verplichte
arbitrage in te voeren
2).
De georganiseerden bij éen aantal
crisis-organisaties verden daarbij verplicht, in geval van
geschillen tussehen hen en de drie samenwerkende land-
arbeidersbonden omtrent de arbeidsvoorwaarden van de
bij hen werkzame landarbeiders, arbitrage te aanvaarden
van een door den minister van Economische Zaken be-
noemden arbiter. Directe bemoeiing met de landarbeiders-
bonen had de Overheid in dit systeem niet. Zij bepaalde’
zich tot het aanwijzen van de arbiters, die op eigen gezag
hun uitspraken deden. Zij hielden daarbij in sterke mate
rekening met de uitkomsten van het landbouwbedrijf;
slechts waar dientengevolge het landarbeidersboon zou da-
len beneden het noodzakelijk bevensminimum, werd een
loon vastgesteld, dat hooger was dan deze uitkomsten
strikt genomen toebieten. Het aantal arbitrages op grond
van de Crisis-Organisatiebeschikking bedroeg in 1984 8;
1935 37; 1936 : 76; 1937 85; 1938 : 123; 1939 145;
1940 115. De teruggang in’het laatste jaar valt te ver-
klaren eenerzijds uit de toeneming van het aantal collec-
tieve arbeidsovereenkomsten in den landbouw, anderzijds
uit het feit, dat, meer dan voorheen, streeksgewijze de
verplichting om arbitrage te aanvaarden werd opgelegd. In
den zomer van 1942 is de toepassing der beschikking op
last van de Duitsche autoriteiten gestaa,kt
3
).

De (‘et op het algemeen verbindend en het onverbindend ver-
klaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten.

Belangrijke bevoegdheden op boongebied werden den
minister van Sociale Zaken toegekend bij de op 1 October
1937 in werking getreden Wet op het algemeen verbindend
en het onverbindend verklaren van bepalingen van collec-
tieve arbeidsovereenkomsten. Krachtens artikel 2 dier
wet kon de minister op verzoek van den betrokken be-
drijfsraad, of, bij het ontbreken daarvan, op verzoek van
één of meer werkgevers of één of meer vereenigingen van
werkgevers of arbeiders, die partij waren bij een collectieve
arbeidsovereenkomst, die in het geheebe land of in een
gedeelte des lands voor een, naar zijn oordeel, belangrijke

‘)
De Crisis-Organisatiebeschikking 1934 II Is later vervangen
door de Crisis-Organisatiebeschikking 1939:
‘) Belangwekkende bijzonderheden over deze arbitrages zijn ‘te
vinden bij M. G. Levenbach: ,,Rechtvaardig arbeidsloon in het
biezonder in verband met de arbitrages krachtens de landbouw-crisiswetgeving”, ,,Rechtsgeleerd Magazijn”, jrg. 56, all. 1; uit-
gebreide gegevens zijn voorts opgenomen in de jaarverslagen der Rijksbemiddelaars tot en, met 1939 en, wat de uitspraken in 1940
betreft, in een afzonderlijke publicatie van het Departement van
Landbouw en Vlsscherij.

13 Januari 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17

meerderheid van de in het desbetreffende bedrijf werk-
zame personen gold, bepalingen dier overeenkomst ‘in het geheele land of in dat gedeelte des lands algemeen
verbindend verklaren; artikel 8 der wet gaf den minister
de bevoegdheid bepalingen eener collectieve arbeidsover-eenkomst onverbindend te verklaren, indien het algemeen
belang zulks vereischte.

Ten aanzien, van de algemeen verbindendverklaring was
de Regeering dus gebonden aan het initiatief der bedrijfs-genooten. Slechts wanneer haar van die zijde een verzoek
daartoe bereikte, kon zij voor een naar haar oordeel be-
langrijke meerderheid dier bedrijfsgenooten geldende bonen
aan het geheele bedrijf opleggen. Theoretisch deed zij dus
niet anders dan toetsen, of het belang van het bedrijf in
zijn geheel algemeen verbindendverklaring vorderde en het
algemeen belang zich daartegen niet verzette. In feite kon
zij op de vaststelling van loonbepalingen in collectieve
arbeidsovereenkomsten belangrijken invloed uitoefenen
door de algemeen verbindendverklaring van het aanbren-
gen van bepaalde wijzigingen daarin afhankelijk te stellen. Dat onverbindendverklaring door de Regeering op eigen
gezag kon worden uitgesproken, ligt in den aard der zaak. Het bijzonder karakter van deze bevoegdheid werd echter
onderstreept, doordat de wet voorschreef, dat een dergelijk
ongedaan maken van wat de georganiseerde bedrijfsge-
nooten in onderling overleg waren overeengekomen, slechts
mocht geschieden, indien het algemeen belang dit vorderde.
Onverbindendverklaring heeft nimmer plaats gehad.
De wet op de verbindendverklaring van collectieve
arbeidsovereenkomsten is met groote voorzichtigheid uit-
gevoerd
4).
Het in de wet voorgeschreven hooren van den
Hoogen Raad van Arbeid, kostte, al werd de daaraan
verbonden arbeid geheel door een vaste commissie uit dien
raad verricht, steeds veel tijd, mede doordat van de ge-
legenheid, welke eveneens naar wettelijk voorschrift steeds
gegeven moest worden, om bezwaren in te dienen door de
niet door de desbetreffende collectieve arbeidso’vere’en-
komst gebonden bedrijfsgen’ooten veelal een ruim gebruik
werd gemaakt. In het tijdvak van 1 October 1937-30 November 1940 – de datum, waarop de Verordening
no. 217/1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette
Nederlandsche gebied betreffende de totstandkoming van
regelingen inzake bonen, salarissen en andere arbeidsvoor-
waarden in werking trad – zijn van vier collectieve arbeids-
overeenkomsten de bepalingen betreffende de bonen alge-
meen verbindend verklaard, ni. voor de schoenindustrie,
het boekdrukkers- en.rasterdiepdrukbedrijf, het schilders-
bedrijf en de baksteenindustrie in het gebied aan de groote
rivieren. Afgewezen werden aanvragen om algemeen ver-
bindendverklaring voor het stucadoorsbedrijf (2 x), het
chemigrafisch bedrijf, de steenindustrie in Noord-Brabant,
het steen- en . houtgranietbedrijf en de brei- en’ tricot-
industrie. Door haar klein aantal bieden deze beschikkin-
gen slechts beperkt materiaal voor een onderzoek naar
de maatstaven, welke bij de beoordeeling eener aanvrage
om algemeen verbindendverklaring werden aangelegd.
Uit de beschikkingen ten aanzien van het stucadoorsbedrijf
blijkt een zeer sterk rekening houden met het loonpeil in.
verwante bedrijven. De algemeen verbindendverklaring
werd in dat geval afgewezen, omdat de in de collectieve
arbeidsovereenkomst vastgestelde uurloonen voor vrijwel
alle gemeenten des Rijks niet onbelangrijk uitgingen boven
die van arbeiders in andere’ bedrijven, die gelijkwaardigen
arbeid verrichtten, met name van arbeiders in het bouw

bedrijf en het schildersbedrijf. Deze overschrijding van het
normale loonpeil werd blijkbaar dusdanig ongemotiveerd gecht, dat de algemeen verbindendverklaring van de des-
betreffende bonen niet kon worden verleend.
De aanvrage om algemeen verbindendverklaring voor
het chemigrafisch bedrijf werd o.m. afgewezen, ‘omdat de

‘)
Vgl. Dr. C. L. Patijn: ,,BÏJ het einde van de Ondernemersover-
eenkomstenwet-1935″ in het ,,Organisatienummer” der ,,E.-S. B.”
van 7 Januari 1942.

vastgestelde bonen, doordat een indeeling in gemeente-
klassen ontbrak, gelijkelijk voor alle gemeenten des Rijks
golden, zoodat deze bonen, althans voor een aantal ge-
meenten, verhoudingsgewijze, te hoog waren te achten. Op
denzeifden grond werd van de aanvrage voor het boek-
drukkers- en rasterdiepdrukbedrijf de algemeen verbin-
dendverklaring van de bonen in het rasterdiepdrukbedrijf
afgewezen. Men mag daaruit echter niet afleiden, dat de
Regeering een indeeling in gemeenteklassen een conditio
sine qua non voor algemeen verbindendverklaring van
loonbepalingen achtte. De algemeen verbindendverklaarde
bonen voor de schoenindustrie en de baksteenindustrie
golden uniform voor het geheele land, onderscheidenlijk
het gedeelte van het land, waarvoor de algemeen verbindend-
verklaring was uitgesproken. Deze beide bedrijven hebben
echter een laag loonpeil, terwijl de bonen in het chemigra-
fisêh en het rasterdiepdrukbedrijf tot de hoogste in den
lande behooren. Theoretisch gezien kan van algemeen verbindendverklaring van dergelijke bonen in kleinere
gemeenten een tendenz tot verhooging van het loonpeil
in het algemeen uitgaan.
De bevoegdheid collectieve arbeidsovereenkomsten alge-
meen verbindend te verklaren, stelt de Regeering niet in
staat.het loonpeil in zijn vollen omvang te beïnvloeden.
Haai’ ingrijpen blijft afhankelijk van verzoeken van het
georganiseerde deel van het bedrijfsleven. Een bezwaar is
voorts, dat op deze wijze alleen ordening op loongebied
tot stand komt in de bedrijven, waarin de organisatie
zoowel van de werkgevers als van de arbeiders sterk is.
Langs den weg van algemeen verbindendverklaring komt
men nimmer tot ordening in die bedrijven, waarin de orga-
nisatie van werkgevers en van ‘arbeiders zwak is en die
mede daardoor op sociaal gebied vaak achterlijk zijn. In die bedrijven is ingrijpen vaak nog meer geboden dan in
die, waarin’ de organisatie het meerendeel van de bedrijfs-
genooten omvat
5)
.

Het standpunt gan de Regeering in de jaren
1933/’40.

Het standpunt van de Regeering in de jaren vÔôr den
oorlog is duidelijk vertolkt door minister Slotemakr de
Bruïne bij de totstandkoming van de Huisarbeidswet.
Ten aanzien van de vaststelling van bonen, aldu’s ongeveer
deze bewindsman, staat men niet voor een primaire Staats-
tatk, doch voor een maatschappijtaak. Allereerst moeten dus de organisaties van het georganiseerde bedrijfsleven
optreden. Dit beteekent echter niet, dat de Staat zich op
dit gebied van elk ingrijpen moet onthouden. Waar de
organisaties in de vervulling van haar taak te kort schieten
of waarde organisaties ontbreken, kan ingrijpen van over-
heidswege zoowel ten aanzien van hooge bonen als ten
aanzien van lage bonen noodig zijn
6).

Getrouw.aan deze gedragslijn heeft de Regeering bijv. in
de jaren van de aanpassingspolitiek op de organisaties in
het bouwbedrijf druk uitgeoefend om de bonen in de col-
lectieve arbeidsovereenkomsten voor dat bedrijf te ver-lagen. Merkwaardig is in dit verband voorts de houding
der Regeering bij een arbeidsconflict bij een viertal scheeps-
werven te Rotterdam in Maart 1939, welk arbeidsconflict
dreigde te ontstaan, doordat de metaalbewerkersbonden
een aantal wijzigingen van de ‘arbeidsvoorwaarden – o.m.
een loonsverhooging vooi de volwassen arbeiders —ver-langden en de werkgevers niet bereid waren daarin toe te stemmen. Het bijzonder karakter van dit conflict was ge-

) Volledigheidsbalve worde bij de van vddr het uitbreken van den oorlog dateerende wettelijke voorschriften nog vermeld, dat artikel 61 van de Wet Autovervoer Personen het mogelijk maakt
bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen, dat de regeling
van de rechten en verplichtingen van personen in dienst van
cle
vergunninghouders in den zin dier vet aan cle goedkeuring van
den minister van Waterstaat is onderworpen, behalve in het geval,
dat deze rechten en verplichtingen zijn geregeld bij collectieve
arbeidsovereenkomst. Aan deze bepaling is echter nog geen uit-
voering gegeven.
‘) Handelingen Tweede Kamer zitting 1933/’34, blz. 63 e. v.

18

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHEN

13 Januari 1943

legen in het feit, dat dé werven goeddeels bezet waren met
opdrachten van het Departement van Defensie.
Tijdens besprekingen met den Rijksbemiddelaar in het
derde district verzochten de arbeidersorganisaties hem
stappen te willen doen bij den minister van Sociale Zaken,
opdat deze hen zou ontvangen en gelegenheid geven haar
standpunt in hèt conflict uiteen te zetten. De Minister
bleek echter niet bereid aan dit verlangen té voldoen; hij
wilde bij het bedrijfsleven niet den indruk wekken, dat in
geval van een arbeidsconflict boven den Rijksbemiddelaar
op hem een beroep zou kunnen worden gedaan.
Na langdurige onderhandelingen verzochten beide par-
tijen daarop den Rijksbemiddelaar zijn medewerking te
verleenen tot het tot stand komen van arbitrage. De werk-gevers wenschten deze arbitrage echter alleen aan de Re-
geering op te dragen; de arbeidersorganisaties wilden ten
hoogste toestemmen in arbitrage door door de Regeering
aan te wijzen arbiters.

In een onderhôud met den Minister-President deelde
deze den Rijksbemiddelaar mede, dat de Regeering niet
bereid was zelf te arbitreeren; zij achtte dit een gevaarlijk
precedent. Ten hoogste was zij bereid, indien partijen dat
wènschten, de arbiters aan te wijzen. Inderdaad gaven bei-
de partijen den vensch daartoe te kennen, waarop de Re-
geering als arbiters aanwees de drie niet bij het geschil
betrokken Rijksbemiddelaars. Bij uitspraak van 30 Juni
1939 beslisten dozen in dier voege, dat de weigering der werkgevers tot v.erhooging van het loonpeil van de vol-
wassen arbeiders, als door de metaalbewerkersbonden was
gevraagd, redelijk moest worden geacht.
Hoewel de Regeering in dit geschil niet rechtstreeks in-
– greep, blijkt uit haar bereidheid de arbiters aan te wijzen
en uit de keuze der arbiters voldoende, van hoeveel belang
zij een sociaal-economisch verantwoorde oplossing van het
conflict achtte
7).

De overheidsma.tregelen tot beheersching van het loon-
peil na het intreden.van den oorlogstoestand zullen wij in een volgend artikel behandelen.
W. F. DE GAAY FORTMAN.

‘) Vgl. ,,Verslag van de werkzaamheden van de Rijksbemidde-
laars,gedurende 1939″, blz. 18 e. v. en 81 e. v.
Het ,.Algemeen Handelsblad” (avondbladen van 1 en 21 April
1939) heeft destijds als zijn meening uitgesproken. dat de aan-
wijzing van de drie niet bij het geschil betrokken Rijksbemiddelaars
als arbitbrs zoo al niet met de letter, dan toch met den geest der
Arbeicisgeschillenwet 1923 in strijd was. Dit oordeel is juist. For-
meel was er geen strijd met de Arbeidsgeschillenwet; artikel 29
dier wet heeft kennelijk lileen de bedoeling den Rijksbemiddelaar
te verbieden in een geschil, waarbij hij zelf betrokken is, als scheids-
man op te treden. Strijd met den geest der wet, die allerlei waar-
borgen voor de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van den
Rijksbemiddelaar schept, was er echter wel. De drie arbitreerende
Rijksbemiddclaars konden zeer wel gedurende de arbitrage of na
afloop daarvan in hun çigen district tot bemiddeling in een over-
eenkomstig conflict worden geroepen.

BESCHERMING VAN DEN INTELLEC-

TÜEELEN EIGENDOM;

HET KWEEKERSBESLUIT 1941.

Een rechtsewrgeltjkencl oQerzicht e’an de bescherming ten aan-
zien pan nieuwe oindingen op industrieel en landbouwgebied.

(Vervolg) ‘).

Zooals in een vorig artikel werd uiteengezet, kent het
Kweekersbesluit 1941 voor den duur der bescherming geen
van tevoren vastgesteld aantal jaren, zooals de Octrooi-
wet, waar de maximum-termijn op achttien jaren is ge-
steld. 1-let kweekersrecht blijft voor onbepaalden tijd geldig,
zij

het ook, dat na vijf en twintig jaren de inschrijving
moet worden vérnieuwd, mits de kweeker na verloop van dezen termijn-kan aantoonen, dat hij zich met de verbete-
ring of de instandhouding van het te zijnen name staande

1)
Het eerste artikel: ,,Bescherming van dën Intellectueelen
Eigendom’.’, in ,,E.-S. B.” van 16 Dec, 1942, blz. 570.

ras bezig houdt. In dit opzicht bestaat derhalve verwant-
schap met het merkenrecht, dat het recht op het merk
doet ontstaan door het eerste gebruik, terwijl dit recht
slechts teniet gaat, indien het merk gedurende drie achter-
eenvolgende jaren niet wordt gebruikt. Ook bij het merk
gaat de kracht van de inschrijving na verloop van een
vastgesteld aantal (twintig) jaren verloren, doch daarmede
verdwijnt het recht op het merk niet. De rechthebbende
dient echter tijdig voor de verlenging zorgte dragen, indien
hij de voorrechten, die de inschrijving van een merk op-
levert en die hoofdzakelijk gelegen zijn in een vereenvou-
digde handhaving van het recht, wenscht deelachtig te
worden
2).
De kweeker kan zijn recht derhalve veilig
stellen door zich met de verbetering of het voortkweeken
van het ras te blijven bezighouden, de merkenhouder
door zijn merk zonder langdurige onderbreking te blijven
benutten, doch de kweeker is verplicht daarnaast op den
gestelden datum zijn inschrijving te vernieuwen, terwijl
de merkenhouder de inschrijving kan laten vervallçn
zonder dat zulks het tenietgaan van zijn recht tengevolge
heeft. Het gevolg hiervan is, dat het Centraal Rassen-
register in werkelijkheid als een lijst van gerechtigden tot
den kweekerseigendom mag worden beschouwd, terwijl
het merkenregister slechts een vermoeden van recht schept,
dat te allen tijde wijkt voor tegenbewijs.

Het ontstaan oan het kweekersrecht.

Wellicht zijn echter de feiten, waardoor het recht een aanvang neemt, van nog grooter belang dan de zooeven
besproken beëindiging van het recht. Indien wij de regeling
op dit punt beschouwen, bestaat er oogenschijnlijk geen
verschil tusscheri de desbetreffende bepalingen van het
Kweekersbesluit 1941 en de regeling, die omtrent het
ontstaan van het recht in de Octrooiwet is neergelegd.
Geen van beide wettelijke naatregelen laten het recht
ontstaan op het oogenblik, waarop het ras gekweekt,
respectievelijk de uitvinding gedaan wordt. Vanzelfspre-
kend zijn deze feiten de noodzakelijke voorwaarde om tot
de verleening van een kweekersrecht of van een octrooi
te kunnen geraken, doch zij doen het recht ipso facto niet
ontstaan. Het recht op octrooi wordt in het algemeen
volgens artikel 6 van de Octrooiwet toegekend aan hem,
die het eerst daartoe bij den Octrooiraad een aanvraag
om octrooi indient. Deze aanvrager wordt als uitvinder
beschouwd en in frappante overeenkomst met hët zboeven
genoemde artikel 6 van de Octrooiwet zegt artikel 4 van het Kweekersbesluit 1941, dat hij, die het eerst een aan-
vrage tot inschrijving bij ,den Raad voor het Kweekers-
recht heeft ingediend, als kweeker wordt beschouwd.
Indien men dus een kveekersrecht wil verkrijgen, dient
men rechthebbende te zijn op een
nieuw
gekweekt ras,
hetzij doordat men het ras zelf heeft gekwQekt, hetzij door-
dat dekweeker van het ras nog vÔbr het tijdstip,waarop de
aanvraag bij den Raad voor het Kweekersrecht zal worden
ingediend, zijn kweekproduct en de daarvoor eventueel
te verkrijgen rechten aan den. aanvrager heeft overgedra-
gen. In beide gevallen kan men de aanvraag indienen, zoo
ook volgens de Octrooiwet, die het octrooi zoowel toekent
aan den uitvinder als aan hem, die, nog voor de indiening
van de aanvraag heeft plaats gevonden, de uitvinding en
de daarop eventueel te verkrijgen rechten op rechtmatige
wijze van den uitvinder heeft verworven. Voldoet men aan
deze eischen en is men tevens voor het ras of voor de uit-
vinding de eerste aanvrager, dan zal het kweekersrecht,
respectievelijk het octrooi, worden verleend, mits het
onderzoek, dat door den Raad voor het Kweekersrecht,
zoowel als door den Octrooiraad wordt ingesteld, het be-
wijs levert, dat het i-as 0f de uitvinding nieuw is.

De eisch oan ,,nieuwheicl” in het Kwekersbesluit.

Tot zoover is er tusschên de regeling van Kweekersbe-

‘)
Men vgl. ook Mr. J. W. van der Zanden, ,,Het merk iii
oorlogstijd”, in ,,E.-S. ]3.” van 2 Dec. 1942.

13 Januari 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19

sluit en Octrooiwet geen verschil van eenige beteekenis,
doch de vraag, wat als een nieuw ras moet worden be-
schouwd, wordt geheel anders beantwoord dan de oplos-
sing, die in de Octrooiwet wordt gegeven voor de vraag,
wat als nieuwe vinding moet worden aangemerkt. Artikel
5 van het Kweekersbesluit zegt, dat een ras als nieuw
moet worden beschouwd, indien het zich van andere rassen,
waarvan op het tijdstip van indiening van de aanvraag
reeds voortkweekingsmateriaal in den handel is gebracht
of waarvan de inschrijving in het Centraal Rassenregister
is verzocht of verkregen, voldoende onderscheidt en in,,’
voldoende mate raszuiver is. De Octrooiwet daarentegen
beschouwt volgens artikel 2 uitvindingen niet als nieuw,
wanneer zij op het tijdstip van indiening der aanvraag
door een beschrijving of op een andere wijze reeds van
voldoende openbare bekendheid kunnen zijn, om door een
deskundige vervaardigd of toegepast te kunnen worden.
Op landbouwgebied derhalve de vraag, of een ras reeds in den handel is gebracht, op het gebied van de nijverheid
de vraag, of er op eenigerlei wijze openbare bekendheid
betreffende de uitvinding bestaat of zou kunnen bestaan.
Dit verschil kan zijn oorsprong niet vinden in den aard
der geregelde onderwerpen. Ook voor de definitie van
nieuwe rassen zou men gebruik hebben kunneq maken
van de omschrijving, die de Octrooiwet voor uitvindingen
gebruikt. Evengoed als het mogelijk is een uitvinding zoo-
danig te beschrijven, dat een deskundige in staat is de
vinding in de practijk toe te passen, bestaat ook de moge-
lijkheid een beschrijving te geven van een kweekmethode,
die tot het ontstaan van een nieuw landbouwgewas leidt.
Indien in een technisch tijdschrift een uitvoerige beschrij-
ving van een uitvinding voorkomt, zal de Octrooiraad
zeker geen octrooi voor een aldus openlijk bekend gemaakte
vinding verleenen. Volgens artikel 2 van het Kweekers-
besluit staat echter een beschrijving als bovenbedoeld
volstrekt niet in den weg aan een inschrijving in het Can-traal Rassenregister, ook al is een dergelijke beschrijving
opgenomen in een algemeen gelezen blad op landbouw-
kundig gebied, mits van het betrokken ras geen voortkwee-
kingsmateriaal in den handel is gebracht. Tal van uitvin-
ders, die zich het recht op octrooi door een ontijdigepubli-
catie zagen ontgaan, zullen met spijt vaststellen, dat zij
het bezit van een octrooi zouden hebben verworven, indien
de Octrooiwet eveneens een uitvinding als nieuw zou
beschouwen zoolang de nieuwe artikelen niet in den handel
zouden zijn gebracht of de nieuwe werkwijze niet in de
practijk zou zijn toegepast. Op dit punt wordt aan den
kweeker aanmerkelijk grootere vrijheid gelaten en behoeft
hij met zijn onstoffelijk bezit veel minder geheimzinnig
om te gaan dan de uitvinder, die steeds er voor op zijn
hoede moet, zijn het geheim van zijn uitvinding te bewaren
tot het tijdstip, waarop de octrooiaanvraag wordt inge-
diend.
Het (vederrechtelijk in den handel brengen onder het Kiveekers-besluit.
Voor den kw’eeker is daarmede een zeer gunstige regeling
verkregen, docli deze regeling zou nog in belangrijke mate
kunnen worden verbeterd, indien ih artikel 2 van het
Kweekersb3sluit 1941 gesproken’ zou worden van ,,recht-
matig” in den handel brengen. Volgens de gekozen redactie
bestaat de mogelijkheid, dat van een nieuw ras een hoe-
veelheid voortkweekingsmateriaal aan den kweeker ont-
stolen wordt en in den handel wordt gebracht. Daardoor
kad de kweeker zijn aanspraak op kweekersrecht verloren
zien gaan, ook al behoudt hij een recht op schadevergoeding
tegenover hem, die zich wederrechtelijk in het bezit van
het materiaal heeft gesteld. De mogelijkheid, dat door een
mededeeling van den kweeker een ander in staat zou zijn
zelf materiaal van het nieuwe ras te kweeken en in den
handel te brengen vÔÔr het tijdstip, waarop de kweeker
zijn aanvraag tot inschrijving in het Rassenregister indient,
moet uitgesloten worden geacht; gezien de jarenlange

tusschenruimte, die ligt tusschen het tijdstip, waarop met
de proeven een aanvang wordt gemaakt, en het oogen blik,
waarop de kweeker zelf in staat is de uiteindelijke resul-
taten van deze proeven te beoordeelen en met zekerheid vast
‘te stellen, dat een nieuw ras is verkregen. Een uitvinding
kan meestal aan de hand van een beschrijving terstond
worden toegepast, doch een nieuw ras kan, indien men niet
over het voortkweekingsmateriaal beschikt, ook al weet
men door een beschrijving naukeurig op welke wijze men
tewerk moet gaan, eerst na jarenlangen arbeid worden
verkregen. Dit brengt eenerzijds voor den kweeker mede,
dat hij zich minder bezorgd behoeft te maken over geheim-
houding van de Ioor hem genomen proeven, doch zal aan
den anderen kant stellig met zich brengen, dat zij, die zich gaarne ontfermen over een andermans (onstoffelijk) goed,
zullen trachten voortkweekingsmateriaal van een nieuw
ras in handen te krijgen, daar zij zelf niet in staat zijn dit
materiaal in korten tijd te kweeken, ook al is het bekend,
op welke wijze dit kan geschieden. Intusschen bestaat er
weinig kans, dat hij, die zich op onrechtmatige wijze in
het bezit van voortkweekingsmateriaal van een nieuw ras
heeft gesjeld, voor dit ras een kweekersreclit zal verkrijgen,
daar het tweede lid van artikel vier van het Kweekersbe-
sluit 1941 zulks uitdrukkelijk verbiedt, terwijl het recht
voor den kweeker gereserveerd blijft. Bovendien kan de
werkelijk rechthebbende overeenkomstig artikel 19 lid 2
van het Kweekersbesluit overschrijving van de inschrijving
verzoeken, indien deze ten onrechte op eens anders naam
heeft plaats gevonden. Wordt het voortkweekingsmateriaal
echter niet gebruikt om een inschrijving in liet Centraal
Rassenregister te verkrijgen, maar wordt dit materiaal
door hem, die zich wederrechtelijk in het bezit hiervan
stelde, in den handel gebracht, dan kan ook aan den wer-
kelijk rechthebbende geen kweekersrecht meer worden
verleend. Ondanks de verbetering, die in vergelijking met
de regeling der Octrooiwet op dit punt door het Kweekers-
besluit 1941 werd verkregen, is de mogelijkheid, dat de
kweeker zijn rechten ziet verloren gaan, niet onder alle
omstandigheden uitgesloten

Het Centraal Rassenregister.

Het Kweekersbesluit 1941 houdt zich echter ook met
den handel in landbouwgewassen bezig en bepaalt, dat
van gewassen, waarvoor een rassenhijst is ingesteld, alleen
voortkweekingsmatei’iaal in den handel mag worden ge-
bracht, indien het materiaal betreft van een ras, dat
op deze rassenlijst voorkomt. Daar het in de bedoeling ligt
vrijwel vodr alle cultuurgewassen, die voor voedingsdoel-
einden geschikt zijn, een rassenlijst in te voeren – voor
de belangrijkste gewassen, zooals granen en aardappelen,
is dit reeds geschied – zal op den duur alleen de handel
in sierteeltgewassen misschien vrijblijven, doch zal het
verhandelen van voortkweekingsmateriaal van alle andere
gewassen verboden zijn, indien het rassen betreft, die niet
op de ‘rassenlijst voorkomen. Volgens artikel 31 worden
in het algemeen slechts die rassen op de rassenlijst geplaatst,
die in het Centraal Rassenregister zijn ingeschreven en
dan nog slechts, indien zij voor de bodemcultuur in Neder-
land van bijzdndere waarde geoordeeld worden. Door deze
bepaling zal het vrijwel onmogelijk zijn voortkweekings-materiaal van een ras, dat nog niet in het Centraal Rassen-
register is ingeschreven, te verhandelen, indien dit ras
behoort tot een cultuurgewas, waarvoor een rassenhijst is
ingesteld. Bovendien mag van cultuurgewassen, waarvoor
een rassenlijst bestaat, in beginsel slechts goedgekeurd
voortkweekingsmateriaal worden verh andeld, zood at ook
in de practijk de handel in materiaal van rassen, die niet
op de rassenlijst voorkomen, kan worden verhinderd, daar
de keuringsdiensten zullen weigeren voor dit materiaal
keuringscertificaten af te geven. Op deze wijze zal het ver-
handelen van materiaal, dat op onrechtmatige wijze is
verkregen, op ernstige bezwaren stuiten, indien het een
cultuurgewas betreft, waarvoor een rassenlijst is ingeste]d.

•r

.. –

20

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Januari 1948

De handel zal in het algemeen slechts mogelijk zijn, indien de kweeker of diens rechtverkrijgende het ras laat inschrij-
ven in het Centraal Rassenregister en het nieuwe ras ver-
volgens op de rassenhijst yan het cultuurgewas, waartoe
het behoort, wordt geplaatst. Te kwader trouw verkregen
materiaal zal dus niet kunnen dienen tot het verkrijgen
van een kweekersrecht, daar de inschrijving in het Centraal
Rassenregister zal worden geweigerd of latere opeisching
zal plaats vinden, terwijl de werkelijke rechthebbende
ook weinig gevaar loopt zijn kweekersrecht te verliezen
door het in den handel brengen van dit te kwader trouw
verkregen materiaal, aangezien zulks zou moeten geschie-
den in strijd met de bepalingen van het Kweekersbesluit
1941 en ondanks de desbetreffende voorschriften van de
daarvoor aangewezen keuringsdiensten. Bij een nieuw ras
van een cultuurgewas, waarvoor geen rassenlijst bestaat,
blijft dit gevaar echter bestaan.

De toe passing van het kwee kersrecht.

Nadat wij aanvang en einde van het kweekersrecht in
vergelijking met het octrooirecht hebben besproken, dient
ook nog aandacht te worden gewijd aan de bepalingen,
die betrekking hebben op de toepassing gedurende den ter-mijn, dat de bescherming van den onstoffelijken eigendom
van kracht is. Bij de toepassing van de door een octrooi
beschermde uitvinding behoeven wij niet lang stil te staan,
daar het van algemeene bekendheid is, dat deze kan plaats
vinden door zelf de geoctrooieerde voorwerpen te ver-
vaardigen of de geoctrooieerde werkwijze toe te passen, dan
wel door middel van een licentie aan anderen het gebruik
van de uitvinding tegen betaling toe te staan. In het eerste
geval zal de vergoeding voor het octrooi in den prijs van
de producten worden berekend, in het laatste geval zal deze
vergoeding bestaan uit de te ontvangen licentiesommen,
hetzij, dat deze per jaar of voor den geheelen duur van het
octrooi ineens worden betaald, hetzij dat deze worden
voldaan naar het aantal van de geproduceerde voorwerpen.
Dit brengt mede, dat de uitvinder-octrooihouder na het
verkrijgen van zijn octrooi als koopman dient op te treden
en moet trachten de vruchten van zijn vinding te plukken
door zelf te produceeren en zijn artikelen te ver-
koopen en indien hem de middelen hiertoe ontbreken,
door het verhandelen van een of meer licenties aan hen,
die bereid zijn de productie ter hand te nemen. Dit systeem
is door het Kweekersbesluit niet gevolgd. Indien het cul-
tuurgewassen betreft, waarvoor geen rassenlijst is inge-
steld, waarbij dus speciaal moet worden gedacht aan ge-
wassen, die voor de voedselvoorziening geen belang hebben
(sierteelt), heeft de kweeker liet uitsluitend recht zelf
voortkweekingsmateriaal in het verkeer te brengen. Hoe-
wel hieromtrent niets anders is bepaald, nemen wij aan,
dat dus ook zijn rechtverkrijgenden (licentiehouders) dit
mogen doen. Betreft het echter cultuurgewassen, waar-
voor een rassenlijst bestaat (gewassen, die van belang zijn
voor de voedselvoorziening, zullen hierop in de eerste
plaats voorkomen), dan behoudt de kweeker het uitsluitend
recht om het door hemzelf gekweekte zaad onder de be-
naming ,,origineel” of ,.elite” in het verkeer te brengen,
doch hij kan niet verhinderen, dat hieruit door anderen
voortkweekingsmateriaal wordt geteeld en in het verkeer
gebracht onder de benaming van de voor het ras geldende aanduiding. Artikel 43 van het Kweekersbesluit geeft aan
den kweeker, te wiens name een ras in het rassenregister
voorkomt, echter het recht op een kweekersvergoeding
over dezen nabouw, die door de keuringsinstellingen vol-
gens vastgestelde, door de Overheid gesanctionneerde,
richtlijnen wordt geheven en aan den kweeker wordt uit-
gekeerd. In tegenstelling met den octrooihouder mist de kweeker dus het recht om de toepassing aan iedereen te
verbieden, indien het een ras betreft, waarvoor een rassen-
lijst is ingesteld. Met het oog op de belangen, die voor de
voedselvoorziening bij een behoorlijke voorziening met
zaaizaad en pootgoed zijn betrokken, kon deze beperking

van het vrije beschikkingsrecht niet achterwege blijven.
Het kweekersrecht is geen belooning, doch een premie
om den kweeker er toe te brengen door het kweeken van
nieuwe rassen de bodemcultuur in het algemeen belang
te verbeteren. Het zou derhalve in strijd zijn met deze
bedoeling, indien men daarnaast den kweeker het recht
gaf de teelt te beperken, zeker indien het gewassen betreft,
die voor de voedselvoorziening van belang zijn. Tegenover
deze beperking van hun rechten, die de kweekers zich
moeten getroosten, staat echter het niet te onderschatten
voordeel, dat zij over den nabouw een redelijke vergoeding
ontvangen, zonder dat zij zich met het verleenen van
licenties behoeven bezig te houden en zonder de admini-
stratieve bezwaren, die aan de verrekening van licentie-
bedragen zijn verbonden. Het zou ongetwijfeld in het alge-
meen belang nuttig geacht moeten worden, indien tal van
geoctrooieerde uitvindingen eveneens zonder goedvinden
van den uitvinder zouden mogen worden toegepast, mits
hiervoor aan den octrooihouder een billijke vergoeding zou worden voldaan. Indien deze vergoeding -door een
daarvoor door de Overheid aangewezen instantie zou wor-
den geïnd en aan den uitvinder uitgekeerd, zou wellicht
blijken, dat niet alleen het algemeen belang, doch ook dat
van den. uitvinder in niet geringe mate zou zijn gediend.

De kweeher-werknemer.

Tenslotte willen wij er nog op wijzen, dat in het Kwee-kersbesluit 1941 iedere bepaling over den kweeker, die in
dienstverband werkt, ontbreekt, zulks in tegenstelling
met artikel 10 van de Octrooiwet, waarin de rechtspositie
van den uitvinder-werknemer uitvoerig is geregeld. Het
ligt voor de hand hieruit de gevolgtrekking te maken,
dat de kweeker-werknemer zijn rechten op het door hem
gekweekte product in beginsel niet aan zijn werkgever be-
hoeft af te staan, zulks in tegenstelling met den uitvinder-
werknemer, die in de meeste gevallen het recht op octrooi
ziet toekomen aan zijn werkgever, zij het ook, dat hij recht
heeft op vermelding van zijn naam in het octrooischrift
en tevens op een billijke vergoeding. Indien de opvatting,
dat de kweeker in dienstverband zijn kweekersrecht be-
houdt, juist is, zal dit zeker niet medewerken om het
kweeken door groote bedrijven aan te moedigen, daar in
dat geval de kosten op het kweekbedrijf rusten, terwijl de
kans bestaat, dat de voordeelen ten bate van den werk-
nemer zullen komen. Door het opnemen

van bepalingen
in het arbeidscontract kan een en ander worden vermeden,
doch ontstaat het gevaar, dat de werknemer zijn recht zal
moeten afstaan zonder hiervoor eenige vergoeding te ont-
vangen. Het zou te ver voeren de bezwaren, die aan de
desbetreffende regeling in de Octrooiwet verbonden zijn,
nader uiteen te zetten, doch het kan zeker niet als een
verbetering worden beschouwd, dat in het Kweekersbesluit
1941 iedere regeling op dit punt ontbreekt.
Door de invoering van het Kweekersbesluit 1941 is de bescherming van den Intellectueelen Eigendom over een
een niet onaanzienlijk terrein uitgebreid. In dit besluit
hebben verschillende nieuwe gedachten, die zich in den
loop der jaren op het gebied van den Intellectueelen Eigen-
dom hebben gevormd, haar belichaming gevonden en tot
verbeteringen geleid, die van veel grooter belang zijn dan
de enkele bezwaren, die tegen deze regeling naar voren
kunnen worden gebracht. Derhalve kan verwachi worden, dat deze verbeteringen eveneens haar invloed zullen doen
gelden op de bescherming van den Intellectueelen Eigen-
dom in het algemeen en op het octrooirecht in het bij-
zonder.
Dr. J. C. VAN LEEUWEN.

13 Januari 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE
BERICHTEN

21

PRIJSBEPERKING VAN BOUWGROND,

Het vraagstuk van de prijsvorming van den bouwgrond
voor woningbouw werd door schrijver dezes niet lang ge-
leden in een drietal artikelen besproken
1).
Het laatste
leidde tot de conclusie, dat er alle aanleiding is om het
vraagstuk van de bouwterreinprijzen opnieuw aan de orde
te stellen, met name omdat feitelijk de prijzen op het peil
van 9 Mei 1940 zijn gefixeerd, doch deze regeling ter voor-
koming van moeilijkheden en onbillijkheden nadere uit-
werking behoeft.
Bovendien is deze kwestie van belang, omdat na het
becindigen van den oorlog op een groote bouwbedrijvigheid
moet worden gerekend en de dan te verwachten groote
vraag naar bouwgrond het gevaar van onevenredige of
ongewenschte prijsstijging niet denkbeeldig maakt.
Er is aanleiding om op dit onderwerp terug te komen,
nu ,,Schmollers Jahrbuch” in Band 66, Heft 4 van Augustus
1942 een uitgebreid artikel brengt van de hand van Dr.
habil. Rudolf Meimberg te Berlijn, onder den titel ,,Der
volkswirtschaftlich richtige Preis für Bauland”.

De opoattingen oan Dr. Meimberg.

Deze schrijver ziet den economisch juisten prijs van
bouwterrein als een onderdeel van het geheele sameristel
van prijzen, zooals dit in de volkshuishouding wordt ge-
vormd. De voorwaarden, die den economisch juisten prijs
van bouwgrond bepalen, vloeien eenerzijds voort uit de
prijsvorming in de verschillende bedrijfstakken, anderzijds
uit de eischen van de woningvoorziening.
Kenmerkend is, dat de schrijver vooropstelt, dat een
volledige ordening van de volkshuishouding slechts een
ideaal is, waarvan de werkelijkheid door de zwakheid van
de menschelijke natuur en de voortdurende wisseling der
aspecten steeds in meerdere of mindere mate zal afwijken.
Dit zal ook met den economisch juisten prijs van bouw-grond het geval zijn. Anderzijds zou het echter niet juist
zijn, een zoodanigen prijs als economisch juist aan te mer-
ken, die slechts tot stand zou kunnen komen onder omstan-
digheden, die niet verwezenlijkt kunnen worden. Men
moet zich op den bodem van de werkelijkheid blijven
stellen.

Als eerste factor voor de bepaling van den economisch
juisten prijs van bouwgrond zien wij met Dr. Meimberg
de eischen van de woningvoorziening. De nieuw te bouwen
woningen zullen tegen een zoo laag mogelijken prijs moeten
worden geleverd, opdat zij binnen de draagkracht vallen
van hen, voor wie zij bestemd zijn. Een lage grondprijs is
hiervoor van groot belang.
Met name geldt dit voor de huisvesting van de minder-
draagkrachtige bevolkingskiassen. Bij den bouw van
woningen voor beter-gesitueerden en van bedrijfsgebou-wen spreekt dit belang minder sterk. Intusschen zullen de
belangen van de minder-draagkrachtige groepen in de
naaste toekomst bijzondere hehartiging vragen, zoodat
alleen reeds om deze reden aan den prijs van het bouwter-
rein volle aandacht moet worden gewijd.
1

De benedengrens voor de kosten van het bouwterrein
is de agrarische waarde
1
vermeerderd met de ‘kosten van
bouwrijp maken, voorzoover deze door den grondeigenaar
moeten worden gedragen. De bovengrens wordt l5epaald door de maximale waarde, die het bebouwde terrein voor
den gebruiker heeft. Zij wordt daarvan afgeleid door
rekening te houden met de stichtingskosten van het ge-
bouwde en de exploitatiekosten daarvan.
Tussehen deze beide grenzen bestaat in den regel een
ruime marge. Deze is kleiner naarmate de agrarische
waarde grooter is
1
hetgeen met name bij gronden, waarop
intensieve tuinbouw wordt bedreven, het geval is.

1)
,,Bouwgrond voor woningbouw’, in ,,E.-S.B.” van 1 2Augustus
1942. ,,De prijsvorming van bouwgrond”, in E.-SjB.” van 26Aug-
ustus 1942. ,,Prijsbeheersching van bouwgrond”, in ,,E.-S.B.’ van 16
September 1942.

De hooge grenswaarde van bebouwd terrein schijnt
aanrankeIijk in strijd met het algemeen bekende feit, dat
de huren van nieuwgebouwde woningen in het algemeen
plegen uit te gaan boven de financieele draagkracht van
de financieel-zwakkere bevolkingsgroepen, zoodat bijzon-
dere maatregelen van overheidswege noodig zijn. Deze tegenspraak wordt hierdoor opgelost, dat het eenerzijds
niet vaststaat, dat het aandeel van het inkomen, dat de
huurder in het uiterste geval wel voor hui,ir wil afzonderen,
werkelijk door hem kan worden betaald, terwijl anderzijds
een woning, die tegen betaling van een redelijk deel van
het inkomen kan worden verkregen, *at type en grootte
betreft niet steeds aan de uit een sociaal oogpunt te stellen
eischen voldoet.
De prijs van den stedelijken bouwgrond ligt als regel

boven de reeds genoemde benedengrens. Behalve de agra-
rische waarde en de kosten van bouwrijp maken, bevat
deze prijs nog een factor grondrente. Dr. Meimberg onder-
scheidt hierbij de
absolute rente,
waaronder te verstaan is
het bedrag, waarmede de prijs van het goedkoopste bouw-
terrein de agrarische waarde plus de kosten van bouwrijp
maken te boven gaat, en de
differentieele rente,
zijnde het
verschil tusschen den prijs van een bepaald bouwterrein
en dien van het goedkoopste stuk ter plaatse.
De absolute rente wordt bepaald door de schaarschte
en hangt dus af van de verhouding van vraag en aanbod.
Zij veitegenwoordigt het bedrag, dat noodig is om dén
agrarischen gebruiker te bewegen, zijn grond voor bouw-
doeleinden af te staan. De differentieele rente wordt be-
paald door de schaarschte in de verschillende gebruiks-
klassen. Zij kan dus zoowel afhangen van de ligging als van
het toegelaten gebruik (soort en hoogte der bebouwing).
1-
liernaast onderscheidt Dr. Meimberg nog een
onechte
diff erentieele rente,
die ontstaat, wanneer de toekomstige
opbrengst van den grond niet vaststaat, bijv. wanneer
geen zekerheid bestaat omtrent den aard en de rentabili-
teit der te stichten bebouwing. Door overdreven.verwach-

tingen omtrent de exploitatie-mogelijkheid kan deze
rente den prijs tot een ontstellende hoogte doen stijgen.
De echte differentieele rente vloeit dus voort uit een wer-
kelijk verschil in opbrengstmogelijkheid van twee terrei-
nen, de onechte uit een onzekerheid, die v65r de exploi-
tatie ten aanzien van de toekomstige bebouwing bestaat.
Deze laatste zou dus vermeden kunnen worden.
In het verleden was het voor een eigenaar vaak mogelijk,
een oflechte differentieele rente in een echte om te zetten,
namelijk wanneer hij op grond van door hem bestede hooge
prijzen een meer intensieve bebouwing wist af te dwingen,
zoodat de opbengst van zijn grond tenslotte toch de on-
echte rente realiseerde. De prijs ging dan echter het econo-
misch toelaatbare te boven.
In het algemeen bestaat bij de grondeigenaren het stre-
ven, zoowel echte als onechte differentieele rente zoo hoog
mogelijk op te voeren. Vooral een verstoring van de ver-
houding van vraag en aanbod kan hiertoe een dankbaar
middel zijn.

Dr. Meimberg ziet feitelijk de grootste mogelijkheid tot
opdrij ving van de. grondprijzen in de onzekerheid omtrent
de toekomstige exploitatiemogelijkheid. Deze stelt de ge-legenheid open om nagenoeg ieder terrein voor een lucra-tieve bebouwingswijze aan te bieden. Voor den bouw van
eenvoudige woningen wordt dan practisch geen grond
aangeboden.

Maatregelen door Dr. Meimberg aanbeQolen.

Uit deze probleemstelling vloeit vanzelf voort, welke
maatregel de Overheid in de eerste plaats moet nemen
om de te hooge bouwgrondprijzen te beperken, namelijk een
wettelijke beperking van het rendement door het tijdig
vaststellen van goed overwogen en daardoor in de
practijk doorvoerbare – uitbreidingsplannen en be-
bouwingsvoorschriften. Hierdoor moet de horizontale
en verticale bebouwingsdichtheid worden gelimiteerd en

22

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Januari 1943

de soort der bebouwing worden vastgelegd. Op deze
wijze kan-een betere harmonie tusschen vraag en aanbod
van grond voor de verschillende wijzen van bebouwing
worden verzekerd, waardoor een te groote stijging van
de stedelijke grondrente kan worden voorkomen. Met
name kan door het tijdig vaststellen van de noodige
voorschriften, het ontstaan van een onechte differentieele
rente worden belet.

Deze voorschriften kunnen echter niet de prijsstijging
van den stedelijken bouwgrond volledig uitschakelen,

omdat voordat zij hun werking doen gevoelen reeds een
prijsvorming heeft plaatsgehad. Er moet dus naar andere
middelen worden omgezien. Dr Meimberg ziet deze in het
ingrijpen van den Staat.
De echte differentieele rente kan door maatregelen van
den Staat niet worden onderdrukt. Aangezien de wet van
vraag en aanbod blijft werken, zou deze rente -elders tot
uiting komen, bijv. in de kosten van het gebouwde of in
de huur. Zij zou dan niet aan den grondexploitant maar
aan den bouwer of den woningexploitant ten goede komen.
Ten einde den economisch juisten prijs van bouwgrond
zoo goed mogelijk te benaderen moeten door de Overheid
drieërlei maatregelen worden genomen:
zij moet voorkomen, dat de overgang van agrarisch
land tot bouwterrein zich te vroegtijdig voltrekt;
zij moet de echte dïffdrentieole rente zooveel mogelijk
beperken en het ontstaan van een onechte differentieele
rente zoo mogelijk voorkomen:

zij moet in liet bijzonder het ontstaan van deze renten verhinderen hij de prijzen van den grond voor de woningen
voor de mmd er draagkrachtig3 bevolkingsgroepen.
Wat het eerste punt betreft is het van groot belang, dat
de overgang zoo lang mogelijk wordt uitgesteld. {Joe
eerder, wat men in ons land noemt, de schaduw van de
stadsuitbreiding op cultuurgrond valt, des te langer duurt
de onzekerheid over de toekomstige bestemming dus des
te meer gelegenheid is er voor het ontstaan van een on-
echte differentieele rente. In Duitschland mogen volgens

le huidige verorieni i

ig slechts bouwgrondprijzen worden
berekend, indien op den stopdatum 17 October 1936 met
een bebouwing van het terrein binnen afzienharen tijd werd
gerekend elin de omgeving reeds prijzen werden betaald,
die een waarde, gebaseerd op de gekapitaliseerde op-
brengst der terreinen, aanmerkelijk te boven gingen.
Het is dus van belang het begrip afzienharen tijd nader
te omlijnen en daarvoor een bepaald aantal jaren te zetten,
welk aantal niet te lang moet worden genomen.
Ten aanzien van punt b. is in Duitschiand het realiseeren
van een overdreven hooge echte differentieele rente en
het ontstaan van een onechte diffrentieele rente belet
(lOor het besluit van 10 Juni 1941, waarbij aan gemeenten
met een omvangrijk bouwprogramma de verplichting tot
het vaststellen van richtprijzen is opgelegd, waarbij als
maatstaf geldt de prijs, die op 17 October 1986 hij Vrije
verkoop zou zijn bedongen
2).
lIet vaststellen van richtprij-
zen wordt overigens niet gemakkelijk geacht, omdat bij
den overgang van agrarisch land tot bouwterrein allerlei
veranderingen optreden, die tevoren niet kunnen worden
berekend. Een volledige verhindering van het ontstaan
van onechte of een te hooge echte differentieele rente wordt
dan ook practisch onbereikbaar geacht.
Met betrekking tot punt c. wordt een contrôle dei- prijzen,
boven het vaststellen van richtprijzen uit, noodzakelijk
geacht, omdat voor de woningen der minst-draagkrachti-
gen een lage grondprijs van het allergrootsLe belang is.
De echte differentiêele rente kan niet volledig worden uit-
geschakeld, aangezien ook hij de eenvoudigste woningen verschil in ligging en bebouwingsdichtheid bestaat. Het ontstaan van een onechte differentieele rente moet

2)
Een volledig overzicht van de in Duitschiand getroffen maat-
regelen is vervat in een artikel ,,Preïsbildung und Preisüberwachung
hei Bauland” door ,,Ministerlalrat” Dr. Georg Jleilmann in ,,Der
Soziale Wohnungsbau in Deutschiand”, Ce Jrg. Heft 18 van 15
September 1942.

indien mogelijk geheel worden belet, terwijl de echte
differentieele rente zooveel doenlijk moet worden beperkt.
Wanneer de Staat zijn contrôle vooral richt op den

grond voor de woningen der minst-draagkrachtigen, zal
bij de grondeigenaren de neiging worden versterkt om hun
grond voor een zeer lucratieve bestemming aan
n
bieden.
Dit echter kan door het uitbreidingsplan en de bebouwings-
voorschriften worden belet.

De conclusie van Dr.- Meimberg is tenslotte, dat de
economisch juiste prijs voor bouwgrond, met name in het belang van den bouw van woningen voor de minst-draag-krachtige bevolkingsgroepen, de laagst. denkbare prijs is,
terwijl de marktprijs verschillende factoren bevat, die als overbodig moeten worden beschouwd en kunnen worden
uitgeschakeld. Als voornaamste maatregel wordt genoemd
het opstellen van een program, waarin de aanbouw van
woningen naar aantal en soort voor een lange periode
wordt vastgelegd en het vaststellen van uitbreidingsplan-
non en bebouwingsvoorschriften, die tijdig het gebruik
van den grond en daarmede de opbrengstmogelijkheid
vastleggen.

Daarnaast wordt het vaststellen van richtprijzen nood-
zakelijk geacht om het ontstaan van een onechte differen-
tieele rente te verhinderen en de stedelijke grondrente en
de echte differentieele rente te beperken. Door deze richt-
prijzen kunnen echter slechts ernstige afwijkingen van den
economisch juisten prijs worden voorkomen.
De doelmatigheid van een algemeene prijzencontrôle kan eerst worden beoordeeld, nadat omtrent de werking
van de richtprijzen eenige ervaring is opgedaan. Dit stelsel
heeft zoowel voordeelen als nadeelen.
Bij den grond voor de woningen der minst-draagkrach-
tigen is deze contrôle het gemakkelijkst door te voeren,
terwijl juist daar een lage grondprijs het meest noodig is.

Flet vraagstuk in Nederland.

Over het algemeen moet worden geconstateerd, dat deze
theoretische uiteenzetting, hoe verhelderend zij ook moge
zijn, de kwestie practisch niet veel verder brengt. In ons
land pleegt de waarde van den houwgrond rechtstreeks in
verband te worden gebracht met de opbrengstmogelijkheid
en deze laatste wordt bepaald door het uitbreidingsplan
en de bebouwingsvoorschriften. Wanneer dus in de groote steden te hooge prijzen voor den grond worden, berekend,
is dit een gevolg van het feit, dat de bestemming van den
grond voor de verschillende soorten van bebouwing on-
voldoende is geregeld. Met name is niet altijd grond voor
den bouw van de eenvoudigste woningen bestemd.
Een ongunstige omstandigheid in ons land, die zich
echter in Duitschland en andere landen in nog sterker
mate voordoet, is, dat met name in de groote steden het
huurpeil voor een groot deel der bevolking te hoog is.
Dientengevolge wordt de opbrengstmogelijkheid van
grond voor de verschillende soorten bebouwing te hoog
aangeslagen en daarmede de grondprijs op een te hoog
niveau gesteld. Het uitbreidingsplan en de bebouwings-vôorschriften kunnen wel een redelijke verhouding tus-schen de grondprijzen voor de verschillende wijzen van
bebouwing in het leven roepen, en dit is op zichzelf zeer
belangrijk, maar zij kunnen niet het algemeene peil, dat
hoog i, verlagen.
Integendeel, vanneer door middel van het uitreidings-
plan de aan den bouwgrond te stellen eischen zouden
worden verlaagd en daarmede de kosten van het bouwrijp
maken verminderd, dan zou het eenige effect zijn, dat de
prijs van den ruwen grond zou stijgen. De gebruikelijke
waardehepaling bij onteigening leidt onvermijdelijk tot
dit resultaat, omdat immers de waarde, die aan den ruwen
grond wordt toegekend, de resultante is van de opbrengst-
waarde van het bouwterrein en de kosten van het bouw-
rijp maken. Verlaging van de grondprijzen is in ons land bij de hui-
dige onteigeriingswetgeving door stedebouwkundige maat-

13 Januari 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23

regelen
niet
mogelijk. Deze kunnen slechts dienen —en als
zoodanig zijn zij van groot belang

om binnen het kader
van de huidige prijzen de noodige differentiatie te bewer-
ken in verband met het doe], waarvoor de grond is be-
stemd.

Werkelijke verlaging is slechts te verkrijgen door recht-
streeksche wettelijke maatregelen (richtprijzen), die den
grondprijs op een bepaald moment fixeeren en het ontstaan
van echte en onechte differentieele reflte beletten. Dit is,
zooals reeds werd betoogd, alleen denkbaar in een volledige
prijsgebonden volkshuishouding, waarin niet alleen de
grondprijzen, maar ook de prijzen der bouwmaterialen,
de bonen en tenslotte ook de huren door de Overheid
worden beheerscht. Zou dit niet uitvoerbaar zijn, dan zou het ideaal van goedkooperen bouwgrond moeten worden

prijsgegeven en zou door stedebouwkundige maatregelen
nog slechts kunnen worden verkregen, dat voor denzelfden
prijs

dus ten koste van den ruwen grond

een betere
bebouwing en dus ook een betere woning wordt verkregen.
Het stemt tot nadenken, dat de schrijver in ,,Schmollers
Jahrbuch” in dit opzicht geen hooge verwachtingen blijkt
te koesteren. In zijn artikel constateert hij herhaaldelijk,
dat de Overheid niet iedere differentieele rente onmogelijk
kan maken en dat richtprijzen slechts ernstige afwijkingen
van den economischen juisten prijs kunnen verhinderen.
Tenslotte constateert hij, dat de doelmatigheid van een
algemeene prijzencontrôle nog niet beoordeeld kan worden
en dat daarbij de voordeelen tegen de nadeelen zullen
moeten worden afgewogen.

Dit alles wijst niet op groot enthousiasme voor een
radicale beperking van den prijs van bouwterreinen. Ook
in Diiitschland blijkt deze prijsbeperking, van hoe groot
belang deze ook voor de volkshuisvesting, moge zijn, nog
als een moeilijk vraagstuk te worden beschouwd.

Dr. Ir. H. G. VAN BEUSEKOM.

ECONOMISCHE VERDEELING VAN LEVENS-

MIDDELEN IN OORLOGSTIJD DOOR

REGELING VAN PRODUCTIE

EN DISTRIBUTIE.

liet beleid van de Nederlandsche Regeering ten aan-
zien van een economische verdeeling van levensmiddelen
in oorlogstijd door regeling van de productie en distri-
butie is er sinds 1937 op gericht geweest, de gebeurtenissen
vôör te zijn, zonder af te wachten, of dreigende mogelijke
ontwrichtingen zich tot een voldongen feit zouden ontwikke-
len. De Overheid nam vele’ maatregelen uit
000rzor
en
werkte regelingen uit, zonder deze direct in werking te
doen stellen, doch slechts om deze gereed te hebben ter uitvoering, in afwachting van het oogenblik, waarop zij
zonder nader uitstel dienden te worden toegepast. Het
is niet alleen het eigenlijke systeem der rantsöeneering,
dat op die wijze reeds lang vÔôr den oorlog was uitgewerkt,
maar ook werd aandacht besteed aan de voorraadvorming
en andere maatregelen op het gebied der voedselvoor-
ziening, waarin tevens de productie is begrepen. Dat men
de schadelijke gevolgen van den oorlogstoestand kan op-heffen, is een onmogelijkheid, gezien de invloeden, welke

van buiten komende

zich aan een regeling door de
landsoverheid onttrekken, doch wel kan men door een
vooruitzienden blik de politiek daarop afstemmen, ten-
einde de oorlogsgevolgen zooveel mogelijk te verzachten.
Dat men in 1942, drie jaar na den aanvang van den
oorlog, nog niet van een crisismisère in de voedselvoor-
ziening behoeft te spreken

ook al levert zij vele moeilijk-
heden op

mag voor een groot deel worden toegeschre-ven aan het beleid der Overheid en aan de ervaring, welke
men zich sinds 1914 ten nutte heeft gemaakt, doch vooral

ook aan den organischen opbouw van de maatschappij,
zooals deze zich in de~ laatste jaren heeft ontwikkeld. De

overheidsbemoeiingen bewegen zich op het terrein van
bijna alle producten, die de bodem voortbrengt. Ver-
plichteinventarisaties dragen er toe bij, dat een overzicht
wordt verkregen van wat er voor de consumptie ter be-
schikking staat; de regeling van de teelt met vèrstrek-
kende richtlijnen voor den land- en tuinbouw, mono-
poliseering van den in- en uitvoer, dit alles en nog veel
meer bood in 1939 een voorsprong van onmeetbare be-
teekenis boven 1914.

In 1914 was het vooral de strijd tegen het hamsteren
en de prijsopdrijving, welke a1lereert de aandacht van
de Overheid eischte en waarvoor zij de zgn. Levens-
middelenwet ontwierp. Met de Uit- en Vervoerwet vormde
deze wet in die eerste periode de eenige, in vergelijking met thans, weinig omvangrijke basis voor de Regeering
om het economische leven zoo goed mogelijk in het spoor
te houden. Bij de intreding van de buitengewone om-
standigheden’ in 1939 konden daarentegen reeds dadelijk
de voorschriften uit de bekende reeks van zeven nood-
wetten
1)
worden toegepast; er behoefde toen als het ware
slechts rekening te worden gehouden met de overtredingen
dier voorschriften, welke tot doel hadden den regel-
matigen loop van de voedselvoorziening te bestendigen.
In 1914 stond de regeering met veel geringere middelen
tot redres tegenover een naar verhouding veel grootere
ontreddering. De bestrijding van de overtredingen is tkans
bovendien gemakkelijker dan in 1914, daar de verschil-
lende crisisorganisaties, welke in 1931 en daaropvolgende
jaren zijn opgericht, het contrôle-apparaat reeds jaren
achtereen hadden gehanteerd. Haar taak is later voort-
gezet door den Centralen Crisis Contrôledienst (C.C.C.D.),
thans Centrale Contrôledienst (C.C.D.) geheeten, waarin
het werk der hierioor genoemde contrôle-instanties der
diverse crisisorganisaties werd gecentraliseerd (1934).

Beoolking
nam toe.

Bij de beoordeeling van den stand der voedselvoor-
ziening en de wijze, waarop deze geschiedt, mag men bij
vergelijking met 1914-1918 nimmer uit het oog ver-
liezen, dat de bevolking, van Nederland sindsdien belang

rijk is toegenomen, zoodat thans voor 9.000.000 men-
schen, inplaats van voor 6.800.000
inwoners,
zooals in
1914 het geval was, moet worden gezorgd. Dit beteekent een niet te onderschatten vergrooting van het inwonertal,
waardoor de problemen ver zijn uitgegroeid boven het
peil van 1914. Weliswaar is het bevolkingsvraagstuk ten
aanzien van de voedselvoorziening niet plotseling op-
gedoken

de bodemaanwinning heeft gedurende een
reeks van jaren deel uitgemaakt van een voorzichtige
en vooruitziende voedselvoorzieningspolitiek 2)
-,
doch
de buitengewone omstandigheden, waarvoor de Neder’-
landsche Overheid zich bij het uitbreken van den oorlog in
September 1939 zag geplaatst, drukten bijzonder zwaar,
nu de bevolking zoo sterk was uitgebreid. Ondanks de
vergrooting van het grondareaal (o.a. Zuiderzeepolders)
en ontginning van woeste gronden ter vermeerdering
van de oppervlakte cultuurgrond, nam de bevolkings-
dichtheid toe. Zij bedroeg in 1920 per vierkante kilo-
meter land 210,6 en was in 1938 gestegen tot 265,2
3).

Toen na Mei 1940 de aanvoer van levensmiddelen en
daarvoor benoodigde grondstoffen van overzee on-

1)
De zeven nooclwetten van 24 Juni 1939 (zie mijn ,,Voedsel-
voorziening voorheen en thans”, in ,,E.-S. B.” van 9 Dec. ji.) zijn
als verlengstukken te beschouwen van de serie wetten onder den-
zeifden naam, welke reeds 30 september 1938 varen afgekondigd. Zij traden terstond in werking en zouden gelden tot 1 Maart 1939.
Bij de wet van 25 Febr. 1939 werd deze termijn verlengd tot 1 Juli
1939. De nieuwe machtigingswetten traden op 1 Juli

1939 in werking.
‘) Men zie het ,,Landaanwinningsnummer” der ,,E.-S. B.” van
23 December
1942.
5)
Men zie ook het ,,Bevolkingsnummer” der ,,E.-S. B.” van
25 Maart 1942. Volgens de laatste gegevens is de bevolkingsdicht-heid van Nederland gestegen tot 272 personen per vierk. km
, tegen
136 in Duitscbland en 265 in België. Per lOO inwoners staan slechts
15 ha grond ter beschikking in Nederland, tegen 31 ha in Duitschland.

24

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18 Januari 1943

mogelijk werd, zag Nederland zich voor de noodzaak
gesteld, zich voor onbepaalden tijd voor een belangrijk
deel uit eigen bodem te voeden. In de oorlogsjaren 1914-
1918 daarentegen was het nog geruimen tijd mogelijk
eenigen aanvoer van overzee te bewerkstelligen. De be-
langrijke arbeid, welke de Nederlandsche Overzee Trust

maatschappij (N.O.T.) daarbij heeft verricht, zij hier in
herinnering gebracht. De aanvoer van kunstmest bijv.
was
in 1915 nog redelijk voldoende, terwijl ook kracht-
voeder in groote hoeveelheden naar Nederland werd ge-
bracht, hetgeen van groote beteekenis was voor landbouw
en veeteelt. De kunstmest- en veevoederpositie in 1941/’42
en in 1942/’43 kunnen in tegenstelling’ met 1914 helaas

allerminst gunstig worden genoemd
4).
Ook de omstandig-

heden zijn voor de productie van zoodanigen aard, dat
deze bij lange na niet een vergelijking met die van 1914-
1916 kunnen doorstaan. Dat desniettegenstaande de
bodemproductie en de stand van den veestapel
6
)
tegen-

over de vorige oorlogsperiode een gunstigen indruk maken,
moet zeker geschreven worden op het conto van de rege-
ling der productie. –

Voedseloorzieningsbesluit
1941.

De bevoegdheid, welke de Overheid in 1918 aan de
Staten-Generaal vroeg, om – ter berekening van den kostprijs van goederen – een ieder, die op het terrein
van de voedselvoorziening eenige handeling verricht,
te verplichten tot het verstrekken van inlichtingen aan de
Overheid (welke bevoegdheid haar toenmaals
niet
werd

verleend) bezit de Overheid thans op grond van het Voed-
selvoorzieningsbesluit 1941.
De beooegdheid pan den Secre-
taris-Generaal oan het Depaitement oan Landbouw en
Visseherij om regelingen te tref/en poor producten en grond-
en hulpsto/f en van de voedselgoorziening, gaat oeel eerder
dan iii
1918,
toen de Operheid de macht om teeltdwang op
te leggen, miste.
In Mei 1918 had de Regeering een wets-
ontwerp ingediend, waarbij het om niets meer of minder ging
dan om ,,dictatoriale macht” van den minister van
Landbouw, die o.m. de bevoegdheid wilde hebben, ge-
gevens op te vragen, teneinde maximum-prijzen vast te
stellen, het verbouwen van bepaalde gewassen te gebie-
den, te verbieden of te regelen; koop, verkoop of aflevering
van goederen te gebieden of te verbieden en de hoofden
der gezinnen aansprakelijk te stellen voor de voorraden
goederen, welke in huis aanwezig waren.
Tegen dit wetsontwerp rees in de Tweede Kamer der
Staten-Generaal ten sterkste verzet en van de gevraagde
uitbreiding van de bevoegdheid des ministers is toen
niets gekomen. Men mag het een teeken des tijds noemen,
dat nauwelijks 25 jaar later die bevoegdheden wèl aan de
Overheid zijn toevertrouwd. De uiterst zorgelijke omstan-
digheden, waarin de voedselvoorziening van ons land
zich in 1918 bevond, maakten een belangrijke uitbreiding
van de regeeringsbevoegdheden noodzakelijk, doch toen
die uitbreiding uitbleef, behoefde het niet te verwonderen,
dat de destijds genomen maatregelen ontoereikend bleken
om de nog in het land aanwezige voorraden zoo productief
mogelijk te maken en de productie zoo hoog mogelijk op te voeren. In tegenstelling hiermede gaf 1939 een stevige

‘) Zie ,,Mecledeelingen van de Coöperatieve Aan- en Verkoop-
vereeniging ,,Centraal Bureau uit het Nederlandsch Landbouw-
Comité &.A.”, van
11
Juni (blz.
99)
en
9
Juli
1942
(bla.
112).
‘) In het begin van den eersten wereldoorlog waren er in ons
land
1,3
mililoen varkens, in Maart
1918
nog slechts
273.000.
Het
aantal schapen bedroeg
850.000
in
1914
en
640.000
in
1918.
In
1917
werd hetaantal van
2,3
millioen stuks rundvee teruggebracht
op 4,8
millioen. Nauwkeurige tellingen, zooals thans bestaan, ont-
breken helaas. De volgende cijfers, ontleend aan een lezing van
,,Landwlrtschaftsrat” Dr. Schônbeck (zie ,,Het Vaderland” van
9
Dec. ji.), kunnen eenlgszins dienen ter vergelijking: het aantal
kippen
is
van
33
millioen in
1940
verminderd tot
3
millioen; var-
kens van
1,8
millioen tot
400.000
(hierbij komen nog
500.000
varkens
bestemd voor huisslachting); rundvee van
2,6
millioen tot
2,2
millioen (waarvan melkkoeien
1,6
millioen in
1940,
verminderd
tot
1,2
millioen).

basis te zien, dank zij welke de voedselvoorziening –
ondanks de veel grootere moeilijkheden – vlotter kan
verloopen dan eertijds, toen de Staat plotseling ,,voogdij-
staat” moest zijn
6).
De ,,voogdij”, zooals wij die thans
kennen, is gegroeid in een reeks van jaren, waarbij voogd
en pupil elkaars nukken voldoende hebben leeren kennen
om wederzijds te weten, waaraan zij toe zijn. Overigens
mag men bij de beoordeeling van de huidige situatie niet
blind blijven voor de gevaren, welke ons omringen. Steeds
zal de grootste krachtsinspanning moeten worden betracht om de voedselvoorziening met zoo weinig mogelijk stag-
natie te doen verloopen. Anderzijds is het volstrekt geen bewijs van een betere voedselvoorziening, wanneer men
zich in de herinnering terugroept, dat in de eerste twee oorlogsjaren van de periode 1914-1918 vleesch, boter,
eieren, vette kaas en andere artikelen in ruime mate
werden geconsumeerd. De gevolgen van die betrekkelijke
overdaad lieten zich niet lang wachten. Er moesten met
betrekking tot den uitvoer spoedig dieper ingrijpende
maatregelen worden getroffen dan bij een regelmatiger
verdeeling wellicht noodig waren geweest: wijziging der
prijzenvaststelling, herziening van de productieregeling,
inkrimping van den veestapel.

Regeling pan de productie en billijke verdeeling.

Tijdige rantsoeneering kan veelal erger voorkomen.
Deze richtlijn heeft de Overheid in haar devies geschre-
ven om niet alleen een billijke, doch ook een economi-
sche verdeeling van de beschikbare levensmiddelen na te
streven. Met de beschikbaarstelling van levensmiddelen
tegen lagen prijs alléén (één der belangrijkste grondregelen van de overheidspolitiek in de eerste jaren van den vorigen
wereldoorlog) kan hoogstens een tijdelijke verlichting in
de nooden van een bepaald deel dér bevolking worden
gebracht. Voor een billijke en economische voedselvoor-
ziening is zij (zooals ook de toenmalige Regeering tenslotte
inzag) beslist onvoldoende. De gerichte economie in haar
vollen omvang is daarvoör in de plaats getreden. De
Overheid heeft het thans geheel in de hand de productie
naar behoefte te regelen. Zoo is de gelijkelijke verdeeling
der producten o.m. te danken aan de verplichte inven-
tarisatie. Om te verhinderen, dat de producent zijn pro-
ducten ten eigen bate aanwendt, komen zij onmiddellijk
onder contrôle en moeten zij worden ingeleverd bij een
overheidsinstantie, welkeden afzet aan den handel verder
regelt, of bij een bepaalde groep van afnemers, op wie een
strenge administratieve contrôle wordt uitgeoefend. Ook het vervoer staat onder toezicht. Voorts is de verwerking
der producten aan allerlei voorschriften gebonden. Van producent tot afnemer staan alle handelingen dus onder
overheidscontrôle, want alleen op die wijze kan men
bereiken, dat de voor menschelijke consumptie bedoelde
producten werkelijk hun bestemming bereiken.
Bij de .beoordeeling van de wijze, waarop de voedsel-
voorziening ter hand is genomen in de beide genoemde
tijdvakken, mag men dergelijke factoren niet uit het oog
verliezen. Er is vooral één treffend verschil met 1914-1918,
dat sterk tot uiting komt in deze passage van Mr. Treub’s
boek , ,Oorlogstij d”: ,,Toen in de eerste weken van Augustus
1914 het verkeer hokte, stonden alle economische vragen
op eens onder een gansch ander licht, dan in normale
omstandigheden en verlangden zij een gansch andere
oplossing.”
7)
In 1939 was er evenwel geen sprake van,
dat de economische vraagstukken ,,onder een gansch
ander licht” kwamen te staan. Er werd eenvoudig voort-
gegaan – zij het zeer versneld – op den weg, welke het
economische leven reeds sinds jaren was ingeslagen, nl.
den weg der ordening. De oorlog, welke later over ons
kwam, heeft die ordening nog sterker voortgestuwd:
,,een gansch andere oplossing”, zooals wijlen Treub deze

6)
Mr.
M. W. F.
Treub, In ,,Oorlogstijd, herinneringen en in-
drukken”,
4916,
blz.
6.
‘) l.c., blz. 39.

13 Januari 1943

ECONOMISCH- STATISTISCHE BERICHTEN

25

moest zoeken voor de problemen, welke in Augustus
1914 op de Regeering aanstormden, behoefde in 1939/’40
niet te worden gezocht. De richting was reeds aangegeven.
Het ging nu om een voortdurend sneller ingrijpen. Dat
daarbij de oorlogsomstandigheden haar bijzondere eischen
stelden, spreekt vanzelf en in mijn vorige artikelen over
dit onderwerp heb ik getracht deze duidelijk naarvoren
te doen treden
8)
lAN D. REMPT.

) Zie ,,Levensmiddelenvoorziening in oorlogstijd”, in ,,E.-S. B.”
van 18 Nov. en ,,De voedselvoörziening voorheen en thans”, In
,,E.-S. B.”van 9Dec.
ji.

BOEKBESPREKINGEN.

A.
Schouten: ,,De Nederlandsche groote .trawlsscherij”.
(Utrecht 1942, Uitg. Kemink & Zoon).

De zeevisscherij verkeert de laatste decennia in een
stadium van zeer snelle ontwikkeling.
De eertijds vrijwel volledige scheiding tiissôhendekaring-
en de t’awlvisscherij verdween, toen eenerzijds de zeilvaar-
tuigen der haringvisscherij van een niotor werden voor-
zien, waardoor zij een deel van het jaar de trawlvisscherij’
konden uitoefenen, en anderzijds groote trawlschepen door
toepassing van een nieuwe vangmethode gingen trawlen
op haring. Voorts heeft de motoriseeting der kustvisschersvloot en
de opkomst van enkele nieuwe vaartuigtypen, tengevolge
van de economische interdependentie, geleid tot verschui-
vingen tusschen de verschillende takken van zeevisscherij.
Deze economische interdependentie maakt, dat men geen tak van zeevisscherij geïsoleerd kan beschouwen
zonder den samenhang met de andere takken van zeevis-
scherij erbij in de beschouwing te betrekken.
Daardoor en door de snelle technische ontwikkeling
vormt de zeevisscherij thans een der moeilijkste (bedrijfs-)

economische problemen.
Bovendien krijgt een tak van bedrijf, die in een dergelijk
stadium van snelle ontwikkeling verkeert noodakelijkr-
wijs een speculatief karakter.
Bij het schrijven over een dergelijken tak van bedrijf,
dient men er zich dan ook tOn volle van bewust te zijn, dat
de suggesties, welke men doet, voor buitenstaanders aan-
leiding kunnen zijn voor speculatieve investeeringen. Zijn de suggesties niet economisch gefundeerd dan kun-
nen de gevolgen zeer nadeeig zijn, aangezien de levensduur
der vaartuigen 15 á 20 jaar bedraagt.
Van dec schrijver van een proefschrift, dat eindigt met
27 richtlijnen met betrekking tot het welzijn van de Ne-
derlandsche groote trawlvisscherij zouden wij dan ook willen verwachten, dat hij zijn oordeel doet steunen op
economische argumenten en niet’ op vooroordeelen.
Indien men nu het proefschrift van den nieuwen doctor
in de sociaal-geografie beschouwt dan valt wel allereerst op,
dat de schrijver zich voor twee-derde van zijn dissertatie bezig houdt met zuiver economische problemen der zee-
visscherij.
Voorts valt het op, dat de schrijver geen eigen visie
geeft, doch van anderen overneemt zonder zelf eenig eco-
noii’iisch’ inzicht in de economische problemen van het zee-
visscherijbedrijf te toonen, noch den polsslag van ‘het be-
drif, aan te voelen.
D.e mogelijkheid van economische interdependentic tus
schen de verschillende takken, van z.eevisscherij sluit de heer Schouten uit, door uit te gaan van een vrijwel volle-dige scheiding tusschen de haring- en de trawlvisscherij. Ten onrechte wordt te dien aanzien de conclusie van een
economist geciteerd. Ten onrechte, omdat bedoelde con-
clusie dateert uit den tijd van de zeilloggers, toen er inder-
daad een vrijwel volledige scheiding was.
Aan de mogelijkheid van economisch verband tusschen
d groote en de kleine trawlvisscherij is niet eens gedacht.

• Een ernstige tekortkoming is de wijze, waarop de trawl-
haringvisscherij wordt besproken. Doorçlat deze voor de Nederlandsche groote trawlvisscherij nog in opkomst is,
wordt er verder geen aandacht aan gewijd, doch volstaan
met de onhoudbare stelling, dat de trawlharirig van slech-
tere kwaliteit is dan de drijfnetharing. Voor den reeder, voor de groote trawlvisscherij in het
algemeen én voor de haringdrijfnetvisscherij vormt de
trawlharingvisscherij echter een der belangrijkste onder
werpen, nu en voor de toekomst! De economische beteekenis van het snelvriesprocédé
voor de reederij, de afzet en de prijsvorming is niet tot den
schrijver doorgedrongen.
Dat men met een dergelijke studie niet verder komt
dan ten deele onjuiste en overigens reeds lang versleten
richtlijnen spreekt vanzelf.
Voor de rest valt het op, dat de jongste economische
literatuur in vaktijdschriften en boeken niet is geraad-
pleegd, en dat de schrijver zich ten onrechte verschuilt
achter het nntbreken van-statistische gegevens.
Tenslotte wordt het werk ontsierd door mi. onaan-
vaardbare conclusies, o.a., dat het beschavingsniveau der Nederlandsche reeders en visschers op een laag peil staat
en dat de reeders uitbuiters zijn, die de bonen tot sluit-
post maken.
0 ‘ –
Wij zouden dit proefschrift ter zijde hebben gelegd ware
het niet, dat het den indruk poogt te maken van ernstige
studie, waardoor het een gevaar voor het bedrijf zou
kunnen worden.

A. G. U. HILDEBRANDT.

OVERHEIDSMAATREGELEN OP

-‘

ECONOMISCH GEBIED.

RANDEL EN NIJVERHEID.

Arbeidszaken. Verordening met betrekking tot het lie-
eindigen van arbeidsovereenkomsten van tewerkgestel-
den ‘bij sti-igelegde ondernemingen, waarbij voor deze be-
èindiging een schadeloosstelling is ‘vastgesteld. (E. V. 25/12/’42, pag. 1546; V. B. No. 32).
Buiteiilandsche handel. Afkondiging van voorschriften,
welke exporteurs in acht hebben te nemen bij, den uit-
voer van gladiolenknollen (E. V. 1/1/’43, pag. 7; Stct.
No. 248).
Chemische producten. De Sectie Teer van het Rijks-
bureau voor Chemische producten wordt vervangen
door. een zelfstandig Rijksbureau ‘oor Teerproducten.
(E: V. 25f12/42, pag. 1547; Stct. No. 247).
Economische rechtspraak. Nadere- regeling met be-
trekking tot de behandeling van geschillen inzake tucht
rec-htelijke boeten, door de vporzitters van hoofd- of be-
drijfsgroepen aan de leden opgelegd. (E. V. ’25/12/42,
pag. 1545; Stct. No. 246).

Han4el. Aanwijzing van een aantal goederen,. nl. bu-
taan efi propaan en hun mengsels, alle soorten appelen,
alsmede versc’he, gedroogde of gecôns’e’rveerde zuidvruchten,
tot distributiegoed. (E.
v:
25/12/’42, pag. 1546.; V. B.
No. 32).
Industrie. Wijziging van het Suiker- en Stroopbesluit,
0.
a. met betrekking tot vervaardiging, verpakking en
aanduiding van vervangingsmiddelen, alsmede eenige
wijziging in ce kwaliteitseischen voor massée en glucose-
stroop. (E. V. 25/12/’42, pag. 1546; Stct. No. 247).
Organisatie bedrijfsleven. Instelling van een ondervak-
groep Copieerinrichtingen bij de organisatie van de grafische
industrie. Nadere regeling inzake de organisatie van me-
taalsmelterijen. Vervanging van de vakgroep • Tapijt-
industrie door de vakgroep Tapijt- en Cocosindustrie.
Wijziging in de benamingen van eenige ondervakgroepen
voor de textielindustrie. Fnstelling vafl een ondervakgroep
Effilochage, ressorteerende onder de vakgroep Katoen-
hidustrie. (E. V. 25/12/’42, pag. 1547; 1/1/’43, pag. 7,;
Stct.

Nos. 245 en 251). -•

26

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Januari 1943

Prijsregelingen. Nadere prijsvoorschriften met betrek-
king tot hernieuwde vaststelling van maximum-prijzen
voor belegen kaas, nieuwe tariefregeling voor bloemist-
hoveniersbedrijven, ‘prijsregeling voor sigaren (met aan-
vullend administratieve voorschriften voor sigarenfabri-
kanten), nadere prijsregeling voor buitenlandsch gezaagd
naaldhout, aanvullende verordening betreffende de prijs-vorming in het goederenverkeer met Duitschland. (E. V:
25/12/’42, pag. 1546; 1/1/’43, pag. 6 en 7; Stct. Nos.
249, 250 en 251; V. B. No. 34).
Registratie en vordering van goederen. Afkondiging
van een verordening inzake registratie en vordering
van goederen. De Rijkscommissaris kan volgens dit be-
sluit in het algemeen gelasten, dat eigenaars of houders
van goederen hiervan aangifte doen bij een bepaalde in-
stantie; dat hierover niet mag worden beschikt; of dat
de houder of eigenaar het goed slechts op bepaalde ma-nier mag gebruiken. Voorts kan hij bevelen, dat iemand
bepaalde zaken opslaat, aanschaft, voortbrengt of ver-
vaardigt, dan wel bepaalde prestaties verricht. Tenslotte
kan hij een goed in eigendom of ten gebruike van den
eigenaar of houder vorderen, welke vordering tevens ten behoeve van een derde kan geschieden. (E. V. 25/12/’42,

pag. 1546; V. B. No. 32).

Steunverleening aan Ibtilgelegde bedrijven. Vaststelling
en goedkeuring van een steunverleening voor stilgelegde
bedrijven in de Bedrijfsgroep Leder en Lederverwerkende
Industrie. (E. V. 25/12/’42, pag. 1547).

Spertijden. De ingestelde spertijden voor het smids-
bedrijf, het gas- en waterfittersbedrijf, het loodgieters-
bedrijf, den kleinhandel in meubelenr het meubelmakers-
bedrijf, het stoffeerdersbedrijf en het behangersbedrijf
zijn met 6 maanden verlengd. (E. V. 1/1/’43, pag. 8;
Stct. No. 250).

Verbeijrdverklaarde en in beslag genomen voorwerpen.
Regeling, waarbij bijzondere Gemachtigden worden be-
last met opslag, bewaring, beheer en bestemming van
in een Nederlandsche straf- of tuchtzaak verbeurdver-
klaarde en in beslaggenomen voorwerpen. (E. V. 25/12/’42,
pag. 1545; V. B. No. 32).

LANDBOUW EN VOEDSELVOORZIENING.

Bedrijfschappen. De verordenende bevoegdheden aan
de Floofdbedrijfs’chappen voor Akker- en Tuinbouw-
producten, alsmede aan de Bedrijfschappen voor Pluim-
vee en Eieren, en Vee en Vleesch toegekend, omvatten volgens een nader besluit thans ook teelt- en productie-
regelingen. (E. V. 25j12/’42, pag. 1547; Stct. No. 245).

Vee. Nadere publicatie inzake de regeling der verplichte
veelevering voor de periode 1 December 1942-1 Decem-
ber 1943. (E. V. 25/12/’42, pag. 1547; Voedselvoorzienings-
blad No. 47, d.d. 17/12/’42).

Ztden. Nadere regeling inzake het verhandelen of
voorhanden hebben van tuinbouwzaden. ‘(E. V. 25/12/’42,
pag. 1547; Voedselvoorzieningsblad No. 46, d.d. 14/12/’42).

MAANDCIJFERS.

Maandcijfers
en weekeijfers betreffende den economisohen toestand van
Nederland.
(Centraal Bureau voor de Statistiek)

1942
Omschrijving maandcijfers
Eenheid

Dec.
Jan.
Febr.
Mrt.
Apr.
Mei
1

Juni Juli
Aug.
Sept.
Oct.

Nov.
1
Dec.

Giroverkeer.
Nederlandsche

Bank

….
f1.000.000
2015
1660 1420 2206 1886
2131
2086
2103 1902
1879 2095
2297
Postchkque- en

Girodienst
(1.000.000
1576
1536
1341
1443
1520
1659 1606
1682
1549
1586
1748 1736
Rentes tanden.
Wisseldisconto Nederl.Bank
%
2,50
2,50
2,50
2,50
2,50 2,50
2,50
2,50
2,50
2,50
2,50
2,50
2,50
Prolongatlerente, A’dam
%
2,25
225
2,25 2,25
2,25
2,25
2,25
2,25
2,25
2,25
2,25
2,25
2,25
Callgeldnoteeringen,

,,

‘.
%
1,25
1,25
1,25
1,25
1,64 1,29
1,14
1,40
1,26
1,25 1,27
1,25
2,22
Rendement oblig.

)

,,

.
%
3,74
3,71
3,65 3,58
3,60
3,57
3,54
3,50
3,52
3,58 3,67
3,62
3,57
Hypotheekrente onroerende
%
4,14
4,11
4,06 4,08
4,06
4,05 4,09
4,20
4,09
4,11
4,10
§4,12
Hypotheekrente schepen
. .
%
5,10
5,09
5,00
5,03
5,05
4,94 5,17
4,54
5,01
6,84
4,93
§4,97
Koersen van aandeeten.

goederen

….
………..

=100
142,8
131,6
125,5
123,1
134,6
128,3
133,4
134,1
141,4
136,0
124,1
127,6
Algemeen

indexcijfer

…..1930
Nijverheid

……………1930=100

.

1.000.000

169,8
166,4 163,6
160,5 171,4
163,4
169,3
172,3 181,5 173,9 157,7
162,1
v.o. prod.middelen industr.
1930=100
163,6
160,4
157,5
154,4
167,1
159,0 164,6
167,6
176,6
170,8
154,7
159,0
cons. goederen Industr. 1930=100
177,9 174,5
170,5
168,5 176,9
169,3
175,5 178,5
187,8
178,0
161,7
166,1
Spaarbanken.
Rijkspostspaarbank,lnlagen
12,26 12,73 13,72 14,29 12,89
14,61
14,10 14,18 14,19 14,59 13,82
13,63
Rijkspostspaarbank, terug-
(1.000.000
9,48
8,35
7,57
10,25 10,88 10,17
9,70 10,53
9,28
9,29
10,85
10,46
Bijzondere spaarb., Inlagen
(1.000.000
13,48 18,09
16,54 16,57
15,23
18,41
15,93
16,47
15,92
15,89
15,91
16,73
Bijzondere spaarbanken,
te-
(1.000.000
11,93
12,07
10,04
12,44
12,44
14,45 12,54 13,56 11,93 12,49
14,57
15,09
Hypotheken.
(nwe. Inschrijv.)’)
.

(1.000.000
77,72
24,32
40,93 39,85 45,57 46,48
35,52 42,75
26,14
30,48 32,76
33,91
(1.000.000
43,25 20,44 36,06
34,01
.

40,15
38,03 29,83 35,17
21,01
25,76
24,82 25,35

betalingen

…………..

(1.000.000
4,87
3,68
4,41
5,34
4,85 8,19
4,82
4,86 4,35
4,45
4,10
8,13

rugbetalingen

……….

(1.000.000
29,60
0,19
0,46
0,50
0,57
0,26
0,87
2,72
0,78
0,27
3,76
0,43

Totaal

……………….

Werkloosheid,

werktoozenzorg.

w.v. op gebouwen

…….

op landerijen

…….

Geheel werkloozen
1.000
123
136
139
119
87 74
62
57
53
49
42 §38

op schepen

……….

Tewerkgestelden
1.000
70
75
72
60 52
48
43 40
36
34
28
§26
GeplaatsteninDuItschland)
1.000
150
153 157
166
173 189
207
212
215 223
244
256
Frankrijk
1.000
29
29
29 29 30
31
331
35
37
37
37
37

1942
1943

Omschrijving

weekcljters
Eenheid
o
o
o
o
o
z
o
Z
o
Z
-.
8

..
,
Z
o.
o
zt


C

C

2

N


.-

-4.

Nederlandsche Bank (Maandag)
Binnenlandsche

wissels

.

(1.000.000

297

247

251

321

269

276

286

308

159

184

192

208

282
Papier op het buitenland

(1.000.000

1379

1404

1439

1458

1482

1513

1542

1574

1615

1630

1687

1742

1758
Bankbiljetten en assign. In

Rek.Courantsaldiv.aderen

(1.000.000

192

160

177

189

160

190

184

242

145

141

134

141

179

omloop

……………
(1.000.000

2724

2736

2764

2825

2825

2846

2870

2920

2912

2038

2990

3034

3057
Beleeningen

………….(1.000.000

140

145

143

149

142

144

141

160

199

173

157

156

149

Diverse rekeningen

(1.000.000

164

164

171

157

170

175

17$

193

164

187

173

151

137
Rentestanden.
Callgeldnoteeringen

%

1,25

1,25

1,33

1,25

1,25

1,25

1,25

2,29

2,50

2,29

2,00

2,00
Rendement oblig. (Woensd.)

%

3,55

3,56

3,59

3,66

3,64

3,57

3,62

3,59

3,58

3,58

3,55

3,54

§
=
voorloopig cijfer.

1)
Volgens opgave
van
De Ned. Bank.

)
Hieronder niet

begrepen

enkele

hypotheken,

waarvan

de geld-
schieter niet bekend Is.

‘)
Na aftrek van teruggekeerden.

STATISTIEKEN.
BANEDISCONTO ‘S.

Ned

Disc. Wiss.24 28 Juni ’41
Ned.
1

Bel. Bl.Eff.31 28Aug. ’39
Lissabon

.

. .

4

31 3lrt.

’41
Londen

2

26 Oct. ’39
……
Bk.

Vrsch.inRC34 28Aug. ’39
Madrid

……4

28 Nov. ’38
Athene

……5

21 Juli

’41
N.-York
F.R.B.
1

27Aug. ’37 Batavia

……3

14
Jan.

’37
Oslo

……..

41

21 Sept. ’39
Belgrado

. . .

5

t
Febr.’35
Parijs

……..

.
1

17
Mrt.

’41
Berlijn

……34

9 Apr.

’40
Praag

……..3

1

Jan.

’36
Boekarest

. . .

3

12Sept.’40
Pretoria

……31

15 Mei

’33
Brussel

……
2
1
)
25 Jan.

’40
Rome

……..44 18 Mei

’36
Boedapest

. . .

3

22 Oct.

’40
Stockholm

. .

3

29 Mei

’40
Calcutta

. . .

3

28 Nov. ’35
Tokio

……..34

21

Juli

’41
Flelsingfors

.

4

3 Dec. ’34
Warschau

. .

44 18 Dec. ’37
Kopenhagen

.

4

15Oct. ’40 Zwits. Nat Bk. 14 25Nov. ’36

‘) 3 pCt. voor wissels, promessen en leeningen met een looptijd
van meer dan 120’dagen.

KOERSEN VASTGESTELD
DOOR HET
NEDERLANDSOR
CLEARINOLNSTITUUT.
(met data van
vaststelling)
Belga’s

. . .
.30.14

7Aug.

’40
Lewa(Bulgarije)2.30 25 Nov. ’40
Zw. Francs. .43.56 11 Oct.

’40
Pengoe (Hongarije)
Fr.Francs

..

3.77

6 Mrt.

’41
(oude schuld)36.52 20 Dec.

’40
Lires

……9.91

3 Juli

’41
Pengoe
Deensche Kr.39.34

2 Febr. 42
(nwe. scbuld)45.89 20 Dec.

’40
Noorsche Kr.42.82 21 Dec.

’40
Zloty (Polen)
ZweedscheKr.44.8513 Aug.’40 (oude schuld)35.00 28Jan.

’41
FinscheMark

3.82

2 Juli

’41
(nwe. schuld)37.68 11 Febr. ’41
Dinar (Joego-Siavl6)
1.28 24 April ’41

L ei
(oude schuld)

3.43 16Aug. ’40
Dinar

.
……..
Slow. Kr.

..

6.48 10 Juni

’39
(nwe. schuld)

3.77

1 Juli

’41
Drachmen
Turksche
(Griekenland)

1.26

8 Oct. ’41
Ponden

. . .
.1.459 29 Dec.

’39
Kuna

3.77 29 Oct. ’41

OFFICIEELE WISSELKOERSEN NEDERLAJ4DSCHE BANK.
Valuta’s (schriftelijk en t.t.)

13 Januari
1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27

1
N.-York

1
Brussel

1
Zürich
j
Stockh.
1 Helsinki
8 Dec.1942

30.14 43.67
44.854

9

1942

30.14
43.67
44.854

10

,,

1942.

30.14
43.67
44.854

11

,,

1942

30.14
43.67
44.854

12

1942

30.14
43.67
44.854

14

1942

30.14
43.67
44.854

Laagste
d.w.

30.11
43.63
44.81

Hoogste d.w.

30.17
43.71
44.90

Muntpariteit
1.469
24.906
48.003
66.671
6.266

STAND VAN ‘s
RIJKS
KAS.

V o r d e r i n g e n

1
23 Dec. 1942
31

Dec. 1942
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bij de Nederlandsche Bank
6


t’

19.728.612,58
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten

…………..

360.974,91
,,

1.030.587,56
Voorschotten op ultimo Nov.
1942

aan

de

gemeenten
verstrekt

op

aan

haar
uit te keeren hoofdsom der
pers, bel., aand. in de hoofd-
som der grondbel. en der
gem.tondsbel., alsmede opc.

……

op die belastingen en op de
vermogensbelasting

……
14.319.329,53
,,

14.319.329,53
Voorschotten aan Ned.-Indiê’)
,,

257.635.447,54
,,

257.644.447,54
Idem

voor

Suriname
‘)

….

8.085.151,65
,,

8.085.166,65

….

260.227,66
,,

.

260.22.7,66
Kasvord.

wegens credietver-
strekking a. h. buitenland
,,

18.502.948,23
,,

16.012.028,-

Idem

aan

Curaçao
1)

………..

Daggeldleeningen tegen onder-

…..

pand
Saldo der postrek. van Rijks-
comptabelen

…………
121.326.744,21
,,

129.117.657,88
Vordering op het Alg. Burg.
Pensioenfonds
1)


Vordering op andere Staats-
……..

bedr. en Instellingen
‘)
94.284.688,53
,,

97.070.930,93
Verplichtingen

Voorschot door de Ned. Bank
Ingevolge art. 16 van haar
t’

10.879.024,14
6


Voorschot door de Ned. Bank
In reken.-cour. verstrekt
..,,

,,


Schuld

aan

de

Bank

voor

octrooi

verstrekt

………


,,


Schatkistbiljetten

In

omloop
,,

110.096.100,-
,,

110.096.000,-
Ned. Gemeenten ….. ……

Schatkistpromessen in omloop
,,2448.100.000,-‘)
,,2472.500.000,-‘)
Daggeldleeningen

……….
……

,,


Zilverbons In omloop

……
135.053.353,50
,,

138.499.348,-.
Schuld op ultimo November
1942 aan de gemeenten weg.
a. h. uIt te keeren hoofds. d.
pers.bel., aand. 1. d. hoofds.

..

d. grondb. e. d. gem. fondsb.
alsm. opc. op die bel, en op

Schuld

aan

het

Alg.

Burg.
Pensioenfonds’)

……..
,,

39.186.880,39
Id. aan het Staatsbedr.

der

de vermogensbelasting ………..

P. T. en T.

‘)

…………
314.921.317,49
,,

324.880.237,09
Id. aan andere Staatsbedrij-

…18.886.834,53

ven

1)

………………

9.320.222,33
,,

9.401.455,92
Id. aan dlv. instellingen’)

..,,
33.055.711,36
,,

82.842.988,37

‘) In rekg. crt. met ‘s Rijks
Schatkist.

‘)
Rechtstreeks
bij De
Nederl. Bank geplaatst t 145.000.000,-.
‘)
Idem
t 199.000.000,-.

DE
NEDERLANDSCHE BANK.
Verkorte balans op-11 Januari 1943
Aetiva.
Binnenl.

wissels,

f

275.000.000
~
,
Hfdbank.

proinessen, enz.

ijbank

,,

300.000
Agentsch.

,,

200.000
275.000.000
Papier op

het

buitenland

. .

61.787.326.405
Af:

Verkocht maar voor de
bank

nog

niet

afgeloopen


1.787.326.405
Beleeningen mcl.

(I{fdbank.

f

129.719.923
1)

voorschotten in

Bijbank.,,

1.722.187
rekening-courant (Aentsch.
,,

13.356.110
op onderpand
144.798.220

Op

effecten,

en7
.
.

……….

6

144.688.952
1)

Op goederen en ceelen

109.268
144.798.220
‘)
Voorschotten

aan het

Rijk

………………

..

Munt en muntmateriaal:
Gouden

munt

en

gouden
muntmateriaal …………6

895.031.364
Zilveren

munt, enz .

……….

4.610.443
899.641.807
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds
60.709.673
Gebouwen en meubelen der Bank

…………
4.000.000
Diverse

rekeningen

……………………..
129.985.929

f3.301.962.034

Passiva.

Kapitaal

…………………………….
f

20.000.000
Reservefonds

……………………………
8.050.923
Bijzondere

reserves

……………………..
19.564.874
Pensioenfonds

…………………………..
13.156.437
Bankbiljetten

in

omloop

………………..

3.041 .704.370
Bankassignatiën

in

omloop

………………..
29.707
Rek-Courant

Van het Rijk

t’

31.459.250
saldo’s

Van anderen

,,

158.365.397

,,

189.824.667
Diverse

rekeningen

……………………..
9.631.076

f3.301.962.034

Beschikbaar dekkingssaldo

………………
f1.420.591.628
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan waartoe de bank gerechtigd

is

…………..

3.551.4 79.074
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de bank onder-
gebracht

……………………………..
272.000.000 ‘)
Waarvan aan Nederlandsch-Inclië (Wet van
15

Maart

1933,

Staatsblad

No.

99)

,……….
52.706.500

Voornaamste posten
in
duizenden guldens.

Gouden
.
Andere
1
Be8chikb.
1
Deh-
Data
munt en
opei8chb.
dekkings-
j
kings-
muntmater.
8chulden
1

saldo
perc.
11

Jan. ‘4 31
895.031
3.041.704
189.854 1.420.592 1
27,5
4

,,

‘4 31
895.080 3.057.111 179.285
1

1.407.658
1
28
28 Dec. ’42
902.602 3.034.444 141.176
1

1.447.072
1

28,6
6 Mei ’40
1.160.282
1.158.613
255.183
1

607.042
1

83 Totaal
Schat.kist-
Belee-
1

L’apier
Dat,.
Data
bedrag
1
prom.
1

op het
reken.
disconto’8
rechtstr.
ni7’t9eI
1

buiteni.
(act.)
11 Jan7′
275.500 272.000
144.798
1.787.326

1129.986
4

,,

’43
282.500
272.000
148.965 1.757.861
136.901
28 Dec. ’42
208.301

1
161.000
156.221
1

1.741.584
1151.056
6 Mei ’40
9.853

1

217.726
750
150.648

DUITSCHE RIJKSBANK.
(In mill. R.M.)

Goud

1
Renten-
1 Andere
wis8elS,
Belee-
Data
en

t
bank-
scheine
1

deviezen

1
1

chèques en
schatJei8tpa
pier
1
1
ningen

31

Dec.

1942
1

76,4
1

242,6
29.283,4
1

25,5
21

,,

1942
1

76,7
1

324,5
25.627,1
1

29,7
30 Nov. 1942
76,7
1

269,5
25.449,2
1

13,0
23 Aug. 1939
1

77,0

1

27,2
8.140,0
1

22,2

Data
Ei/ee-
Diverse
1

1
Circu-
Rekg.- Diverse
ten
Act iva
tatie Crt.

1
pas8iva
31 Dec. ’42
86,9
.306,4
1

24.375,1
1

5.291,8

1
788,6
21

,,

’42
83,7
.824,9
23.297,5 3.338,5

I
761,8
30 Nov. ’42
71,5
.746,0

1
1
.380,5
23.052,3
3.241,4

I
781,8
23 Aug. ’39
982,6
1

8.709.8
t

1.195,4

1
94,2

GEZAMENLIJKE STATEN
VAN
DE NATIONALE DANK
VAN
BELGIË EN VAN DE EMISSIEBANK TE BRUSSEL.
(in milI. Francs)

IBn;
IaI’
1
ao,
“-‘

a
, ‘
‘E
1
.2n
.,a

,
‘-‘«s
,
nO
I5)
1
0

29 Dec. ’42
l
53.276
I

743
TÏIT
4.032

4.524
22

,,

’42
I
52.549
1

753
21.416
1.903
67.597 3.998 4.227
17

,,

’42
1
52.023
1

886
21.342
1.892 67.305
3.959 4.080
26Nov.’42
51.572
1

891
21.886
1.863
67.190
3.966
4.264
19

,,

‘421
50.836
603
23.059
1.630
66.976 4.047
4.310
8 Mei ’40
23.606
5.394
695
1.480
29.806

909

28

13 JANUARI 1943

Atfabtische index Overheidsrnaatregelen ôp economisch gebied

(Zie voor den alfabetischen index Overheidemaatregelen in 1942 het Jaarregister 1942, laatste bladzijde)

Blz.
Blz.
BIz.
Arbeidszaken

………………….
25
Landbouw

……………………..
26
Voedselvoorziening

………………
26
Belastingen

……………………
12
Omzetbelasting
………. . ………..
12
Vordering

………………………
26
Betalingsverkeer m. h

buitenland
.
.

12
Organisatie bedrijfsleven

……..
12,

25
Zaden

…………………………
26
Buitenlandsche hande..
…………..
25
Prijsregelingen

………………
12,

26
Zuivel
…………………………
12
Chemische producten
…………….
25
Sierteelt

……………………….
12
Coöperatie
………………………
12
Spertijden

……………………..
26
Economische rechtspraak

…………
25
Stilgelegde

bedrijveu

…………….
26
Handel

……………………
12,

25
Vee

…………………………
26
Industrie

………………
12, 25,

26
Verbeurclverklaarde voorwerpen
……
26

Publicaties van het Nederlandsch Economisch instituut:.

Dr. E. VAN DER WIEL
De betrekkingen tusschen banken en industrie in Zweden ….. …………………

Dr. J. J. J. DALMULDER
On econometries

……………………………………..(/2,65* geb.,
/ 1,55* ingen.)

Dr. T. KOOPMANS
Linear regression analysis of economic time series …………..
(f
8,15*
geb.,
f
2,10* ingen.)

Dr. W. L. VALK
Production, pricing and unemployment in the static state ……
(1
8,15* geb., /
2,10* ingen.)

Dr. H. J. FRIETEMA
Productie en prijsvorming op de Engelsche markt van Nederlandsche, Deensche en kolo-
nialeboter

………………………………………………………….j
Dr. Ir. A. BAARS

Openbare werken en conjunctuurbeweging

………………………………..
(/
2,10)’

Dr. Ir. F. J. C. VAN DER SCHALK
Een analyse van de arbeidsproductiviteit in Nederland

……………………..
(f
2,60)

Dr. L. R. W. SOUTENDIJK
Methoden tot het vaststellen van den omvang der besparingen ………………..(/ 2,60)
J. VAN DER WIJK
Inkomens- en Vermogensverdeeling

…………………………………….. (t 2,60)

Dr. T. KOOPMANS
Tanker freight rates and tankship building ………………..
(/
8,15* geb.,
/ 2,10* ingen.)

Overzicht van de ontwikkeling der handelspolitiek van het Koninkrijk der Nederlanden
van 1923 tot en met 1938, samengesteld door een groep medewerkers van het N.E.I.,
onder leiding van Prof. Mr. P. Lieftinck

……. . ………………………….
(/
2,10)

Dr. A. WINSEMIUS
Economische aspecten der internationale migratie …………………………..
(1
2,10)

Dr. H. M. H. A. VAN DER VALK

Egalisatiefondsen en monetaire politiek in Engeland, Nederland en de Vereenigde Staten
(derde gewijzigde druk) ………………………………………………..
(f
2,10)

M. J. SCHUT
Tini’estrictie en tinprijs

………………………………………………..
(f
1,55)

82. Dr. J. R. A. BUNING
De beleggingen der bijzondere spaarbanken in Nederland ……………………..
(1
8,65)

Uagave: De ErQen
F.
Bohn N. V. Haarlem

Verkrijgbaar in den boekhandel

DE TWENTSCHE BANK N.V.

MAANDSTAAT OP 31 DECEM.BER 1942

Kas,

Kassiers en

Daggeldleeningen …….
f

9.801.359,88

Nederlandsch

Schatkistpapier

…………
..253.177.697,2Z

Ander

Overheidspapier

………………
..8.017.892,41

Wissels

…………………. . ………..
..576.590,35

Bankiers

in

Binnen-

en

Buitenland

……..
11.974.424,37

Effectén

en

Syndicaten

………………..
3.314.190,06

Prolongatiën en Voorschotten tegen Effecten
,,

13.906.525,30

Debiteuren

………………………….
33.151.330,47

Deelnemingen

(mcl. Voorschotten)

…….
,,

1.490.931,91

Gebouwen

…………………………
..4.000.000,-

Belegde Reserve voor Verleende Pensioenen
,,

1.547.310,19

Effecten van Âandeelhouders in Leendepôt
,,

12.428.450,-

353.386.702,21

Kapitaal

. ………………………….. f 40.000.000,-

Reserve …………………………….. ..11.000.000,-

Bouwreserve ……………………….. .. 1.500.000,

Deposito’s op Termijn ……………….. .. 44.199.226,50

Crediteuren ………………………… ..236.218.749,30

Overloopende Spldi en Andere Rekeningen ,, 6.492.966,22

Reserve voor Vrleende Pensioenen ………1.547.310,19

Aandeelhouders voor Effecten in Leendepôt ,, 12.428.450,-

f 353.386.702,21

Verantwoordelijk voor het Red. gedeelte: Drs. M. F. J. Cool te Rotterdam; voor de Advertenties: H. A. M. Roelants te Schie- dam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schied.am. Verschijnt wekelijks. Abonnementsprijs f 20,85 *) per jaar. Prijs
per nummer 50 cts. P. 1299/3.

K 2193

Auteur