Ga direct naar de content

Jrg. 27, editie 1405

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 23 1942

die mede voortvloeien uit de omstandig

heid

23 DECEMBER. 1942

Landaanwinningsnummer

conomisch-wStatistische

Beri”chten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL,NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

27E
JAARGANG

WOENSDAG 23 DECEMBER 1942

No. 1405/1406

N.V.

Stoomvaart-Mij. ,,Nederland”

Amsterdam

II

N.V.

Rotterdamsche Lloyd

Rotterdam

Eerste Nederlandsche

Verzekering-Maatschappij

op het Leven en tegen

Invaliditeit N.V.

Gevestigd te ‘s-Gravenhage

Administratiekantoor

Dordrecht

Bellevuestraat 2

Telefoon 5346

ROTTERDAM SCH E

BÂNKVEREENIGING
ROTTEPDAMAMSTERDMs GRAVENHGE

KAPITAAL EN RESERVE
62.000.000

SAFE LOKETTEN
TER EERGING !0.N WAARDEN

150 KANT0ÇEN IN NEDERLAND

Ons Bureau voor

Collectieve Contracten

verstrekt gaarne

Gedocumenteerde

adviezen

voor
Personeelverzekering

Ter
vervanging
van haar door brand verloren
geganen
voorraad nummers van

Econornjsch-Sfajjsfjsche
Berichten en Economisch-Statistisch friaandbericht

van
den
jaargang 1940, zou de redactie het zeer-op prijs stellen, indien de

lezers, die hun exemplaren kunnen
missen,
dezeaan haarzouden willen afstaan.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

AMSTERDAM

Open bewaarneming van
effecten

Adviezen voor belegging

Uitvoering van beursorders

AANWIJZING

voor het

binden van den jaargang.

t In verband met het afdrukken van

t tekst op den omslag in dezen jaar-

t gang, gelieve men de nummers
met

omslag in te binden.

R.Mees&Zoonen

50. 1720

BANKIERS EN ASSURANTIE-MAKELAARS

ROTTE R DAM
AMSTERDAM (As.)
• GE
A
V EN H A 0 E
DELFT – SCHIEDAM
V L A A R D I
N G
E
N

70

BEHANDELING VAN ALLE

BANK ZAKEN

BEZORGING VAN ALLE

ASSURANTIËN

Derde Gewijzigde Druk

W %

V[RUESPOSTEN.VOORKOMEND.SYSTEEM

BESTAANDE UIT VIER DIENSTEN

Deze tijd
is rijk aan veran-

deringen. Laat daarom Uw

onbetaald gebleven oude

posten inschrijven bij

DIENST
IV VAN ‘HET V.V.S.

‘VAN DER GRAAF & Co. N.V.

STERDAv C. – AMSTEISTRAAT
4-18

Overzicht van de ontwikkeling der

handelspolitiek van het Koninkrijk

der Nederlanden van 1923 t/m. 1938

(Samengesteld door een groei mede-

werkers van het N. E. 1., onder leiding van

Prof. Mr. P. Lleftlnck)

28ste publicatie van het Nederi. Econom. Instituut

Prijs f 2.10*

(Prijs voor donateurs en leden van het N. E. 1.

f
1.50).

Verkrijgbaar in den boekhandel

UITGAVE:

DE ERVEN F. BOHN NV., HAARLEM

Dr. J. R. A. Buning:

De beleggingen der bijzondere

spaarbanken in Nederland

Publicatie No. 32

van het Nederlctridsch Economisch Instituut

Prijs f 3.65*

(voor donateurs en leden van het N.E.I. f 2.75)

Verkrijgbaar in den boekhandel
UITGAVE: DE ERVEN F. BOHN N.V., HAARLEM

van

E g
ah
s atje fo n d s en

en’ Monetaire Poli-

tiek in Engeland,

Nederland en de

Vereenigde Staten

door

Prof. Dr. H. M. H. A. van der Valk

30ste Publicatie van het Neder-

landsch Economisch ,Instituut.

Prijs f 2.10*

(Prijs voor donateurs en leden
van het N. E. I. fl.50)

Verkrijgbaar in den boekhandel
Uitgave: De Erven

F. BOHN N.V., HAARLEM

De Scheepsbouw-

nijverheid in

Nederland

door

Ir. J. W. BONEBAKKER

Publicatie no. 16 van het
P RIJ S

Nederlandsch Econo’m.
1.55*

Instituut

Donateurs en leden fl.10
Verkrijgbaar in clan boekhandel

Uitgave van
De Erven F. Bohn N.V. – Haarlem

TINRESTRICTIE EN TINPRIJS

door M. J. Schut

31ste Publicatie van het Neder-
landsch Economisch Instituut.

Prijsf 1.55*

(Prijs voor donateurs en leden
van het N.E.i……fl.10)

Verkrijgbaar i. d. boekhandel

UITGAVE:

De Erven F.Bohn N.V.,Haarlem

ï

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDETV

Landaanwinningsnumrner

F,conomischA-rStatistisc
‘he

Berichten

ALG EMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

27E JAARGANG

WOENSDAG 23 DE,ÇEMBER, 1942

No. 1405/1406

HOOFDREDACTEUR:

M. F. J. Cool (Rotterdam).

PLAATSVERVANGEND HOOFDREDACTEUR:

H. W. Lambers (Rotterdam).

Redactie en administratie: Pieter de Hoochweg 122, R’dam- W

Aan geteekende stukken: Bijkantoor Ruigeplaat weg.

– Telefoon Nr. 35000.

Post rekening 8408.

Abonneinents prijs aoor het weekblad, waarin tijdelijk

is opgenomen het Economisch-Statistisch Maandbericht,
franco p. p. in Nederland / 20,85* per jaar. Buitenland ez

koloniën ,f 23,— per jaar. Abonnementen kunuen met elk

nummer ingaan en slechts worden beëindigd per ultimo aan’

elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en

leden aan het Nederlandsch Economisch Instituut ontaanen

het weekblad gratis en genieten een reductie op de aerdere

publicaties. Adreswijzigingen op te geaen aan de administratie.

BE1UeIIT.

In aerband met de richtlijnen door de Oaerheid gegeaen
inzake de bedrijfssluting aan het einde des jaars, heeft de
Redactie besloten het nunmer aan den 30sten December

1942 niet afzonderlijk te doen aerschijnen. M.C.

INIIOIJD:

Blz

De landaanvinning in Nederland, historish bezien
door
Mr. Dr. S. J. Fockema Andreae ……..
580

Mogelijkheden ten aanzien van de landbouwgroep
met betrekking tot de uitbreiding van den cultuur-
grond en verhooging van de landbouwproductie
iii

Nederland

door
Jr.

J.

Th.

Westhofj

………
582

Methoden van onderzoek naar de rendabiliteit . en
maatschappelijke productiviteit vai 1 andaanwin-
ningen

door

Dr.

F.

aan

Ifeek

…………….
585

Sociaal-economisch onderzoek vôôr de landaanwinning
en documentatie daarnâ door
Dr. 11′. Sleumer Tzn.
587

I)e afsluiting van de Zuiderzee en de visscherij door
II.

A.

H.

Boelrnans

Kranenburg

…………..
590

De toekomst der Zuiderzeevisschersbevolking door
Dr.

Chr.

Plomp

…………………………
593

De drooglegging der Zuiderzee en het randgebied
door.Dr.

G.

B.

11′.

Huizinga

………………
596

Dè omvang en
de
samenstelling van den detailhandel
en

liet

ambacht

in

de

Zuiderzeepolders

door
P.

Ch.

J.

Kien …………………………
598V

Ontvangen’

hoeken

………………..
oo

GELD- EN KAPITAALMARKT.

– 1

let proces van .geleidelijke verruiming van de
geld-
markt,
dat na de storting op de staatsleening kon worden
• tegemoet gezien, is inderdaad aan den gang. 1

let feit,
dat de post ,,Rechtstreeks hij de centrale bank onder-
gebracht schatkistpapier” toeneemt, is daarmede schijn-baar in strijd, omdat immers dat verschijnsel zich slechts
pleegt voor te doeh, wanneer de geldmarkt krap is en in
stijgende mate drijft op den steun van de centrale bank.
Daarbij moet echter worden bedacht, dat op den stortings-datum de financieele instellingen ineens voor een omvang-
rijk bedrag een beroep op De Nederlandsche Bank moesten
doen door disconteering en beleening. De middelen, die
op die wijze werden verkregen, vloeidennaar de Schatkist,
die ze aanwendde om een zeer omvangrijk bedrag op het
• rechtstreeks ondergebracht papier af te lossen. Dat kon
echter slechts een tijdelijk verschijnsel zijn. Immers,
wanneer er schatkistpapier vervalt, dat door de markt
hij de centrale bank was geherdisconteerd, wordt dat niet
door de markt weer opgenomen en is het gevolg, dat de
Schatkist bij de centrale bank terecht moet, waar der-
halve een verschuiving plaats vond in den post ,,Discon-
teeringen van derden’ naar. Door de. Schatkist direct
ondergebracht papier”. Een soortgelijk geval doet zich
voor hij vervallen van papier, dat beleend is; ook dat
neemt de markt bij vernieuwing niet meer op, zoodat daar
een verschuiving plaats vindt van beleening naar disconto’s,
en wel naar den post ,,Rechtstreeks ondergebracht papier”.
Deze mutatiea loopen dus in feite buiten de geldmarkt
om, maar men zou kunnen zeggen, dat zij verruimend
op de markt werken in dier voege, dat zij er toe bijdragen,
dat de markt weer geleidelijk los komt van den steun der centrale bank, al staat daar tegenover dan, dat de
Schatkist in gelijke mate meei daarvan afhankelijk wordt.
De
obligatiemarkt
is deze week uitérmate weinig be-
wogen geweest. De nieuwe leening, evenals de
3-
pCt.-
leening
1941,
schommelde voortdurend .in de buurt van
de
99
pCt. met slechts minimale afwijkingen. De om-
zetten in de nieuwe leening bleven bevredigend en de vraag absorbeert vlot het aanbod. De rest van de obli-
.gatiemarkt is stil; ook in dé hoofdfondsen, als de
341
pCt.-
leening .
1938,
zijn de omzetten gering. . I-Ietzelfde geldt
voor integralen, voor de leening
1937,
enz., welke beide
laatste leeningen wat konden monteeren. De leeningen
Amsterdam en Rotterdam waren iets lager, de omzetten
daarin bleven bescheiden.
De
aandeelenmarkt
bleef voor overzeesche fondsen vrij-
wel stil gelegd. Aan het begin van de week gelukte het
één keer noteering tot stand te brengen in preferente
Dordtsche petroleum; men trachtte ook voor gewone
Dordtsche tot noteering te geraken, maar de vraag bleek
te groot. Ook N.I.S.U.’s werden één maal genoteerd,
maar dit bleven toch witte raven.
Inheemsche fondsen waren over het algemeen zwak ge-stemd. Aandeelen Leverbros bereikten vrijwel het hoogste koersniveau der laatste jaren. Ook Philips waren zeer vast,
zoodat de recente reactie voor een groot deel al weer
door de sindsdien plaats gevonden stijging is gecompen

seerd. Op den laatsten dag van de week trad in deze beide
hoofdfondsen een reaotie in, kennelijk het gevolg van
technische marktposities, voornamelijk van den dag-
handel. Incourante industrieelen bleven bij voortduring
evraagcl en vast gestemd. . –

80

•.

ECONOMISCH-STATISTISdHE BERICHTEN

23 December 1942

DE IANDAANWINNING IN NEDERLAND,

HISTORISCH BEZIEN.

De Middeleeuwen.
In de tiende eeuw na Christus, kan men zeggen, vangt de

bedijkingsgeschiedenis van Nederland aan. Zeker hebben de Rorneinen ter voorziening in de behoeften van verkeer

en verdediging reeds waterstaatswerken aangelegd. Maar
do vondsten in den bodem (bijv. die in de Tuinster wierde-

hij Leens, door prof. Van Giffen beschreven) wijzen duide-
lijk uit, dat tot omstreeks het jaar 1000 in het alluvie-

gebied de bewoning slechts op zulke kunstrnatige hoogten
mogelijk was. En anderzijds spreken ook de literaire bron-

nen ons van waterkeerings- en waterloozingswerken eerst nu dien tijd.

Moeten wij deze werken reeds onder, de landaanwinnin-

gen rekenen? Nauwelijks. De bruikbaarheid en bewoon-

baarheid van het land werden vergroot; het overstroomings-
gevaar verminderd. Maar – nieuw
gerionnen
was dat land
niet.

De
uitbreiding
van het bruikbare land is een volgende
fase. Wanneer ze aanvangt, weten wij niet; in. het begin
der twaalfde of het eind der elfde eeuw wel, zooals Dr.

ileeringa voor de lage polders van het Nedersticht Utrecht

aannemelijk heeft gemaakt. Beter kennen wij de ontgin-
ning der lage venen van Holland gedurende de dertiende

en het begin der veertiende eeuw; Gosses heeft eeii hoofd-
stuk in zijn ,,Torming van liet graafschap Holland” eraan

gewijd. In Gelderland, Overijssel en elders zien wij hetzelf-

de verschijnsel. op kleiner schaal. De ontginning was hier
– niet beperkt tot onthossching, zooals elders. Zij moest in

de lage deelen van ôns land bijna steeds beginnen met het

scheppen eener kunstmatige afwatering. Dan diende een
weg te worden aangelegd; langs dien weg kwam de bewo-
ning; de verkaveling was die van het ,,Marschhufendorf”.

Tientallen, honderden van zulke dorpen kent ons land.

Hun begin moet men zich zéér hQscheiden denken. Nog tegen 1500, blijkens cle toen ingestelde welstandsonder-

zoekingen (de ,,Enqueste” en de ,,lnformacie”), stonden
(leze jonge dorpen in holland, wat bevolking en vermogen

betrof, verre ten achter hij de nederzettingen op de oudere,
hoog’e cultuu’gronden. Buiten Holland en Utrécht’was het

soms anders. in Gelderland en Oveijssel bieden ook de
jonge nederzettiogen al vroeg een welvarend beeld. hier

ziet men ook scherper de afscheiding van de kolonisten-
groepen tegenover de vanouds gezeten bevolking rondom.
Uit indirecte gegevens is diekolonisatie soms aan te too-
nen; in Nijbroek
oJS
de Veluwe bijv., waar het gebruik der
Putsche roede als landmaat wijst op de herkomst der
bevolking uit het Overmaassche. In Overijssel weten zich
de bewoners van Vriezenveen, van Giethoorn, van Stap-

horst-Rouveen nog steeds uit ,,Friesland” (uit eenig deel
van Grooter Friesland) afkomstig.

Deze binnenlandsche aanwinsten zijn zeei’ omvangrijk,
al spreken ze niet zoo sterk tot de verbeelding als de ,,ont-
worsteling aan dc baren” van nieuw land; door indijking.

Ook met indijkingen hielden de Middeleeuwers zich reeds
bezig. Dc XIie-eeuwsche kloosterkroniek van Wittewie-
rum weet iets te vertellen van de bepolde-ringen in den
Fivelboezem, in Noordoostelijk Groningen. In do kloosters

w’aren de materieele en moreele voorwaarden tot zulke
iverken beter te verwachtCn dan hij de hopeloos verdeelde

wereldlingen onder de vrije Friezen. liet waren zeker al
hoog opgewassen kwëlders, die toen werden hedijkt. in-
tusschen, men schrilte ook voor moeilijke overdijkingen
van diepe wateren niet terug. De afdamming van het
Spaarne, in het begin der Xiiie eeuw te stellen, moet een groot werk zijn geweest voor dien tijd.

De middeleeuwsche landaanwinningen zijn niet precies
in cijfers te brengen; daarvoorkentmen ze niet nainvkeurig
genoeg. Rotterdam staat bijna geheel op aangewonnen

grond; na R. Fruin heeft S. Muller hz. het ons geleerd.’
In Zeeland kunnen slechts weinig gedeelten een bestaan

vôôr den tijd der bedijkingen aanwijzen. Noord-HoIland

Friesland, Westelijk Noord-Brabant, zij zijn door de be-
dijkingen geheel van voorkomen veranderd.

De specialisatie leidde al vroeg tot erkenning, ook bui-

tenslands tot export van deskundige arbeidskrachten.
In het ,;Hollerland” hij Bremen ontmoet men de Hollan-

ders al vroeg in de twaalfde eeuw; later ook elders langs de
Duitsche zeekusten en speciaal in de Weichseldelta, dat

landschap, welks aanleg zoo sterk aan het Nederlandsche

rivierpolderland herinnert. De jongere ,,Polderlanden” in
Engeland, in Italië, zijn ons door Korthals Altes-nader
bekend gemaakt.

Jongere d”ooginakerijen en ini.li//cin gen.

Met de zestiende eeuw begint de eigenlijke tijd der

droogmakerijen en indijkingen: droogmakerijen van bin-

nenlandsche meren en veenpiassen, indijkingen van schor-

ren, slikken, kwelders langs de kusten. Hier heeft dus de

eigenlijke landaanwinning plaats, de schepping van jet
uit niet.

Verschillende voorwaarden werkten hiertoe mede. De

groei der steden, waardoor verhoogde vraag naar landbouw-
producten; het kapitaaloverschot; de geordende toestan-

den; het verhoogde technische kunnen en het zelfvertrou-

wen, bevestigd eerst door den bloei onder de Bourgondische
en Oostenrijksche heerschappij, later door den Opstand.

Een der eerste belangrijke landaanwinningen is die van
het Bildt in Friesland. Ze wordt gevolgd door een groot
aantal andere, teveel om hier te noemen, maar wèl vat-

baar voor een samenvatting, aldus ):

Pe,’iode

A angewonnen

Pe,’ jaal’

in Ina :

gen? cdcleld

1500-1540 …………18.971

1540-1566 …………16.186

621

1566-1584 …………317

17

1584-1609 …………11.617

464

1609-1648 …………31.686

813

1648-1672 …………4.688

195

1672-1748 ………….6.384

84

1748—] 795 …………14.668

312

1795-1815 …………7.908

395
1815-1858 …………..

45.840

1.066

liet staatje is veelzeggend. Natuurlijk moet men in de
gevonden cijfers niet direct een energie-index voor de
heti’okken perioden zien. Maan’ toch, de stijging en daling
der gemiddelden komt maar al te goed overeen met het-

geen wij uit anderen hoofde zouden verwachten Het hooge
cijfer van Hollands gouden eeuw; het nog hoogere van Wil-
Jem I’s tijd; de inzinkingen na 1566 en na 1672: een heel

panorama van het vaderladsche verleden trekt in de
droogmak ingsgeschiedenis aan ons oog voorbij.

Wij kunnen helaas niet stilstaan hij de bijzonderheden
van zulk een droogmaking in hollands grooten tijd. Ter-

loops moeten wij wijzen op de harmonie in âl het mensche-
lijke kunnen, kenmerk van een hoogtepunt vin cultuur, dat
ook hier sprak. l)e droogmakerij is een afgerond kunstwerlc.
rrot elke levensuiting heeft de zorg zich uitgestrekt. Dicht-
kunst., architectuur, schilderkunst sieren haar. Ee5 stre-
ven naar een volkomen nuttig, harmonisch en gelukkig
leven kenmerkt de besten onder hare ondernemers en be-
woners.

Ontginning oan (vocsten grond.

Landaaniwinning heeft ook reeds vanouds door aanmaak
van woesten grond plaats gehad, zij het op minder spreken-
de wijze. Men neemt aan, dat de Friesche en Groninger
Woldstreken hare huidige bewoningsvormen danken aan
ontginning in een betrekkelijk jong tijdvak. De benaming
behoeft niet te w’ijzen op’ ontbossching, op ,,Rodung”

1)
W. C. H. Staring, ,,Voormaals en Thans’-‘, (Haarlem 1858),
blz. 169.

23 December 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

581

(zooals wèl bij de Brabantsche en Limburgsche namen op
-rade en -rode het geval is). Het karakter van deze wold-
streken beantwoordt volkomen aan de omschrijving van

het Engelsche
,,woodland”
2):
,,Rather,
n’oodland
was coun-

try in which the fields were small and were surrounded by

ditches, and walls made of the earth thrown up in digging

the ditches. And often hedges or trees were grown in these
valls, to give this kind of countryside the look of being

wooded”. 1-Jet is alsof wij een onzer conservatieve wold-

dorpen, Staphorst—Rouveen hijv., geteekend zien. De tegen-
stelling tusschen het Engelsche ,,woodland” en ,,charnpion

land” (met esschen, ,,open field system”) kennen ook wij;

naast de woidstreken de eschdorpen eenerzijds, het hooge

kleiland met zijn
,,Blockflur” anderzijds.
Intusschen, deze landaanwinning bleef beperkt eener-
zij ds alweer door de afwateringsmogelijkheden, anderzijds

door de noodzakelijk-beperkte mestproductie. Het ont-
ginningsvraagstuk is op onze zandgronden een bemestings-

vraagstuk. Zooals bij de oude eschdorpen, zoo behoorde
ook in de nieuwe ontginningen evenredigheid te zijn tus-
schen het bouwland, het wei- en hooiland voor de werk-

paarden en enkele koeien en de heide-weide voor de mest-
produceerende schapen. Ontginning van de heiden in het
groot was eerst mogelijk nadat men – om in het Noorden
des lands te blijven—geleerd had de schrale gronden door terpaarde en andere bijmengsels te verbeteren, een rijkere
vruchtwisseling was ingevoerd en heide-ontginning door
boschbeplanting bekend was geworden. De kunstmest
opende een heel nieuw hoofdstuk.
Mest was ook het slagwoord in de veenkoloniën. De cul-
tuur van de na ontvening overgebleven dalgrond kon
slechts dân slagen, waar mest geïmporteerd kon worden,
stadsmest, straatvuil. Met hoeveel zorg ziet men onzeude
stads- en provinciebesturen waken tegen uitvoer van mest
t

Het geval staat niet op zichzelf. Die hoogstaande Neder-

landsche landbouw, die rëeds in de XVIe eeuw een voor-
beeld werd voor Engeland, had zijn zetel in het land van
Waas en daaromtrent, tusschen de groote Vlaamsche en
Brabantsche steden.
De veenkoloniën van het Noorden zijn geslaagde voor-
beelden van de landaanwinning der XVIIe en XVIIIe
eeuw; intusschen bedenke men, dat de welvaart hier eerst
langzaam en laat is gekomen; dat de venen – het blijkt uit
vele getuigenissen – aanvankelijk arme streken varen

slechts onder belastingvrijdom exploitabel; en dat andere
hestaansmiddelen mede moesten helpen om. de welvaart

hier te brengen en te houden.

Economische get’olgen.

Dat door al deze landaanwinningen de bruikbare opper-vlakte, de bevolking, de bodemopbrengst en het volksver-
mogen aanzienlijk zijn vergroot, is zoo evident, dat be-

wijsvoering achterwege kan blijven. Omtrent de recht-
streeksche baten van deze werken voor de ondernemers
moet men zich echter vooral geen te gunstige gedachten
vormen.
In een tijd van beperkte overheidsfinanciering en een
beperkt ontwikkeld credietstelsel was het effect eener
financieele mislukking onmiddellijk en tastbaar. De dra-
matische geschiedenis van den polder Zijpe is duidelijk ge-
noeg; niet minderde blijvende mislukking der droogmaking
van het Naardermeer (al deden hier ook natuurlijke facto-
ren zich gelden).
Maar ook als het fiasco niet z66 volstrekt was, bleek toch
vaak voor de ondernemers de droogmakerij een slechte be-
legging, aanvaardbaar slechts bij den lagen rentestand, die
hier in het algemeen gold. In Holland gaf in de XVIIIe
eeuw landbezit een rendement van 2 3 pCt. en dit werd
‘el zeer laag gevonden. Maar in vele droogmakerijen was
het erger gesteld. De geschiedenis verhaalt van droogma-kingskosten, die geheel moesten worden afschreven, zoo-

‘) George C. Homans, ,,Men and the Land in the Middie Ages”
(,,Speculum”, July 1938), p. 339.

dat slechts de betimmerings- en heplantingskosten der
boerderijen eruit te halen waren; van stuivers- en rozeno-

heislanden in de Zijpe; van polders, waarin, na de particu-
liere middelen der bedijkers, overheidssubsidies grondeloos

verdwenen. De geschiedenis van de Noord-lioliandsche
droogmakerijen in de XVIIIe eeuw is een somber gekleurde.

Hadden niet naast economische ook andere redenen voor
de instandhouding der werken gepleit, menig meer zou

weer zijn ingeloopen.

liet beeld heeft ook lichtzijden. Alen kent het verhaal

van dien Dollartpolder, welks bedijkingskosten door den

eersten koolzaad-oogst werden goedgemaakt. Zoo was het
niet altijd. De balans van baten en lasten der stad Gronin-

gen, uit hare landaanwinningswerken opgekomen, zal geen
groot saldo aanwijzen. Wèl zijn de indirecte baten aanzien-
lijk geweest.
In de achttiende eeuw, tijdens de agrarische depressie,

konden nog nieuwe droogmakerijen tot stand komen,

omdat er vooraf voor was gereserveerd. Bij de veenderij-
exploitatie moest, in Holland, een droogmakingsfonds
worden gevormd, waaruit de droogmaking binnen een be-

paalden termijn moest worden bestreden. Was deze fonds-

vorming bij oude verveningen nagelaten, dan nam soms
de Staat de droogmaking ter hand van die plassen, die
voor het land gevaarlijk konden worden. Zoo van den

huidigen polder Nieuwkoop. Een deskundig toeschouwer
de baron d’Alphonse, commissaris-generaal van het
binnenlandsch bestuur tijdens de inlijving bij het Fransche
Keizerrijk – stelde vast, dat zulk een onderneming uit
algemeen oogpunt misschien belangwekkend was, maar
op zichzelve beschouwd voor de Schatkist ruïneus.
liet zij zoo. Voor het Keizerrijk, dat het ingelijfde Ne.-
derland slechts als een zoo economisch mogelijk te drijven
,,zaak” kon beschouwen, lagen deze opvattingen en de
eruit getrokken conclusies voor de hand. Maar na het her-
stelonzer onafhankelijkheid is men de indirecte baten, door
landaanwinning te verkrijgen, toch weer hooger gaan
aanslaan. Dit bleek wel bij het besluit tot droogmaking
van het Haarlemmermeer: besloten niet om winst in geld,
maar ter voorkôming vOn schade en ter versterking van
de toekomstige economische basis des lands. Het netto resultaat? Achttien millioen, constateert de deskundige

Staring
3),
heeft de natie besteed om den polder met be-
drijfsgebouwen, etc. geheel bedrijfsklaar te bekomen; dat
wil zeggen, ongeveer f 1.000.— per ha. Het Rijk had een
nadeelig saldo van 3 millioen gulden.overgehouden. De
eerste koopers van de groflden hebben meerendeels slechte
zaken gedaan. Maar achteraf beschouwd zijn de kosten
ruimschoots teruggekomen.
Hier eindigen wij. Anderen bespreken het heden e» daar-
mede ongetwijfeld ook het jongste verleden. De duizend-
jarige geschiedenis der kunstmatige landaanwinning in

Nederland is een wisselvallige
4
). Ze kent opgang en terug-slag: heroïsche verheffing en onopvallenderi, gestadigen
arbeid. De onvolmaaktheden van dit menschenw’erk liggen
klaar aan den dag; de successen aanvaardt men zonder
meer. De verwondering en be’ondering voor hetgeen ons
voorgeslacht deed, zijn hij buitenlandsche toeschouwers
sons levendiger dan bij ons zelven. Hoge echter het be-
wustzijn onzer verantwoordelijkheid voor het beheer van
dit erf der vaderen ons tot voortdurende zorg aanzetten
en tot hernieuwde activiteit kunnen opwekken.

Mr. Dr. S. J. FOCKEMA ANDREAE.

‘) Staring a.w. blz. 240.
‘) Voor een kaart van de landaanwinning in. Nederland in den
loop der tijden, zie ,,Bevolkingsnunimer” der Economisch-Statis-
tische Berichten” van 25 Maart 1942, pag. 142.

582

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 December’1942

MOGELIJKHEDEN
TEN AANZIEN

VAN DE

LANDBOUWGROEP MET BETREKKING TOT

DE UITBREIDING VAN DEN CULTUUR-

GROND EN VERHOOGING VAN DE

LANDBOUWPRODUCTIE INNEDERLAND.

In ons land heeft de uitbreiding van den cultuurgrond
bij lange na geen gelijken tred gehouden met de toe-

neming van de bevolking. De oppervlakte cultuurgrond,

welke in 1833 per 1.000 inwoners beschikbaar was, bedroeg

717 ha, in 1938 was dit gedaald tot 270 har Wij geven
hier eenige cijfers, welke dit verschijnsel op vérschillende
tijdstippen nader toelichten.

Aantal ha cultuur

Opp. cultuur

Toeneming cultuur-
Jaar

grond per 1000

in ha

grond in ha
inwoners

1833
717
1.895.981
1870
590
2.114.181
218.200
1880
508
2.041.714
93.467
1888 455
2.056.863

15.149
1900
414
2.115.559
58.696
1910
368
2.154.366
.38.807
1920
323
2.218.398
64:032
1930
289
2.294.719
76.321 1938
271
2.360.398
65.679

Deze vermindering van de oppervlakte cultuurgrond –
per inwoner wordt echter gedeeltelijk gecompenseerd door

grootere opbrengsten ten gevolge van de steeds toene-
mende intensiveering, welke plaats kon hebben, omdat er

in den landbouw op groote schaal is gerationaliseerd.

Onderstaande staat, weergevende de 10-jaai’lijksche gemiddelden van de opbrengst per ha
derÉ
voornaamste
landbouwgewassen, geeft een duidelijk beeld vbn de ver-
hoogde opbrengsten. –

Gemiddelde opbrengst in hi per ha.

Tijdvak.
WMter-

1
Rogge
Winter-
1
Haver
cons.-
aardap- tarwe
gerst
pelen

1861-70
1

21,0
1

17,2 37,7
33,7

1871-80
1

22,7
1

47,2
39,1
35,3

1881-90
1

23,4
1

49,1
40,4
38,4

1890-1900
1

24,4
1

21,0
41,8
42,2

4901-10
1

29,4
1

23,5
44,5
47,8
176
4911-20
1

32,9
1

24,4
42,2
44,6
220
1921-30
38,8

.
28,4
47,5 45,0
239

Men kan zeggen, dat de opbrengst per eenheid van
oppervlakte in het beschouwde tijdvak gemiddeld 50 pCt.
is toegenomen. Deze hooge opbrengsten spreken- des te
duidelijker, wanneer wij ze Vergeiijken met de soortgelijke
gemiddelden, welke gelden voor Europa. Deze verge-
lijking voor het jaar 1938 volgt hieronder:
Gemiddelde opbienst pci ha.

Europa

Nederland
Graan

…………
-1.500 kg

2.625 kg
Aardappelen

10.000 ,,

22.500
Suikerbieten
……..
25.000 ,,

35.000
Melk
.
…………..

2.000 1.

3.250 1.
per koe

per koe

Evenwel heeft noch de intensieering noch’ de uitbrei-
ding van de oppervlakte cultuurgronci tengevolge van
ontginning, indijking en- droogmaking, tot gevolg gehad, dat het totaal aantal personen, dat direct in den landbouw
werkzaam is, belangrijk is toegenomen. Ondanks ook het
feit, dat het aantal kleinere bedrijven steeds meer toe-
neemt, welke laatste beiangrijk arbeidsintensiever zijn
dan de groote,heeft er dus een groote besparing op de
aanwending van arbeidskracht plaats gehad, welke s]echts
ten deele is verevend door splitsing in kleinere bedrijven.
In den landbouw waren werkzaam:

Jaar

– Werkzaam
1889

————525.182 personen
1899

…………
571.742
1909

…………
616.565
1920

…………
625.284
1930

…………
635.000

In hoeverre het aantal kleinere bedrijven is toegenomen

blijkt uit onderstaanden staat:


Aantal lancibouwbedrijven
Bedrijfsgrootte


1910

1
1921

1
1930

55.366
60.610 58.295


37.331
44.468 50.832
29.411

33.076 39.814

1-5

ha

……………..

5-10

..
……………..

10-20

..
……………..
23.331
22.182

23.572
20-50

..
……………..
3.214 2.529 2.356 50-100

..
……………..
lOOha en meer
………….

191.
210 156
Totaal

………………..
1
148.844

1
163.075

1
175.025

De gemiddelde grootte der bedrijven daalde van 11,66 ha
in 1910 tot 10,89 ha in 1921.

1-let verschijnsel, dat in den landbouw de intensiveering

heeft plaats gehad, zonder dat zij aanleiding heeft ge-

geven tot een zoodanige belangrijke uitbreiding van cle

hierin werkzame personen als de bovenvermelde productie-

stijgingen zouden doen verwachten, is wel begrijpelijk, wanneer men bedenkt, dat de verharding der wegen, de
fabriekmatige zuivelbereiding, de invoering der d orsch-

machine en de veranderde wijze van bemesting (welke

laatste vooral op zandgrond in vrodgere tijden een enorme
hoeveelheid arbeid eischte door de vermenging van mest,
zand en plaggen) een groote besparing of verplaatsing

van arbeid met zich brachten. Dan is het begrijpelijk,
dat een bepaalde intensiveering kon plaats vinden, zonder

dat de totale hoeveelheid te verrichten arbeid belangrijk
toenam. De uitbreiding van den cultuurgrond ten gevolge
van ontginning, indijking en droogmaking heeft in het

tijdvak van 1889 tot 1930 240.000 ha bedragen. Mei’t zou

kunnen becijferen, dat dit tot gevolg heeft gehad, dat
pim. 66.000 personen een directe werkgelegenheid heb-
ben gekregen, nl.

240.000 x aantal in den landbouw.werkzame personen in 1930

aantal ha cultuurgrond in 1930

(240.000x 2.95.000 ). Hieruit volgt, dat in het tijdperk

1889-1930 toch nog tengevolge van de intensiveering
een toeneming in deze groep heeft plaats gehad van 44.000

personen (nl. 110.000 min 66.000). Wij moeten echter
opmerken, dat aan de cijfers der heroepstellingen maar een
betrekkelijke waarde moet worden toegekend.
Dr. Sevenster merkt dienaangaande in zijnproefschrift:
,,FIet Bevolkings- en Emigratievraagstuk in Nederland
en in den Nederlandschen Landbouw” op, dat de geringe
toeneming van het totale cijfer in de beroepscijfers voor
1920 een gevolg blijkt te zijn van de sterke afneming
van het aantal in het bedrijf werkzame vrouwen, hetwelk in de jaren 1909 t.e.m. 1920 blijkt te zijn afgenomen met
11.000, terwijl dat der werkzame mannen blijkt te zijn
toegenomen met ruim 27.000. T

Jij is geneigd te veronder-
stellen, evenals Dr. Brugmans (,,De Economist” 1926,
blz. 148 e.v.), dat formeel statistische oorzaken een groote
rol hebben gespeeld bij deze verschillen.

Dr. de Floogh daarentegen is in zijn dissertatie: ,,De
economische beteekenis der dntginningen” (zie blz. 50
e. v.) een andere meening toegedaan. Op grond van uit-
voerige berekeningen komt hij tot de conclusie, dat in
het tijdvak van 1909 tot 1920 het landbouwbedrijf is ge-
intensiveerd, doch alleen tn aanzien van de kapitaal-
aanwending, terwijl er ten aanzien van de arbeid-aanwen-
ding zich juist een tendenz tot extensiveering heeft doen
gelden. Dit laatste moge voor het tijdvak 1909-1920
.juist zijn, uit de door ons gegeven cijfers blijkt, dat op den langen duur ook de intensiveering ten aanzien van
de aanwending van arbeidskracht zeer belangrijk is ge-
weest.
Wij merkten reeds op, dat tengevolge van de
1
groote
ii’ttensiveering de productie van den landbouw zeer is
toegenomen. Deze toeneming van de productie kon
echter plaats hebben, niet alleen als gevolg van rationa-

23 December 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

583

liseeringsmaatregelen als verbetering van den veestapel,

het verbouwen van gewassen, welke meer resistent waren
tegen ziekten e. d., maar ook van de groote toeneming

van den invoer van grondstoffen voor de dierlijke pro-

ductie en kunstmest. Tengevolge van deze factoren heeft
de totale landbouwproductie, in tegenstellihg
S
met de

landbouwkundige groep, wel gelijken tred gehouden met

de uitbreiding van de bevolking. De Staatscommissie

Ebels vermeldt omtrent deze uitbreiding der productie

de volgende gegevens:

Uubreidng an de Nederlandsche landbouwproductie 1909/’12

tot
1931/’32
(indexcij/ers:
1909-1912 = 100).

Producten
11909k
99311924119

1191211924t192511926119271192811929119301193111932
2511926119
271192811929
11930I1931

akkerbouw-
producten
100
102
113 120 115
96 144
138
103
107
dierlijke
producten
100
124
135 143 156
159
163
158
159
159
landbouw-
producten
100
116 129
138
144 139
159
156
145
144
toegevoegde
producten
100
135 140
171
183
194
188 203
224
240

Uit dezegegevens blijkt, dat in het beschouwde tijdvak
de productie is toegenomen met gemiddeld 41 pCt.,
wat echter voor een belangrijk deel veroorzaakt wordt

door den grooten aanvoer van grondstoffen van buiten-
landschen oorsprong. De Nederlandsche bevolking nam
toe in hetzelfde tijdvak met pl.m. 35 pCt. Sedert 1909
is de productie dus niet bij de bevolkingsuitbreiding ach-
tergebleven. Anders staat het echter met de landbouw-
groep. Tegenover een betrekkelijk geringe uitbreiding
van het aantal in den landbouw werkzame personen staat
een veel grootere toeneming in de industrie. In 1889
was het aantal personen, dat werkzaam was in den land-
bouw en in dè industrie, vrijwel gelijk. In 1930 zijn deze
cijfers echter 635.000 in den’landbouw en 1.235.000 in de
industrie. In percentages van de werkende bevolking:

Landbouw

Industrie
1889

.31,8

32,1
1930

20,2

38,9

De bruto-opbrengst van den landbouw bedroeg in de
jaren 1924 tot 1930 gemiddeld pl.m. 1.000 mill. gulden per
jaar. De waarde van den-invoer van grondstoffen b9droeg over hetzelfde tijdvak gemiddeld 375 mill. gulden. Reke-ning houdende met de afschrijving op gebouwen en land-
bouwwerktuigen, komt de Commissie Ebels (zie pag.
218 e. v.) tot de conclusie, dat het inkomen uit den land-
bouw, hetwelk zij het agrarisch inkomen noemt, pl.m.
550 mill. gulden bedraagt. Boven vermeldden wij, dat in
1930 20,2 pCt. der werkende bevolking een plaats had in de agrarische productie. Uit de vermelde productiecijfers
blijkt echter, dat de beteekenis van de agrarische productie
van veel grooteren invloed is dan de percentages zouden
doen vermoeden.
1
Wij meenen, dat in omstandigheden, waarin geen
schaarschte heei’scht aan arbeidskrachten en kapitaal,
de landbouw woon- en werkgelegenheid biedt aan pl.m. 1,5
personen per ha. Wij hebben hierover uitvoerige becij-
feringen gemaakt, waarvoor wordt verwezen naar onze
publicatie: ,,De directe mogelijkheden der werkver-
schaffing bij de werkloosheidsbestrijding” (zie pag. 463
e. v.). Dit wil dus zeggen, dat in Nederland in totaal
ruim 3 mill. personen geheel afhankelijk zijn van den landbouw, dat is 1/3 van de totale bevolking.
Tegenover de stijging van de landbouwproductie,
tengevolge van intensiveering of uitbreiding der opper-
vlakte cultuurgrond, staat een verlies bij uitbreiding der
bevolking tengevolge van stadsuitbreiding, uitbreiding wegennet, enz. Dit verlies heeft bijv. in het tijdvak van
1912 tôt 1922, bij een bevolkingstoeneming met 1 mill.,
24.000 ha bedragen.
Vatten wij nu het een en ander samen en houden wij er
rekening mede, dat onze bevolking volgens berekeningen
van ter zake deskundigen als Prof. Methorst en Dr. Wiebols

omstreeks het jaar 2000 op een constant niveau zal zijn
gekomen van rond 12 millioen zielen;.zoodat wij nog
op een stijging van 3j millioen mogen rekenen, dan krij-
gen wij het volgende.

De uitbreiding van de oppervlakte cultuurgrond en

de sterkte van de landbouwgroep hebben in de laatste

eeuw geen gelijken tred gehouden met de toeneming van

de bevolking. De opbrengst van de totale landbouw-

productie is daarentegen tengevolge van de intensiveei’ing
niet bij de bevolkingsuitbreiding achtergebleven. Deze
opbrengstvermeerdering hangt voor een belangrijk ge-

deelte samen met een naar verhooding grooten invoer van

grondstoffen en dit in het oog houdend, kan het als on-
gewenscht worden beschouwd te ver op dezen weg voort
te gaan, aangezien de voedselvoorziening op deze wijze te kwetsbaar wordt.

Tengevolge van de in den landbouw bij voortzetting
der bebouwing en gelijkblijvende productietechniek gel-

dende wet van de afnemende meeropbrengsten, is de in-
tensiveering onder meer afhankelijk van de rentabiliteits-
grens, welke op haar beurt weer afhankelijk is van de

hoogte der productiekôsten

en verkoopsprijzen. Hoe
intensiever de cultuur, hoe conjunctuurgevoe]iger; de
tuinbouw als intensieve cultuur is bijv. conjunctuur-
gevoeliger dan de meer extensieve teelt der granen. Het
is ook hierom gewenscht, de verhooging der productie
niet uitsluitend te zoeken in intensiveering.
Van het aantal personen, werkzaam in een beroep,
vond in 1889 31,8 pCt. een plaats in de agrarische pro-
ductie; dit aantal daalde in 1930 tot 20,2 pCt. Verdere
daling is zeer ongewenscht, omdat de boerenstand een
waardevolle groep vertegenwoordigt. Zij vormt nl. ten-
gevolge van een conservatieve instelling een stabiel ele-
ment in de volksgemeenschap, terwijl zij tengevolge van
het groote geboorte-overschot een reservoir vorMt voor
de stedelijke bevolking.

De bereikte resultaten hij de landbouwpioductie too-
nen aan, wanneer wij deze gaan vergelijken met die in
overig Europa, dat deeerste daar belangrijk boven uitgaan,
waardoor wordt bewezen, dat in Nederland, dank zij zijn
ligging, klimaat, bodemgesteldheid en eigenschappen
der boerenbevolking, de landbouw een zeer belangrijke
plaats inneemt. Het is dus juist een tak van volksvlijt,
waarin wij meesters zijn en welke dus zooveel mogelijk
moet worden uitgebreid.
Gaan we nu na, welke’ mogelijkheden er zijn ,op het
gebied van de uitbreiding van den cultuurgrond, dus op het gebied- van aanwinst van nieuwen cultuurgrond, en
bovendien, wat op hetzelfde neerkomt, welke mogelijk-heden er zijn op het gebied van verbetering van den be-
staanden cultuurgrond. Door dit laatste toch wordt er
geen absolute landaanwinst verkregen, maar wel een be-
trekkelijke. . Immers, het is duidelijk, dat wij, wanneer
een perceel grond, hetwelk tengevolge van de aanwezig-heid van een ondoorlatende laag, een opbrengst b. geeft,
bij verwijdering, dus bij herontginning, van deze laag een
opbrengst geeft van b. + 25 pCt., kunnen spreken vai
een betrekkelijke landaanwinst van 25 pCt. Hierbij wordt
aangenomen, dat de productiekosten in beide gevallen
gelijk zijn gebleven (renteverlies van het bestede bedrag
dezer verbetering behoeft niet in rekening’ te worden
gebracht, omdat de werkzaamheden worden uitgevoerd,
bijv. in den winter, waardoor de bestaande opbrengst
van den te verbeteren grond niet vermindert en de op-
brengst van’ den verbeterden grond in het volgende
oogstjaar wordt verkregen).

Niet alleen in het bovenomschreveri geval van heront-
ginning, maar ook bij verbetering eener gebrekkige ont-
watering is opbrengstvermeerdering en vaak ook inten-
siveering te verwachten. Daar waar nl. de ontwatering
niet in ord6 is en overstrooming is te duchten, vindt men
vrijwel steeds een extensieven hooibouw, terwijl van
akkerbouw in het geheel geen sprake kan zijn.

584

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 December’ 1942

r

Ruilverkveling heeft ondr mer tot gevolg, dat wij,

rationeel kunneni werken door een beter wegennt en

door grootere afmetingen der perceelen, waardoor het
mogelijk is, machines in gebruik te nemen, waarmee op

de voormalige akkers niet kon wol-den gewerkt;
01)
reede
akkers is bijv.
Ilet
gebruik van zaaimachines mogelijk;
verder is door een meer doelmatigen aanleg der slooten

een betere ontwatering mogelijk. J31j ruilverkaveling

stelt men cle oogstvermeerdering op gemiddeld 25 pCt.,
hetgeen dus gelijk is te stellen met de relatieve landaan-

winst van eenzelfde percentage. Bij herontginning en

ontwatering wordt de geniddelde oogstvermeerderi ng
gesteld op resp. 30 pCt. en 25 pCt.

Bepalen wij ons nu allereerst tot de bestaande moge-

lijkheden op het gebied der ontginningen. Volgens een

door ons in het jaar 1038 ingesteld onclerzoek,welk
1
werk
werd verricht met behulp van ter zake deskundigen, o.a.

met ambtenaren van de Nederlandsche Fleidemaat-
schappij en het personeel van de Grontmij., was de opper-

vlakte van heidegrond en moerassen, welke voor ont-ginning tot bouw- en weiland in de naaste toekomst in aanmerking komt, nog als volgt:

Groningen

………………….
821
ha
Friesland ……………………
20.000
ha (waaronder een
aanzienlijke opp.
boezemland)
– Drenthe

……………………
36.000
ha
Overijssel

……………………
111000 ha
Gelderland …………………….500 ha
Utrecht ……………………..
– Noord- en Zuid-Holland ……….nihil
Zuid-Fiollanci
Zeeland ……………………..
Noord-Brabant

………………5.000 lia
Limburg

……………………
8.000
ha

Totaal

…………..
8.321
ha

Volgens gegevens in het Verslag vân den
Landbouw
over 1938, zouden in ons land aanwezig zijn:

onvergraven

hoogveen

……………………
-18.307
ha
vergraven

……………………
13.003
Ila
heidè

en

zand

…………………………..
189.560
ha zandverstuh’ingen

………………………..
8.719
ha
duinen

………………………………..
1,0.231
ha

Totaal woeste grond …………
269.820

ha

Deze cijfers echter zijn te hoog, waarschijnlijk pIm.
70:000 ha; er blijft dus voor recreatie, natuurschoon, enz.,
beschikbaar met inbegrip van de tôtale oppervlakte
bosch (254.000 ha), waarvan volgens een berekening

van Ir. Mesu, directeur van den Cultuurtechnischen
Dienst, nog 75.000 ha voor ontginning tot bouw-

en
weiland in aanmerking komt, rond 300.000 ha.

Dit is een oppervlakte, overeenkomende met die van de provincie Noord-I-Iolland of Zuid-holland.

In totaal kan dus nog pl.m. 160.000 ha worden ont-

gonnen (75.000 + 84.000). In de 2e plaats hebben wij de
inpolde-ingen of bedijkingen en droogmakerijen. Be-
ginnen wij met de Zuiderzee, de ie polder ter grootte
/ van ongeveer 20.000 ha, is sedert enkele jaren droog en
momenteel vrijwel in cultuur. Met den NO-Polder,

ter grootte van ongeveer 46.000 ha, is men thans bezig.
Daarnaast volgen de beide Zuidelijke polders met een
gezamenlijke grootte van 150.000 ha. De totale oppel–
vlakte van de nog in cultuur te brengen Zuiderzee bedraagt

rond. 200.000 ha. Naast de Zuiderzee-inpoldering kan
gewezen worden op de schorren in Zeeland, de kwelders langs den Dollard, de Groningsche en Friesche Wadden-
kust, Bïesb’osch, enkele nog tot stand te brengen droog-

makerijen in Noord- en Zuid-Holland. Men kan aan-
nemen, dat in de toekomst hiervan pIm. 50.000ha vöor
cultuur in aanmerking komt. De totale oppervlakte,
welke dus voor inpoldering en droogmaking in aanmerking
komt, bedraagt pl.m. 250.000 ha. Trekt men hier af de
vegen, tochten en slooten, dan blijft er een te
winnen oppervlakie van pIm. 225.000 ha. In de 3e plaats

laat de ontwatering ivan den bestaanden cultuurgrond

in een groot deel van ons land nog veel te wenschen ovi.

Deze oppervlakte wordt getaxeerd op 25 pCt. van de

totale in cultuur zijnde oppervlakte of op ongeveer
570.000 ha. Vervolgens hebben wi,j in ons land groote

bppervlakten grond, welke voor herontginning in aan-

mei-king komen. De vroeger toegepaste ontginnings-
methoden zijn niet steeds zoo geweest, dat een grond ver-

kregen werd, welke voor de opbrengst der gewassen in

optimale omstandigheden verkeert. 4iet is daarom nood-

zakelijk, dat veel’van dezen grond op-de schop wordt ge-

nomen, dus wordt doorgespit en opnieuw wordt ge-

egaliseerd.. Zoô komt in Zeeland, een provincie, waarin

men dit niet direct zal verwachten, zeker 22.000 ha voor

deze hei-bewerking of voor herontginning in aanmerking.

Volgens het reeds hoververmelde in 1938 ingestelde

onderzoek, bedraagt deze oppervlakte op zijn minst
75.000 ha. Tenslotte is het een bekend feit, dat in talrijke

streken van ons land een zeer’verspreide ligging en ver-
snippering van grondeigendorn wordt aangetroffen. Deie

grond komtvoor ruilverkavêling in aanmerking. De opper-

vlakte hiervan kan veilig op 600.000 ha worden gesteld.
Vatten wij nu deze cijfers samen, dan krijgt men het
volgende:

S’erkelijke
+
relatieve
landaanwinsi in lia

Inpolcleringen en drogmakerije,i

……
225.000
isa
Ontginning-

……………………
160.000
ha
Ontwatering
570.000
ha relatieve landaan-
winst

25

l)Ct.

=

………………
150.000
isa
Herontginning

75.000

ha

relatieve landaanwinst

30

pCi.

=

.
………..
2.500
ha Ruilverkaveling

600.000 ha

relatieve
landaanwinst
25 pCt.
=

.
150.000
isa

Werkelijke
± relatieve landaanwinst.

. .
707.500
isa

‘De bevolking neemt, volgens schatting, nog met
31 mi]l. zielen toe. Willen wij, de huidige verhouding

voor de landhouwgroep handhaven, dan krijgen wij het
volgende. –

Vergelijken wij den toestand van 1930 bij dien van
het jaar 2000 ten opzichte van de sterkte der landbouw-

groep. In 1930 bedroeg de sterkte der landhouw’groep
635.000 personen, dat is 20 pCt. der werkenden. Zij be-
schikten over 2.295.000 ha of per persoon over 377 ha
cultuurgrond. In het jaar 2000 bedraagt de totale bevol-

king 121 iuill. Neemt men aan, dat dan, evenals in 1930,
40 pCt. hiervan tot de werkenden zullen hehooren, dan
is dat 5 mill. personen. Beschikbaar is dan in absoluten
zin aan cultuurgrond, de- oppervlakte qultuurgrond in
1938: 2.360.398 isa + 300.000 isa = 2.660.398 ha.
Bij het genoemde cijfer van 300.000 ha is iekening ge-
houden met het verlies voor staduitbreiding van pim.

85.000 isa voor 3mfll. inwoners, nl. 3 x 24000 ha. Wil
men nu beschikbaar houden 3,77 ha per lid der land-

bouwgroep, dan kan de ldndbouwgroep bestaan uit rond 705.000 personen = 14 procent van het aantal
werkenden. handhaaft men het percentage van 20, dan
hestaalt de landbouwgroep uit 1.000.000 personen en staat,
ter beschikking 2,66 ha. Noch het eerstê, noch het laatste
behoeft een ongezonde toestand te zijn. Eerst moet- wor-
den vastgesteld, wat een gezonde structuur is. –
Daarboven komt het volgende. In de bovenvermelde
berekeningen zit nog een onvollecligheid. Het feit, dat thans
per persoon 3,77 ha wordt gebruikt, wil nog niet zeggen, dat deze 3,77 ha beslist noodig zijn. Uit den .tegenwoor
digen toestand volgt, dat het gemiddelde lid der landbouw-
groep zeker nog een gedeelte van zijn 3,77 ha in den vorm
van extensief beheerd, of slecht ontwaterd of verkeerd
verkaveld cultuurland gebruikt. Is alles verbeterd, zoodat
rationeel kan worden gewerkt, dan is het zeer waarschijn-
lijk, dat hij minder noodig heeft, terwijl tenslotte een
zekere,in goede banen geleide,intensiveering het nadeelig
verschil zal vermogen op te vangen.

Ii. J. TH.
WESTIIOFF.

23 December 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

585

METHODEN VAN ONDERZOEK NAAR DE

RENDABILITEIT EN MAATSCHAPPELIJKE

PRODUCTIVITEIT VAN LAND-

AAN WINNINGEN,

In het bijzonder van de Zuiderzeepolders.

Alvorens dit onderwerp te behandelen, dienen wij eerst
aan te geven, wat hier onder rendahiliteit en maatschap-

pelijke productiviteit moet worden verstaan.

Vooreerst zij opgemerkt, dat wij deze begrippen uit-

sluitend voor de drooglegging en cultuurvoorbereidng
der Zuiderzeegronden zullen beschouwen, dus niet ten
aanzien van de afsluiting der Zuiderzee. Immers laatst-.
genoemd werk moge technisch in nauw verband staan
met de gedeeltelijke Zuiderzeedroogleggifig, sociaal-eco-

nomisch wordt het er scherp van gescheiden
1).

lIet begrip rendahiliteit is in dit verband het gemakke-
lijkst te omschrijven, liet is het verschil tusschen de op-
brengsten en kosten van de drooglegging, ontginning
en cultuurvoorhereiding van alle Zuiderzeegronden, be-

rekend voor iederen polder van het aanvangsjaar der

werkzaamheden af, tot het jaar, dat de gronden volkomen
cultuurrijp zijn en dus hun definitieve bestemming kan
worden vastgesteld.
Met de opbrengsten van cle Zuicierzeegronden wordt
hier ten aanzien van de rendabiliteit aangeduid de ver-
moedelijke verkoopvaarde (eventueele pachtwaarde) der

gronden op het oogenblik, dat hun bestemming definitief
kan worden vastgesteld, nadat zij hun cultuurrijpheid
hebben bereikt. Onder deze opbrengsten zijn tevens be-
grepen de baten, welke de staatseigendom en exploitatie
der gronden en gebouwen voor iederen polder hebben
opgeleverd, vermeerderd met de rente op deze opbreng-
sten tot dat tijdstip.
‘Wat de kosten betreft, hieronder worden tevens de
financieele lasten verstaan, veroorzaakt door het bouwen
van bestuursgebouw’en, boerderijen, schuren en land-

ai’heiderswoningen. Feitelijk is hier dus hij deze kosten
sprake van alle economische offers, die de Staat zich ten
hate van ieder der Zuiderzeepolders getroost, totdat de
gronden volkomen cuituurrijp zijn.
Bij vergelijking van deze kosten en opbrengsten zou
dus de rendabiliteit van de drooglegging en cultuur-
voorbereiding kunnen worden berekend. Zij zou het eenige
richtsnoer hij de beoordeeling van de resultaten van deze
werkzaamheden zijn, indien de Staat hij wijze van goede
geldbelegging, gelijk een particulier
,
ondernemer, dit werk
op zich had genomen, teneinde uit de opbrengsten der
nieuwe gronden een aantrekkelijk rendement op het

aldus geïnvesteerde vermogen te verkrijgen.
Gelijk bekend, is het verkrijgen van een hoog ver-
mogensrertdenient niet het doel der Zuiderzee-inpolde-
ringen
2).
Om te beoordeelen, of de resultaten zijn bereikt, die de Nederlandsche Staat bij de uitvoering van dit werk wenschte te verwezenlijken, dient hier naast de rendabili-
teit een ander begrip, nl. dat der maatschappelijke pro-
ductiviteit te worden gesteld. Hieronder verstaan wij het
saldo van alle sociale voor- en nadeelen, die de drooglegging van de Zuiclerzeepoldet’s aan het Nederlandsche volk brengt
en brengen zal. Eenige van deze sociale voor- en nadeelen
hebben ook een geldswaarde (voordeel van bespaarden
werkloozensteun!) en kunnen dus exact tegen elkaar
worden afgewogen. Bij andere van hen daarentegen is deze fixeering in cijfers niet mogelijk; het zijn de zgn.
niet berekenbare sociale voor- en nadeelen der di’oog-

‘)
Sedert het verschijnen van het Verslag der Commissie-Lovink
.
(J 924),
dat zoozeer cle aandacht vestigde op de eonomische baten
der afsluiting van cle Zuiderzee, worden in de officieele kostenbe-
rekeningender Zuiclerzeepolders de kosten der afsluiting niet meer
opgenomen (vergl. Verslag Commissie-Lovink, blz. 33/46 en 149
en Mcm. v. Toci, zitting
1924/25,
nr. 393, Al. v. T. bijl. 1).
)
Vergl. Van der Iiouvcn van Oordi en Vissering, blz. 163 cv.,
Verelag Commissic-Lovink, blz. 26 e.v., Ter Veen, Zuiderzee en Staat” in de ,,Econornist” 1935, afi. 10111 en Mcm. van Toel. bij
de wijziging van de Wet van 14 Juni 1918 tot afsluiting en droog-
mimaking der Zuiderzee (handelingen 1924/25, nr. 393).

legging. Wel kan men echter voor dit totaal van niet

berekenhare sociale voor- en nadeelen de gezamenlijke
economische offers vaststellen, door het eventueel he-

drijfseconomisch verlies dat op de polders wordt geleden,
te verminderen met de geldswaai’de van het verschil der

in geld berekenhare sociale baten en lasten, die de inpol-
dering en cuituurvoorhei’eiding met zich brengen.

Een vrijwel volledig overzicht der sociale en econo-

mische baten en lasten der Zuiderzeedrooglegging is thans
uiteraard slechts van de Wieringermeer beschikbaar.

Reden waarom wij als voorbeeld voor de toepassing der

methoden tot vaststelling der rendabijiteit en maat-
schappelijke productiviteit der gedeeltelijke Zuiderzee-

drooglegging onze beschouwingen tot de Wieringermeer
zullen beperken.
Wat de conclusies omtrent de rendahiliteit, in het
bij zonder de kosten van de Wieringermeerdrooglegging,

betreft, nadrukkelijk zij vermeld, dat deze
niet i’epre-
sentatief zijn voo,’ die de,’ overige diie poldeis,
omdat bij-
zondere omstandigheden, grootendeels voortspruitende
uit het experimenteele karakter der W
7
ieringermeer-
drooglegging en het aanvangen van dit werk vôôr de
afsluiting der Ziiderzee, de kosten voor dezen polder
bijzonder hoog hebben gemaakt
3).
Vandaar dat in dit
artikel niet getracht wordt de rendabiliteit en maat-
schappelij ke productiviteit der Zuiderzeedrooglegging te
schatten, maar slechts aan de hand van het voorbeeld
der Wieringermeer methoden worden aangegeven om deze

waarden te bestudeeren.

De ve,’snelde inpoldering der FViei’ingerineer.

Wat het tijdstip der Wieringermeerdrooglegging be-
treft, oorspronkelijk bestond weliswaar het plan de Wie-

ringermeer, gelijk de andere Zuiderzeepolders, eerst na
de afsluiting droog te leggen, doch de w’ensch om zoo
spoedig mogelijk ervai’i ng met het cultuurvoorbereidings-
werk op te doen, zoowel als de groote behoefte aan bouw-
gronden, leidde er toe, het. inpolderingstempo te ver-
snellen ). Daar cle afsluitdijk hij de drooglegging van de
Wieringermeer echter nog niet gereed was, moesten de dijken van dezen polder zwaarder worden gemaakt dan
het geval geweest zou zijn, indien het IJsselmeer reeds
had bestaan. Deze extra verzwaring der dijken is op
f 5.800.000.— geraamd
5).
Bovendien is door deze ver-
snelcie drooglegging de ontginning der gronden kostbaarder
geworden, daar de aldus gewonnen Zuiderzeebodem niet
ontzilt was, hetgeen vermoedelijk wel in hooge mate het ge-
val zou zijn geweest, indien deze gronden door het ver-zoete IJselmeerwater zouden zijn bespoeld. liet verschil
in droogleggingskosten, aldus veroorzaakt, heeft men op
f 6.700.000.— geschat
6
). Tezamen met bovengenoemde
hoogere dijkbouwkosten heef t volgens raming de ver-
snelcle drooglegging van de Wieringermeer den Staat dus f12.500.000.— extra gejcost
7).

Methoden ter berekening der kosten.

Wij zullen thans trachten aan de hand van ons door
de Wieringermeerdirectie verstrekte gegevens de totale
kosten van de Wieringermeer te berekenen tot en met

het jaar 1940
8),
Wij baseeren ons hierbij in hoofdzaak

op de onkostencalculatie, die de Directie in 1936 aan de
regeering overhandigde. In deze berekening zijn de kosten
en baten van de drooglegging, ontginning en cultuur-
voorbereiding, zoowel als de huizen- en boei’derijenbouw
van de Wieringermeer tot en met 1935 opgenomen. De Di-
rectie verschafte ons tevens ramingen voor de latere jaren.
Voor de betreffende calculatie mogen wij verwijzen

)
Vergl. T. van Ficek, Economische en sociale problemen van
de Vieringermeer”, blz. 98/99.
‘) Zie Memnorie van Toelichting bij de Wijziging van dc Wet van 14 Juni 1918, zitting 925/26, nr. 383, blz. 8 en 9.
‘) 3lemorie van Antwoord, zitting 1925/26, nr. 72, blz. 2. °) Imlemoric van Antwoord, zitting 1925/26, nr.
72,
blz. 3.
‘) Vergl. begrooting bij bovengenoemde Memorie van Toelichting,
blz. 13 en begrooting Mcm. v. Antw. blz.
12.
)
liet jaar, waarin vrijwel alle gronden van dec polder volkomen
cultuurrijp waren.

r

586

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 December 1942

naar ons werk ,,Economische en sociale problemen van

de Wieringermeer’
9).
De resultaten van deze calculatie,

mits deze gemhakt. wordt met een interestberekening,

gebaseerd op den rentevoet van schatkistpapier, stemmen
vrijwel overeen met de officieele nacalculatie van de

Wieringermeer
10),
die een bedrag van ± f 100.000.000.-

noemt. Wij geven echter de voorkeur aan een interest-
berekening op grond van den rentevoet der geconsoli-

deerde staatsleeningen
11).

Op deze wijze berekend, bedragen de kosten van de

± 18.000 ha cultuurgrond van de Wieringermeér ±
f117.000.000.— of per ha f 6.500.— (na aftrek der vergoe-

ding voor de vervroegde drooglegging op ± f 104.000.000.—

of per ha f 5.700—).

Methoden ter berekening der opbrengsten.

Welke opbrengsten kan men, steeds nog zuiver van-

uit een bogpunt van rendabiliteit gezien, tegenover de

aldus berekende kosten van de Wieringermeer stellen?

Met inachtneming van de huur
12)
der arbeiderswonin-

gen en erfpachtsinkomsten in de dorpen, die tezamen,
naar men ons van deskundige zijde mededeelde, gekapi-

taliseerd ongeveer een nillioen gulden Pedragen, kan op

bovenstaande vraag worden geantwoord: de verkoop-

of pachtwaarde der ± 18.000 ha akkerbouw- en weiland
van de Wieringermeer inclusief de zich daarop bevindende
woningen en bedrijfsgebouwen. – Vermoedelijk
13)
komen
van deze 18.000 ha hoogstens 5.000 ha voor verkoop in

aanmerking, de rest, op de ± 1.000 ha groote oppervlakte
aan staatsboerderijen na, wordt in tijdpacht en erfpacht

uitgegeven. De economische waarde van deze gronden zou

op ‘de volgende twee methoden benaderd kunnen worden:
Theoretisch zou het mogelijk zijn, de gemiddelde

bedrijfswinsten der meest gangbare bedrij fsgrootte-typen
voor de akkerbouw-, veeteelt- en’ gemengde bedrijven
voor de thans aanwezige verpachte boerderijen in de

Wieringermeer vast te stellen. Door deze bedrijfswinsten
perha met die van gelijksoortige boerderijen op het om-
liggend; oude land van Noord-Flolland te vergelijken,
zou men een beeld kunnen krijgen van de prijzen en

pachten, die men voor çle cultuurrijpe gronden zou kun-

nen maken, daar over de verkoop- en pachtwaarde des’
boerderijen op het oude land gegevens beschikbaar zijn.
Deze methode, hoewel theoretisch de meest juiste, kan
voorloopig voor de Wieringermeer nog moeilijk worden
toegepast: hiervoor ontbreken nog voldoende gegevens
omtrent de bedrijfswinsten der pachters in den polder.
Eenige hoekhoudbureaux zijn slechts sedert eenige jaren
begonnen de bedrijven van een aantal der daar gevestigde
landbouwers te administreeren. De weinige cijfers, die zij,
bovendien ten deele onder zeer abnormale’ bedrijfs-
omstandigheden, kunnen verstrekken, moen echter

slechts als een aanvulling dienen van de resultaten der
volgende onderzoekingsmethode, die theoretisch wel
minder juist is, doch waarvoor meer en betrouwbaarder
gegevens ter beschikking staan. Wanneer de winsten der landbouwbedrijven in de Zuiderzeepolders over een zeer

– lange tijdsperiode bekend zijn, is bovenstaande werkwijze
echter zonder twijfel de aangewezen methode.

Berekening op grond der technische productioiteit.

Betere perspectieven biedt voorloopig een verge-
lijking, die uitgaat van de technische productiviteit der
gronden, hoewel natuurlijk deze methode, van economisch
opzicht uit, groote gevaren met zich brengt, waarmede

‘)
T.a.p., blz. 67/70.
0)
Eerste Kamer, zitting
1938/39,
nr. 73A, 31cm. van Antwoord
beir. de inkomsten en uitgaven van het Zuiderzeefonds voor het
clienstjaar 1939.
“) De reden waarom door ons, in tegenstelling met de officieele.
calculatie de interestberekening van de kosten der Vieringermeer-
drooglegging niet op grond van den rentevoet van schatkistpapier
doch op dien der geconsolideerde staatsleeningen geschiedde, is
uitvoerig uiteengezet in onze gedachtenwisseling met Ir. Cool en
Ir. De Blocq van Kuffeler, in ,,De Ingenieur”, 1939, nr. 43.
“) Onder aftrek der afschrijvingen.
“) Zie van Heek, t.a.p., blz. 53.

ter dege rekening moet worden gehouden.

Men gaat hierbij uit van het qi.iantum en de qualiteit

der geoogste producten per ha en vergelijkt deze met die

van deielfcle grondsoort en bedrijfsmethode op het om-ringende land. Voor vergelijking met de Wieringermeer

komen aldus in aanmerking:

Waard en Groetpolder (klei. en zware zavel).
Anna Paulownapolder (fijn zand en lichte zavel).

Koegraspolder (grof zand).

Wanneer men van soortgelijke bedrijven aldaar de

verkoop- en pachtprijzen weet, kan men, met macht-

neming van de gunstige transportmogelijkheden en ver-

kaveling der boerderijen in de Wieringermeer, een schat-

ting geven van de pachten en verkoopprijzen, (fie de gron-

den in het nieuwe land zouden kunnen en behooren op
te brengen
14).
In verband met het fluctueerend karakter
van de grondprijzen op korten termijn,.is het tevens ge-

wenscht, ook met prijzen van vôör de wereldcrisis van

1929 te vergelijken, teneinde de voortdurende conjunc-

tuurschommeling der grondprijzen te verwerken in een
prijsmarge, waarvan de bovenste grens door de hoogste

hausseprijzen (1928) en de onderste grens door de laagste
baisseprijzen (1933) wordt uitgemaakt. Aldus kan een

winst- of verliesmarge worden vastgesteld, waarbinnen

zich de economische w’inst of het economisch verlies be-
vindt, waarschijnlijk door de Wieringermeerinpoldering

veroorzaakt. Want het gaat bij de beschouwingen om-

trent de rendabiliteit van de drooglegging en cultuur-
voorbereiding niet in de eerste plaats om de ‘raag, hoe

groot de winst of het verlies precies zal zijn, doch wel om

de maximum- of minimum-grenzen, die zij niet zullen
overschrijden.

Men zou’.op deze methode kunnen aanmerken, dat
geen rekening wordt gehouden met prijsfluctuaties, die
zich over zeer lange perioden,buiten de korte conjunctüur-

golven om, in de grondprijzen voordoen. Zooals de Corn-

misie-Lovink deed, zou kunnen worden gewezen op de
sterke prijsstijging van de Nederl andsche cultuurgronden,
die zich met meer of minder lange onderbrekingen
van het begin der 19e eeuw af heeft voorgedaan
15).

Afgezien echter nog van het feit, dat het een zeer specu-
latieve methode zou zijn, deze prijsstijging ook voor het
komende gedeelte der 20e eeuw als gegeven aan te ne-
men, zoo dient men ook met het interestverlïes rekening
te houden op de nadeelige saldi der Wieringermeerinpol-
dering, welke op den langen duur slechts door een zeer
groote prijsstijging der gronden zouden kunnen worden

goedgemaakt.
Op basis van de op bovenstaande wijze gecalculeerde
verkoop- en pachtwaarde bedraagt het vermoedelijk be-
drijfseconom isch verlies op de Wieringermeergronden
geleden, ± f
117.009.000._16),
verminderd met
f 37.000.000.— tot-J 56.000.000.— is f 80.000.000.— tot
f 6i.000.000.
_17).
Pej’ ha bedraagt dit verlies f4.400.-
tot f 3.400.—. Laten wij de extra kosten, veroorzaakt
door de versnelde drooglegging, buiten beschouwing, dan
zou het verliescijfer f 67.000.000.— tot f 49.000.000.-
bedragen of per ha f 3.700.— tot f 2.700.—.

De sociale baten. –

Welke zijn nu de sociale baten, die buiten de renda-
hiliteitscalculatie om kunnen opwegen tegen het bedrijfs-

“)
Daar de pachtprijzen der landerijen meestal niet in gelijke verhouding tot haar verkoopprijzen staan als de rentevoct op cle
vermogensmarkt voor vermogen en interest aangeeft, is een onder-
zoek zoowel naar verkoop- als pachtwaarde noodzakelijk. (Vergi.
Verslag Commissie-Lovink, bla. 5 en Bordewijk ,,Leerboek der
Landhuishoudkunde” 1, blz. 154).
1)
Vergt. Verslag Commissie-Lovink, blz. 208.
11)
De totale kosten der Wieringermeerinpoldering en kolonisatie,
berekend tegen den rentevoet der geconsolideercie staatschu1d,
gelijk op blz. 68 van Economische en sociale problemen ,van de
Wieningermeer” gemotiveerd.
0)
1-Jet gemiddelde van deze verliesmarge verschilt betrekkelijk
weinig met het door den landbouwdeskunclige J. B. Westerdijk in
1930 geschatte verlies op de Vieringermeei van pl.m. f65.000.000.—;
zie Ir. J. C. Raiflaer, ,,De afsluiting en droogmaking der Zuiderzee”,
,,Tijdschr. Kon. Ned. Aard. Gen.”, Juli 1930, blz. 657″.

23 December 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

587

economisch ver]ies van f 61.000.000.— tot f 80.000.000.—,

dat op de Wieringermeerinpoldering vermoedelijk is

geleden?
Deze mahtschappelijke baten, die ieder een afzonderlijk

grondig onderzoek vereischen, kunnen als volgt worden

geformuleerd
18):

le. Bij den bestaanden agrarischen bevolkingsdruk in
Nederland was omstreeks 1940 een nieuw landbouwgebied.

van + 18.000 ha met circa 500 boerderijen geschapen.
In dit gebied zou, volgens berekening van de Directievan

de Wieringermeer, op basis van hetthans gebruikelijke

bedrijfsgrootte-schema,. op den langen duur in totaal•
een bevolking van ± 20.000 zielen ondergebracht kunnen

worden. Recente studies omtrent de toekomstige bevol-
kingsgrootte van den NO-polder komen tot veel lagere

cijfers
19).

2e. 1-let vermoeden is gewettigd, dat deze bevolking,

die grootendeels op meer ‘of minder intensieve wijze is

geselecteerd, in haar moderne arbeidsmethoden een voor-
beeld kan zijn voor de overige Nederlandsche land-

bouwbevolking
23)
Verder lijkt het niet onwaarschijnlijk,

dat dit ondernemende kolonistengeslacht en zijn nako-

melingen een gunstigen invloed zullen uitoefenen op de
physieke en psychische volkskracht van Nederland.

3e. Bij de toenemende economische autarkie in het
wereldverkeer en bij het uitbreken van den tegenwoor-
digen oorlog met zijn voedselschaarschte waren aan de
Nederlandsche akkerbouw- en veeteeltgebieden een opper-
vlakte van ± 12.000 ha bouwland en ± 6.000 ha weide-

land toegevoegd. 4e. Bij de reeds genoemde vergrooting der mogelijkheid
tot economische autarkie werd voor onze industrie een
nieuw afzetgebied binnen onze grenzen geschapen.
5e. De drooglegging van de Wieringermeer heeft een
zekere prop agan distische waarde voor het Nederlandsche

volk tegenover het buitenland;
Ge. Bij de toenmaals bestaande groote werkloosheid
in Nederland zijn bij de ontginning en cult.uurvoorbe-
reiding van den polder van 1930-1940 ongeveer 500-3.000

arbeiders werkzaam geweest
21),
die voor het av’ergroote

deel anders voor steunverleening in aanmerking zouden

zijn gekomen
22).
Tevens werd uiteraard de indirecte
werkvershaffing door de drooglegging en cultuurvoor-
bereidingswerkzaamheden sterk gestimuleerd.
Het is duidelijk, dat, indien wij de maatschappelijke
productiviteit van den polder willen vaststellen, ‘wij het
reeds eerder geschatte bedrijfseconomisch verlies op de
inpoldering dienen te vergelijken met bovenstaande baten.

Doch zijn zij vergelijkbaar? Zijn deze maats’chappelijke
voordeelen in een geldswaarde uit te drukken, zoodat
zij tegenover het kostensurplus van den polder kunnen

worden afgewogen? Dit is volkomen onmogelijk bij de vijf eerstgenoemde der
zes sociale voordeelen. Deze behooren tot de niet bere-
kenbare maatschappelijke baten van de drooglegging.
Ten deele herekenbaar, is de zesde der genoemde sociale
baten, nl. de werkverschaffing, die de polder direct en
indirect gaf aan arbeidskrachten, die vermoedelijk anders
grooterîdeels werkloos zouden zijn geweest.
Niet berekenbaar zijn de sociaal-psychologische voor-
deelen van deze werkverschaffing. Hun beteekenis is er echter niet minder om.
F. VAN HEEK.

“) De volgorde der indeeling is niet op waardeering gebaseerd.
10)
Vergi. Ir. A. Vondeling, ,,Enkele opmerkingen over de Noord-Oost polder, in het bijzonder over de te verwachten arbeidsbehoefte
en bevolkingsgrootte”, in ,,Mensch en Maatschappij”, 18e jrg. nr
.
5, blz. 258.
“) Vergi. hiermede de typische vooruitstrevende kolonistenmen-
taliteit, geschetst bijv. door Ter Veen, in zijn ,,De Haarlemmermeer als kolonisatiegebied”; zie verder ,,Econ. en soc. problemen van de
Wieringermeer”.blz. 91
“) T.a.p., blz. 86.
1
1 Dit kan niet met zooveel zekerheid worden gezegd van de
polderarbeiders, die hij de inclijking van de Wieringermeer gedu-
rende de jaren 1926-1930 (dus in een hoogconjunctuurperiode) ge-
werkt hebben. Vandaar, dat zij in bovenstaande schatting niet
zijn opgenomen.

SOCIAAL-ECONOMISCH ONDERZOEK
VÖÖR DE LANDAANWINNING ÈN

DOCUMENTATIE DAARNA.

Oude kolonisatie.

De 1-laarlenimermeer was de eerste droogmakerij met

middelen bij de wet toegestaan. Maar daarmee hield de
staatsinmenging op. De kolonisatie was geheel vrij. Met

de verdere vôorbereiding van den bodem hield de Staat
zich niet op. ,,Reeds in den aanvang van 1851 waren de

hoorden van het Meer droog”, zoo klinkt het. ,,Den lOen
Februari van dat jaar vroeg een graanhandelaar aan de

Commissie verlof daar den grbnd te mogen bezaaien.
Blijkens het Bevolkingsregister van de Gemeente 1-Jaar-
lemmermeer vestigden zich in datzelfde ‘jaar ook de

eerste vaste bewoners in het nieuwe kolonisatiegebied.”
De grond was allesbehalve voorbereid om de menschen
teontvangen. De bodem was dras. Riet, asters en wilgen
slingerden dooreen als lianen in het oerwoud. Wie er zich

vestigden is onbekend. Zooals Tel’
Teen
later klaagde
over het ontbreken der cohieren tot 1880, waarvan er

slechts één, nl. dat van 1856, werd teruggevonden, zoodat

de eerste grondeigenaren en hezitsovergangen niet te
bestudeeren zijn, moet hier worden geklaagd over het

ontbreken van goede registers der eerste bevolking. Men
,,ontdekte” 1.800 personen op een bevolking van 5.000
zielen, die zich niet hadden aangemeld. Vrijheid blijheid
dus, maar tevens hopelooze wanorde Veel polderjongens
bleven hangen en deden landarbeid. Wanneer men be-
denkt, dat de geestelijke instelling van den agrariër en
van den polderjongen een geheel andere is – de een

bouwt op en de ander slaat den grond kapot, om het kort
uit te drukken -, dan is het uitblijven van succes niet te
verwondereri. Zij waren bovendien zeer kapitaalarm,
zoodat zij in den strijd met cie grondeigenaren het.zeker
moesten verliezen.. De behuizing was zeer slecht. Dë
woningen schenen slechts dierenhokken te zijn. De ge-
zondheidstoestahd was slecht. Over het drinkwater klaagt
Mr. Amersfoordt: ,,Ik zoek in den polder vruchteloos naar

drinkbaar water.” Weliswaar zijn de gevonden boekjes,
ingericht tot het houden van ,,Aanteekeningen voor de

Geneeskundige waarnemingen bij de droogmaking van
het Haarlemmermeer” ook al weer niet ingevuld, maar
toch heeft men uit vergeelde blaadjes, kranten e. d. een
beeld kunnen rec.onstrueeren van den hygiënischen toe-
stand. De eerste medicus w’ilde uit den Meer wegtrekken

uit armoede. De geneeskundigen uit den omtrek weigerden –
hulp. Cholera brak uit in 1853. Malaria ondermijnde de
werkkracht der arbeiders als in dé Pontijnsehe moerassen.
Het sterftecijfer was zeer h6og; dat der kinderen bena-
derde dat van Rusland. Drankgebruik werd drankmisbruik.

Afwijkende huwelïjkszeden kwamen voor. En ook van
de eigenlijke boerenbevolking wordt gezegd, dat zij, van
huis uit particularistisch, ieder bedacht op eigen behoud,
zelfs in den strijd tegen het water, levende in een moe-
rassig gebied met dIkwijls onbruikbare wegen, niet werd
samengebonden door historische of cultureele handen.
Het maatschappelijk leven was hier teruggevallen tot

den primitieven vorm der familie (Ter Veen).
De strijd om het bestaan, dien de eerste pioniers hier
voerden, was dan ook voor velen te zwaar. Men kent
het rijmpje, dat hier van toepassing is: ,,De eerste (boer)
werkt zich dood. .De tw’eede lijdt nood. De derde verdient
zijn brood.” En de schuld van dit alles droeg de Com-
missie van Beheer. De ellendige toestand van grond en
bewoners was te wijten aan nalatigheid .,,Vele van deze
misstanden moeten geweten worden aan het Lands-
bestuur.” ,-,Ook de gemeente treft schuld.” Met deze
woorden worden de toestanden in de beginjaren der kolo-
nisatie gehekeld. En bij de bevolking zelf? Sterke verdeeld-
heid kwam voor. Aan de samenwerking ontbrak veel!

Bij de bestudeering van één der beste landaanwinningen

588

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 December 1942

in Nederland blijkt telkens, hoe nonchalant-men te werk
gegaan is. Men liet veel, zoo niet alles, aan den loop der
dingen over. Men registreerde weinig, was bovendien niet

zorgvuldig in het bewaren der gegevens. Van sociaal
onderzoek vôôr de drooglegging, noch van documentatie

daarna was sprake. Alles stond in het teeken van ,,Op

hoop van zegen”. Men had er niet de geringste gedachten over, wat voor een maatschappij uit de heterogene massa

der immigranten zou,voortkomen. En dat er desöndan’ks

zulk een stevige gemeenschap uit voortgekomen is, is het

resultaat van veel leed. De strijd om het bestaan werd
gevoerd in al zijn hardheid.

De bestudeering van ‘roegere kolonisaties, waarvan die

der Haarlemmermeer als, voorbeeld genomen is, doordat
deze het grondigst bestudeerd is, heeft haar nut als voor-

beeld. Natuurlijk zijn we er van overtuigd, dat geen twee
kolonisaties op elkaar lijken. En toch zal men uit de fouten

van vroeger leering kunnen trekken. lIet gaat er dan om
eenzelfde of, indien mogelijk, beter resultaat te bereiken

met minder offers aan menschelijk lijden. De sociale
wetenschappen zijn weliswaar jong, maar ze zijn toch

zoo ver, dat met behulp van de vergelijkende en de func-

tioneele methoden, toegepast op de studie der kolonisaties
en den groei van nieuwe maatschappijen, ontwikkelings-
lijnen getrokken kunnen worden, zoodal althans een prog-
nose gesteld kan worden. –

jTjç,
kolonisatie.

Alen, acht het vanzelfsprekend, dat een inpoldering
technisch terdege voorbereid wordt. En dat deze voor-

bereiding geschiedt door deskundigen, dat zijn de inge-
nieurs. Al is het niogelijk, dat buiten het gilde der technici
even goed ontwikkelde kenners der indijkingsmoeilijk-heden voorkomen, zoo zal men er toch niet aan denken
aan zulke autodidacten het voorbereiden en uitvoeren
der werkzaamheden toe
tp
vertrouwen. Hoe staat het
met de sociale voorbereiding en uitvoering?

Iemand merkte eens tegen een ingenieur op, dat het
toch niet noodig was, zulke
1
uitvoerige berekeningen te
maken voor den bouw van sluizen en bruggen, dat men
al werkende wel zou ontdekken wat noodig was, spanten

korter kon maken, meer of minder nagels kon klinken e.d
De tech’nicus vond den spreker, die met opzet deze dwaas-

heden debiteerde, wel heel erg dwaas. En dat was zijn

redeneering zeker. Maar waarom wordt ditzelfde dan
heel gewoon Igevonden bij maatschappelijke problemen?
Men had een sociaal-economische afdee]ing hij den.
dienst voor het in cultuur.brengen van de in de Wieringer-
-meer drooggevallen gronden. De taak daarvan was de
voorbereiding van dorpsaanleg en woningbouw, van aan-
leg van eleetriciteit en waterleiding en van gronduitgifte,

de keuze vaii arbeiders en middenstanders en de plaatsing
der gebouwen. De leiding lag in handen van een ingenieur,
niet in die van een sociaal onderzoeker. Wanneer nu
zulk een ingenieur goed sociaal werk levert – en er zijn vele voorbeelden van te geven, ook bij de drooglegging
van de Zuiderzee -, dan doet hij dit werk niet uit hoofde
van zijn ingenieur-zijn, maar als geïnteresseerde bij so-
ciaal werk, op welk terrein hij toch autodidact is, terwijl
de taak in handen gelegd moet worden van een deskun-
kundig sociaal ,,ingenieur”. Met dezen term wordt bedoeld,
dat zulk een wetenschappelijk mensch, met een geheel’

andere opleiding dan de technische, nI. een sociale (men
zie Steinmetz’ ,,Inleiding tot de sociologie” daaromtrent),
ook bouwer is. Maar vai menschengemeenschappen. En
hier komen wij bij het nieuwe in de jongste kolonisatie.

Huizinga drukte het in zijn boek over Medernblik zoo uit:
,,De staat helpt de nieuwe kolonisten niet slechts bij den zoo
moeilijken pioniei’sarbeid, doch tracht door het scheppen
van een eenheid in socialen en economischen zin de be-
woners krachtig te doen staan in den strijd om het be-
staan. Dit streven naar een harmonisch geheel brengt

noodzakelijkerv.’ijze het overnemen van den voornaamsten

pioniersarbeid door den staat met zich mede. De nieuwe-

lingen komen dus aanstonds in een, zij het kleine, ge-

ordende samenleving, waaraan zij geen leiding of richting

behoeven te geven, doch iaar welkei’ Organisatie zij zich

van stonde aan hebben te voegen.” Dit alles moge eenigs-

zins overdreven worderEj voorgesteld, een zeer groote kern
van waarheid schuilt er wel degelijk in. Eenerzijds moge

,de oorzaak van deze nieuwe houding gelegen zijn in het
feit, dat zich in de Nederlandsche openbare meening eeii

evolutie heeft voltrokken ten aanzien van de opvatting

van de plaats, die de Staat in het maatschappelijk leven

dient in te neMen, in het feit dus, dat de Staat maat-

schappelijker is geworden, zooals Van Fléek het uitdrukt

in zijn ,,Economische en sociale problemen van de Wie-
ringermeer”, anderzijds hebben de chaotische toestanden

bij vroegere kolonisaties en het weinig rationeel uitwerken

van het spel der vrije krachten geleid tot staatsingrijpen en systematisch bouwen. Voor dit bouwen is studie van
het gewordene en het wordende noodig.

Merkwaardig is het, dat het onderzoek op sociaal ge-
bied in en voor de kolonisaties minder door de Overheid,

dan wel door particulieren is gedaan. Door particulier
initiatief immers kwam de Stichting voor het bevolkings-
onderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders tot stand.

Particulieren geven – zij het dat hun werk mogelijk ge-
maakt wordt door eenige subsidies, maar ook door bij-
dragen van goede gevers – hun werkkracht om een gave

gemeenschap te bouwen. Althans om de bouwsteenen
daarvoor aan te dragen. En dit steenen aandragen be-
staat in de eerste plaats in het so’ciale en economische

onderzoek naar wat al reeds in de Wieringermeei’ is ge- –
schied en geworden. Natuurlijk had men hen, die in dit

terrein gingen arbeiden, geregistreerd, al is door de voor-
loopige indeeling van het gebied bij de randgemeenten
toch het onderzoek naar de eerste bewoners nu reeds

na tien jaar geen sinecure. Maar nu wordt dat eerste be-
gin toch vastgelegd. Nadat door studentengroepen van
A
Amsterdamsche universiteit onder leiding van Prof. Dr.
H. N. ter Veen, die tevens voorzitter der genoemde Stich-
ting is, uitvoerige enquêtès zijn gehouden, wordt thans,

gedeeltelijk gebaseerd op de enquête-uitkomsten, de ge-
schiedenis der Wieringermeer geschreven. En dat zal

tevens ter waarschuwing zijn bij het werk in de andere
polders.

Zoo treft men in het bovengenoemde werk .van Van
Heek en aanwijzing om de keuze van hen, die als land-
bouwer worden toegelaten, ruimer te maken en wel sociaal
rechtvaardiger. Ook de financieel zwakken moeten z.i.

een kans hebben. Met dien eisch is hij in harmonie met wat
de’secretaris der Zuiderzeevereeniging, de heer H. C. van
der Houven van Oordt, indertijd schreef.,, Mannen’ met
goede handen en noesten arbeidszin, zij het ook met
ledige zakken, moeten die gronden mede in gebruik

kunnen bekomen tegen een billijken cijns en met de
zekerheid, dat al wat zij tot verbetering aanbrengen hun:
zelven ten goede komt, dat elke penning, dien zij kunnen
besparen, door hen kan worden aangewend tot afbetaling
vanhun schuld aan den Staat, zoodat zij, langzamerhand
eigenaar wordende van het land, dat zij onder ‘handen
hebben, bij oppassen en vlijt de toekomst van zich en
hun kinderen verzekerd weten.” En in overeenstemming
met het andere sociale inzicht, dat in deze eeuw gegroeid

is, vraagt Van T-leek ook naar de sociale rechtvaardigheid
van pachtverschillen tuschen groote en kleine bedrijven.

Op grond van een ulfstandig onderzoek, dat echter

in nauwe samenwerking met de Zuiderzeestichting plaats
vond, ontstoiid een monografie over Medemblik, die een

waarschuwing is voor de randgemeenten van den nieuwen
Noordoostpolder. Men leze de optimistische verwachtingen
over de betrekkingen tusschen Friësland en der NO.- –
polder in het rapport der Friesche commissie en het
hoofdstuk: ,,De geschiedenis herhaalt zich……

, -bij
Fluizinga (Medemblik).

23 December 1942

ECONOMISCH- STATISTISCHE BERICHTEN

589

In de Haarlemmermeer kwamen, zooals we zagen,

zoowel echte boeren als polderjongens. Ook in de Wie-
ringermeer werkten bij de Cultuurmaatschappij, die tot

taak had het in cultuur brengen en tijdelijk exploifeeren
van de gronden, die nog niet in tijdpacht konden worden

uitgegeven, polderjongens. Men verwachtte, dat zij na

het beëindigen der werkzaamheden der Cultuurmaat-
schappij Iangaam maar zeker door de gevestigde boeren
zouden worden overgenomen. Dit geschiedde weinig of

niet. Zou men in het werk in de Haarlemmermeer niet een lesje ter leering hebben kunnen vinden? Ook deze

kwestie werd in een studie over ,,De arbeidsgelegenheid

in de Wieringermeer” nader onderzocht. In den Noord-

oostpolder gaat men dan ook al anders te werk. Afgezien
van de zeer bijzondere omstandigheden, die thans ook
tot huitenissige maatregelen geleid hebben, wat de
grondwerkers aangaat, was men hier van plan agrariërs

tijdelijk als grondwerker te laten optreden. Wanneer dan

het voorbereidende werk zou zijn gedaan, zouden deze
lieden, die getoond hadden w’at voor een betere toekonïst
over te hebben, het eerst aan bod kunnen komen voor het

verkrijgen van een boerenbdri,jf. Het grondwerk zouden
ij kunnen doen, zooals in den stillen tijd landbouwers
altijd wel slooten uitbaggeren en greppels graven. Hun

instelling zou echter die van agrariërs zijn gebleven. In
hun volharding zou tevens een goede proef gegeven
zijn voor de keuze der toekomstige bewoners. 1-let onder-
zoek naar de sociale situatie der polderjongens, dat de
sociografische sectie der Zuiderzeestichting thans op touw
heeft gezet, bereikt wel niet geheel het doel: vermeer-
dering van de sociale en sociaal-psychologische kennis
van de echte grondwerkers-polderjongens, maar het kan
niet anders, of voor het werk in den Z.W.- en den ZO.-
polder zullen uit dit onderzoek belangrijke gegevens
voortvloeien.
Coördinatie van de werkzaamheden van verschillende
wetenschappen wordt, verkregen als ook de psychologi-sche sectie dezelfde, menschen aan een nader onderzoek
zal gaan onderwerpen. Men zal dan het psychische beeld
kennen der menscheri toen zij pas kwamen, hun gedrag
onder geheel andere omstandigheden met totaal andere
werkzaamheden en in een zeei bijzonder milieu, dat
van het vrijgezellen-kampleven, om later – na vestiging

in den polder – hun gedrag als kolonisten na te gaan.
FIet genotype verandert niet, wel het phaenotype.
Eenzelfde samenwerking zal worden verkregen als
verschillende onderzoekers der onderscheiden secties
zich bezig zullen gaan houden met de randgemeenten
van den NO-polder. Wat zijn er in die plaatsen, zooals
Kuinre, Blankenham, Blokzijl, Vollenhove, Oenemuiden,
enz., al niet een buitengewoon interessante trekken op te
merken. Verlies van de visscherij, afsluiting van het IJsel-
meer, afgeslotenheid van het verdere landgehied, zooals
bij Kuinre door geografische omstandigheden, die om-
gekeerd echter den Friezen niet verhinderen graslançlen
in hun gebied te pachten, jarenlange samenleving van dezelfde groep met een sterke inteelt, waarvan de hij-
zondere gevolgen nagegaan zullen moeten worden. Jour-nalistiek is de verandering in het visschersleven reeds ten
deele beschreven in ,,Wijkend water” door Fred Thomas,

romantisch uitgebeeld in ,,Thuisvaart” van Flenk Mop-dria, waarin Vollenhove het tooneel vormt.

lIet oude Urkerleven is geregistreerd in het verzamel-
werk ,,Urk”, dat onder redactie van Dr. Kaiser en Drs.
Meertens kortgeleden verscheen. De verandering in het
bestaan der TJrkers werd reeds vastgelegd -in het proef-
schrift van Dr. Plomp, terwijl de ontwikkeling der ge-
heele visschersbevolking sedert de afsluiting wordt na-
gegaan in een studie, die welhaast haar voltooiing nadert.

Des ic/erata.

Eenigszins zou men den indruk krijgen, dat de socio-
grafie altijd achter de feiten aanloopt. Tot op zekere

hoogte is dat juist, maar door de hestudeering van het
gewordene verrijkt men zijn inzicht in het straks wor-
dende. Op grond van ervaring opgedaan met andere

kolonisatiegebieden zijn reeds berekeningen gemaakt over

het toekomstige bevolkingsaantal in den NO-polder.
Men zie: ,,Enkeleopmerkingenover’den Noord-Oostpolder,

in het bijzonder over de te verwachten arbeidsbehoefte

en bevolkingsgrootte” door Ir. Vondeling efi in dat ver-
band ook: ,,De kolonisatiepolitiek in den Noordoostpolder”

door Prof. Dr. H. N. ter Veen. Men sluit daarin aan bij

de studie over de Wieringermeerbevolking van de hand

van Dr. Van Zanten.

De Wieri ngerm eerp older blijkt niet alleen technisch,

maar ook sociaal-economisch een ,,proefpolder” te zijn.
Niet alleen zal men moeten beslissen,
hoeoeel
menschen
toegelaten zullen worden, mede in verband met het
accres der nieuwe bevolking in de eerste decennia, maar

men zal ook goed moeten weten,
a’ie
men kan toelaten.
1-Toe zal de verhouding der aantallen boeren, dus zelf-

standige ondernemers, en der landarbeiders zijn? Hoeveel
middenstanders kan men redelijk toelaten? Ook voor de
nieuwe gebieden geldt immers een soort Vestigingswet!

Men wil geen herhaling van den hopeloozen strijd om het
bestaan der winkeliers, zooals.het oude land vÔôr de
Vestigingswet vertoonde. En daarnaast: welke kapitaal-

eischen zal men moeten stellen aan de aanstaande polder-
bewoners? Met welke geestelijke gesteldheid zijn ze het
best geschikt voor de aanpassing in het nieuwe land?
Welke gezinssamenstelling leidt tot de beste uitkomsten?
1

Jet is immers uit let boek van Mr. Kamp o.a. bekend,

dat de selectie op medische gronden voor de Wieringer-meerbewoners niet steeds aan redelijk te stellen eischen
heeft voldaan. JvEerkw’aardige têgenstelling met de Haar-lemmermeer: geconstateerd is, dat de gezondheidstoestand
der Meerbew’oners tijdens hun verblijf in de ‘Wieringermeer
verbeterde!

Dan doet zich ook de vraag voor,
uit rrelke gebieden
men zijn immigranten zal moeten recruteeren. is het
juist, dat in den NO-polder voornamelijk Friezen een kans moeten hebben, omdat hun provincie aan dezen – polder gent? Een Friesche Commissie voelt veel voor zulk een oplossing. En dan zouden lieden uit het Cel-
dersche straks de gelukkigen worden bij den ZO-polder?
Ook al omdat daar een aanzienlijk landgehied uit zand
zal bestaan? Moet men ook niet de vraag stellen, welk
deel van ons land een onhoudbaren bevolkingsdruk heeft

onder de landbouwers en daardoor het eerst geholpen
moet worden? 1

leel Nederland brengt toch ook de gelden voor het grootsche werk op en niet alleen de randprovin-cies! Bij oudere kolonisaties, zooals die in de Biesbosch,
kwamen de meeste kolonisten uit de naaste omgeving.
Ook bij de 1-laarlemmermeer zag men iets dergelijks. Dat
waren vrije immigraties. Nu staan de zaken anders.
Er.is een geleide immigratiu. De leiding moet dus weten
waarvandaan zij het best, d.w.z. met het grootste nut
en met de grootste kans op geluk, de immigranten
kan en moet halen.

Hoe zullen de
beroepen
verdeeld moeten zijn? Zal men
in het nieuwe land ware volksverhuizingen, zooals in
het Vlaamsche land en vroeger in Oost-Pruisen, toe
moeten laten om in de behoefte aan arbeidskrachten in
den oogsttijd te voorzien, w’aarop dan een sterke winter.
werkeloosheid volgen zal? Of wordt het beeld der nieuwe polders een geheel ander door de toepassing van moderne
methoden en veel machines? Is er geen betere verdeeling
van arbeid over het gelieele jaar mogelijk door de agrari-
sche industrie zich meer bij den kndbouw te laten aan-
sluiten? Is in verband met de industrie niet reeds nu een
verstandige indeeling van de cursussen der aangrenzende
ambachtsscholen noodzakelijk, opdat de ,arbeiders, die geschooidheid noodig hebben, die nu reeds kunnen op-
doen, en opdat voorzien wordt in de behoefte aan am-
bachtslieden? 1-lierbij zal men rekening moeten houden

590

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 December 1942

met het feit, dat van verschillende ambachtslieden een

geringer aantal in de nieuwe polders noodig zal zijn dan vroeger op het platteland. Waar vroeger de plattelands-

timmerman-aannemer-bouwer van boerderij en zelf alle

deelen van het bouwwerk in eigen bedrijf moest maken,
komt n’u een groot aantal onderdeelen kant en klaar van

de fabriek. Men denke aan de ramen en kozijnen, deuren e.d.
De juiste keuze van
vestigingsplaats
is niet eenvoudig.
Bij de Wier.ingermeer is de vestiging dusdanig geweest;

dat er een arheidsvacuum is onttaan, met het gevolg, dat

een deel der arbeiders over te groote afstanden moet

trekken, eiken dag weet, en arbeidsmoeiiijkheden hier uit

voortvloeien. Men zal vooral met de grootere mogelijk-
heden van het verkeer rekening moeten houden, maar

daarnaast de meest efficiënte arbeidsprestatie moeten
berekenen in verband met de

vermoeidheid – geestelijk
en lichamelijk – door het dagelijksche trekken. De kernen

van vestiging worden in den NO-polder dan ok reeds

anders gekozen. Voor verscheidene plaatsen van eenigen
omvang is er .00k geeii gelegenheid. Wenscht men be-

paalde eischen aan een centrum te stellen, opdat het

een attractiepunt voor de polderbewoners zal zijn, dan

moet die plaats een bepaalde grootte hebben, opdat
ziekenhuis, kerk, school, sportgelegenheid, plaatsen voor

kunst en vermaak er kunnen voorkomen.

Vragen omtrent de
bedrij°fsgrootte –
we roerden ze

reeds eerder aan – doen zich voor. De economische

eischen en de sociale zijn niet altijd met elkaar .te rijmen.
Moeten ook landarbeiders een kans hebben, bijv. via de

landarbeiderswet? Zal het heden alleen den toon aangeven

of moet men,gelijk Ir. Vondeling het stelde in zijn artikel:

,,Hoe groot dienen de-landbouw’bedrijven in den NO.-

polder te worden?”, grond reserveeren door groote boer-
derijen te stichten, weliswaar in beperkt aantal, om
later door splitsing jonge agrariërs aan een bedrijf te
helpen? Dat er zich bedrijfstechnische vragen,in menigte

voordoen, behoeft welhaast niet opgëmerkt te worden.

Maar op al deze vragen moet een antwoord gegeven zijn,
véôr men met de uitgifte van gronden kan beginnen.

Sociale behoeften
zullen er zijn en zij dienen bevredigd

te worden. Maar op een andere wijze dan dat geschiedde
in het laatste kwart der 19e eeuw, waarvan bepaalde

monsterachtige stadswijken het resultaat zijn. Aesthe-

tische verzorging van het landschap en van de boer-
derijen daarin, is eisch. Men heeft voor de advies-
commissie van het bouwbureau ,,De Wieringermeer”
indertijd een kunstenaar als Granpré Molière uitgenoodigd.
Men moet het gemeenschapsleven mogelijk maken, maat-
schappelijke organisatie. Niets verhindert de menschen
zelf de hand aan den ploeg te slaan, maar men beware
de nieuwe gebieden voor cie beruchte splijtzwammen op
allerlei gebied. Welke vereenigingen zijn nuttig en nood-zakelijk; welke geven alleen maar aanleiding tot energie-
verspilling? Samenwerking van bepaalde groepen is
toch heel wel mogelijk gebleken. Spelen wel altijd goed
gefundeerde principia een rol? Of komt er ook wel eens
zoo geen eigenbelang, dan toch eigenliefde om een hoekje
kijken? 1-lygi6nische verzorging behoort ook tot de
So-
ciale taak van een Overheid. Moet men die aan den mdi-vidueelen arts overlaten of zijn er andere mogelijkheden,
waardoor tevens minder kansen op fouten voorkomen

dan ‘oorheen? Organisaties, zoals Witte Kruis, Gele
Kruis, Ziekenfondsen e. d., behoeven niet een getrouwe
copie van het oude land te zijn. Het kan ook, anders en

misshien beter!

Er is meer
dp
sociaal gebied te noemen. Maar men zal
reeds voldoende hebbén kunnen zien, hoe ook de sociale

werker zijn gegevens van te voren moet klaar hebben
om zijn plannen er op te baseeren. Men mag ook het
sociaal-economische leven niet meer overlaten ‘aan het
vrije spel der ma2tschappelijke krachten. Men kan leed
voorkomen en energie besparen, dus anders aanwenden, De sociale ingenieur bouwt gelijk een architect. I-iij kan
geen berekeningen maken met behulp van proefpolders,

experimenten en laboratoria. Maar – overdrachtelijk gezien – heeft hij, ook zijn ,;proefvelden” in de oude

kolonisatiegebieden. Daar doet – hij zijn kennis op door
niet te speuren naar het ,,einmalige”, maar naar de per-

manente agens in de sociale processen. Met zijn kennis

van die processen moet hij woekeren. Niet om een soort

Utopia op te bouwen. Dat is onmogelijk. Maar wel om
veel leed, dat vroeger v66rkvam, te voorkômen. De

sociale werker heeft een dienende taak. Daartoe heeft

hij noodig een overzicht der sociale feiten en documen-
tatie ‘).
Dr.
W.
SLEUMER Tzn.
1)
Eewige
literatuur:

A. A. Beekman: Holland tusschen Maas en
I.T.
Leiden,
1921.
F1.
N. ter Veen: De Haarlemmermeer als kolonisatiegebied. Gro-
ningen,
1925.
W.
I-Iuygens: De Wicringermeer. Een studie van het bestuur en beheer der IJselmeerpolders. Den Haag,
4939.
1-1. C.
van der Houven van Oordt en G. Vissering: De economische
beteekenis van cle afsluiting en drooglegging der Zuiderzee.
Leiden,
1901
(Tweede druk).
van Heek: Economische en sociale problemen van de Wieringer-meer. Een studie van een kolonisatiegehied in wording. Alphen
a/d Rijn,
1938.
B.
W.
Huizinga: Medemblik, inzonderheid in verband met de Zuiderzeewerken. Alphen a/d Rijn,
1940. Chr. Plomp Urk, sociografie van een eilandbevolking. Alphen a/d
Rijn,
1940.
J. Godefroy: Enkele arbeidsproblemen van de Wieringermeer.
Alphen a/d Rijn, 1941.
L. Kaiser en
P.
J. Meertens: Het eiland Urk. Alphen a/d Rijn,
1942.
J.
H.
van Zanten: Statistiek van de Wieringermeerbevolking op
1
Januari
1938.
Alphen a/d Rijn,
1939.
Met vervolg.
E. D. Wiersma: Uitkomsten van een psychologisch onderzoek in
de Wieringermeer. Alphen a/d Rijn,
4940.
L. Kaiser Phonotypologische beschrijving van de bevolking, in de Wieringermeer. Alphen a/d Rijn,
1940.
Tien jaar Wieringermeer
1930/1940.
Uitg. Directie
v. cl.
Wieringer-
meer.
Rapport van cle te verwachten betrekkingen tusschen Friesland
en den NO-polder, Leeuwarden.
1941.

1.
Rapport
v.
d. Commissie ingesteld door Gedeputeerde Staten der
Prov.Overijssel ter bestudeering van de economische aansluiting
van den Noordoostpolder aan het oude land. Zwolle.


Onderzoek naar den vermoedelijken omvang der verzorgingsbe-
drijven in den NO-polder in het jaar
1951.
Econ.Inst. voor
,”den Middenstand. Dcci Haag,
1941.
A.. Vondeling: Enkele opmerkingen over de Noord-Oost polder.
Later opgenomen in ,,Mensch en Maatlëhappij”. Sept.
1942.
A. Vondeling: Hoe groot dienen de landbouwbedrijven in de Noord-
Oostpolder te worden? Landbouwk. Tijdschr. Nov.
1941.
1-1.
N.
ter Veen: De kolonisatiepolitiek in den Noordoostpolder.
Mensch en Maatschappij,
Nov. 1941.


T.
Kamp: Zuiderzeeland. Amsterdam,
1937.

DE AFSLUITING VAN DE ZUIDERZEE EN

DE VISSCHERIJ.

,,Graan voor visch’ is de naam vun een boerderij in de Haarlemmermeer, waarin kort en krachtig de ver-

andering van de voortbrenging bij landaanwinning door
inpoldering wordt aangeduid, want vanzelfsprekend heeft

deze een beperking van de binnenlandsche visscherij-
gebieden tengevolge gehad, om voor meer opbrengende
landbouwgebieden plaats te maken…
Indien wij de inpolderingen sinds de 16e eeuw eens

beschouwen en daarbij vooral het oog houden op de
Zuiderzee en de daarmede in open verbinding staande
watergehieden, dan valt het op, dat niet alleen een voort-durende landaanwinning heeft plaats gevonden, doch dat
tevens groote watervlakten, die direct door het zoute
zeewater werden beïnvloed, daaraan zijn onttrokken en
tot zoetwatergebieden hervormd zijn:
In dit licht is de afsluiting van de Zuiderzeè een tiental jaren geleden slechts het slot van een zich reeds eeuwen-
lang voltrekkend proces, waarin de Noord-Hollandsche meren reeds waren voorgegaan.

Voor de vis’scherij in, en om de Zuiderzee beteekende
indijking in de meeste gevallen èn beperking van het
visseherijgebied èn structuurveran dering van het be-
staanUe visschersbedrjf. Bij de oude indijkingen, die in
verhouding tot de Zuiderzee, kleine oppervlakten be-
sloegen, vonden de visschers ‘meest elders nog een vis-
scherijgebied; zooals in de 16e eeuw de in talrijke dorpen

23 December 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

591

van West-Friesland verspreid levende visschersbevolking,

die op Zuiderzee en Noordzee haar bedrijf ging uitoefenen.

Sindsdien geeft de toestand, waarin de Zuiderzee-
visscherij in de daaropvolgende eeuwen yerkeerd heeft,

een afwisselend beeld te zien. In het algemeen is visch-

afzet in groote mate afhankelijk van de consumptie-

gewoonte der afnemers, terwijl voor visch, als bederfelijk

artikel, een snel vervoer en goede conserve€rïngsmethoden
noodig zijn.

Reeds in de 17e eeuw was de Zuiderzeeharing het voor-
naamste liroduct, dat vooral in de buurt van Enkhuizen

werd gevangen en waarmede zich in 1607 omstreeks 1.000

vaartuigen bezig hielden. Daarnaast was de aal- en paling-

vaflgst van groot belang, getuige ook een plakkaat van
1569, waarin het visschen met ,,stalen, cuijis, korven en
aalfuiken” in de domeinen bij Enkhuizen, waar aal en
paling werd gevangen, werd verboden. Aan dit soort

Zuiderzeevisscherij zouden ongeveer 300 schepen hebben
deelgenomen.

De beide bovenstaande vischsoorten waren bij uitstek
geschikt om te worden gerookt, waardoor zij een grootere

mate van houdbaarheid bereikten. Voor het vervoer

lag het Zuiderzeegebied in dien tijd uitermate gunstig,

omdat de belaiigrijke scheepvaartwegen naar de Oostzee
en via de Ijssel naar Keulen er doorheen liëpen. Neemt

men voorts in oogenschouw, dat visch destijds een zeer
belangrijk voedingsmiddel was, dan kan men begrijpen,
dat de visscherij toen een bloeiperiode beleefde.
Langzamerhand wijzigen zich deze omstandigheden;
andere verkeerswegen komen op en de vischhandel gaat
achteruit, mede in verband met gewijzigde voedings-gewoonten, welke zich voltrokken ten nadeele van het
verbruik van producten der visscherij. De visscherij

wordt een armeiijk bestaansmiddel, slechts uitgeoefend
op kleine platte vaartuigen in familiebezit en bemand met
familieleden.

Eerst door den aanleg van het spoorwegnet ontwikkelt
het verkeer zich wederom ten voordeele van de Zuidefzee-
visscherij, hoewel het opvallend is, dat tal van visschers-
plaatsen als Spakenburg, Elburg, Vollenhove en Wie-
ringen totheden toe nog geen spoorweg of tramaan-
sluiting hebben. Door het autovervoer konden echter
ook deze plaatsen hun positie verbeteren.

De laatste jaren çddr de afsluiting van de Zuiderzee

Om een goed beeld te krijgen van de huidige IJselmeer-
visscherij achten wij het noodzakelijk de laatste jaren
voor de afsluiting nog w’at nader te bezien.

De Zuiderzee stond door de zeegaten tusschen de
eilanden in open verbinding met de Noordzee en bevatte
in hoofdzaak zout en brak water. 1-let was eernvruchtbaar
vischgebied, rijk aan lagere organismen, met een hooge
temperatuur van het water, waardoor de ansjovis er in
het voorjaar kon leven en bovendien met groote ver-
schillen in bodemgesteldheid, die zekere verscheidenheid
van vischsoorten toelfeten. De vischstand was in hooge

mate afhankelijk van de Noordzeé en de Waddenzee;
haring en ansjovis kwamen er slechts om kuit te schieten
en verdwenen weer na het paaien; de garnaal plantte
zich buiten de Zuiderzee voort en verliet dit watergebied
tegen den herfst, terwijl bot er enkele jaren vertoefde,
maar verdween tegen den tijd, dat zij geslachtsrijp werd,
om dan naar de Noordzee te trekken
1).

De uit de kom der Zuiderze, waarvan het gebied
ongeveer gelijk was aan die van het IJselmeer, aange-
voerde hoeveelheden visch, waren zeer belangrijk (zie
tabel 1), doh wij mogen niet veigeten, dat 1930 en 1931
zeer gunstige jaren zijn geweest. Haring was verreweg
het hèlangrijkste product, terwijl de ansjovisvangsten
zeer wisselvallig konden zijn. Ook de vangsten van aal
en paling, hot, spiering en garnalen konden vrij groot zijn.

‘) Clir. Plomp: ,,Urk, Sociografie van een eilancIbevolkitg.”

TABEL 1
2)

Totale aan Qoer uit de kwn der Zuiderzee, in 1.000 kg.

1

1 1

1


0
I
i
0,5
0

19291

10.6041
367

1.671
1

2.048
752
1
855
IS,

1
1

16.370
1930)
11.1721
5.338 3.63

1
1

2.313 1.285
834

1
24.669 1931 112.07313.478
2.282
1.588 1.345

1
939
1


1
21.766
19321
9.9851
378
1.273
1

589

1
476

11.048
1


14.000

Eertijds vischte een groot deel van de Zuiderzeevisschers

ook op de Noordzee, doch de eene visschersplaats na de

andere hield hiermede op. Omstreeks 1900 verdwenen de
Volendammers van de Noordzee, zoodat bij de afsluiting
de Urkers nog de eenigen van de visschersbevolking
rond de Zuiderzee waren, die op de Noordzee vischten.

e aanvoer geschiedde meestal over de vischafsiagen,

die rond de geheele Zuiderzee te vinden waren. De totale

aanvoeren, in geld uitgedrukt (tabel 2) wisselden zeer
sterk, wat te verwachten is hij een vischwater, dat slechts

voor een gedeelte met §tandvisch is bevolkt, terwijl bo-
vendien de prijzen varieerden met de grootte van den

aanvoer. Bovendien was de trek van de visch in de Zui-
derzee niet in alle jaren gelijk.

TABEL 2.

Totale aan yoer uit de kom (ier Zuiderzee, in duizenden guldens.

o
cl
.E
o
5
,

4
cd
to

1929
743
431
1.706
324 106

838

2.592
1930

1.492 1.650 1.049 426
175 807

4.743
1931

1.138
375
880
424 170 846

3.066
1932
382
37
470 104
73
680

1.788

Na de afsluiting oan de Zuiderzee.

Door de voltooiïng van den afsluitdijk op 28 MeP1932
ontstond een geheel nieuwe situatie. De daling van liet
zoutgehalte was zoodanig, dat het IJselmebrwater gun-
stige levensvoorwaarden voor een groot aantal zoet-
vaterorganismen bood. Naarmate de brakwaterorga-
nismen verdwenen, ontstond een vrûchtbaar terrein
voor een zoetwaterfiora en fauna. Zeer kleine organis-men, vooral plankton, waren door hun geweldig voort-
plantingsvermogen onmiddellijk, nadat het zoutgehalte

hun ontwkkeling toeliet, aanwezig. Daarmede was de
basis voor de voeding van grootere dieren, waaronder
visschen, gelegd.

De visch, die zich in het IJselmees’ bevindt, is er langs
natuurlijken weg gekomen en de snelheid van bevolking
is dientengevolge afhankelijk van het voortplantings-

vermogen van de visch, welke voor de meeste inheem-
sche zoetwatervischsoorten, met uitzondering van sncek-

baaTrs en pos, niet groot is, omdat zij daarvoor nooclig
hebben ondiepe, met planten begroeide oevérs, welke in

het IJselmeer in geringe mate aanwezig zijn en aan de
westzijde zelfs geheel ontbreken
3).
Reeds voor de afsluiting kwam zoetwatervisch voor
in een breede kuststrook van Lemmer tot den mond van
den IJssel en eenigszins voor den mond van de Vecht.
Van deze plaatsen uit en waarschijnlijk ook van de uit-
-mondingen van de verschillende polders, heeft de zoet-
‘watervish zich over het IJselmeer verspreid.
Beschouwen wij de aanvoeren, welke uit het IJselmeer
zijn gekomen na de afsluiting (tabel 3), dan valt het op,

dat de haring, ansjovis en garnalen zijn verdwenen en
de aanvoer van bot van geen beteekenis meer is, in ver-
houding tot vroegere vangsten. De aal- en palingvangsten

2)
Cijfers der tabellen, tenzij anders vermeld, ontleend aan de
jaarcijfers van de Verslagen en Mededeelingen van de Afdeeling
Visscherijen 1929-1939.
) Dr. B. Havinga, in ,,Maancloverziclit van cle Afd. Visschcrijen”
Januari 1938, October 1938, October 1939.

592

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 December 1942

zijn grooter geworden, eenerzijds door een t6e6emende

visscherij daarop, qrndat de visscherij op liring enz., is
verdwenen, doch daarnaast is ook een uitbreiding van de

totale hoeveelheid aanwezige aal en paling geconstateerd.
De aanvoeren zijn gemiddeld 2.} 43 maal zoö hoog als v66r

de afsluiting. De aanvoer van consumptiespiering gaat

snel omlaag, en is, in verhouding tot vroegere vangsten,
iii 1939 enlater-niet nieer van belang, omdat de spiering
zeer klein van stuk blijft.

TABEL 3.

Totale aançoer uit het JJsel.neer, in 1.000 kg,’e.rclusiej nest.

aal
pal

snoek-
1)01
spiering
io1aal

1933
2.125

.265
337
1
.220
1934
2.688

1.124
447
4.287
1935
1.970

232
317
2.558
1936
2.405
8
48
271
2.794
1937
3.595
71
43 130
3.919
938
2.588
1
)
125
25
209
3.070
1939
2.108
2.662

27
24
5.081

Minder aanvoer dan in
1937,
omddt de mifliwum-niaat van
25
01) 28 Ciii
is verhoogd.

Van de snoekbaars werden voor de afsluiting geregeld énkele exemplaren gevangen, echter totaal nog geen 100

kg per jaar. Daarna is een snelle toeneming gevolgd, in
1937 nog bevorderd door het uitleggen van snoekbaars-

nesten, in den vorm van groote bundels heide. In 1939
zijn van deze vischsoort dan ook recordvangsten gemaakt.

D vischsoort, welke zich het snelst van alle in het
.IJselneer verbreid heeft is de pôs. Deze vischsoort

werd voor den oorlog in Nederland niet als consumptie-

visch gebruikt en dientengevolge als eendenvoer of als

grondstof yoor de vischmeelfabrieken gebezigd. Over de
aarvoeren van pos zijn geen afzonderlijke gegevens be-
kend. Zij is echter van belang als voedsel van andere
vischsoorten, vooral baars en, aal.

De overige zoetwafervischsoorten, voornamelijk baars,

brasem en voorn, beperken zich tot de nabijheid van de
kust en vooral tot het oostelijk deel van liet 1Jselneer;

in den totaleo aanvoer waren zij vôÔi’ 1940 nidt van groote
beteekenis.

Mechanisatie oan, de yissc/zers dooi.

Een factor, welke invloed op de aanvoeren heeft uitge-oefend, is de toenemende mechanisatie van de vissehers-
vloot. Deze toeneming van het aantal gemechaniseercie
visschersvaartuigen is echter voor de verschillende plaatsen
rond het IJselrneer zeer afwijkend en beperkt zich boven-dien in véle gevallen tot een hulpmotor, dikw’ijls een oude
automotor. Van enkèle plaatsen zijn de veranderingen
sinds 1932 als volgt: –

1932

1

1942

motor- –

motor-
vatugen vaartuigen vauen vaartuigen

Enkhuizen

. . .

42

33

– 29

27
Bunschoten . . .

128

8

142

126
llarderwijk

185

60

92

74

Natuurlijk’is liet de bedoeling, dat het IJselmeer een

visscherijgebied zal worden, waar blijvend door een aantal
visschers hun beroep kan worden uitgeoefend. Daartoe
moesten door de Overheid maatregelen worden voorge-
schreven om roofbouw van de zijde der visschers te voor-
komen, waar des te meer kans op is, naarmate de kuil-
visscherij (visscherij met een klein trawlnet) door. schepen
met een sterkeren motor wordt beoefend. De genomen
maatregelen hadden betrekking op de vaststelling van een
minimum-rhaat voor bepaalde vischsoorten, zoodat zij
aan de voortplanting kunnen deelnemen en het vaststellen
van strooken, waar niet mag worden gevischt, hij voorkeur
in gebieden, w’aar de grootste uitbreiding van den zoetwatei’-

vischstand kan worden verwacht. Voorts bestaat éen ver-

hbd 9f beperking van het gebruik van verschillende visch:

tuigen, die zier nadeehig zijn voor den vischstand, zooals de
wonderkuil en.de
dwarskuil, welke laatste ‘s winters niet
mag worden gebruikt en. tenslotte een verbod om met
den kuil te vissehen met schepen hoven een bepaalde
motorkracht.

De n’aarde der aangec.’oerde oiseh.

Gaan wij thans over tot de waarde der aangevoerde

visch, din blijkt, dat in cle totale opbrengst (tabel 4) de

aal en paling het leeuwenaandeel heeft en dat tlechts

in 1939 de snoekbaars een behoorlijk aandeel in de totale
besomming heeft gehad.

TABEL 4.

.4ani’oer uit het JJselizeer, in guldens, e.iclusiej nest.

aal en paling

snokbaars

totaal aanvoer

933

-‘

.002.21 1

1.470.143
1934

1.278.465

1.661.749
1935

969.029

1.067.839
1936

1.025.693

2.709

1.091.399
1937

1.253.367

23.043

1.315.170
1938

1.190.296

43.512

1.284.877
1939

– 936.553

503.109

1.478.917

De aal- en pahingvisscherij wor1t uitgeoefend door vis-

schers, die visschén met het kuilnet (klein trawinet), met
hoekwant (lijnen, voorzien van haken) en met fuiken.

In de jaren vooi’ 1939 bestond een streven de hoekwant-

vïsscherij te bevorderen, omdat hiermede cle grootere
exemplaren van aal én paling worden gevangen, zonder

dat tevens ondermaatsche aal en paling wordt gevangen,
in tegenstelling tot de kuilvisscherij. Als aas voor het
hoekwant wordt de spiel-ing gebruikt.

De snoekbaarsvisschierij geschiedt zoowél met het kpil-
net als niet staande netten. Naarmate de snoekbaarsstand

in het IJselmeer toenam, ging een steeds grootergeta1 –
visschers zich
O
de vangst daarvan toeleggen, zoodat het
aantal visschers, dat ‘s winters het bedrijf stillegt, dien-
overeenkomstig minder werd. –

Van belang is het feit, dat het aantal visschers, dat de

lJselmeervisschierij na de afsluitiig uitoefendë, sterk
achtei’uitliep. An de periode 1934/’35 bedroeg het aantal
uitgereikte vergunningen 1.344 (alleen voor belangheb- benden in den zin van de Zuiderzeesteunwet), terwijl dit
aantal in cle periode 1939/’40 nog 1.000 bedroeg (nu voor
belanghebbenden en niet-belanghebbenden gezamenlijk)
4).

Nog in 1939 verminderde het totaal aantal IJselmeer-
visschersheclrijven van 1.080 op 1.000 als gevolg van na-
tuurlijke afvloeiïng en van beperkende bepalingen door
den toenmahigen minister van Financiën, waardoor op-
richting vaFr iiieuwe bedrijven niet mogelijk was
5).

Aangezien de .tdtale besomming van alle IJselmeer-
visschers nog lager was dan véér de
1
afsluiting, was dit
een voordeel voor de dooi-visschende bedrijven, temeer
daar de gemiddelde inkomsten van de bedrijven zeer laag
waren, zooals uit nevenstaand overzicht blijkt.
Daaruit blijkt een snelle afneming van de besommingen

van f1,— tot f1.000 en een absolute en nog grooter rela-
tieve stijging van de bésomniingen van f 1.001—f 2.000.
In het algemeen kan nog worden opgemerkt, dat

de he- –
somming van de hoekwantvisschers hooger ligt dan die
van de kuilvisschers.
Tdn
de bruto he’somming moeten alle k’osten van schip
en motor wot-den voldaan, waarbij vooral de kosten van
motorbrandstof niet gering zijn, terw’ijl voorts de ho-
looning van de bemanning, meestal 2 man, gewoonlijk is
vastgesteld als• een percentage van de’ besomming, waar-
door de bemanning belang krijgt hij de hoogte van de

‘) Men vgl. dr.
Ch.
Plomp: De toekomst der Zuiderzeevisscherij-
bevolking” in dit nummer.
) Gegevens ontleend aal) de jaarverslagen van tien Rijksdienst
Lot Uitvôering van de Zuiderzeesteunwet
1925 (1935
t.e.m.
1939).

23 December 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

593

Ooe,zicht aan cle besonzmingen aan JJseln?eeraisschers in
1.936, 1937
en
1938,
waarin niet begrepen de oaartuigen,

(velke in ie jareh het bedrijf staakten en de Wieringsche

aisschers, dlie boaen en beneden den alsluitdijh aischten ‘).

Aantal vaartiigen
Besomming
1936 1937
1938

709
447
381
1.001 —f

2.000

………..
310
.
412
416
130
113

1.—

—f

1.000
………..
.

35
,48

2.001—t

3.000

………..47

63.001—t

4.000

………..21
7
17
.f

4.001

f

5.000

………….
6

5.001 —66.000

………..

l
1

Totaal

………….
1.093
1

1.032
976

‘) Gegevens ontleend aan de jaarverslagen van den Rijksdienst
tot Uitvoering vhn de Zuiderzeesteunwet
1925 (1935 1cm. I 939).,

besömming en

veelal in de hand wordt gewerkt, dat de

beste visschers de beste knechts tot ‘zich trekken.
De aflevering van visch geschiedd3 aan afslagen, waar

vischhandelaren en commissiekoopers vrij konden koopen.
De Ijselineert’isscherij in oorlogstijd.

Bij het uitbreken van den oorlog had de IJselmeerfauna

nog steeds geen evenwicht bereikt, want de zoetwatervisch
breidt zich nog voortdurend uit, terwijl de overige fauna
nog in een wordingsproces is. Hoewel dus de omvorming van het IJseimeer tot bin-
nenwater nog niet is voltooid, komen wij toch voor de

eigenaardigheid te staan, dat er een binnenwater gevormd
is, grooter dan alleoverige Nederlandsche binnenwateren bij elkaar, w’aar bovendien vischtuigen worden gebruikt,
welke in diebinnenwateren verboden of niet gebruikelijk
zijn. Aangezien productiegegevens van de andere binnen-
wateren ontbreken, is vergelijking van den vischaanvoer
onmogelijk. Ook de aanvoercijfers over 1940 en 1941 zijn
niet gepubliceerd, zoodat wij ons tot enkele algemeene
opmerkingen zullen moeten bepalen.
De stijging van den aanvoer van snoekbaars heeft zich
niet voortgezet, is integendeel zelfs sterk achteruit gegaan
in verband met de intensieve visscherij erop, en het in

groote hoeveelheden wegvisschen van ondermaatsche
visch, zoodat de aal en paling weer vrijwel het eenige
hoofdbestanddeel van de huidige aanvoeren zijn geworden.
Voorts zijn de vangsten van roote spiering bedroevend
klein geworden.
Inmiddels is de inpoldering van den Noord-Oostpolder een feit geworden, waardoor belangrijke voortpiantings-

gebieden van witvisch van het IJselmeer zijn afge-
sloten.

De IJsselmeervisscherij is veer toegenomen zoowel..in
omvang als in intensiteit, ook al omdat in 1940 een tijdlang
met den-kuil is gevischt’door schepent met zwaardere mo-

toren en het gebied, waar niet mocht worden gevischt,
speciaal aan den Zuidwal, belangrijk is ingekrompen.
1

let jaar 1941 is voor de TJselmeervi’sschers een goed
jaar geweest, omdat de palingvangsten behoorlijk waren.
Doord,at inmiddels een schaarschtetoestandwas ingetreden,
liepen de prijzen voortdurend op. Tot dan toe varen de
prijzen sterk afhankelijk van de grootte van den aanvoer,
getuige de daling van den prijs van snoekbaars, die van
f 0,35 per kg in 1938 daalde tot f 0,19 per kg in 1939. Dit
was nu niet meer het geval, want sinds op 28 April 1941
maximum-prijzen voor zoetwatervisch zijn vastgesteld,
zijn deze ook altijd bereikt. Daardoor kan de prijs als het
ware als een vaste prijs w’orden beschouwd en is de hoogte

van de besomming van den visschei alleen afhankelijk
geworden van de grootte van de vangst.. Deze is meege-
vallen in 1941, doch zal voor 1942 waarschijnlijk geringer
zijn.

Vergelijken wij de huidige prijzen met die van voor den

oorlog, dan komen wij voör snoekbaars en paling tot de
volgende opstelling.

.

(In gld. per kg)

1936

1937

1938

1939

1941

Snoekbaars

0,32

0,32

0,35

0,19

0,34
Aal en paling .

0,43

0,35

. 0,46

0,44

0,76 ‘)

‘) Afgeleid uit prijzen en hoeveelheden.der verschillende soorten.

De opvallend steike prijsstijging voor aal en paling

houdt verband met d&sterk opgeloopen kosten, den toe-
stand van de poldervisscherij, die eenzelfden prijs als de
IJselmeerpaling moet hebben e’n niet inhet minst met

het zeer toe te juichen streven den visscher een behoorlijk levensonderhoud te verschaffen.

Er kan hier nog gewezen worden op het feit, dat in-
middels de pos, welke in Duitschland, vooral in de Ooste-
lijke gebieden, reeds lang als consumptievisch bekend was,

ook in Nederland consumptievisch is geworden, waardoor
de visscher, die vroeger
f
0,0135 per kg ontving, thans
f 0,10 per kg ontvangt, zoodat zijn besomming aanmerkelijk
wordt verhoogd.

Thans is ook een verplichte levering van visch over de

afslagen ronl het IJselmeer voorgeschreven; aangezien
de’ maximu nl-prijs van alle

vischsoorten vrijwel zonder
uitzondering wordt behaald, vindt een verdeeling van

visch over de handelaren plaats op basis van, hun aan-
koopen in de periode 1939/’40.

II. A. ii. BOETiMANS KRANENBIJR&.


DE TOEKOMST DER ZUIDERZEE-

VISSCHERSBEVOLKIIG,

Niettegenstaande de omvang van de Zuiderzeevisscherij
een vrij nauwe begrenzing had – het maximuni aantal
visschers werd reeds omstreeks 1900 bereikt – ws zij
voor ons land van groote beteekenis. Zij verhoogde niet
alleen de veelzijdigheid van ons economische leven, doch

gaf tevens het aanzien aan een zeer gevarieerd en in vele
opzichten typisch volksleven.

Men is zich steeds ten, volle bewust geweest, dat een
eventueele afsluiting der Zuiderzee voor de visschers-
bevolking ernstige gevoFgen zou hebben. De vischsoorten,
die aan de Zuiderzeevisscherij haar eigenlijke heteekenis
verleenden, met name haring, ansjovis, bot en garnalen,

zouden bij afsluiting immers grootendeels verdwijnen. Dit
bewustzijn, nI. het door de afsluiting in haar bestaans-
mogelijkheid aantasten van een groote, zelfstandige
en nijvere bevolkingsgroep, heeft zelfs in een tijd, w’aarin
men van overheidsbemoeienis op sociaal en economisch
gebied nog afkeerig was — het einde van de 19de eeuv –
kunnen leiden tot de overtuiging, dat men de betrok-
kenen niet aan hun lot kon overlaten.

De gedachte, volgens welke de Overheid tegenover de
door de afsluiting gedupeerden een zekere verantwoorde-
lijkheid draagt, vindt men uitgewerkt in prt. 3 der in
1918 tot stand gekomen wet tot afsluiting en gedeeltelijke
drooglegging der Zuiderzee. Dit artikel bepaalde, dat bij
de wet zouden worden geregeld en vastgesteld de maat-•
regelen tei tegemoetkoming aan de Zuiderzeevisschers-beolking en ander& personen w’egens de schade, welke
de afsluiting hun mocht berokkenen. In 1925 kwam daarop
de Zuiderzeesteunwet tot stand, die tusschen 1927 en
1932 geleidelijk in werking trad. Er moge hier wellicht
worden opgemerkt, dat, naar onze meening, trôuwens de
genoemde jaartallen wijzen dit wel eenigszins uit, het aan-
passingsvraagstuk feit.elijk te laat is aangepakt – er be-
stond véôr de afsluiting zelfs geen beperking wat betreftden
-toevloed van jongeren naar de. visscherij -, waardoor
men in 1932 te plotseling en vrijwel onvoorbereid voor
zeer groote .moeilijkheden stond.

1-loewel in principe overheidszorg inzake de aanpassing
der visschersbevolking is aanvaard, heeft men deze tot
op zekere hoogte willen begrenzen. In de eerste plaats is

‘T

594

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 December 1942

er slechts sprake van een
tegemoet/coming
in de schade
welke door de afsluiting aan de visschershevolking wordt
berokkend, dus niet van een volledige schadeloosstelling,
terwijl vervolgens de menschen zich zooveel mogelijk

zelf moeten helpen. De overheidsbemoeienis is bedoeld
als zijnde van min of meer passieven aard; er worden

mogelijkheden geboden om zich een nieuw bestaan te

verpveren, waarvan de betrokkenen in vrijheid gebruik

kunnen maken. Deze mogèlijkheden bestaan in hoofdzaak

uit geheel of gedeeltelijk kostelooze opleiding tot een

ander beroep, hulp ter’ verkrijging van werk, crediet-

verleening en voorkeur bij het verstrekken van vergun-

ningen tot uitoefening van de visscherij op het IJselmeér.
Voortvloeiende uit de gedachte, dat in de eerste plaats de

jeugd in andere richting moet worden gestuwd, gelden
de bepalingen inzake de vergoeding van opleidingskosten

en hulp ter verkrijgihg van werk ook voor de kinderen

van belanghebbenden
1).

Hoewel men, gezien den aard der visschers en de onder
hen heerschende toestanden, van meening kan ver-

schillen over de mate, waarin het initiatief van de Over-

heid zelf in deze materie wenschelijk moet worden ge-

acht, is de beteekenis van de Zuiderzeesteunwet inzake

het aanpassingsproces zeer belangrijk geweest. Men,dient

daarbij niet te vergeten, dat de problemen, waarvoor men
zich bij de afsluiting gesteld zag, door verschillende bij-

komstige omstandigheden ernstig zijn verzwaard. De
economische crisis maakte het voor de visschers zeer

moeilijk andere hestaansmogelijkheden te vinden. Voorts
ging de loggervisschenij, die voorheen aan zeer vele Zui-

derzeevisschers gedurende het zomerhalfjaar werk ver-schafte, door verschillende oorzaken steeds. minder van

deze bevolkingsgroep gebruik maken. Tenslotte onderging
de door Zuiderzeevisschers – voôrnamelijk Urkers –
ui tgeoefende Noordzeekustvisscherij, aanvankelijk gezien
als de oplossing bij uitstek van het aanpassingsprobleem,

inplaats van uitbreiding een belangrijke inkrimping,

waardoor ook nog voor deze visschers een oplossing moest

worden gezocht.
Behalve de gevolgen der afsluiting had men na 1932

dus tevens, de moeilijkheden, voortspruitende uit wijzi-gingen in de economische structuur,op te vangen, terwijl de sterke bevolkingsgroei van enkele plaatsen het geheel

er niet gemakkelijker op maakte.
De 9isscherij.

1-let spreekt welhaast vanzélf, dat het aanpassings-

probleem van de Zuiderzeevisschersbevolking in de eerste
plaats een vraagstuk is van de ontwikkeling der visscherij
op het JJselmeer. Verkeerde men in dit opzicht véér de
afsluiting in vrij groote onzekerheid,’ thans kan. men
zeggen, dat deze ontwikkeling boven verwachting gunstig
is geweest. Er is op het IJselmeer een belangrijke zoet-
watervisscherij, in hoofdzaak op paling en snoekbaars,
ontstaan, terwijl als een gunstige bijkomstigheid kan
worden aangemerkt, dat gedurende de moeilijkste over-
gangsj aren vlak na de afsluiting; de Waddenzeé nog ruime
haringvangsten opleverde en aan visscheis met initiatief
de gelegenheid bood, in het voorjaar een behoorlijk be-
staan te vinden.
Hoe de verdere groei van den vischstand zal zijn, is
niet geheel zeker, de voortschrijdende inpoldering zal waar-
schijnlijk een belemmering vormen, aangezien daarmede het

IJselmeer aanmerkelijk verkleind wordt en tevens de beste
paaiplaatsen zullen verdwijnen. In ieder geval zal het
streven er op gericht moeten zijn, voor de ontwikkeling
van den vischstand zoo gunstig mogelijke voorwaarden
te scheppen, waartoe vooral aandacht aan de wijze van bevissching geschonken zal moeten worden. In het bij: zonder de snoekbaars heeft zich zeer gevoelig getoond

) Als belanghebbenden in den zin der Zuiderzeesteunwet worden
beschouwd zij, die op 25 Juli 1918 hoofdmiddel van bestaan vonden
in dc uitoefening van de Zuiderzeevisscherij of in een daarop ge-
grondvest nevenbedrijf.

voor de wijze, waarop het IJselmeer wordt bevischt;

.mede in dit verband geeft de visscherij op deze visch-
soort, na een aanvankelijk zeer gunstige ontwikkeling,
thans teleurstellende resultaten
2)

Thans wordt op het IJselmeer met hog ongeveer 1.000

bedrijven gevischt; de bemanning hiervan bedraagt onge-

veer 2.150 personen. Vergeleken met de ongeveer 2.850 vis-
schers, die in 1920 hoofdzakelijk van de Zuiderzee moesten
bestaan
3),
beteekent dit eigenlijk nog niet zoo’n gewel-
digen achteruitgang. Het aantal visschers zal uiteinde-

lijk nog vrij sterk moeten inkrimpen, doch het is een

gelukkige omstandigheid, dat deze inkrimping, samen-

hangend met het tempo der inpolderingswerkzaamheden,
zeer geleidelijk kan geschieden.

Men had aanvankelijk de verwachting, dat de
Wadclen-
,zeeoisscherij
na de afsluiting van beteekenis zou blijven,
doch in werkelijkheid is zij tot zeer kleine proporties

teruggebracht. De haring is zelfs practisch geheel ver-

dwenen, terwijl de Waddenzee evenmin géschikt is ge-
bleken voor de voortplanting van ansjovis, zoodat ook

de vangsten van deze vischsoort,vergeleken met vroeger,
zeer gering zijn. Van eenige beteekenis zijn nog slechts

de bot-, aal-, garnalen- en mosselenvisscherij. –

Een groot deel der Zuiderzeevisschers vischte vöôr
1850 en, zij het in inindere mate, ook nog daarna, tevens
op de
Noordzee,
daar de Zuiderzeevisscherij alleen geen

voldoende bestaan kon opleveren. De volle ontplooiing van deze visscherij dateert ni. eerst van de tweede helft

der 19de eeuw, toen met de ontwikkeling van het spoor-
wegverkeer en. het openen der grenzen, de afzetmoge-

lijkheden voor Zuiderzeevisch aanzienlijk verbeterden.
De Zuiderzeevisscherij eischte door haar massale aanvoeren

van betrekkelijk goedkoope vischsoorten nl. een, ruim
afzetgebied. Behalve met de verbetering van de uit-
komsten der Zuiderzeevisscherij, hing de afnemende be-

teekenis der Noordzeevisscherij samen met de verslech-
tering an den vischstand in de kuststreek sedert de op-
komst van de groote trawlvisscherij omstreeks 1870. Toen

de Volendammers omstreeks 1900 de Noos’dzee vei-

lieten, geschiedde dit niet omdat de Zuiderzeevisscherij
zoo voordeelig was – deze verkeerde toen juist in een

hevige crisis – doch doordat de’ Noordzeekust geen vol-
doende bestaan meer opleverde. Uiteindelijk zijn daar van

de Zuiderzeevisschers slechts de Urkes overgebleven; dezen
hebben in de Noordzeevisschei’ij tot vÔör de afsluiting
zelfs hun hoofdbestaan gevonden. Nadien is de beteekenis
der kustvisscherij echter ook voor hen sterk afgenomen,
eensdeels als gevolg van de economische depressie, ander-

deels doordat de Urkers niet voldoende met den tijd zijn
meegegaan, en dientengevolge de concurrentie met o.k.
de modern toegeruste Texelsche en 1-leldersche kust-
visschers niet hebben kunnen volhouden. Een oplossing
van het aanpassingsprobleem der Zuiderzeevisschers
door hen tot Noordzeevisschers te maken men dacht
hieraan nog in 1918 – is geenszins denkbaar. De Noordzee-

kustvisscherij is voorbehouden aan een zeer beperkt aantal
modern toegeruste bedrijven, die hooge eischen aan de bemanning stellen. Behalve een beperkt aantal Urkers,
zullen daar in de toekomst wellicht eenige Volendammers
als speciale garnalenvisschers – zij waren dit reeds op de

Zuiderzee – een bestaan kunnen vinden.

11
ndere bestaansbronnen.

Alles bij eengenomen, is de beteekenis van de visscherij
voor de Zuiderzeevisschersbevolking reeds in vrij belang-
rijke mate afgenomen en zal zij dit nog verder doen. Er

moesten dus andere bestaansbronnen worden aange-
boord, waarbij het de taak der Overheid was, de behulp-

f
Mn vgl. ook het artikel van H. A. H. Boelmans Kraienburg
,,De afsluiting van de Zuiderzee en de visscherij” in dit nummer.
) Daarnevens oefenden ongeveer 1.250 personen voor een korter
of langer gedeelte van het jaar de Zuiderzeevisseherij als nevenbe-
drijf uit. .

23 December 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

595

zame hand te bieden. Alvorens na te gaan, welke nieuwe we-

gen de vroegere Zuiderzeevissclershevolking heeft i ngesla-

gen, moge hier de opmerking voorafgaan, dat men zich deze
bévolkingsgroep voorheen, wat betreft de keuze der be-
staansmidde1n, vooral niet te statisch inoet voorstellen.
Vooreerst had de Zuiderzeevisseherij reeds omstreeks

1900 haar maximalen omvang bereikt, zoodat, in verband

met den sterken bevolkingsgroei in de meeste Zuiderzee-

gemeenten, vele jongeren uit het visschersmilieu ook
voorheen een ander bestaan moesten zoeken. Terloops zij

hier opgemerkt, dat ook deze categorie thans feitelijk
onder de hoede van de Zuiderzeesteunwet is gekomen.

Voorts is,door den bestaansstrijd tusschen de verschillende

visschersplaatsen onderling of door het opkomen van
nieuwe hestaansmogelijkheden, hier en daar het aantal,
visschers vôôr de afsluiting reeds aanzienlijk afgenomen
(Marken, Huizen, Enkhuizen). Tenslotte werd ook in

voor de visscherij moeilijke jaren een groot aantal visschers
afgevoerd; zoo zijn omstreeks 1920 eer vele Zuiderzee-visshers naar de opkomende inciustriecentra inde Zaan-

streek getrokken. Nieuw is het aanpassingsprobleem voor

de visschersbevolking dus niet, het is alleen omvangrijker.
Een sterke aanwijzing in welke richting de visschers-

bevolking bezig is nieuwe bestaansmogelijkheden te zoeken,
vindt men in de wijzen, .waarop van de in de Zuiderzee-

steunwet geboden faciliteiten gebruik is gemaakt. Terecht heeft men van den aanvang af de
Pakopleiding
van in het bijzônder de jongeren, als het doeltreffendste
middel beschouwd om de visschersbevolking in andere
richting te stuwen. Van de geboden gelegenheid om tegen
geheele of gedeeltelijke vergoeding der kosten een vak-
opleiding te genieten, is, samenhangend met tal van om-
standigheden, plaatselijk een zeer verschillend gebruik
gemaakt. Het totaal aantal personen, dat van de in wer-
kingtreding der Zuiderzeesteunwet af tot 1 Januari 1941
een opleiding heeft genoten, bedraagt ongeveer 1.900
4).

Deze opleidingen varieeren van de eenvoudigste (bijv.
fabrieksarbeider, grondwerker) tot de meest omvangrijke
(bijv. geestelijke). Zij zijn lang niet alle voibracht en even-
min is ieder terecht gekomen in het beroep, waarvoor hij
opleiding heeft genoten, doch wat het belangrijkste is,
het aantal van hen, dat thans in de visseherij werkt, is
gering (in totaal ± 10 pCt.). Dit resultaat is behoorlijk
te noemen en blijkt bevredigender, naarmate de opleiding
meer het karakter van een vakopleiding draagt; van de
445 tot 1 Januari 1941 verstrekte ambachtsschooloplei-
dingen (met inbegrip van de afgebrokene) hadden slechts

17 haar doel volledig gemist, doordat de betrokkenen weer
in de visscherij terecht kwamen. Wat de richting van de
gekozen opleidingen betreft, het is opvallend hoe wei-
nigen zich tot het varensberoep (stuurman groote vaart
of matroos binnenscheepvaart) aangetrokken voelen –
alleen op Marken bestaat hiervoor eenige belangstelling -,
hetgeen wellicht samenhangt met de in het algemeen
geringe geneigdheid om een werkkring buiten de woon-
plaats te aanvaarden. Deze eigenschap der visschers-bevolking bemoeilijkt de aanpassing aanzienlijk, daar
de werkgelegenheid in de visschersplaatsen zelve of in

de naaste omgeving gewoonlijk onvoldoende is. Daarom
is de van overheidswege aangevatte bevordering van de industrialiseering der Zuiderzeegemeenten zoo buiten-
gewoon belangrijk. Dit was ihogelijk o.a. met behulp
van artikel 5 der Zuiderzeesteunwet betreffende de cre-
dietverleening aan belanghebbenden en artikel 3 van het
uitvoeringsbesluit inzake de tegemoetkoming in de op-
leidingskosten van belanghebbenden en hun kinderen.
Er is thans een zevental met overheidssteun opgerichte
fabrieken in bedrijf, waarvan wij als belangrijkste noemen
een knoopen- en een schoenfabriek in Spakenburg, een
schoenfabriek, een fabriek voor borstelhaar en vulmate-
riaal, een koperwaren- en een bretelfabriek te Volendam.

‘) Hierin is begrepen een aantal opleidingen van kinderen van
hen, die een op de visscherij gegrondvest beroep uitoefenen.

In totaal zijn daarin ongeveer 550 volwassenen, jongens en meisjes,werkzaam. hoewel niet kan worden ontkend,

dat door verschillende, gedeeltelijk niet te voorziene, om-

standigheden het leggen van een industrieele basis in de

Zuiderzeegemeenten veel geld heeft gekost, is het resul-
taat van de industrialisatiepogingen bevredigend geweest.

Er ligt thans in enkele plaatsen een grondslag, waarop

verder kan- worden gebouwd; v66r het uitbreken van

den oorlog waren enkele bedrijven reeds flink aan het
uitgroeien.

Een belangrijk voordeel van de industriaiiseering
schuilt nog hierin, dat er een aanzienlijke uitbreiding van

de indirecte werkgelegenheid ter plaatse mee gepaard gaat.

In enkele plaatsen – o.a. Enkhuizen -, ‘die voorheen reeds een minder eenzijdige beroepsstructuur hadden,
heeft de industrie zich op meer spontane wijze uitgebreid.
Voorts werken wel jongelui uit de visschersplaatsn in

nabijgelegen industrieele centra; zoo vinden vrij veel

Volendammers – vooral de aan een ambachtsschool
opgeleiden – werk in Amsterdam.
Evenals dit vôôr de afsluiting reeds het geval was,

heeft in het algemeen de industrie het grootste aantal
voor de visscherij overtolligen kunnen opnemen; de nijver-

heid biedt nu eenmaal welhaast de eenige mogelijkheid
om menschen in grooten getale op te nemen.

1-Jet ‘grootste deel der tot den fabrieksarbeid opgeleiden
zal in zijn geboorteplaats blijven wonen. Om een goed
verloop van het aanpassingsproces te waarborgen: zal de
vroegere visschersbevolking echter op ruime schaal moe-

ten uitzwerrnen. Teneinde dit te bevorderen, is een zoo
goed mogelijke uitrusting der jongelui vobr den. bestaans-
strijd noodzakelijk en moeten dus ook opleidingen tot een

meer geschoold berbep dan fabrieksarbeider ter hand
worden genomen: Met de opleiding tot eenig ambacht
op school of bij particuliere pati’oons, tot kantoorbediende,
politie-agent, onderwij zer, geestelijke en andere beroepen
zijn trouwens reeds belangrijke resultaten behaald, hoe-

wel men niet aan den indruk-ontkomt, dat te veel der
aldus opgeleiden in hun woonplaats zijn blijven hangen.
Het is jammer, dat buiten de industrie voor de vroegere
Zuiderzeeplaatsen zoo w’eïnig andere takken van bedrijf

in aanmerking komen, die in staat zijn een groot aantal
personen op te nemen. Een ontwikkeling in deze richting
treft men eigenlijk alleen in 1-huizen, waar reeds lang vôôr
de afsluiting een overgang bezig was van visschers tot
klein- en groothandelaren in visch en kaas met een zeer

ruim arbeidsveld. Na de afsluiting w’as 1-larderwijk op weg, mede met behulp van overheidscredieten, een be-
langrijk eenclenhouderscentrum te worden met zeer mo-
deine bedrijven. Hoewel verdere groei door den oorlog
ernstig wordt gestoord, schuilen hier oor de toekomst
van deze plaats wellicht nog belangrijke mogelijkheden.
Een dergelijke ontwikkeling is echter van zeer bijzondere
– vooral geestelijke – factoren afhankelijk en zeker
niet kunstmatig op te wekken; de mislukte poging om
Urk wederom tot een centrum van Noordzeevisschers te
maken, heeft dit voldoende aangetoond.

De toekomstmogelijkheden in cle nieucr’e poldem’s.

Welke toekomstmogelijkheden voor de visschersbevol-
king in de nieuwe polders liggen, is nog volkomen onzeker.
De verwachtingen zijn evenwel niet erg hoog gespannen;
behoudens een ontluikende belangstelling in Volendam
en nog enkele andere plaatsen, is de animo voor land-
arbeid nog gering. 1-Jet is evenwel mogelijk, dat een be-
scheiden deel der visschersbevolking als landarbeider, misschien een enkele als boer of tuinder, in de nieuwe
polders een bestaan zal kunnen vinden. Ook voor am-
bachtslieden, sluiswachters e.d. bestaat deze mogelijkheid.
Alen heeft op dit gebied nog niet veel ervaring; de be-
teekenis van den Wieringermeerpolder is voor de visschers-
bevolking wel zeer gering gebleken, doch men dient in
aanmerking te nemen, dat bij het in cultuur brengen van

y.

596

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Dece’mber 1942

dezen polder cle visschersbevolking met behulp van op-,

leidingen nog niet zoo voorbereid was als tegenwoordig.

Flet voorgaande hetrof.in hoofdzaak de visschersjeugd,
die niet of nog maar kdrt het visschersberoep had uit-

geoefend. Dat het aanpassingsprobleem, wat -betreft

deze categorie, over het geheel’bevredigend is vei’loopen,

blijkt uit de betrekkelijk geringe jeugdwerkloosheid, welke
in de visschersplaatsen heeft geheerscht. –

Voor de ouderen, die meest reeds een visschersloopbaan

achter den rug hadden, ligt hel probleem wat moeilijker, daar omscholing gewoonlijk bzwaarlijk gaat. Belangrijk

is, dat, mede door een vervroegde afvloeiing van oûdere
visschers, deze categorie grootendeels is kunnen blijven

visschen, terwijl, voorzoover dit niet mogelijk was, een

flink aantal in overheidsdienst, bijv. als sluiswachter,

poetser bij de Nederlandsche Spoorwegen of corveeër,
kori worden geplaatst.
rrenslotte’
hebben de Zui-

derzeewerkën, behalve een deel der visschersjeugd, ook

vele oud-visschers als bakschipper e. d. kunnen opnemen;
in 1940 waren daar uit visscherskringen ongeveer 400

personen werkzaam. Een groot deel van deze categorie

zal in de toekomst niet boven het beroep van los-werkman

uitkomen, doch men dient te bedenken, dat zij een uit-
eindelijk afstervende middengroep vormt, voor welke de

oplossing van het aanpassingsprobleem het moeilijkst was.

Resumeerend verloopt het aanpassingsproces der Zui-

derzeevisschersbevolking dus in hoofdzaak• volgens de

volgende principes: het op een zoo hoog mogelijk peil

brengen van de l’Jselmeervisscherij, i ndustrialiseering

der Zuiderzeegemeenten, opleiding tot een buiten de

visscherij gelegen beroep en credietverleening voor het

vestigen van nieuwe bedrijven. Wat de ouderen betreft,
dezen tracht men, voorzoover zij niet kunnen blijven
visschen, zooveel mogelijk in een ander, voor hen ge-schikt beroep te plaatsen.

Ei’ is in dit artikel uitsluitend ovdr de visschers ge-
sproken; er zijn echter nog andere door de afsluiting be-
nadeelden, ni. de eigenaren en het personeel der neven-

bedrijven (zeilmakerijen, werven, de vischhandel, visch-
venterij e. d.). Voor deze câtegorieën geldt in hoofdzaak
hetzelfde als in het voorgaande werd besproken; men

tracht dus in de eerste plaats de oude bedrijven zooveel
mogelijk in stand te houden, mede door ze anders te

oriënteeren (de verven bijv. op tde binnenscheepvaart, de vischhandel en venterij op Noordzee- en IJselmeer-
visch), en voor het overige genieten de betrokkenen de-
zelfde faciliteiten als de iiisschers.
Het beeld, welk het economische en sociale leven der

– vroegere Zuiderzeekust vertoonde, is, onder invloed van
alle in, het voorgaande besprokenomstandigheden, bezig
zich in sterke mate te wijzigen. Er wordt hier een iverk
verricht, dat zeker evenveel belangstelling verdient als
de opbouw van het maatschappelijk leven in de nieuwe
polders, welke eveneens sterk onder den in”loed van het
overheidsingrijpen staat. Er zijn vele moeilijkheden te
overwinnen

Auteur