Ga direct naar de content

Jrg. 27, editie 1379

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 24 1942

24 JUNI 1942

Industrienummer

E

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOÔR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

27E
JAARGANG

WOENSDAG 24 JUNI 1942

No.
1379

N.V.

Stoomvaart-MIJ. ,,Nederland”

Amsterdam

N.V.

Rotterdamsche Lloyd

Rotterdam

DE BELEGGINGEN

DER BIJZtJNDERE

SPAARBANKEN IN

NEDERLAND

door

Dr. J. R. A. BUNINGJ

32ste Publicatie van, het Neder-
landsch Economisch Instituut.

ROTTERDAMSCHE

BÂNKVEREENIGING
ROTTERDAJIAMSTERDAJIS GRAVENHAGE

KAPITAAL EN RESERVE
62.000.000

SAFE LOKETTEN
TER9nGMG
1
ANWAMV1W

150 KANT0EN IN NEDERLAND

PRIJS f
3.65*

(Prijs voor donateurs en leden

van het N. E. I.
f
2.75)

Verkrijgbaar in den Boekhandel

Uitgave: De Erven

F. BOHN N.V. HAARLËM

Tr vervanging van haar door brand verloren
geganen voorraad nummers van

Economisch-Statistische
Berichten en Economisch-Statistisch t4aandbericht

van den jaargang 1940,
zou de redactie het
zeer
op
prijs stellen, indiende

lezers, die hun exemplaren kunnen missen, deze aan haar zouden willen afstaan.

AMSTERDAMSCHE BANK
N.V.

AMSTERDAM

Open bewaarnemiflg van

effeçten

Adviezen voor belegging

Uitvoering van beursorders

Openbare’ werken en

Con junctuurbeweging

door
Dr. Ir.A. Baars

PRIJS f 2.10*

Prijs voor donateurs en leden
van het N. E. t.

f 150.
In den boekhandel verkrijgbaar
UITGAVE: DE ERVEN
F. BOHN N.V., HAARLEM

R.Meesf400nen

“II

Ao. 1720

BA1OKIxEB
EN ASEURANTIE.MAXELÂARB

ROTTERDAM
AMSTERDAM (As..)
..GRAVE.NHAGE
DELFT – SCHIEDAM
V LA ARD 1 NGEN

0

BEHANDELING VAN ALLE

BANK ZAKEN

BEZORGING VAN ALLE

ASSURANTIËN

%
‘W

VERLIESPOSTEH.)fOOR
*
KOMEND-SYSTEEM

BESTAANDE UIT VIER DIENSTEN

Deze tijd is rijk aan veran-
deringen. Laat daarom Uw

onbetaald gebleven oude

posten inschrijven bij

DIENST IV VAN HET V.V.S.

VAN DER GRAAF & CoN.V:

AMSTERDAM C. – AMSTEISTRAAT 14-18

Door e e n abonnement op het

Economisch Weekb1ad

Orgaan van het

voor Nedèrlandsch-lfldië

Departeme’nt v.

Econom. Zaken

blijft U op de hoogte omtrent het economisch

gebeuren in Nederlandsch-lndië en houdt U con- tact met de Indische markt. Naast goed gedocu-
menteerde artikelen van deskundige hand, bevat
elke aflevering tal van statistische gegevens, waardoor het blad tot een onmisbare vraag-
baak geworden is voor iedereen, die zich voor
de ontwikkeling van Indië interesseert.

Losse nummers von
v66r den oorlogver-
krijgbaar bij

KOLFF
&
Co..,
P. C. Hooftstraat 168, AMSTERDAM

KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE BOEKDRUKKERIJ

A. M. ROELANTS —, SCHIEDAM

Onze speciale afdeeling: Drukwerk voor contrôle, en
administratie, levert alle voorkomend drukwerk op
dit gebied concurreerend, snel en accuraat.
Uitgifte-apparaten in groote verscheidenheid van werk-
wijzé en capaciteit naar de behoeften van elk bedrijf.
Tel. 69300

Onze terzake-kundige staf, is te allen ijde voor gratis
(3 lijnen)

advies te Uwer beschikking.

De Scheepsbouw

nijverheid, in

Nederland

door

Ir. J. W. BONEBAKKER

Publicatie no. 16 va het
P
RIJ S:

Nederlandsch Econom.
.1 1.50*

Instituut

Donateurs en leden
fl.10

Vcrk,-jgbaar in den Jioekhancici

Uitgave van de
ERVEN F. BOHN – HAARLEM

TINRESTRICTIE EN TINPRIJS

door’M.J..Schut

31 ste Pblicatie van het Neder-
Iandsch Economisch Instituut.

Prijs f1 .60*

(Prijs voor donateurs en leden
van het N.E.I …… fl.10)

Verkrijgbaar i. d. boekhandel

UITGAVE:

De Erven FBohn N.V.,Haarlem

Derde Gewijzigde Druk

vaii
Egalisatiefondsen

en Monetaire Poli-

tiek in Engeland,

Nederland en de

Vereenigde S
,
taten

door

ProLDr. H.M. H.A. van derValk –

30ste Publicatie van het Neder-

landsch Economisch Instituut.

Prijs f 2.10*

(Prijs voor donateurs en leden –
van het N. E. I.
f
1.50)

Verkrijgbaar in den Boekhandel

Uitgave: De Erven

F. BOHN N.V., HAARLEM

DiseI-, Stoom- eo Electrische Machille’-installaties

Voor oniniddeUijkn of lcxteren koop worden gevraagd:

Volledige stroomopwekkende installdties voor draaistroom 380/220 Volt;
Vermogen tot ongeveer 400 kVA.

Afzonderlijke diesalxnotoren, stoommachines, electromotoren, electro-
generatoren; spcmning en vermogen als boven.

/

De machines moeten geheel in bedijfsvaardigen staat zijn, in goeden
toestand’ en niet ouder dan 10-15 jaar.
Uitvoerige aanbiedingen, met opgave vart plaats waar te bezichtigen, te
richten aan den

BahnbevoUisüchtigten der Deutschen Reichsbahn bel den Niederldndischen

Eisenbahnin te Utrecht, Catharijnesingel HOB
M.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Industrienummer

conomisch,_,Sta*stische

B

ALG EMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUF

27E JAARGANG

WOENSDAG 24 JUNI 1942

No. 1379

HOOFDREDACTEUR:
M. F. J. Gooi (Rotterdam).

PLAATSVERVANGEND HOOFDREDACTEUR:

H. W. Lambers (Z(vartewaal)

Redactie en administratie: Pieter deHoochweg 122, R’da,n-W.
Aan geteekende stukken: Bijkantoor .Ruigplaatweg.
Telefoon lVr. 35000. Posrekening 8408.

Abonnenients prijs voor het weekblad, waarin tijdelijk
is opgenomen ht Economisch-Statistisch Maandbericht,

franco.p. p. in Nederland t 20.85* per jaar. Buitenland en
holoniën f 23.— per. jaar. Abonnementen kunnen niet elk

nummer ingaan en slechts worden beëindigd per ultimo Qan
elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en

leden oan het Nedeiandsch Economisch Instituut ontQangen
het weekblad gratis en genieten een reductie op de verdere
publicaties. Adreswijzigingen op te geven aan de administratie.

AdQertenties 000r pagina f 0.28 per mm. Andere pagina’s
f 0.22 per mm. Plaatsing bij abonnement Qolgens tarief.’

BERICHT.

Op initiatief van de Vereeniging ,,Nederlandsch Fa-
brikaat” werden voor de studenten in de economie in
Nederland een aantal lezingen gehouden over verschil-
lende aspecten van de Nederlandsche industrie.
Het komt de redactie voor, dat het vastleggen en ver-
spreiden van de hier geboden beschouwingen op haar
weg ligt. M. C.

INHOUD:

Blz

Ter inleiding door
Dr.. Ir. M. H. Damme ……..276

Industrie en welvaart door
Im. F. H. E. Guljé ….276

Sociale aspecten van het industrieele leven in Neder-
land door
Dr. Ir. A. H. W. Hacke …………278

– Het toegepast natuurwetenschapp’elijk onderzoek als
noodzakelijke factor voor de ontwikkeling van onze
industrie door
Prof. Dr. W. J. D. Qan Dijck ……284

De heteekenis van de industrie voor het nationale in-
komen van Nederland door
Prof. Dr. J. Tinbergen
en
Dr. J. B. D. Derksen ……………………288

Structuur en ontwikkeling van de Nederlandch
industrie door
Di’. C. Visser ………………293

Statistieken
Bankdisconto’s – De Nederlandsche Bank – Stand
van ‘s Rijks kas ……………………..
295-296

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Op de
wisselmarkt
blijven de omzetten in de ,,midden-
termijnen” nog betrekkelijk gering. In de kortere termijnen vindt Vrij regelmatig handel plaats op de discontotarieven,

die nauwelijks van die van den Agent afwijken. De Agent
blijft nog bij voortduring in staat op de markt papier”te
plaatsen, waarbij de vrâag zich vooral op het langloopende
papier richt. Uit den jongsten weekstaat van De Neder-
landsche Bank blijkt, dat het rechtstreek’s ondergebrachte
papier met f
5
millioen is gedaald. Deze mutatie is
een uitvloeisel van de verruiming van de geldmarkt

in verband met de toeneming van de buitënlandscli
wisselportefeuille met f
17
millioen, terwijl teIzelfdeFL
tijd de biljettenomloop met f
8,5
millioen is gëstegen.
De tarieven waartegen de verschillende termijnøn wor-
den verhandeld, zijn nu al geruimen tijd onveranderd,
bij gebrek aan wijziging in de vraag- en aaiibodsverhou-
dingen. Voor jaarspapier geldt nâtuurlijk het tai1ef,
waarop de Agent afgeeft, voor de kortere termijneh is
in de markt een wat hoogere rente
(
1
/
1
6
tot
3/
pOt.) te
bedingen dan waarop de Agent laat, en voor de termijnen
van drje en viermaanden geldt practisch het agentstarief. Voor korter papier is er ook al heel weinig schominèling
in de marktrente.

De
obligatiemarkt
heeft maar zeer geringe koerssChorn-‘
melingen vertoont. De omzetten, die reeds eenige weken
lang, betrekkelijk gering waren, zijn deze week zoo mo-
gelijk nog kleiner geweest. Er is in de activiteit der groote institutioneele beleggers geen speciale lijn te zien. Terwijl
zij eenigen tijd geleden nog vrij algemeen kochten, en
blijkbaar reeds zeer omvangrijke bedragen voor inschrij-
ving op een eventueele • nieuwe staatsleening hadden gereserveerd, is in den jongsten tijd geen sprake meer
van een algemeene tendens. Sommige beleggers spuien
langloopend materiaal en zoeken daartegenover korte
loopend papier, om. schatkistpapier. Andere onder-
nemingen uit deze groep zijn nog steeds vragers van

3
+
pCt. obligatiemateriaal.

De
aandeelenmarkt
was deze week over het algemeen uiterst stil. Vele binnenlandsche industrieele aandeelen
brachten het maar af en toe tot noteering. De tendens
was niet ongunstig. De verschillende tegenvallende divi-
denden (hoewel men zich op belangrijke veflagingen hd
ingesteld, waren de gedeclareerde dividenden toch veelal
nog beneden de verwachtingen), hebben op het koers-
peil maar weinig invloed uitgeoefend. Voor overzeesche
waarden blijft de ondertoon gunstig, aangezien nog
voortdurend baisse-dekkingen worden uitgevoerd. Toch
kwamen er in de verslagweek herhaaldelijk reacties voor
en de markt ligt dan ook ruim beneden het in den laat-
sten tijd behaalde hoogste punt.

276

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Juni 1942

TER INLEIDING.

Oer de ontwikkeling van de Nederlandsche industrie
en haar beteekenis voor ons land is in verschillende pu-
blicaties van den laatsten tijd, ook in de ,,Economisch-
Statistische Berichten”
1),
herhaaldelijk geschreven. Dit
feit moet worden toegejuicht. Zulks niet alleen, omdat de

indtistrie, zooals bekend, vooral sedert den wereldoorlog,

een steeds belangrijker plaats in het economisch leven

van ons land is gaan innemen en zij door haar zeer sterke

uitbreiding een uitermate belangrijke bijdrage heeft ge-
leverd tot de. absorptie van het overschot aan werk-
krachten, maar oolC om andere redenen.

Toch bestaat koowel in binnen- als in buitenland in

sommige kringeneen zekere neiging de beteekenis van de

Nederladsche nijverheid te onderschatten. Dit is onder

meer te wijten aan het feit, dat wij een land zijn met een
betrekkelijk jonge industrieele traditie; terwijl landbouw,

handel en verkeer reeds vele eeuwen lang voor de welvaaiî

van ons land van groote beteekenis waren, kwam de
industrie hier later tot ontwikkeling dan in verschillende
omliggende landen. De eerstgenoemde bronnen van be-
staan leverden in het verleden – althans in bepaalde
perioden – z66 opvallende prestaties, dat men geen

Nederlander het bewustzijn zal behoeven bij te brengen,

dat wij ons als landbouwende en handeldrijvende natie
ten volle kunnen meten met het buitenland.

Inmiddels heeft zich wat betreft de waardeering van
de industrieele prestaties hier te lande, vooral gedurende

het laatste decennium, wel een wijziging terf goede vol-
trokken, een wijziging, die o.m. ontstond, doordat enkele

zeer groote, bekende industrieën in haar ontwikkeling
sterk de aandacht tiokken en op de verbeeldingskracht
van het publiek werkten. –

De hierbedoelde wijziging in de opvattingen ,van ons

volk moet niet zondef beteekenis worden geacht. Ook
voor de toekomst is nl. van belang de aanwezigheid van
het bewustzijn, dat zoowel de voorwaarden als de capa-
citeiten aanwezig zijn om Nederland te doen zijn en te
doen blijven: een land met een vooraanstaande industrie.
Immers, alleen als men hier te lande overtuigd is ,ran de

mogelijkheid en de noodzakelijkheid van een handhaving
en uitbreiding der industrie en men den wil heeft ook

‘daarvoor zijn krachten in te zetten, kan een optimaal
gebruik worden gemaakt van de hier voor verdere in-dustrialisatie aanwezige factoren. Wie zal ontkennen,
dat de mentaliteit en de overtuiging van een volk een sti-muleerende factor kunnen zijn voor een bepaalde econo-
mische ontwikkeling? 1-let is dan ook nuttig om, gelijk

in dit nummer geschiedt, de verschillende aspecten van
het industrieele leven in Ned»and nauwkeurig te ana-
lysderen en de rësultaten dezer analyse in breeder kring
bekend te maken. Dit zal er toe kunnen bijdragen het
inzicht in de perspectieven van onze nijverheid te ver-
diepen en daarmee tevens de hierboven als wenschelijk
geschetste overtuiging versterken. –
De hier opgenomen beschouwingen, die naar aanleiding
van een initiatief der Vereeniging ,,Nederlandsch Fabri-
kaat” tot stand kwamen en werden uitgesproken in een
serie voordrachten, eerst voor de studenten aan de Eco-
nomische Faculteit der Universiteit van Amsterdam en
later voor de studenten van de Rotterdamsche en Til-
burgshe Economische Floogescholen
2),
dienen dan ook
in dit verband te worden bezien. Zij toch geven onzn
jongen economisten een aanwijzing ten aanzien van het

1)
Van recente publicaties noemen wij: G. Brouwers: De in-
dustrialisatie van Nederland” in E.-S.B. van 2 Januari 1941;

Redactie ,,Economisch-Statistisch Maandbericht”: ,,De industrie
van Nederland” in E.-S.B. van 22 Januari 1941; B. M. Swee:s
en A. A. van Ame:ingen: ,,Nederlandsche grondstoffen voor de
industrie” in E.-S.B. van 12 Maart 1941 en B. M. Sweers: ,,Toe-
gepast natuurwetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de
Nederlandsche nijverheid” in E.-S.B.’van 18 Juni 1941.
‘) Met uitzondering van de beschouwing van Ir. F. II. E.
Guljé, welke werd toegevoegd.

terrein, waarop voor’ hen een taak ligt. Eenerzijds immers
zullen velen van hen later een werkkring innemen in de

nijverheid en in met de nijverheid samenhangende over-

heidslicltamen, be’drijfsorganisaties en overige instituten;
anddrzij,,ds is hun actieve medewerking onontbeerlijk
voor de uitvoering van de belngrjke en velomvattende

taak, die de industrie ook in de toekomst voor ons land
heeft te vervullen.

Maar niet alleen voor de jongere economisten, ‘even-

zeer voor ouderen, voor hen, die reeds een functie in ons
economisch leven vervullen, en ook, en in het bijzonder, voor onze ingenieurs en technici bevatten deze beschou-
wingen waardevolle gedachten.

Uit den inhoud van dit nummer blijkt duidelijk, dat

het aan onderwerpen, waarvan de bestudeering van

groot nut moet worden •geacht, niet ontbreekt. Enkele
voorbeelden mogen worden genoemd: grondige bestu-

deering van de interne organisatie der indiistrieele’ onder-

nemingen, van de externe verhoudingen en de afzet-mogelijkheden zoowel binnen als buiten de grenzen,
van de vestigingsfactoren, van de mogelijkheid een

billijke verdeeling van het nationale inkomen tusschen
de verschillende sectoren van ons bedrijfsleven te be-

reiken en van de arbeidsverhoudingen binnen de bedrijven.
Dit zijn taken, waarmee vooral de economist zich behoort

bezig te houden. Ook voor technici liggen erechtei’ opgaven
in overvloed: men denkein het bijzonder aan het technisch
research-werk met het doel nieuwe productiemdgelijk-

heden te ontdekken en bestaande technieken te ver-

beteren en aan de zorg voor de veiligheid in het bedrijf.
Dat naast dit alles de noodzakelijkheid bestaat groote

aandacht te besteden aan de verdere opvoering van de,
ook internationaal bezien toch reeds op een zoo hoog

peil staande, productiviteit van den arbeid in de fabriekefi
is duidelijk. Wij dienen er voor te zorgen, dat in verband

hiermede juist ook aan het technisch onderwijs en zijn

opvoering en uitbreiding alle aandacht wordt besteed. De toekomst moet in het heden worden voorbereid.
Eens komt er weer een tijd van vrede en opbouw-over-de-
geheele-linie, ook voor onze industrie. In vele opzichten
kunnen wij ons er thans, zooals hierboven werd betoogd,

op voorbereiden, dat ons bedrijfsleven en onze industrie
niet achter blijven, maar integendeel ten volle in staat
blijken hun bijdrige te leveren tot de welvaart van ons
volk.
Dr. Ir, M. H. DAMME.

INDUSTRIE EN WELVAART.

Het onderwerp, waarover de redactie mij om eenbijdrage
verzoekt, heeft voorwaar niet de bekoring van het oor-
spronkelijke. Sedert 1920 is het thema: industrie als wel-vaartsfactor voortdurend aan de orde geweest en leverde
het niet alleen stof voor wetenschappelijke uiteenzettingen,
maar ook vooi’ politieke discussies. Meer dan al het ge-
sprokene of geschrevene heeft echter tenslotte de feitelijke
ontwikkeling der periode 1920-.-1940 de beteekenis van
de industrie voor de nationale welvaart overtuigend
aangetoond; ternauwernood zal er thans nog iemand ge-
vonden worden, die hieraan twijfelt. Zoo zijn verrassende
conclusies al evenzeer bij voorbaat uitgesloten als wanneer
men een verhandeling zou hebben gevraagd over de be-
teekenis van den veestapel voor de voedseJvooiziening of
over de beteekenis van de auto voor het verkeer. En
evenzeer zal de vanzelfsprekendheid der conclusies in
schrille tegenstelling staan tot de mogelijkheid om ze,
althans onder de huidige omstandigheden, in de practijk
te verwezenlijken.
Ik zal de mij gestelde taak dan ook niet zoo opvatten, alsof ik de beteekenis van de industrie voor de welvaart van het land zou hebben aan te toonen. Wie hieromtrent
nog documentatie verlangt zij verwezen naar de zeer
duidelijke brochure ,,Welvaart en Industrie in Nederland”,

24 Juni 1942

ECONOMISCH- STATISTISCHE BERICHTEN

277

in 1940 uitgegeven door de Nederlandsche Stichting voor

Statistiek. Ik zal mij in het navolgende beperken tot enkele

losse opmerkingen, gedeeltelijk van theoretischen, gedeelte-
lijk van practischen aard, die met het onderwerp verband

houden.

Wat is welaaai’t?

In de erste plaats kan het goed zijn, zich wat nader

rekenschap te geven van wat men verstaat onder
welaaart.

Hebben wij ons van oudsher niet aangewend, welvaart
te veel te zien als een bij uitsluiting met de stoffelijke

behoeften verbonden begrip, waarbij bovendien de con-

tinuïteit van het economisch leven in onvoldoende mate
in het oog werd gehouden, doordat men acht sloeg op de
stoffelijke behoeftenbevredigingen op een bepaald oogen-
blik, zonder dat de regelmaat van werkgelegenheid

in de rekening werd betrokken. En hebbeil wij daaren-
boven ons denken op dit punt niet vertroebeld door wel-
vaart te zeei’ te willen uitdrukken, zoo niet in geld, dan

toch in cijfers, en haar daardoor te beschouwen als een al
te eenvoudig begrip, dat gemakkelijk uit statistische ge-

gevens afleesbaar moet zijn? Hebben wij, om de welvaart
af te meten, niet te veel waarde gehecht, hetzij an pro-

ductie-indexcijfers, hetzij aan gegevens omtrent de handels-
beweging, hetzij aan het werkloozencijfer of zelfs aan de

bewegingen
y
an de geld- en kapitaalmarkt? Al deze cijfers
geven slechts een eenzijdigen kijk op het economisch leven:
zij registreeren slechts bepaalde phasen daarvan, doch
geven niet aan, of het uiteindelijke doel, de welvaart, wel

wordt bereikt.
Wat is welvaart? Indien welvaart inderdaad het doel

is van het economisch leven, en economisch leven streyen

naar
behoeftenbearediging
is, moeten welvaart en behoeften-

bevrediging identiek zijn. En dan komt het er dus – voor
den sector van het welvaartbegrip, wèlke de stoffelijke
behoeftenbe.rrediging omvat – niet in de eerste plaats op

aan, welke waarden geproduceerd, verhandeld of geïn-
vesteerd worden, doch hoeveel goederen hun uiteindelijke
bestemming in het
verbruik
vinden.
Terstond doet zich daarbij de vraag voor, wat men
onder een optimale behoeftenbevrediging heeft te ver-

staan. Het nationale saamhoorigheidsbesef is thans wel
zoo ontwikkeld, dat niemand zal bestrijden, dat in de eerste
plaats de elementaire behoeften van
alle
leden der ge-

meenschap bevredigd moeten zijn, en dat eerst daarna van

comfort en luxe van
bepaalde groepen
sprake mag zijn.

Maar in hoeverre ook deze minder noodzakelijke behoeften-
bevrediging algemeen moet zijn, en in hoeverre differen-tiatie daarin geoorloofd en gewenscht is: dat is een zaak,
waarin het evenwicht alleen in de practijk kan worden
gevonden. Overdenkt men de enorme productiemogelijk-
heden, die de techniek binnen ons direct bereik gebracht
heeft, dan zal men spoedig erkennen dat boven het nood-

zakelijk levensminimum een vrij vèrgaande mate van
comfort binnen het bereik der breede massa gebracht moet
,vorden, want zôÔ alleen kunnen de geweldige productie-
mogelijkheden worden benut. Van den anderen kant lijkt
differentiatie noodzakelijk, omdat het geproduceerde van
nature de belooning is voor hen, die door arbeid of kapitaal
tot deproductie hebben bijgedragen, en. er in de arbeids-

en kapitaaisprestaties der individuen groot verschil is.
Van belang is dus niet alleen, dat z6oveel mogelijk be-
hoeften bevredigd worden, maar ook, dat de behoeften-
bevrediging der verschillende groepen en individuen,
althansin groote lijnen, evenredig is aan hun verdienste-
lijkheid voor de gemeenschap.
Intusschen is het wel duidelijk, dat deze opvatting van
welvaart minder gemakkelijk in cijfers valt uit te drukken.
Indexcijfers omtrent bonen en inkomsten, in verband
gebracht met die omtrent het prijsniveau en de kosten
van levensonderhoud, kunnen ons op weg helpen, doch
er blijven toch veel elementen over, die daarin niet tot
uitdrukking komen: nien denke bijv. aan de vele voor-

zieningen, die van overheidswege in het belang van den

arbeidenden stand zijn genomen en die een belangrijk

deel van de ,,welvaart”-.van dien stand uitmaken.

De ,,sociale sector”.

Uit het bovenstaande volgt, dat voor het bereiken van
welvaart een ruime productie weliswaar conditio sine

qua non is, doch dat daarnaast de
oerdeeling
van het ge-
produceerde even belangrijk is. Doch dit beteekent dok, dat voor de beoordeeling van de industrie als welvaarts-‘

factor de sociale verhoudingen in de bedrijven even be-
langrijk zijn als de economische. De industrieel, die uit-

sluitend en ongeacht de daaraan verbonden sociale na-

deelen de verhouding tusschen kostprijs en verkoopprijs
in het oog houdt en slechts op rendabiliteit bedacht is,
kan mogelijk zijn bedrijf groot en sterk maken; of hij
een waardevolle bijdrage levert tot de algemeenewelvaart

is niet zeker. Want indien de opbrengst der productie

voor het, overgroote deel aan aandeelhouders en tantiè-
misten ten goede zou komen, en daardoor aan op-zichzelf-
reeds-groote inkomens zou worden toegevoegd, zou zij
daar waarschijnlijk strekken tot bevrediging van veel
minder dringende behoeften dan die, welke bij de laag
betaalde arbeiders onbevredigd zouden blijven, en zou

vad optimale behoeftenbevrediging geen sprake zijn.
Hetzelfde kan het geval zijn, wanneer al te groote be-
dragen worden gereserveerd voor investeering in de
onderneming zelf. De uitbreiding van werkgelegenheid,
die hiervan het gevolg
kan
zijn (maar geenszins
moet
zijn,

want de investeeringen kunnen zeer goed juist tot gevolg
hebben, dat menschelijke arbeidskrachten overbodig

worden), behoeft niet ondef alle omstandigheden tot een
verbetering der behoeftenbevrediging te leiden: het is
mogelijk, dat eeii verhooging van de bonen der Feeds in
dienst zijnde arbeiders daartoe méér zou bijdragen, niet-
tegenstaande de mogelijk daarmede gepaard gaande
-daling van de bedragen aan uitgedeelde winst, dan wel vertraging in het tempo van vernieuwing der industrie.
Overigens is het ook zeer goed denkbaar, dat fouten in de
andere richting worden gemaakt, doordat de tegenwoordige

behoeften der arbeiders te hoog worden aangeslagen in
vergelijking met de toekomstige beheften van de maat-
schappij, die om verhoogde investeeringen vragen.
De optimale welvaart blijft tenslotte een vrij acade-
misch begrip, dat in de practijk noch door den-enkelen
ondernemer, noch door een gemeenschapsorgaan met
groote kans op juistheid kan worden bepaald. Ik meen
daarom, dat het beteris om voorloopig maarjn het geheel
geen poging te doen om dit optimum van hoogerhand
vast te stellen. Op het gebied van leiding van overheids-
wege in het economisch leven zal in den socialen sector der
industrie reeds heel wat bereikt zijn, wanneer door breide-
ling der concurrentie de ondernemers minder door de zorgen voor het behoud van hun rendabiliteit gedrukt
zullen worden en daardoor eenige meerdere vrijheid zullen
hebben om een juiste verdeeling van de opbrengst hunner
onderneming tusschen kapitaalverstrekkers en arbeiders
door te voeren. Al bestaat er ook dan geen zekerheid, dat
de gunstigste verdeeling der welvaart bereikt zal worden,
het is toch te verwachten, dat de ondernemers in overleg
met de georganiseerde arbeiders, afgaande op hun rechts-
gevoel en in het besef, dat öp den langen duur gunstige
arbeidsvoorwaarden, voor het bereiken van een optimaal
arbeidsrendement van groote beteekenis zijn betere
resultaten zullen bereiken dan vroeger het geval was,
toen velen hunner hun handelingen uitsluitend moesten
laten beheerschen door de zorg om het lijfsbehoud in den
ongebreidelden concurrentiestrijd.

Productie en behoeftenberediging.

In het voorgaande heb ik mij intusschen zelf schuldig
gemaakt aan het simplisme, waartegen ik in het begin
van deze bijdrage waarschuwde, door de opbrengst van

278

/

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Juni 1942

het economisc’h leven voor te stellen als geld, dat tusschen
arbeiders en kapitaalverstrekkers wordt verdeeld. Zoo doet
het probleem zich inderdaad aan .den individueelen onder-

nemer voor. De uiteindelijke behoeftenbevrediging ge-
schiedt echter slechts door middel van goederen, en daarom

is het voor de gemeenschap ook niet onbelangrijk
welke

goederen geproduceerd worden. 1-Jet moeten die goederen
zijn, die hetzij rechtstreeks aan de te bevredigen behoeften

der bevolking beantwoorden, hetzij in het buitenland

voordeelig geruild kunnen worden tegen goederen, die

daartoe in staat zijn. Waar nu de ,,te bevredigen behoeften der bevolking” worden bepaald door de verdeeling van de

koopkracht, waar wij zooeven over spraken, moet er een

zeker verband bestaan tusschen de verdeeling van de

geld-opbrengst der productie en den aard der geprodu-

ceerde goederen. Waar de geld-opbrengst voor een groot

deel naar den arbeidersstand gaat, moet de productie zich ook meer richten op eeiivoudige gebruiksgoederen; waar

het kapitaal een
,
groot deel van de opbrengst in handen

krijgt, is meer plaats.voor productie van kapitaalgoederen

en weelde-artikelen.
Tot rru’toe werd dit verband tot stand gebracht door de
werking van de wet van vraag en aanbod en het prijs-mechanisme,, dat echter slechts langzaam dn achteraf

functionneert, zoodat zich vaak storingen voordeden in
den vorm van , ,overproductie”, , ,Fehlinvestierungen” e.d.

Mogelijk zullen .deze storingen in de toekomst voor een

deel ondervangen kunnen worden door een zekere mate van

,,planning” door de organen van het bedrijfsleven, die immers, beter dan de afzonderlijke 6ndernemers,- een

raming kunnen maken van dê binnenlandsche behoefte

aan verschillende artikelen en zich bovendien een inzicht

kunnen verschaffen in de :bestaande voorraden en de

productie-capaciteit.
Maar de ernstigste storing werd steeds teweeggebracht
door de onzekerheid in de factoren, die den handel met het

buitenland beheerschten. Daarom is stabiliseering van de

ruilverhoudingen met het buitenland na den oorlog een
zaak van het grootste gewicht. En zoolang dit doel, niet

ten volle kan worden bereikt – waar wij zelf maar zeer
ten deele zeggenschap over hebben – zullen wij goed
doen het risico hiervan zoo gering mogelijk te maken

door onze productie zooveel mogelijk rechtstreeks op de
behoeftenbevrediging der eigen bevolking te richten,

gelijk de laatste decennia, onder den dwang der omstandig-
heden, reeds is geschied en gedurende den oorlog nog in
versneld tempo geschiedt.. –

Inciustrieele samenwerking.

Hoewel zulks aan het slot eener bijdrage passend en
gebruikelijk is, is het onder de gegeven omstandigheden
wel bijzonder moeilijk eenige bespiegelingen te wijden
aan de toekomst. Wat men over de toekomst zou kunnen
zeggen is ten deele algemeen bekend; ten deele is het zoo
onzeker, dat het niet meer dan gissingen zijn. Algemeen bekend is, dat ons land na den oorlog nog in veel sterker mate dan vroeger op zijn industrie als welvaartsbron zal
zijn aangewezen, aangezien andere bronnen
;
die voorheen

nog rijkelijk inkomsten opleverden, op zijn zachtst ge-
sproken tijdelijk niet meer zullen vloeien. Dat het daarom

nog meer dan vroeger noodzakelijk zal zijn, de industrie
te versterken en uit te bouwen, ligt voor de hand. Zelfs
kan men nog met eenige mate van waarschijnlijkheid
aangeven, in welke richting die uitbouw zal kunnen ge-.
schieden. Zeer waarschijnlijk zal bijv. de vraag naar kunst-matige textielgrondstoffen grooter zijn en blijven dan véôr
den oorlog nog het geval was, omdat de aanvoer van
natuurlijke vezels nog wel even zal blijven stagneeren en
wij deze bovendien niet zullen kunnen betalen. De scheeps-
bouw zal voorloopig geen gebrek aan werk hebben, wan-
neer eenmaal begonnen kan worden met de vervanging
van de verloren gegane schepen. Ook de algeheele ver-
nieuwing van ons autopark, die na den oorlog noodig zal

zijn, opent misschien perspectieven voor een nieuwe

Nederlandsche industrie. Maar al dergelijke mogelijkhedeii

zijn nog te veel van onbekende factoren afhankelijk dan
dat het de moeite zou bonen, op details daarvan nader
in te. gaan.

Vl’el is reeds thans te voorzien, dat bij de zeer beperkte

mogelijkheden, waarover ons land na den oorlog nog slechts
zal beschikken, rationalisatie der bedrijven een gebiedende

eisch zal zijn. En die rationalisatie zal in de eerste plaats

door samenwerking bereikt moeten worden. Voorzoover

immers onze industrie gebaseerd zal zijn op de binnen-

landsche behoeften, zalhet kleine tot middelgroote bedrijfs-
type daarin overheerschend zijn. En juist voor deze cate-

gorieën biedt samenwerking groote mogelijkheden tot
rationalisatie.

Zoo hebben bijv. talrijke kleinere fabrieken de beschik-
king over een laboratorium, en het is zeker dat in veel

van die laboratoria hetzelfde werk geschiedt, dat evengoed

éénmaal,voor allen tegelijk gedaan zou Ïunnen worden.

Met de arbeidskracht en het geld, die daardoor bespâard
zouden worden, zouden dan dieper gaande onderzoekingen
verricht kunnen worden, waaraan de afzonderlijke bedrij-

ven, alleen i’eeds wegens de kosten, niet toe zouden komen.
Bovendien zou dergelijke concentratie meer gelegenheid

bieden voor de aangesloten bedrijven om te profiteeren

van het ,,openbaar” research-werk, dat geschiedt door de bij de Nijverheidsorganisatie T.N.O. aangesloten labora-
toria, welke thans hoofdzakelijk slechts voor de grootere
industrieën werken.
En wat ik hier schreef over het natuurwetenschappelijk
onderzoek, geldt, mutatis mutandis, ook voor de econo-

mische research en de wetenschappelijke bedrijfsorgani-
satie.

1-let heeft er alle schijn van, dat de geest van samen-
werking, die voor deze ontwikkeling noodzakelijk is,
thans onder de Nederlandsche ôndernemers groeiende is. Indien dit

naar is, zou het een zeer gelukkig resultaat zijn

van dezen voor het bedrijfsleven overigens zoo donkeren
tijd.

I

Ir. F. H. E. GULYII,

SOCIALE ASPECTEN VAN HET
INDUSTRIEELE LEVEN IN NEDERLAND.

Voor een goed begrip en een goed overzicht van de
sociale toestanden is -een kennis van het bedrijfsleven
zelf onontbeerlijk.
Uit de ontwikkeling van de industrie volgt de ont-

wikkeling van de sociale toestanden. Een goed rendee-
rend industrieel bedrijfsleven maakt het mogelijk de
sociale toestanden te verbeteren en daarnaast werken
goede sociale omstandigheden er toe mede den bloei van
het bedrijfsleven te bevorderen.
In het nu volgende zal ik in het kort enkele om-

standigheden schetsen van de Nederlandsche industrie.
Veel daarover is te vinden in het boek van Dr. Brugmans:
,,De Arbeidende Klasse in Nederland in de 19e eeuw”.
Dit boek beschrijft de toestanden tot ± 1870. De om-standigheden moeten in het licht van den
.
tijd worden
gezien. Machinale beweegkracht was er zoo goed als niet.
1-let begrip ,,tijd” speelde een geheel andere rol dan thans.
Een boer, die zijn kippen- niet met voldoende winst in Arnhem kon verkoopen, liep des nachts met een krui-
wagen naar Utrecht, in de hoop, dat hij daar wel een
beteren prijs kon bedingen. –

Om economisch te kunnen werken moest de arbeids-
dag wel zoo ruim mogelijk worden uitgerekt.
In tijden, dat in de woningen niet aan goede hygiëni-
sche toestanden werd gedacht, is het niet te verwachten, dat de fabrieken modellen daarvan zouden zijn.
Aan verstrooiing of sport dacht men niet en het eenige,
dat kon worden gedaan, was te pogen door lang werken
een eenigszins draaglijk bestaan te verkrijgen.

1

)

24 Juni 1942

ECONOMISdI-STATISTISCHE BERICHTEN

279

Het tempo van diligence en trekschuit werd ook in

het werk toegepast.
Pas later, toen de machine haar intrede deed en overal

het tempo werd versneld, werd het duidelijk, dat spaar-

zaam moest worden omgegaan met de menschelijke

arbeidskracht, en werden slechte sociale toestanden,aan-

gevallen, zoowel door degenen, die bij het werk waren
betrokken, als door vooruitziende menschen.

Een volledig overzicht van het Nederlandsche bedrijfs-

leven is h’et eerst gegeven door de enquêtes naar den
toestand van de nijverheid van 1816 en 1820. Zij hebben

omtrent•de grootte der ondernemingen, den omvang van

den kinderarbeid en de loonshoogte zeer belangrijke en

uitvoerige gegevens verschaft.
Op 31 Augustus 1816 wendde de toenmalige Minister
van Binnenlandsche Zaken, Roëll, zich tot de provinciale

besturen met het verzoek, de onder hen ressorteerende ge-
meenten statistische tabellen te doen invullen naar een
door hem vastgesteld model. Die tabellen zouden voor
elke gemeente een opgave bevatten van de daar voor-

komende bedrijven en het aantal ondernemingen in die
bedrijven. Voorts werd van elk bedrijf gevraagd: aantal

arbeiders, loon, afzetgebied en mate van bloei of verval.
De enquête van 1816 werd reeds in 1820 door een

tweede gevolgd. De beantwoording was onvolledig ge-
bleken. Wat onder ,,Fabrieken en Trafieken” moest
worden verstaan, was niet nauwkeurig uitgemaakt en had

tot onevenredigheden aanleiding gegeven. Bovendien

was de Tariefwet van 3 October 1816 inmiddels ingevoerd,
zoodat het van belang werd geacht, het resultaat eener
driejarige werking dier wet te leeren kennen.
De enquête van 1819-1820 onderscheidt zich van
haar voorgangster niet slechts door grootere volledigheid,
maar ook door het feit, dat zij naar het aantal kinderen
vroeg, dat in elk bedrijf werkte, en naar het door dezen
verdiende loon. Veel machinale drijfkracht was toen nog

niet in de bedrijven aanwezig. -.
In het jaar 180.0 maakte Goldberg, agent der nationale
economie, een inspectiereis door ons land. Hij vermeldde
als iets bijzonders, dat ‘hIj op het Nieuwwerk te Rotter-
dam een branderij zag, die tegelijk had een mouterij en
graanmolen, welke door een stoommachine werd bewogen.
Ook in Den Briel moet in deze jaren een stoommoutmolen
hebben bestaan; volgens Philipp Andreas Nenmich ver-bood echter het gouverneme,pt eenigen tijd later het ge-
bruik van stoom in het bedrijf.
De textielindustrie was de industrie, waar de machines
voor het eerst op groote schaal werden toegepast. De spin-
machine van Hargreave, de zgn. ,,spnning jenny”, waar-
mede inslagdraden werden gesponnen, werd ten huize
van de werklieden gebruikt. De waterspinner van Cart-.wright, waarmede katoenen kettingdraden werden ver-
vaardigd, was veel zwaarder van kaliber en eischte fa-
brieksbedrijf met water, later stoomkracht (1769). Het-
zelfde vond plaats in de spinnerij van inslagdraden, toen
Crompton in 1775 zijn ,,mule” uitvond.
De mechanische weefstoel van Cartwright, die eveneens
slechts in grootbedrijf is aan te. wenden, dateert van
1785.

In ons land kwam de eerste stoommachine in de textiel
in 1818 te Leiden.
In 1829 werd in Twente, en vel te Almelo, de eerste
stoomspinnerij opgericht, nl. die van H. E. Hofkes.

De •eerste stoomweverij. in Nedérland was die van
G. en H. Salomonson te Nijverdal en dateert van 1852.
Na 1860 begon pas de groote zegetocht van de stoom-
machine in de Tweritsche textielnijverheid.
Zooals eerder opgemerkt, geven de enquêtes van 1816 en
1820 eenigen indruk van de grootte van de bedrijven.
Groote ondernemingen kwmen wel voor, maar voor het
grootste gedeelte werden de werkzaamheden niet in de
fabrieken zelf uitgevoerd.
De Utrechtsche fabrieksstaat van 1816 vermeldt o.a.,

dat in de gemeente Utrecht, wat betreft de kousen-, hand
schoenen- en sajetfabricage, aanwezig waren 18 onder-

nemingen met in totaal 2500 arbeiders, van wie de vaste
knechts… . 40 in getal waren. Onder vaste knechts moeten

fabrieksarbeiders worden verstaan, de rest werkte thuis.

Over de inrichting der fabrieken moet men zich geen

groote illusies maken.
De heer C. T. Stork, de oprichter van de bekende bont-

weverij, geeft daarvan enkele typische staaltjes. Aller

eerst geeft hij een beschrijving van een reis, van den heer

Van Hogendorp door Twente in het jaar 1819, waarbij

hij verschillende fabrikanten bezocht.’

De heer Stork schrijft over dit bezoek:

,,Hogendorp had het geluk de besten onder de Twent-sche fabriekanten te spreken. Op vele plaatsen zoude de
vraag naar den eigenaar der fabriek een winkelier van
chter de toonbank, een bakker van den oven, een smid

van het vuur hebben weggeroepen, om den reizenden
staatsman te voeren in vertrekken, vochtig en klein,
als
wij zelf nog in onze jeugd gekend hebben, die werkplaatsen

heetten, maar niet dan vunzige holen waren, waar enkele

mannen en vrouwen aan het weefgetouw of aan den spin-.
stoel bezig waren”.
En van later, in 1835, toen de vader van den he”er

Stork hem vroeg om fabrikant te worden, zeide hij:

,,Wat toch was in dien tijd een fabriekant te Olden-
zaal? Een buurman van ons had, als fabriekant, een
vochtig, laag, donker en ongezond lokaal, waarin een

twintigtal personen (mannen en vrouwen) bezig was
14 â 15 uur daags katoen te spinnen; de fabriekant, baas,
zooals de arbeiders hem noemden, had een kleinen winkel
van kruidenierswaren en manufacturen en betaalde zijn
arbeiders hoofdzakelijk met winkelwaren.

Mijn idealen reikten verder en ik bedankte voor zulk
een bedrijf”.

De industrieele bevolking werd hoofdzakelijk gerecru-
teerd uit drie categorieën; uit de boeren, de armen en de
vreemdelingen. –
De industrieele werkzaamheden werden door de boeren
vaak naast hun werk op het land verricht en vrijwel

steeds geschiedde dat thuis. Een van de industrieën, die
“daarvoor het meest in aanmerking kwam, was het spinnen
en weven. 1-let spinnen geschiedde nieestal door de boerin,
het weven door den man. Vooral in tijden van weinig werk

op het land was het werken thuis zeer welkom als bron
van bijverdienste.
Op vele plaatsen in’Twente is deze toestand min of
meer blijven bestaan en heeft een groot gedeelte van de
fabrieksarbeiders nog eigen land, waaruit inkomsten
worden getrokken.

Een verschil was er steeds ten aanzien van de wol- en
katöenbewerking. De grondstoffen voor dp wolbereiding
waren veel meer binnen het bereik van een ieder, doch de katoen moest van elders worden aangevoerd, waardoor in
dien tak van nijverheid veel meer tussclienpersonen
kwamen en de thuiswerkers veel afhankelijker waren.
In het begin van de 19e eeuw was er geen groot ver-
schil tusschen ,,arbeiders” en armen”.
Er bestonden werkhuizen waarin aan valide arbeiders
onderdak werd verschaft tegen arbeid als contraprestatie.

In 1812 werd bij Rotterdam op Feyenoord in het Pest-
huys” een inrichting geopend voor kinderen van 8 tot
14 jaar’ uit ‘Godshuizen en liefdadige instellingen, die
daarvoor aan den directeur jaarlijks f 50.— hadden te
betalen, benevens hij de plaatsing een som ineens voor de
uitrusting der kinderen (f 50.— voor een meisje, f 40.-
voor een jongen). De arme kinderen moesten daar wol,
katoen of zijde fabriceeren en verwerken met een werk-
tijd van 12 uur per dag. De inrichting verstrekte voeding
en .nachtverblijf en een loon van 15 stuivers per week.
Er werd één uur per dag onderwijs genoten. De kinderen
moesten leeren zingen ,,vermits eene vroolijke opgeruimd-

280

ECONOMISCH- STATISTISCHE BERICHTEN

24 Juni 1942

heid veel toebrengt tôt de vereischte vlugheid van een
goed werkman”.

Een andere soort van deze sèmi-philantropische inrich-tingen waren de fabrieken, waarin een particuliere onder-
nemer overdag armlastige valide arbeiders aan het werk

had. Er bestond een soort toezicht van het gemeente-

bestuur, doch overigens werkten de fabrikanten voor

eigen rekening. Wanneer de zaken slecht gingen en de

bonen werden verlaagd, moest het armbestuur bijspringen, zooals in 1842 te Vlissingen gebeurde.

Veel vreemdelingen werkten in de Nederlaridsche in-

dustrie. In dienzelfden tijd, dat hier groote scharen vreem-

delingen werkten, waren ohder de Nederlandsche arbeiders

de armoede en de werkloosheid zeer groot. De verklaring

daarvan is in hoofdzaak te vinden in de traagheid, zwakke

Iichaamskracht en het gebrek aan vakkennis, die den
Hollandschen arbeider in die periode kenmerkten.

Er waren nog meer voordeelen aan het .tewerkstellen

van vreemdelingen verbonden, Ö.a. het niet geregeld uit-
betalen van het loon, dat meestal eerst na enkelemaanden
betaald behoefde te worden, doch de hoofdzaak waren de

slechte kwaliteiten van den Nederlandschen arbeidei.
Kindèrarbeid kwam vrij veel voor. Na de enquête van

1819-1820, waarbij speciaal aandacht werd gewijd aan

den kinderarbeid, gaf pas de enquête van 1871 een volledig
beeld. Bijzonder ongunstig moet de toestand in Moordrecht

zijn geweest. Soms werden reeds kinderen van 5 jaar
naar dé lijnbaan gebracht,zelfs als ze ziek waren van ont-

bering. Zonder de hulp van het kind, dat het wiel draaide
en behulpzaam was bij het ophaspelen, kon .de arbeider
niets beginnen.

In de textielindustrie werden ook zeer jeugdige kinderen
gebruikt. Soms gebruikte de thuiswever daarvoor zijn
eigen kinderen. 1-lad hij clie niet, dan moesten kinderen
worden gehuurd.

De heer Stork heeft in zijn boekje betoogd, dat de in-
voering der machine, in Twente althans, een verbetering
van de positie der kinderen meebracht.
In die dompige en vochtige vertrekken, waar de zoicle-
ring veelal zoo laag was, dat men niet rechtop kon staan,

môesten de kleinen vaak van ‘s ochtends 3 â 4 uur tot
‘s avonds laat zitten spielen. In de moderne stooniwevé
7

rijen verrichtten de kinderen meestal geen fabrieksarbeid,
doch ze deden daar boodschappen e.d.

De beschuldiging, dat de machine den kinderarbeid
heeft doen ontstaan, gaat niet op. De kinderarbeid bestond
reeds eerder en zelfs heeft de machine in vele opzichten
verbetering in het lot van de kinderen gebracht.
Toch vond na de eerste helft der 19e eeuw kinderarbeid
nog in belangrijke mate plaats.

Een staatscommissie, die onderzoek deed naar kinder-
arbeid, vermeldt nergens jongere leeftijden dan in Hilver-
sum in de wol- en katoenfabrieken. Van de 378 mannen
waren er 45, die op 5- en 54-jarigen leeftijd waren aange-
vangen. Eén vrouw zelfs op 4-jarigen leeftijd.
Het ergst zijn de toestanden in Maastricht geweest.
In dit bestek ga ik daar thans niet verder op in. Er is daar-
over reeds zeer veel gepubliceerd.

Vrij nauwkeurige gegevens zijn ook te vinden omtrent
den arbeidsduur in de 19e eeuw.

De indutriê, die in dit opzicht het record heeft geslagen,
is de klei-industrie geweest. In de Franeker ,,tichelwerken”

werd in1841 gewerkt van ‘s morgens 2 tot ‘s avonds 10 uur,
een arbeidsdag dus van 20 uur, met inbegrip van de
schafttijden. De pannenfabrieken aldaar werkten ,,slechts”

15 uur. De kinderarbeidsenquêt& van 1860 geeft voor de
Franeker steenfabrieken een arbeidsdag van 16 uur,
niet slechts voor volwassen mannen, maar ook voor de
jongens tusschen 14 en 18 jaar; de vrouwen werkten 12
uur.

Heel erg waren ook de toestanden in Leiden. In 1862
werd volgens Mr. Samuel le Poole nog dikwijls in Leidsche
fabrieken 15, 16 en 17 uur per dag gewerkt en dat met

slechts 1 h.2 uur tusschenruimte.

Omstreeks het midden der 19e eeuw werd in de. Amster-
damsche diamantslijperijen nog 12
t
15 uur per dag ge-
werkt; in de huisindustrie nog langer.

Er werd ove het algemeen verschil gemaakt tusschen
den arbeidsduur van mannen en vrouwen en kinderen.

Ten deele berustte dit op humaniteitsbeginselen, ten deele
ook op het geven van onderwijs. Niet in alle industrieën

was dat mogelijk, met name niet in de textielindustrie,

waar de kinderen gelijk moesten opwerken met de ouderen.

In het voorgaande schetste ik al enkele toestanden

in fabrieken en werkplaatsen. De inrichting liet veel te

wenschen over. Uit den aard der zaak was het in de werk-
plaatsen thuis bij de arbeiders slechter dan in de fabrieken.

Over liet algemeen waren de grootste fabrieken nog het
best.

Als men de beschrijvingen leest, o.a. van de werkplaat-
sen van de diamantindustrie, lijkt het haast ongeloof-

lijk. De heer Coronel beschiijft in een artikel in ,,De Econo-

mist” van 1865 de zolders, waar de diamantindustrie werd

uitgeoefend, als broeinesten van onzedelijkheid, onreinheid
en ziekte. ,,Aan den eenen kant togtig en bouwvallig,

waren ze aan den anderen kant niet voldoende, om een

beboorlijken afvoer te verschaffen voor den kolendamp,

de vuurpot-ten en olielampen, daar in gebruik, welke
schadelijke uitwasemingen niet weinig vermeerderd werden

door de onreinheid, die de arbeid en de arbeiders voort-

bragten. Ook de zedelijkheid stond daar niet hoog aan-

geschreven en aan het ongebonden verkeer der beide
seksen werd daar menigmalen voet gegeven. De bekrom-

penheid dier werkplaatsen en het slechte onderhoud der
werktuigen gaven, bij de zorgeloosheid of het boos opzet
der werklieden, vaak aanleiding tot schromelijke onge-

lukken, vooral bij de leerlingen, die achter de molens,

tusschen de drijfriemen geplaatst waren”.

Ongeveer in 1822 kwam het fabriekssysteem in zwang

en de toestand verbeterde aanmerkelijk, vooral toen de
paarden, die werden gebruikt om de molens aan te drijven,
in afzonderlijke lokaliteiten werden ondergebracht en gas
als verlichting de olielampen verving. Toch was de toe-

stand daarna nog alles behalve- rooskleurig, want ook
toen werd nog geklaagd over bedorven atmosfeer en snik-
heete temperatuur.

Voor de veiligheid der arbeiders werd niets gedaan.
In de oude Leidsche Wolfabrieken waren de machines
somtijds zoo dicht bij elkaar geplaatst, dat de werklieden
over de grijpraderen moesten springen om van het ,eene
looppad in het andere te komen.

Ook vanwege de Overheid geschiedde niets voor de
arbeiders.

Kenmerkend voor den geest van den aanvang der 19e
eeuw is het volgende uit een rapport van 2 October 1825
van den Utrechtschen Hoogleeraar G. Moll o’er het Stoom-
besluit van 1824:

,,Bij het bestaan van’zoovele duizenden machines van lage drukking leert de ondervinding niet, dat er door het
scheuren der ketels eenig ongemak van dat belang kan
ontstaan, hetwelk een angstig toevoorzicht van de zijde
des Gouvernements zoude vorderen. De stokers alleen,
die in de onmiddellijke nabijheid der ketels zijn, kunnen
door den uitstroomenden stoom gevaarlijk gebrand -en
somtijds gedood worden.
1
Maar waar is dé fabryk, waarin sommige on dikwijls
alle de arbeiders niet aan -gevaar en somtijdaan een
wissen dood zijn blootgesteld?

De barometeimakers, vergulders, loodwitwerkers kun-
nen vooraf berekenen binnen een zeker aantal jaren een

slachtoffer huns beroeps te worden. Ten gevalle dierhalve
voor de stokers alleen maatregelen te nemen, dat de ver-
breiding van het gebruik der stoommachines zoude kunnen
belemmeren, schijnt voor de nationale industrie hoogst
nadeelig te zijn”.

24 Juni 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

281

Toen in 1865 de Stoomwet werd ingediend, schreef
Minister Thorbecke in de Memorie van Toelichting op dit
wetsontwerp, regelende het toezicht op het gebruik van

stoomtoestellen:

,,De iraag, waarôm strekt het onderzoek, dat vanwege

den Staat op stoomtoestellen wordt uitgeoefend, zich niet
uit tot andere werktuigen, die eveneens sdms menschen-
levens kosten, vindt daariii hare beantwoording, dat,

wanneer er met de laatste een ongeluk plaats vindt,

het schier alleen voor h&n, die er mede werken, noodiottige

gevolgen heeft; van de ontploffing echter van een stoom-
ketel ook derden, aan het bedrijf, waarbij de ketel gebruikt
werd, geheel vreemd, de slachtoffers kunnen worden.
Zoo zij blijven leven, kunnen zij zelve, of zoo zij bezweken

zijn, kunnen hunne nabestaanden weliswaar hunne aan-

spraken op schadeloosstelling doen gelden, doch welke
som kan iemand volkomen schadeloos stellen voor verlies
van ledematen en vooral, welke som kan kinderen het

verlies van een vader of moeder vergoeden?”
Officieel bleef de zorg voor de veiligheid der arbeiders
rusten, totdat in 1886 aan een parlementaire enquête-

commissie, die de werking van de Kinderwet van Van
Houten moest onderzoeken, ook de beantwoording werd

opgedragen van de vraag:
,,Welke is de toestand, waarin fabrieken en werkplaatsen
hier te lande zich bevinden, met het oog op de veiligheid,
de gezondheid en het welzijn der werklieden? Welke maat-
regelen zouden dien toestand kunnen verbeteren?”
Bij het nagaan van de sociale ontwikkeling dienen wij
ons goed voor oogen testellen, dat de behoefte aan sociale maatregelen niet het eerst werd gevoeld door de arbeiders
zelf, noch door de werkgevers. De organisatie der arbeiders
stond nog in de kinderschoenen, zoodat wij onder
de

arbeiders eeu heterogene groep menschen moeten ver-staan, veelal onontwikkeld en afgestompt door lang en
zwaar werk, die alles over zich heen lieten gaan. De werk-
gevers waren geraakt door de zweep van den technischen
vooruitgang,’ die, de goeden niet te na gesproken, alléén
daarvoor oog en oor hadden. Men moet bedenken, dat,
na invoering van, machinale Nrerkm
%
ethoden, de eene

uitvinding en verbetering op de andere volgde. Een ge-
weldige technische groei was er overal en de werkgever moest zich inspannen om niet achter te raken in kwanti-teit en kwaliteit.

Het waren dan ook vooruitziende menschen, mannen
met inzicht en een hart, die, vooral bewogen met het
harde lot der kinderen, de gevaren van een ongebreidelde
ontwikkeling der arbeidstoestanden inzagen.
Deze gang van zaken is in alle landen zoo geweest,
geen eischende arl5iders dus, maar een ontwaakt moreel
inzicht, dat het pionierswerk vrricht.
Daarom, als de eerste wettelijke maatregelen in Enge-
land zijn doorgezet en het verzet hiertegen, op economi-
sche motieven gebaseerd, is gebroken, worden de wapenen
gewisseld. De industrie bloeit op, de technische vooruit-gang schrijdt voort, maar nu worden de eerste wettelijke
maatregelen tegengewerkt, ontdoken en vervalscht. De
verdedigers van de sociale wetgeving hebben dan ook een
hardnekkigen strijd moeten voeren.
Ook Nederland héeft zijn misstanden gekend. In het
voorgaande heb ik reeds een aantal gevallen genoemd.
De industrialisatie, de versnellingvan het arbeidstempo,
viel hier later in dan in Engeland. Al is deze industriali-
satie niet de oorzaak geweest van de misstanden en al
werd hierdoor in sommige gevallen verbetering gebracht,
de misstanden- kwamen daardoor in grooteren omvang voor en ook hier wekte het mededoogen met het lot der
kinderen het eerste sociale ontwaken.

ia hete onderzoek, dat de Regeering in 1841 gelastte,
tot de Kinderwet van 1874 van Van I-Iouten, bleef over-
heidsbemoeiing echter uit. Bij die wet kwam een arbeids-
verbod voor kinderen beneden 12 jaar, behalve voor
huiselijke diensten en veldarbeid, tot stand.

De Kinderwet werd zeer slecht nageleefd, omdat toe-

zicht ontbrak. Dit bleek wel uit de resultaten van de

enquête-commissie, ingesteld door Mr. Goeman Borgesius

in 1886. Men hoorde verschillende getuigen en deonmiddel-

lijk gepubliceerde verhooren maakten een diepen indruk.
De commissie stelde voor, een verbod van arbeid van

kinderen beneden een bepaalden leeftijd, bescherming

van den arbeid van vrouwen en kinderen, waarvoor’een
maximum arbeidsdag van 11 uur zou bestaan, en een

verbod van nacht- en Zondagsarbeid voor vrouwen en

kinderen. Tenslotte werd instelling van een aparte Arbeids-

inspectie bepleit.

Al deze wenschen werden verwezenlijkt bij de Arbeids-
wet van 5 Mei 1889, in werking getreden op 1 Januari
1890, terwijl op 1 Maart 1890 de eerste drie inspecteurs

van den arbeid hun werk begonnen.
Het, kan niet anders dan dat, behalve het voorbeeld in

wettelijke maatregeleii, dat Engeland heeft gegeven,
invloed is .uitgegaan van de ervaringen,, daar opgedaan. Als dan ook de eerste drie inspecteurs zijn aangesteld,

ontmoeten zij dezelfde moeilijkheden als in Engeland,
moeten zij zichzelf een weg banen. Gewapend met hoogen ”

hoed en gekleede jas brachten zij hun bezoeken.
Dezé symbolen acht ik kenmerkend. Het was hiet voor de deftigheid, maar om zichzelf een aanzien van gewicht
te geven, dat hun door de Overheid maar zwakjes was
verleend. Men bedenke, dat iedereen zich nu eenmaal
tooit met de symbolen van zijn tijd. Maar onder die hooge
hoeden hadden die hoofden kennis genomen van de
ervaringen, elders opgedaan, zetelden wilskracht en door-

zettingsvermogen om het pionierswerk te verrichten.
FIun taak was allereerst het bestrijden van misstanden,
beperking van den overmatigen arbeidsduur van vrouwen
en kinderen en het voorbereiden van veiligheid bij den arbeid. Deze taak kreeg een belangrijke uitbreiding hij

de Veiligheidswet in 1895.

Een eerste mijlpaal van de sociale wetgeving is dan
bereikt. Wij hebben een Arbeiclswet om vrouwen en
kinderen te beschermen en een Veiligheidswet.
1-Jet Nederlandsche bedrijfsleven heeft in dien tijd een
belangrijke ontwikkeling doorgemaakt. Pas na de eerste
helft der 19è eeuw heeft ons volk zich kunnen ontworstelen
aan de gevolgen van het Napoleontische tijdperk en de
enorme verarming, die daarvan het gevolg was. Het
was inderdaad een worsteling. Langzaamaan werden
in tal van bedrijven technische verbeteringen aange-
bracht, die het arbeidsproces versnelden. Maar als ii
1872 en 1876 de deuren naar zee opengaan door de ver-
beterde verbinding van Rotterdam en Amsterdam, die
daardoor pas met recht zeehavens worden, breekt voor het bedrijfsleven een nieuw tijdperk aan. Grondstoffen
worden aangevoerd, in fabrieken en werkplaatsen ver-
werkt en tenslotte als afgewerkte producten voor een
groot deel weer uitgevoerd. Al sneller gaat dit proces voort.
Nederland gaat zich toeleggen op het kwaliteitsproduct.
Op elk gebied is een enorme uitbreiding te zien. Laten
wij slechts denken aan de metaalindustrie, de textiel-
industrie, waarvoor de afzet ook naar onze koloniën van

groot belang is geweest.

In het voorgaande gaf ik al enkele voorbeelden van
de ontwikkeling der industrieën.
In 1890 was het handgetouw uit Twente reeds goed-
deels verdwenen. De Veiligheidswet van 1895 voorzag dan
ook in de dringende behoefte aan wettelijke maatregelen
om de arbeiders tegen de gevaren van het versnelde arbeids-
tempo te beschermen. Naast een geleidelijke uitbreiding
van de bepalingen der Arbeids- en Veiligheidswet kwam
een aantal nieuwe ‘wetten tot stand, die de misstanden
in de exceptioneel ongezonde of schadelijke bedrijven
uitbanden. Ik noem hier de Caissonwet, de Phosphorluci-
ferswet, de Steenhouwerswet en de Stuwadoorswet.
De van 1905. dateereride Caissonwet, die maatregelen
voorschrijft bij het werken onder hoogen druk, heeft pas

282

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 ,Juni 1942

bewezen nog volkomen
,,uo
to date” te zijn. Bij de werk-

zaamheden aan de Rotterdamsche tunnel, waarbij op

ruime schaal caissonarbeid is toegepast, is geen enkel
ernstig ongeval voorgekomen. De wettelijke voorschriften

zijn stipt nageleefd en. de aannemersfirma’s, doordrongen
van de noodzakelijkheid, hadden voortreffelijke regelingen
getroffen. Een samenwerking, die uitniintende resultaten
heeft opgeleverd. .Voördat de Ongevallenwet in 1901 tot
stand kwani
j
waren er reeds zeer vele ondernemers, die
soortgelijke regelingen voor hun arbeiders hadden ge-
troffen.

De sociale gedachte begon zich te ontwikkelen. Ook
uit cultureel oogpunt isdit een allerhelangrijkst feit. Na

een tijd van onkunde,-verzet tegen wettelijke maatregelen,

een.ontduiking, die op ontstellende wijze bleek uit de ver-

hooren van de enquête-commissie van 1886,, begint een

spontane opbloei van een eerste sociaal besef bij een aantal

werkgevers. Onze cultuurgeschiedenis geeft steeds weer

hetzelfde beeld. Nieuwe denkhèelden moeten worden be-

pleit, getoett, beproefd, maar dan. worden ‘zij, van ons
eigen ,geestesmerk voorzien, langzaam gemeengoed, en
/ onvervreemdbaar gemeengoed.
Welnu, onder de werkgevers, die van sociaal-besef blijk
geven, noem ik hier met grooten lof de heeren Van Marken

en Stork, de eerste Directeur der Gist- en Spiritusfabriek,
van deOliefabriek Calvé Delft en van de Lijm- en elatine-
fabriek, de .tweede.oprichter van de berdemde bontweve-

rij en mede-oprichter .van de machinefabriek. Bij deze

fabrieken .bestonden pensioenuitkeeringen, weduwe- en
ziekenfondsen, en werdook geregeld overleg gepleegd met
vertegenwoordigers van het personeel.

De oudste personeelsvertegenwoordiging is die bij de Ne-
derlandsche Gist-‘ en Spiriti.isfabriek te Delft. Deze is daar
opgericht doôr den heer J. C. Van Marken in 1878. In
leeftijd daarop volgt de kern der Machinefabriek van

Gebrs. Stork & Co. te 1-lengelo, welke van 1883 dagteekent.
De.vakbew,eging, die destijds nauwelijks ontluikende was,

heeft op de totstandkoming van deze personeelsvertegen-
woordigingen geenerlei invloed gehad. Zij is uitsluitend

ontsproten aan den .vooruitzienden blik van sociaal
voelende. fabrikanten, die het in het welb.egrepen belang

der aan hun leiding toevertrouwde onderneming achtten,
hij het grooter worden der onderneming het contact met
de zwerknemers niet te verliezen, doch dit in den vorm
van een aan regelen gebonden personeelsvertegenwoor-diging in stand te houden. De heer C. T. Stork schreef in
zijn in 1888 uitgegeven werk over de Twentsche katoen-
nijverheid:

,,Er .kan nog veel door de fabriekanten worden gedaan
‘in het zedelijk en stoffelijk belang der arbeiders, met het

gevolg, dat de. industrie er tevens, door gebaat. wordt.
1-let is mi. een .wanbegrip, dat de fabriekant een tegen-
strijdig belang heeft met zijn arbeiders en daarom noemt

men dikwijls philantropie, wat niet anders is dan het
elbegrepen belang der fabriekanten. Ik ben overtuigd,
dat degenen, die het meeste doen om het zedelijk en stoffe-
lijk belang hunner arbeiders te leeren kennen en te be-
vorderen, op den duur de beste zaken doen”. Tot zoover de heer Stork.
Het staat wel vast, dat het kernwezen
(d.w.z.
bespre-
kingen van de directie met een vertegenoordiging, een
kern, van het personeel) in Nederland geruimen tijd beperkt
bleef tot’ de beide bovengenoemde belangrijke onderne-
mingen. Bij een specia1 door de Arbeidsinspectie in 1922
gedaan onderziek waren er pl.m. 60 fabrieken met een
kern. Thans zijn er .honderden.

Zoo was het op elk gebied: De heer Van Marken had
in, zijn. fabrieken verschillende maatregelen’ ingevoerd en

.de. resultaten daarvan en beschouwingen daarover gaf hij
n artikelen in.het wekelijks verschijnende fabrieksblaadje.
Later zijn deze artikelen verzameld, en uitgegeven en de
lectuur daarvan is een waar genoegen. Veel n’iaatregelen
werden in. deze fabrieken in toepassing gebracht .en later

algemeen overgenomen.

Merkwaardig was de strijd, ‘dieji de heer Van Marken

heeft moeten voeren met enkele arbeidersvertegenwoordi-

gers. De instemming met de maatregelen, was niet groot,

omdat men meende dat daardoor in vele gevallen de
wind uit de zeilen werd
g!enomen.
Ook dit moet in
het licht van- den tijd worden gezien. De abeiders
moesten zich nog een positie veroveren om te komen

op het peil, dat onderhandelingen met de patroons

mogelijk waren. Zij konden dit slechts krijgen door aan-

eensluiting en door strijd. 1-let was de tijd van wilde

stakingen met groot verlies voor beide partijen. Pas later,

toen verschillende toestanden waren verbeterd, kwam

het tijdperk van overleg en toonden de meeste leiders

volkomen doordrongen te zijn van het lesef, dat rustig

overleg beter was dan strijd. Natuurlijk moest dit overleg

groeien, maar hier in Nederland stonden reeds voor den
oorlog de arbeidersorganisaties op het standpunt, dat het

belang van de arbeiders het best werd gediend in een

bloeiende onderneming en dat. een eendrachtige samen-
w’erking nagenoeg steeds tot het beste resultaat moest
voeren.

Door den snellen polsslag van de industrie dreigde de

rnensch meegesleurd te worçlen, zoowel door het onver-

biddelijke tempo als door de mechanisatie van den arbeid.
De sociale wetgeving ontwikkelde zich dan ook stap voor

stap en begeleidde de industrialisatie. –

Wij zien dan ook de wettelijke maatregelen zich in twee
t’ichtingen bewegen, die tenslotte -‘uitmonden in Arbeids-
wet en Veiligheidswet.

De eerste wettelijke maatregelen beperkten zich tot
het afsnijden van misstanden en de bescherming van
kinderen en vrouwen, mede in verband met de toekomst

van het volk. Daarna kwam in de wet het element van de

Zondagsheiliging, later Zondagsrust, en na het einde van
den oorlog van 1914-1918 een algemeene regeling voor
alle in het bedrijfsleven werkzane personen.,

De ontzettende inspanning, die dè .00rlog 1914-.-1918
ook aan de arbeide’s heeft geköst, heeft het sociale besef
algemeen doen doorbreken. Zooals ik reeds opmerkte:

denkbeelden worden door pioniers gebracht, door enkelen
overgenomen, door de practijk in vrijheidg etoetst en ten-‘
slotte worden zij gemeengoed.

Na den oorlog 1914-1918 was het sociale besef ge-
“meengoed geworden. Men voelde recht te hebben op vrijen
tijd, op een meer menschwaardig bestaan, en om dat al-
gemeen te verwezenlijken, waren ingrijpende wettelijke regelingen noodig. Uit de aanvaarding blijkt, dat sociaal
begrip tot het geheele. volk is doorgedrongen.
De regelingen, neergelegd in de Arbeidsvet 1919, hebben
dan ook andere motieven dn alleen bescherming. Tot de
kern teruggebracht zijn die motieven zuiver ethisch.
Dat die ethische motieven hartstochtelijk zijn bestreden
met economische, politieke, sociaal-technis lie en hygië-
nische motieven bewijst nog niet de aanvdchtbaarheid
van de wenschelijkheid tot beperking van den arbeids-
duur, maar wel twijfel aan de mogelijkheid. Onder de
mogelijkheid moet worden vei-staan, dat men de gevolgen

der invoering van een Arbeidswet, wat feitelijk beteekent
een regeling van den arbeid, in totaal)iooger waardeert
dan den vroegeren toestand, waarbij de arbeid was vrij-gelaten. Mede moest men eronder verstaan, dat men van
de ingrijpende madtregelen niet alleen verbetering ver-
wachtte voor de personen, tot wier bescherming zij moesten

dienen, maaj’ dat men ervan overtuigd was, dat het gewin
niet gepaard ging, met een welvaartsvermindering van het
geheele volk en van de beschermde personen in het bij-
zonder. ‘

De tweede richting is dus alles, wat de veiligheid en
de gezondheid van den arbeid zelf betreft. De Veiligheids-
wet is dan ook verder doorgevoerd en de eischen, waaraan
fabrieken en.werkplaatsen moesten voldoen, weiden nauw-

24 Juni 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

283

keurig omschreven. In vele gevallen was het bedrijfsleven

echter reeds voorgegaan.
De heer John Watterson, de directeur van ,,National

Cashregister Cy.” te Dayton, heeft eens gezegd, dat een
industrie te maken had metvier factoren iVI: Materialen,

Machines, Methoden, Menschen.
De materialen moeten worden gekocht in overeenstem-

ming met de behoeften. Zij worden onderzocht in labora-

toria op zuiverheid, nevenmengsels, duurzaamheid, op

wat al niet meer.
Machines moeten bedrij fsvaardig worden gehouden.
Dag en nacht staat men klaar om de geringste afwijking
te verhelpen. Van uur tot uur is men indachtig, dat een

machine een van de allergewichtigste elementen is in het

groote geheel.
Van den hoogste tot den laagste in het bedrijf

denkt men over
y
erbetering van de methoden. Speciale
maatregelen worden genomen om nieuwe vindingen tot
haar recht te doen komen en steeds wordt gezocht naar

de beste methode.

Maar boven alles uit, boven materialen, machines en
methoden gaan de menschen. In een bedrijf, waar dit niet

geschiedt, zal het zich wreken. Tenslotte moeten de
menschen in het bedrijf den arbeid verrichten.
Die wetenschappelijke bedrijfsvoering brengt mede
het weten, dat zoo zuinig .mogelijk met de menschelijke
arbeidskracht behoort te worden omgesprongen. Het
werken in de moderne bedrijven vereischt, speciaal

voor wat betreft de vakarbeiders, een groote inspanning.
De opleiding van deze arbeiders kost dikwijls verscheidene
jaren. Juist deze arbeiders moeten zoo lang mogelijk hun
krachten kunnen geven aan de onderneming. Een on-
gebreidelde arbeidsduur is niet in het belang van den
arbeid..Evenmin is dit het geval, als de arbeider door een
ongeval eenigen tijd zijn werkzaamheden niet kan ver-
richten of zelfs geheel wordt uitgeschakeld.
Ook op dit gebied heeft de sociale gedachte een ware
evolutie doorgemaakt. In de jaarverslagen der Arbeids-
inspectie is de ontwikkeling te volgen. Elk jaar wordt door
dezen dienst èen verslag uitgebracht over de bevindingen
in dat jaar. Nog in 1905 en 1906 werd de opmerking ge-
maakt, dat er werkgevers aangetroffen werden, met wie
eenvoudig niet viel te praten. Een typische uitdrukking
uit die dagen meen ik niet onvermeld te mogen laten. Bij
de bespreking van een beveiliging van tandraderen ver-
klaarde de patroon: ,,De vingers rnioeten eerst maar eens
tusschen de raderen afgeknepen worden, daarna is be-
veiliging niet meer noodig”.

Oofc
van arbeiderszijde kwam aanvankelijk nog veel

tegenwerking. In den loop der jaren is dat wel verbeterd,
maar toch zijn er ook nu nog gevallen, dat arbeiders be-
staande beveiligingen buiten werking stellen, of ter be-
schikking staande middelen, bijv. brillen, niet gebruiken. De tegenwoordige Veiligheidswet heeft de mogelijkheid
geopend om arbeiders, die dit doen, strafbaâr te stellen.
Geheel onverklaarbaar is die houding echter niet.
Speciaal in den eersten tijd was de beveiligingstechniek
nog niet zoover, dat voldoende rekening werd gehouden
smet de eischen van den arbeid. Een beveiliging, die het
tempo van. den arbeid vertraagde, verminderde de in-
komsten van den arbeider, die in tarief werkte. Andere
beveiligingen maakten het noodig, de werkmethoden te
veranderen. •Bij de eerste beveiligingen had men boven-
dien nog in vele gevallen de valsche schaamte van de
arbeiders te overwinnen. Het stond veel flinker geheel onbeschut te werken, dan de vereischte maatregelen te
nemen. – Zoo wordt nog in 1911 gemeld, dat de arbeiders
zich ondanks vaak voorkomende brandwonden kantten
tegen het dragen van beenbe’kleedingen. Over den strijd
tegen oogverwondinigen zouden hoekdeelen te vullen zijn.
Zelfs arbeiders, die hij den slijparbeid één oog verloren
hadden, werden bij contrôle zonder -bril aangetroffen. De
afkeer van brillen was echter wel te begrijpen. De glazen

besloegen vaak, de bril klemde, de oogholten werden
warm, de eene arbeider wilde niet den bril van een ander
dragen, enz. Thans-zijn brillen in den handel, die aan alle eischen voldoen en die dan ook veelvuldig worden gedra

gen. Door het inzetten van speciale glazen kunnen deze

brillen ook een goede bescherming bieden tegen scliade
lijke stralen, die o.a. ontstaan bij electrisch lasschen.

Dank ij de ervaring van vele jaren is de beveiligings-

techniek thans in vele gevallen zoover, dat

de beveili-
gingen het werk zelf niet belemmeren; vaak kan men zelfs

met behulp van beveiligingen beter werk maken dan
zonder. Meer en meer wint de overtuiging veld, dat de
mogelijkheid van veilig werken een onderdeel is van – de
constructie van het werktuig zelf. Een machine of werk-

tuig is niet af, indien datgené, waarvoor zij -is geconistru

eerd, goed gedaan wordt; het werk moet-ook kunnen ge-
schieden zondèn gevaar voor den bedienenden arbeider.

De hoofdzaak blijft echter, aan patroons en arbeidérs
het besef bij te brengen, dat veilig werken mogelijk en

nuttig is. De propaganda: ,,Doe het veilig” wordt dan
ook met kracht gevoerd en’ er wordt veel voorlichting

gegeven. Ook uit het bedrijfsleven zelf is de drang naar
beveiliging gekomen. –

In 1922 werd door de Vereeniging van Tilburgsche
Fabrikanten van Wollen Stoffen een veiligheidscommissie

ingesteld. ‘Deze cômmissie geeft aan de leden adviezen
over veiligheidsmaatregelen. Thans hebben een 20-tal be-
drijven speciale veiligheidsdieisten. De dirécteur van het
Veiligheidsmuseum .heeft een samenwerking tusschen deze
diensten tot stand gebracht en op régelmatige tijden
bespreken de heeren verschillende veiligheidsmaatregelen.
Op verschillende .plaaten ziet9 men in, dat de veiligheid
van belang is voor alle in het bedrijf werkzame personen
en als gevolg daarvan zijn 6en groot aantal veiligheids-
commissies opgericht, die in onderling overleg tusschen de
directie en de arbeiders beveiligingsmaatregelen bespreken.
1-let veilig werken wordt het best bevorderd door de
medewerking van het bedrijfsleven zelf, waarbij de OVer-
heid een coördineerende rol speelt. ‘De groöte fabrieken
zijn voorgegaan. De inrichting der fabrieken is enorm ver-
beterd en vrijwel algemeen is men tot de overtuiging ge-
komen, dat een goed fabrieksbeheer medebrengt netheid,
orde en veiligheid. Onderzoekingen hebben aangetoond,
dat vele beveiligingen, die vroeger iiioesten worden door-
gevoerd veelal tegen den wil der fabrikanten, samen-
gaan met beter rendement van- dii . ‘arbeid.. T
Vroeger werd veel gewerkt bij slecht licht. De-Veilig-
heidswet eischt nu als minimum, dat het lichtdoorlatend
oppervlak tenminste 1/10 gedeelte vai het vloeioppèrvlak
moet bedragen. Speciale lichtdeskiindigen hebben het ver-
lichtingsvraagstuk in studie genomen. Men heeft daarbij
vastgesteld, dat een goede verlichting, zoovl van het werk-
tuig zelf, -als van de ômgeving, ten goede komt aan het
bedrijf. De arbeiders worden minder vermoeid, zelfs bij
opvoering van de nauwkeurigheid en de snelheid van
werken.

Op schier elk gebied werden goortgehjke ervaringen
opgedaan. Goede zitgelegenheden zijn als resultaat van
jarenlange studie verkregen en enkele jaren geleden ver-
klaarde een fabrikant, die er toe was overgegaan deze
stoelen aan te ‘schaffen, dat de aanscliaffingskosten in
enkele maanden inverdiend vren door de hoogere pres-
taties der arbeiders.’
1-let is thans zuiver wetenschappelijk werk om ‘te be-
studeeren, welke maatregelen op verschillend gebied
kunnen worden genomen. Een instituut voor verlichtings-
kunde, een geluidstichting, een commissie voor klimaat-
regeling, commissies voor onderzoek van het vermoeid-
]eidsvraagstuk verrichten elk op hun eigen gebie.d uit-
nemend werk.

Dat – de uitgaven op veïlighidsgehied ‘rendeeren, toont
‘n berekening van de ,,Schweizerische Unfail Versicherungs
Anstalt”. Dèze maakt o.a. speciaal werk van veiflgIieids

284

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Juni 1942

brillen. Aangetoond werd, dat in 1937 een besparing aan

uitgaven voor oogongevallen werd verkregen van 640.000

Francs, terwijl de gemiddelde jaarlijksche uitgaven voor

brillen over 5 jaren 50.000 Francs bedroegen.

Resumeerend kunnen wij dus zeggen, dat de Arbeids-

wet aan het snelle tempo steeds de dreigendste gevaren

ontneernt, de normen uniformeert en tenslotte den arbeid
regelt. De Veiligheidswet tracht de gevaren van de

mechanisatie te bestrijden. Elke technische vooruitgang

brengt mede een intensieve belangstelling en inspanning

om met de veiligheidstechniek de gevaren van den arbeid
in te perken.

Staat men bij de handhaving van de Arbeidswet dage-

lijks tegenover economische problemen, bij de Veiligheids-

wet tegenover de voortschrijdende techniek, beide wetten

trachten den mensch uit moreele overwegingen op te
heffen en hem te ‘stellen boven den arbeid,die voor ons

allen een plicht en een zegen is:

Heb ik zoo de geschiedenis van het bedrijfsleven, de

ontwikkeling van de sociale gedachten en den groei der
wettelijke maatregelen geschetst, dan wil ik tenslotte
opmerken, dat de sociale gedachte op allerlei gebied, dat
ik niet kon schetsen als buiten mijn terrein liggend,

doorwerkte en de verschillende maatregelen vrijwillig
werden genomen. Dit herhaal ik met nadruk, omdat

Nederland trotsch kan zijn op zijn prestaties op sociaal
gebied’)..

Ik hoop duidelijk gemaakt te hebben, dat de sociale

gedachte werd geboren uit de inciustrialisatie, deze voort-

durend begeleidt en tenslotte is doorgedrongen in het
geheele bedrijfsleven, in alle lagen der bevolking. Hoe
de toekomst ook moge zijn, dit
proces
zal voortgang
hebben. Daartoe is het nuttig een blikte werpen op de

geschiedenis. Wie ni. tot obrdeelen wordt geroepen, dient
te begrijpen en voor begrijpen is het weten van de feiten
noodig. Ons volk is een volk, dat zich rekenschap geeft

van de feiten, meer in gehihrift dan in het woord. Wie

belang stelt in het sociale gebeuren, vindt o.a. in de lite-ratuur en de verzameling knipsels bij den dienst der Ar-beidsinspectie schatten en schatten.

Dr. Ir. A. H. W. HACKE.

‘) De sociale maatregelen, genomen iii hct bcdrijf der Philips-
fabrieken, welke ter toelichting in do lezing werden behandeld, zijn
hij dezen afdruk niet opgenomen.

HET TOEGEPAST. NATUURWETENSCHAP-

PELIJK ONDERZOEK ALS NOODZAKELIJKE

FACTOR VOOR DE ONTWIKKELING
VAN ONZE INDIJSTRIE.

Inleiding.

Alvorens tot de behandeling van het in den titel ge-
noemde onderwerp over te gaan, is het gewenscht, nader
toe te lichten, wat men verstaat onder: ,,Toegepast Na-
tuurwetenschappelijk Onderzoek”.

De naam: ,,Toegepast Natuurwetenschappelijk Onder-
zoek” is een van de vele, mijns inziens geen van alle geheel

geslaagde, pogingen om een Hollandsch aequivalent van
het woord research te scheppen. Wat men onder research

verstaat, zou men nog het best kunnen vertalen door:
,,op todpassing gericht natuurwetenschappelijk onder-
zoek” en men bedoelt ermede zoowel wetenschappelijk

onderzoek op het gebied der toegepaste natuurwetenschap-
pen, d.w.z. Technisch Wetenschappelijk Onderzoek (een
naam, door de Centrale Taalcommissie vo’or de Techniek
voor research voorgesteld), als wetenschappelijk onderzoek
van gebieden der natuur, dat weliswaar nog geen technische
toepassing heeft gevonden, doch dat verricht wordt
met de hoop, dat dit in de toekomst toepassing zal krijgen’).

‘) Algemeener nog had schrijver kunnen stellen: ,,Research is
gericht wetenschappelijk onderzoek ingesteld met het doel de mo-
gelijkheid van en de weg tot realisatie van een wensch te onder-
zoeken”. Dan zou tevens Research op economisch lcrrcin door
zijn definitie zijn omvat. M. C.

De naam ,,speurwerk”, dien men ook wel voor research

hoort bezigen, is mi. evenmin goed, daar speuren gericht

is op een ontdekking, op het doen van een nieue vondst,
doch niet het synthetisch karakter, dat de research tevens

eigen is, weergeeft, dat streven van den uitvinder, die, met

een bepaalde gedachte vervuld, een wensch tracht te ma-
terialiseeren. –

Dit streven naar verbetering en naar vervulling van

wenschdroomen der menschheid is mijns inziens het essen-
tieele van de research. Daarvoor speurt de onderzoeker

naar nieuwe mogelijkheden, daarvoor verricht hij. langen en eentonigen systematischen arbeid, daarvoor analyseert

hij en tracht hij zijn inzicht te verdiepen, altijd vervuld

van den wensch uiteindelijk de synthese te mogen bereiken.

Research is gericht natuurwetenschappelijk onderzoek,
gericht op de realisering van een wensch.

Beteeken is r’an de research 000r de industrie.

Wat is de beteekenis van research voor de industrie?

Laten we daartoe eerst eens een blik slaan op het recente
verleden en zien, welke wenschdroomen door research
reeds geheel of gedeeltelijk in vervulling zijn gegaan en

vat dit voor de industrie heeft beteekend.

Letten we dan eerst eens op het verbindingswezen, dat
het verlangen om in contact te komen met personen
op afstand, tracht te bevredigen. Telegraaf, telefoon,

radio, telex, beeldtelegraphie, het zijn alle vruchten van

.research en achter elk zien we een belangrijke industrie.
Letten we op het vervoerswezen, dat het verlangen om

terstond ergens anders te zijn, tracht te vervullen. Moderne
• sneltreinen, auto’s, vliegtuigen zijn het resultaat van vèi-
gaande research en elk dezer oplossingen heeft weer het

aanzijn gegeven aan belangrijke industrieën.

Neem een ander verlangen: het verlengen van den dag.

De moderne gloeilampen en nog moderner ontladings-
lichtbronnen zijn door research ontstaan en een zeer be-
langrijke industrie houdt zich met de fabricage hiervan

bezig.
Onze wenschen naar grootere opbrengst van het land

leidden tot de kunstmeststoffen; ons verlangen de sei-
zoenen uit te wisschen tot de geconserveerde vrubhtên
engroenten, tot de broeikassen en tot-de ,,aircondition-
ing”; onze wensch naar gezondheid tot de moderne
synthetische geneesmiddelen en vitaminen; de wensch naar
fiaaie en goedkoope kleeding tot de kunstzijde, en zoo zou
ik kunnen doorgaan met de resultaten van recente re-
search op te sommen en de industrieën, diè daaraan
haar ontstaan te danken hebben, te vermelden.

Vérleden.

Vergelijken we nu eens hiermede de ontwikkeling van
handwerk en industrieën in het verre verleden. Wij zien
dan, dat ook toen door goede waarneming belangrijke
ontdekkingen zijn verricht, zooals bijv. het bakken van
aardewerk, én belangrijke uitvindingen zijn gedaan, zooals
bijv. de uitvinding van het wiel; maar hoe moeizaam ging de vooruitgang, omdat men den sleutel: het natuurweten-
schappelijk onderzoek niet had. Men was gevangen in
gewoonte en vooroordeel, men kende niet die combinatie,
van analyse, proefneming en meting, synthese, contrôle
door experiment, die ons thans betrelkelijk zoo snel tot de
vervulling van onze wenschen, zoo deze ten minste ver-
vulbaar zijn, voert.
Men heeft enkele jaren geleden eens een studie gemaakt
vafi de ontwikkeling van de spade bij de verschillende
volken. Dit werktuig, dat toch bij alle landbouwende vol-
ken steeds van de grootste beteekenis is geweest e,n waar-
aan wellicht meer menschen zijn bezig geweest dan aan
eenig ander werktuig bleek steeds gemaakt te zijn van
de gemakkelijkst verkrijgbare producten, waardoor ge-
meenlijk ook de vorm werd bepaald. Het principe van de
niet klemmende snede, dat bij al onze moderne snijwerk-
tuigen wordt toegepast, werd echtex nooit ontdekt en toch

24-Juni 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

285

leerde het experiment, dat hiermede een zeer belangrijke

arbeidsbesparing kon worden verkregen. Hoeveel zweet
zou de menschheid zich bespaard hebben, wanneer zij
vroeger zich had kunnen opwerken tot een quantitatieve

analyse van de functies, die dit eenvoudige werktuig vervult 1

Toekomst

Hoe zijn nu de vooruitzichten voor de toekomst? Naar mijn meening staan ve nog pas aan het begin van de ont-

wikkeling. Onze wereld is nog zeer onvolmaakt en we passen

onze kenfiis nog lang niet overal toe. Ook wij leven nog
zeep volgens sleur en gewoonte, geven ons te weinig reken-
schap van ons doen, gelooven te veel op gezag en zijn ge-
vangen in vooroordeel. We denken nog veel te qualitatief

en nauwelijks quantitatief. We kunnen de aarde nog heel
wat beter bewoonbaar maken en het gericht natuurweten-

schappelijk onderzoek zal ons daarbij behulpzaam moeten
zijn.

Slechts één reëel gevaar bedreigt deze ontwikkeling en
dat is, dat de jeugd verslapt en haar passie voor wetenschap
en ondeioek en geloof in de toekomst verliest. Laat zij
nooit vergeten, dat onze welvaart kunstmatig is, dat het

van de besten een voortdurende inspanning vergt om haar

in stand te houdefi en een extra inspanning om haardaar-
enboven te vermeerderen.

Is Nederland geschikt voor research?

Zijn Nederland en de Nederlander geschikt voor research?
Mijns inziens: Ja. Ons klimaat, niet te koud en niet te
warm, schenkt ons een voor research geschikt tempera-
ment, niet te traag, niet te hastig. Vitaliteit en doorzet-
tingsvermogen zijn onn volk eigen en betrouwbaarheid
en waarheidsliefde behooren tot onze volksdeugden. Onze
intelligenti6 is goed, we zijn in hdt algemeen practisch van
aanleg en we werken nauwgezet en grondig. Daarbij zijn
we critisch en hechten aan een zelfstandig oordeel. Dit
alles zijn waardevolle en noodzakelijke eigenschappen
vöor het welslagen van research.

Het eenige, waarin we zwak zijn, is onze fantasie, waar-
mede samenhangt, dat we niet snel nieuwe mogelijkheden
zien en daarom de kat nogal eens uit den boom kijken.
Alles bij alles bezitten we echter een voor research
gunstig samenstel van eigenschappen, en wanneer bij
de keuze van de leidende figuren gelet wordt op het be-

zitten van fantasie, zijn ve in staat – en de ervaring
heeft het-bewezen – tot het verrichten van zeer goede
en gedegen research.
Onze industrie behoeft zich dus voor haar ontwikkeling
niet uitsluitend op het buitenlahd te verlaten, doch kan
ervan verzekerd zijn, dat in eigen land de krachten zijn te vinden, die haar in staat zullen stellen, ten minste op
voet van gelijkheid, met de industrieën van andere landen
samen te werken.
Ik wil zelfs nog een stap verder gaan en zeggen dat Ne-
derland, wanneer het zijn opleidingsinstituten en zijn re-
search naar behooren ontwikkelt, een exportland kan zijn
van nieuwe vindingen en dat hierdoor niet alleen ons
aanzien in de rij der volken zal kunnen worden verhoogd, doch dat hierdoor ook een belangrijke bron van nationale
inkomsten kan worden verkregen.
Gaan we thans wat meer in detail op het research-werk
zelf in.

14’aardp kan research worden gericht?

Principieel kan iesearcK op vier verschillende zaken
worden gericht:
op verbetering van bestaande werkwijzen, van be-
staande voortbrengselen of van bekende effecten;
op het vinden van nieuwe toepassingen van bkende
werkwijzen, voortbrengselen of effecten;
op het vinden van geheel nieuwe werkwijzen, voort-
brengselen en effecten;

op fundamenteel onderzoek van nog onvoldoend

bekende gebieden van wetenschap.
Terwijl in de eerste drie gevallen telkens een concrete
wensch voorhanden is, is dat in het laatste geval, dat van

fundamenteel onderzoek, nog niet het geval, doch men

wil een nog onbekend of onvoldoend bekend wetenschap-

pelijk terrein onderzoeken om te zien, of daarin niet nieuwe,

ongedachte mogelijkheden schuilen,die tot verwezenlijking

van tot dusver onvervulbare wenschen zouden kunnen
leiden.

Zoo wordt door de research ook zuivere wetenschap

bedreven, echter niet uit verlangen tot weten alleen, maar
uit verlangen tot toepassing, waardoor de research altijd
warmer en menschelijker is dan het bedrijven van de
wetenschap alleen om de wetenschap.

Het stellen oan het probleem.

Is in de eerste drie gevallen de wensch reeds bekend,

meestal moet deze nog scherper worden geanalyseerd en

beter en vooral quantitatief worden geformuleerd, hetgeen
op zichzelf reeds dikwijls een belangrijk deel van het
onderzoek uitmaakt. Een gode probteemstelling is soms

reeds de halve oplossing van het vraagstuk.

Het vaststelten van wat wenschenswaard is en-van de
waarde, die aan de vervu1ling van een wensch kan worden
toegekend, behoort overige nstot de moeilijkste problemen,
en de research betreedt daarbij het terrein der psychologie.
Eenerzijds blijkt daarbij, hoe het publiek meer reageert
op wat nog ontbreekt, aan wat het ziet als ideaal, dan
op wat re&ds is vërki’egen en dus iets, dat nog slechts 5 pCt.
afwijkt van dat ideaal, tweemaal zoo goed vindt dan dat
wat er nog 10 pCt. van verwijderd is.
Anderzijds blijkt, dat het publiek niet de minste waar-
deering heeft voor de technische en wetenschappelijke
prestaties, die het immers toch niet vermag te peilen, en de
producten hiervan met hetzelfde gemak tot zich neemt als de voortbrengselen der levende natuur, die immers
eveneens wonderen van bouw zijn, waaraan het achteloos
voorbij gaat.
Van fundamenteele beteekenis is voôrts de factor ,,het
gewennen”, waardoor een begeerd goed of begeerde toestand
na eenigen tijd niet meer als aangenaam wordt ervaren.
Daarom zal de ideale wereld niet statisch kunnen zijn.
Daar echter anderzijds wegens de vaste wetten der natuur
het aantal bruikbare mogelijkheden is beperkt, zal zij
achtereenvolgens meer of minder periodiek dezelfde moge-
lijkheden moeten vertoonen. We zien dit verschijnsel in
de mode en het is bijvoorbeeld in de automobielindustrie
een probleem van research, hoe moet worden bepaald in welke kleuren een volgend jaar de auto’s moeten worden
gespoten. .

0p welke schaal moet men research Qerrichten?

Een .probleem van geheel anderen aard is in welken
omvang,het nuttig is research te bedrijven. Een absoluut
criterium hiervoor bestaat niet. In de Middeleeuwen
was er practisch geen sprake van technischen vooruitgang.
In de laatste decenniën zien we een stormachtige ontwik-
keling als nooit tevoren vertoond. We zullen ons dus moe-
ten richten naar den polsslag van onzen tijd. Volgens
recente gegevens besteedde in 1939 de Amerikaansche
industrie meer dan 200 millioen Dollar aan research, het-
geen bijna 1 pCt. is van de netto-opbrengst van de ver-
koopen.
Vijf leidende firma’s uit de chemische industrie be-
steedden in 1938 tezamen 12,6 millioen Dollar aan research
of 2,8 pCt. van haar verkoop. Gaat men individueele
firma’s na; dan ziet men, dat vooruitstrevende middel-
groote firma’s nog hoogere percentages, tot meer dan 5
pCt. van haar verkoop, voor research uitgeven. (Be:
trokken op de gemaakte winst loopen de individueele cijfers
zeer uiteen en varieeren van 4 pCt. tot 40 pCt.).
Wil men dus in het huidige tempo niet achterblij’en,

286


ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Juni 1942

dan zal men 3 pCt.-5 pCt. van zijn verkoop aan research
moeten besteden.

Wat doet Nederland aan research?

1-loe staat het in dit opzicht met Nederland? In 1938
bedroeg de waarde van de productie van onze industrie

ruim 1.100 millioen Gu1de, terwijl circa 10 millioen Gulden

of ca. 0,9 pCt. aan research werd uitgegeven. Dit lijkt

ten opzichte van Amerika niet zoo 6ngunstig. Bedenkt

men echter, dat twee wereld-concerns, te weten de N.V.

De Bataafsche Petroleum Maatschappij en de N.V. Philips,

in Nederland hun research-laboratoria hebben gevestigd
en dat meer dan de helft van bovengenoemd bedrag door

deze twee maatschappijen wordt uitgegeven, dan blijkt,
dat de overige Nederlandsche industrieën veel te weinig

aan research ten koste leggen en nog onvoldoende door-

drongen zijn van de waarheid, dat de cost voor. de baet
uitgaat.

Hoe plukt ,nen de Qruchten Qan research?
Hoe plukt men als ondernemer de -ruchten van research,

is de vraag, welke thans opkomt. We moeten daarbij
onderscheid maken tusschen twee verschillende gevallen.

In de eerste plaats – en dit komt het: meest voor

kan degene, die de research heeft verricht of heeft .doen

verrichten, zelf de resultaten van deze research in eigen
bedrijf gaan toepassen. Dan zal hij in den verkoop der
nieuwe of betere producten, in de toepassing van de

nieuwe of betere werkwijzen of in,de ontsluiting van de
• nieuw aangewezen markten voor zijn producten een corn-
pensatie kunnen vinden voor de kosten, die hij aan de
research heeft besteed.

In de tweedé plaats echter kan de research-ondernemer

geen ander bedrijf willen uitoefenen dan het doen van

onderzoekingen en in dat geval zal hij de resultaten van
zijn onderzoek aan andere ondernemers moeten verkoopen,
teneinde zijn bedrijf gaande te kunnen houden. Het is

duidelijk, dat het dan van het grootste belang is om het
eigendomsrecht op deze resultaten te kunnen aantoonen
en daarbij komen we op de beteekeiis van het octrooi-
wezen voor de research.

Belang van octrooien..

Zonder dit octrooiwezen zou het niet mogelijk zijn om
een vinding te publiceeren om er geïnteresseerden voor te

winnen en men zou de meest angstige geheimhouding bij
elke onderhandeling moeten betrachten.

Doch niet alleen voor den verkooper van vindingen is
het octrooiwezèn van belang; ook voor den ondernemer,
die research voor eigen bedrijf verricht, is het van groote

beteekenis, omdat het hem mogelijk maakt door ruil of
door aankoop van vindingen ook van de research van

anderen gebruik te maken. De ervaring heeft geleerd, dat
op deze wijze een vruchtbare samenwerking ontstaat,
waardoor een geheele branche tot bloei komt,terwijl
zonder het octrooiwezen een toestand ontstaat, waarbij
een ieder angstvallig zijn geheimen bewaakt, geheimen, die

ieder voor zich natuurlijk voor de allerbelangrijkste houdt,
zonder ervan op de hoogte te zijn, dat zijn werkwijze wel-
licht reeds lang •verouderd is en anderen dat onderdeel van zijn bedrijf reed veel beter beheerschen.

1-let is zelfs zoo, dat bepaalde industrieën onmogelijk
tot stand zouden kunnen zijn gebracht, wanneer niet de

kennis en de resultaten van verscheidene ond’erzoekings-
laboratorïa waren vereenigd, en het is dan ook niet te veel
gezegd, dat een goed octrooiwezen, z,00’als dat thans in de
meeste landen bestaat, in hooge mate bijdraagt tot de
ontwikkeling van de research en zoo tot den vooruitgang
‘van de industrie.

Verricht men dus research op commerciëelen grondslag,
– dan zal men een goede octrooi-afdeeling niet kunnen
missen en een bewuste octrooi-politiek moeten voeren.

Rentabiliteit van de research.

Is het verrichten van toegepast natuurwetenschappelijk
onderzoek rendabel? ‘Wanneer men deze vraag zoo stelt

en dus los van alle ideëele overwegingen wil ‘weten, of men

geld verdienen kan met research, dan moet het antwoord

luiden, dat de meeningen hierover verdeeld zijn. In het

algemeen meen ik te mogen zeggen, dat glechts een zeer
goed geleide research in staat zal zijn, zich uit de inkom-

sten van haar octrooien te bedruipen, hoewel hiervan wel

voorbeelden bekend zijn. Kan menechter de resultaten

in eigen bedrijf toepassen, dan zijn de aspecten veel roos-

kleuriger en wordt de vraag meestal bevestigend beant-
woord. .

Er is echter nog een geheel andere kant aan deze zaak

en dikwijls moet men niet de vraag stellen: Kan ik geld
verdienen met research?, doch: Zal’ ik geld verliezen
zonder research?

Zonder research komt het bedrijf zeker ten achter bij
andere bedrijven en het is nu maar de vraag, of men zich

door aankoop van licenties tijdig kan verzekeren van de resultaten van de research van anderen. Dit nu
,
is echter
lang niet altijd het geval en meer en meer ziet men den
toestand ontstaan, dat men alleen iets koopen kan, als

men zelf ook iets te bieden heeft en nit alleen voor geld.

Op deze wijze gezien moet men een deel van het geld,
dat inen voor research uitgeeft, beschouwen als een ver-

zekeringspremie tegen verlies van markten.

Organisatie van de research.

Hoe, zal men nu de research zoo doelmatig mogelijk
organiseeren? Zal men de rèsearch verrichten in het
bedrijf zelf en in de fabrieksiaboratoria, of is het beter
zelfstandige research-laboratoria, proefstations en proef-

fabrieken op te zetten, of moet men research laten ver-

richten aan universiteiten en technische hoogescholen?
De ervaring heeft hier geleerd, dat de tweede weg’ de
beste is. De research moet wel contact hebben met ‘de
bedrijven, maar er los genoeg van zijn om niet medege-
sleept, te worden hij het haastig oplossen van allerlei kleine
moeilijkheden, waar de bedrijfsleider mee tobt; en slechts

op eenigen afstand krijgt men een goed overzicht.

Anderzijds is ook een goed contact met universiteitei
en technische hoogescholen gewenscht, al was het alleen
maar om verzekerd te zijn van een regelmatigen toevoer

van goede research-werkers; doch research uitsluitend
daar bedreven heeft de neiging te theoretisch te worden.

Slechts de groote industrieën zullen,echter in staat zijn
zelve goed uitgeruste research-laboratoria . te stichten,
waarvan de kosten 3-5 maal de jaarlijksche exploitatie-
kosten bedragen. Daarbij moet men niet uit het oog ver-
liezen, dat de problemen dikwijls zoo complex zijn, dat
slechts en staf van verschillende experts n staat is ze

op te lossen. Een groot laboratorium met eigen bibliotheek
en tijdschriften, voorzien van ruim gevarieerde middelen
en naar verschillende richting gespecialiseerde werkkrach-
ten, is daarom niet alleen beter in staat moeilijke .jroblemen
aan te vatten dan een klein, maar bij goede organit:atie ook in staat om problemen veel sneller tot oplossing te brengen, daar door een levend contact met elkander dé
research-werkers elkander stimuleeren, waardoor
,
het ge-

heel veel meer is dan de som van de deelen.
Kleine bedrijven zullen daarom dikwijls beter doen,
gezamenlijk een research-laboratorium op te zetten, Waai’bij
het nog mogelijk is, zich ôf met concurrenten of, beter
gezegd, medestanders in denzelfden bedrijfstak te ver-
eenigen, ôf wel samen te gaan met ledrijven van andere
bedrijfstakken voor het verrichten van research op een,
gemeenschappelijk grensgebied.
Tenslotte kan men research opdragen aan speciaal
daart4e ingerichte instellingen, waarvan het befaamde
,,Mehlon Institute” in de Vereenigde Staten een goed voor-
beeld is. Ook Nederland kent verscheidene particuliere
onderzoekingsiaboratoria, meestal echter van kleinen

24 Juni 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

287

omvang, die zich met research-werk voor anderen belasten;

daarnaast zijn er verschillende door den Staat bekostigde

instellingen, en einde]ijk laboratoria, ten deele door den
Staat, ten deele dodr de industrie gefinancierd. Eeo goed

overzicht hiervan is verschenen van de hand van den heer
B. M. Sweers in dit tijdschrift
2).

Tempo van de research.

Welken organisatie-vorm men echter kiest,, in alle ge-
vallen dient men vooral het .témpo van de research in

het oog te hoaden. Ook dit behoort tot de moeilijkste

opgaven van de leiding. Eenerzijds immers kan men de

natuur niet dwingen en kan men geen uitvindinge.n op

bestelling verlangen. Ook is een rustige sfeer noodzakelijk
om zich op de problemen te bezinnen en heeft het weinig
zin, zijn medewerkers te irriteeren door herhaaldelijk té

vragen, of zij nog geen resultaat hebben verkregen, laat

staan hen te verontrusten dodr vrees vobr ontslag, wanneer’

niet binnen een bepaalden tijd voldoende resultaat, is be-
reikt. Anderzijds kan een klein gebrek aan tempo beteeke-
nen, dat men voortdurend achter anderen aanloopt en alle

research volkomen vergeefsch is. VooraL bij de huidige
intensiteit van het research-werk is het immers niet alleen
niet onwaarschijnlijk, doch zelfs waarschijnlijk, dat ook
anderen op hetzelfde gebied bezig zijn, temeer daar deze

door octrooien en publicaties vrij goed geïnformeerd kun-
nen zijn over het gebied, waarop men werkzaam is. Zoo
vond ik in een publicatie van Bruce K. Brown in de ,,News
Edition” van de ,,American Chemical Society” van Aprjl
1940, dat een groote petroleummaatschappij in de pei’iode
van 1932-1937 587 octrooi-aanvragen indiende, waarvan
er 137 of ruim 23 pCt. in conflict bleken te zijn met hangende
of later ingediende octrooi-aanvragen van concurrenten.
Het is dus van het grootste belang, dat de leiding er voor’
zorgt, dat bij haar research-werkers een opgewekte frissche
stemming heerscht en, een geest van onderlinge samen-
werking. Alleen met bezieling en in een sfeer van’ kame-

raadschap kan de geest zijn’.bestê prestaties geven, niet
onder dwang of in een atmosfeer van naij ver.

Een maatstaf ç’oor het functionneei’n van de research.

Een maatstaf voor een groote maatschappij om te zien,
of haar’research naar behooren functionneert, is een ver-
gelijking van haar inkomsten uit licenties met haar uit-

gaven daaraan. Is deze maatschappij namelijk overigens goed geleid, zoddat zij haar marktpositie handhaaft, dan
zullen deze inkomsten ongeveer gelijk moeten zijn aan de uitgaven. Om dit in te zien, stellen we, dat de beschouwde
onderneming x pCt. van de markt bezit, zoodat (100—x)
pCt. in andere handen is. Stel nu, dat alle partijen eenzelfde
gedeelte van haar verkoop, zeg 3 pCt., aan i’search be-
steden en alle even actief zijn. Dan is de kans,’ dat een
verbetering door de beschouwde onderneming wôrdt g-
vonden x pCt. en de kans, dat andere ondernemingeneen
verbetei’ing vinden (100—x) pCt.

De grootte van de licentie, die de beschouwde onder-
neming zal moeten betalen voor toepassing van een ver-
betering van anderen, zal evenredig zijn âan haar omzet,
dus .aan x pCt. liet totale bedrag, dat zij zal’ moeten be-
talen, zal dus evenredig zijn aan de kans op uitvinding
door anderen, maal eigen omzet, of aan (100—x) pCt. X
x pCt. Omgekeerd zal het bedrag aan licenties, dat zij
voor een uitvinding van haarzelve van alle anderen zal
kunnen innen, evenredig zijn aan den gezamenlijken omzet

van alle’ anderen, dus aan (100—x) pCt. Aan licenties
zal zij dus in totaal innen een bedrag, evenredig aan de
kans op eigen uitvinding maal den gezamenlijken omzet
van anderen, of aan x pCt.
x
(100—x) pCt., hetgeen gelijk
is aan (100—x) pCt. X x pCt., waardoor de stelling is be-
wezen.

Voor kleine maatschapijen ‘zijn echter de toeirallige

1)
,,Toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek ten behoeve van
de Nederlandsche nijverheid”, in ,,E.S.B.” van 18 Juni 1941.

schommelingen zoo groot, dat dit theorema niet meer

opgaat.
Voor een geheel land anderzijds kan dit veer wel een
goede maatstaf zijn.

GeQaren Qan de ,’esea,’ch.

Tot nog toe hebben we de research alleen gezien als
een bron van verbeteringen en van begeerenswaardige mo-

gelijkheden. De research is echter ook niet zonder gevaren
en daarbij denk ik niet aan het feit, dat research nieuwe

mogelijkheden schept, die’eenerzijds ten goede, doch ander-
zijds ten kwade ki.innen worden toegepast, en evenmin

aan die research, die welbewust op het bereiken van de

desti’uctieve doeleinden is gericht. Neen, ook bij de beste
bedoelingen kan .research gevaren opleveren.
Het eerste gevaar is, dat de aanlokkelijke resultaten
van de research de industrie zullen vei’leiden, deze te snel

in practijk te brengen. Dit heeft tweeëriei ernstige gevolgen
en wel brengt dit ten eerste met zich, dat belangrijke maat-
schappelijke kapitalen worden vernietigd, omdat bepaalde
machines of geheele fabrieken -plotseling verouderd zijn

en komen stil te liggen, nog voordat zij het geld dat in haar
bouw is gestoken, hebben terugverdiend, en ten tweede
geeft dit vaak ernstige verschuivingen in de arbeidsmarkt,
die deze niet kan volgen. Men kan nu eenmaal niet gemak-
kelijk geheele arbeidersgroepen, ciie ingesteld zijn op be-
paalde bedrijven, verplaatsen, als de industrie, waarin zij
werkten, onrendabel is geworden, doordat elders met
nieuwe procédé’s de producten beter en goedkooper kunnen,
worden gemaakt, en evenmin is het gemakkelijk deze

groepen om te scholen en nieuw werk voor hen tr plaatse
te vinden.

Schuilt het eerste gevaar niet in de research zelve, maar
in de te snelle toepassing van haar resultaten, een tweede
gevaar, zit wel in de research en komt door ‘een niet ver
genoeg ‘doorgedachte probleemstelling. Niet alles wat
wenschenswaard schijnt, blijkt dit bij toepassing ook wer-
kelijk te zijn.

Laat ik met een eenvoudig voorbeeld toelichten, wat
ik bedoel. stel een research-werker heeft een uitvinding
gedaan, die van belang is vooi’ een groep van 100 industriee-
len en stel, dat hij terecht en volkomen te goeder trouw
hun de verzekering kan geven, dat bij invoering van de door hem gevonden verbetering hun winst met 10 pCt.
zal vermeerderen. Wat zal er dan gebeuren? Natuurlijk
zal de een na den ander deze verbetering aanbrengen en
inderdaad constateeren, dat zijn winst hierdoor met 10
pCt. toeneemt.

Nu stel ik de vraag: wanneer alle 100 industrieelen de
verbetering hebben’ aangebracht, met hoeveel procent is
dan hun gezamenlijke winst vergroot? FIet antwoord lijkt
paradoxaal, daar het moet luiden: dit percentage is nog
onbepaald, want er oiitbreekt een gegeven. Wat men na-
melijk nog moet weten is met hoeveel de winst vermindert,
wanneer een ander de verbetering aanbrengt. Stel eens,
dat dit 1 pCt. is, dan leert een eenvoudige berekening,
dat na invoering van de ,,verbetering” de gezamenlijke
winst tot 41 pCt. is teruggegaan, in plaats van ‘te zijn
toegenomen en dat de laatste industrieel zijn winst op
37 pCt. had zien dalen, toen hij in arren moede besloot de
uitvinding te gâan toepassen, waardoor zijn winst met
10 pCt. steeg en op 41 pCt. kwam.

Een dergelijke uitvinding gaat dus eigenlijk als een vloek
door de industrie. Niemand wil achterblijven, niemand
de eerste zijn om de ,,verbetering” af teschaffen en toch
is deze tot aller nadeel.

Men heeft wel eens gezegd, dat de invoering van de
landbouwtractor in de Vereenigde Staten in de’plaats van
het paard een voorbeeld van zulk een» verbetering was; immers, uiteindelijk werd er niet meer tarwe verbouwd,
het haverland kwam braak te liggen en de boerenstand
werd schatplichtig aan de automobiel- en de olie-industrie.
Het ‘voorbeeld gaat geloof ik mank, want voor de bevol-

288

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Juni 1942

king van de Vereenigde Staten in haar geheel nam de

mogelijkheid van voedselproductie voor menschelijke
consumptie toe, terwijl,de vermindering van de arbeids-

gelegenheid in het landbouwbedrijf een compensatie vond
in de uitbreiding van de automobiel- en de olie-industrie,

doch het is toch goed om zich bij het leiden van de research

er van bewust te zijn, dat niet alle oogenschijnlijke verbete-

ringen ook uiteindelijk werkelijk een verbetering zijn en

dat aanvankelijke eigenbaat op den duur wel eens tot
schade kan leiden.

Wat kan research ç’oor de iVederlandsche industrie doen?

Laten we tenslotte eens in vogelvlucht nagaan, wat
toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek voor de

Nederlandsche industrié kan doen. In de eerste plaats valt

dan op,. dat verschillende van onze oudere industrieën

research hard van noode hebben. Ik denk hierbij bijvoor-beeld aan onze metaalindustrie, die veel te veel verdeeld

is en voorts aan onze landbouwproducten verwerkende
industrieën.
rp
en
deele is hier reeds een aanvang met research of meL
uitbreiding hiervan gemaakt, zooals bijv. in de aard-
appelmeelindustrie en in de zuivelindustrie, doch er blijft
hier nog veel te doen over. Om bij de laatstgenoemde in-.dustrie bijv. eens te blijven, kuiinen we constateeren, dat

onze fabrieksroomboter nog altijd niet zoo ‘goed smaakt
als de ouderwetsche melkboter en dat het gehalte aan vita-

mine nog altijd niet is gestandaardiseerd. Onze kaas-
,makerij zou zeker een nog veel grootere gevarieerdheïd van
producten ‘kunnen leveren en hoeveel gaat er jaarlijks nog
aan korstvorming verloren!

I,n het levensmiddelenbedrijf in het algemeen valt overi-
gens nog veel te verbeteren. Wat een enornie arbeid moet
er door alle huis’rouwen tezamen niet dagelijks aan het
schoonmaken en toehereiden worden besteed! 1-loeveel

gaat daarbij niet als afval verloren, resp. bdet door on-
oordeelkundige behandeling in voedingswaarde of smake-
lijkheid in, alleen, omdat we nog niet in staat zijn goedkoop
fabriekmatig •voorbereide voedingsmiddelen in houd
baren vorm te vervaardigen! Sneivriesmethoden zijn een

stap in de goede richting, mahr zijn nog te duur. Een
voorbeeld van wat research op het gebied van het betei’ voorbereiden van levensmiddelen kan ,doen levert bijv.
het enkele jaren geleden in de Vereenigde Staten ontwik-

kelde ,,Tenderay”-proces, dat snel opgang maakt in de
vleeschwarenindustrie en waarbij na wetenschappelijke
studie de oplossing werd gevonden voor het verkrijgen van
standaard maisch vleesch.

Een ander gebied, aarop research nog ontzaggelijk
veel kan verrichten, is de verbetering van onze behuizing
waarbij ik vooral uw aandacht richt op de groote meerder-
heid en het minder bedeelde deel van onze bevolking,
waarmede wij meestal maar matig contact hebben. Het
stemt tot nadenken, dat in een overzicht over de ontwik-
keling van onze woning niet lang geleden moest worden
geconstateerd, dat het probleem van een goede en niet
te dure arbeiderswoning nog altijd niet was opgelost.
Nieuwe materialen, goedkoopere werkmethoden, betere constructies, doelmatiger bouw en gerieflijker inrichting
zijn hier gewenscht: een haast eindeloos veld vooi toegepast
natuurwetenschappelijk onderzoek. Zoolang echter de
bouwnijverheid zoo verdeeld is, zal het moeilijk zijn deze research met de noodzakelijke energie ter hand te nemen.
Ligt hier niet een taak voor de groote levensverzekering-
maatschappijen, die eenerzijds belang hebben hij het bou-
wen van goede woningen als geidbelegging en anderzijds
belang hebben bij de verbetering van den gezondheids-
toestand van de bevolking, die het gevolg zal.zijn van
betere behuizing?
Ook op het gebied van onze kleeding is nog veel te doen
en alhoewel moet worden toegegeven, dat op het gebied
van de textiel reeds intensief wordt gewerkt, waardoor
inderdaad onze kleeding fraaier en goedkooper is gewor-
den, vraag ik me toch af, of de duurzaamheid niet sneller

is gedaald dan de prijs, zoodat het economisch aspect er niet op is verbeterd..
Voeding, huisvesting en kleeding vormen de belang-

rijkste posten op het budget van den gemiddelden man en

maken de grootste zorg van de gemiddelde huisvrouw uit,
zoodat het alleszins verantwoord is, hierop research te

verrichten, teneinde de kosten en de zorgen tot een mini-

mum terug te brengen.

Dit moge vooral de student bedenken, die zich bekwaamt

voor zijn toekomstige taak. Laat hij niet zoo maar zijn

hobbies of de modes van wetenschap en techniek achterna
loopen, doch zich afvragen, waar verbetering het meest

van noode is en aan welke taak hij zich zal wijden. Talrijk

zijn de problemen, die om oplossing vragen, doch onder-

nemingszin en volhardingsvermogen zijn noodig om iets

tot stand te brengen. –

Zoo streeft dan de research op hare wijze naar een betere
wereld. Zooals de physicus-philosooî,Kurd Lasswitz het
in zijn fabel ,,Die Weltprojekte” zoo aardig teekent, ont-

leent zij aan de wereld van de fantasie datgene, wat wij ons
als wenschenswaard voorstellen, om dan te trachten dit

volgens de onveranderlijke wetten van de physisëhe natuur
te realiseeren, waardoor zij, de fouten steeds corrigeerend,

de ideale wereld hoopt te benaderen.

Prof. Dr. W. S. D. van DIJCK.

DE BETEEKENIS VAN DE ,INDUSTRIE

VOOR HET NATIONALE INKOMEN
VAN NEDERLAND,

Nederland is, zooals bekend, een dicht bevolkt land.
Wie van dè stilte houdt, in het bijzonder in zijn vacantie,

ondervindt dat bij het zoeken naar een stuk ongéropte
natuur. Doch ook op momenten, vanneerhij zijn mede-

menschen,en in dit geia1 zijn landgenooten, vriendelijker
gezind is, heeft hij gelegenheid genoeg om die dichtheid
op te merken. In het bijzonder is dat van belang, wanneer
wij ons afvragen, hoe wij al die monden openhouden.
En dat vraagstuk wordt – ook afgezien van de huidige bijzondere omstandigheden – met den tijd steeds ern-

stiger, omdat ons land de snelste bevolkingstoeneming van
alle West-, Noord- en Middeleuropeesche landen te zien geeft.
Wie zich voor zijn volk verantwoordelijk gevoelt, vraagt
zich dan ook met zorg af, hoe voor allen een mensch-
waardig bestaan wordt verkregen en behouden.
In een reeds betrekkelijk ver verleden zou de bodem –
die vruchtbaar is – onze bevolking hebben kunnen onder-
houden in den meest letterlijken zin. Niet, dat het zoo
eigenlijk ooit was: wij zijn nooit een land geweest, dat
hoofdzakelijk van eigen landbouwproducten leefde. Handel
en -verkeer hebben steeds een zeer groote rol gespeeld.
Doch de grootte van de bevolking zou, in verbând met de
landbouwproductie van ons land, omstreeks 1880 geen
beletsel zijn geweest voor een voorziening der eigen be-
volking. Nadien werd dat anders. De snel toenemende
bevolking kon slechts in haar onderhoud voorzien door in stijgende mate emplooi te zoeken in industrieele’ be-
drijfstakken. De fabrieksnijverheid werd tot een zeer
belangrijk element van onze volkshuishouding. Dit feit

is zoowel van belang voor een goed, begrip van de func-
tionneering van ons economisch leven als voor de uit-
stippeling van de economische politiek der toekomst.
1-let is onze bedoeling om op de verschillende aspecten
ervan nader in te gaan. Wij zullen dat in het bijzonder
doen door de beteekenis van de industrie voor het,natio-
nale inkomen te behandelen.

Wat onwat het begrip industrie?

Bij de behandeling van zoodanig onderwerp dient men
zich eerst duidelijk te maken, wat met deze beide begrippen
/

24 Juni 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN-

289

wordt bedoeld.
Wat
nu in de eerste plaats het begrip

industrie
betreft, dit wordt in tamelijk uiteenloopende
beteekenissen gebruikt. Terwijl het in het Latij n,,industria’
wel een buitengewoon wijde beteekenis heeft en in- het

algemeen bezigheid en vlijt beteekent en ook in het Fransch

en Engelsch in dezen algemeenen zin nog vaak gebruikt

wordt, is in onze taal de heteekenis wel reeds begrensder.
Men zal gewoonlijk tegenover elkaar stelln landbouw,

handèl, verkeer en industrie, waaraan nog een aantal

andere takken van bestaan kan worden toegevoegd,
die zoo dadelijk nog ter sprake zullen komen. Kenmerkend

is dan, dat de goederen, die het productieproces doorloo-
pen, een zekere transforniatie, een bewerking, ondergaan. iVlen spreekt in het Fraiisch wel van ,,industries de trans-
formation”, in het Engelsch van ,,manufacturing in-
dustries”. Een afzonderlijke kwestie is dan nog, of men

bepaalde takken van bedrijf, zooals het bouwbedrijf en
de openbare nutsbedrijven (gas, water en electriciteit)
buiten beschouwing wil laten of niet. 1-Jet begrip industrie
omvat daarbij dan toch nog zeer uiteenloopende soorten
van bedrijf, nl. zoowel het zgn. ambacht als de kleine
industrie tot eb met de grootste complexen der fabrieks-
nijverheid. Tegenover de – naar N.ederlandsch gebruik

dan nog zeer ruime interpretatie van het begrip in-
dustrie staat het veel engere begrip van fabrieksnijver-
heid, takken van bedrijf dus, waarbij gewerkt wordt met
krachtwerktuigen.
Wanneer men spreekt van de industrialisatie van Ne-
derland, denkt men gewoonlijk aan de uitbreiding van
dezen vorm van nijverheid. Statistisch is het echter niet
altijd zeer eenvoudig om deze fabrieksnijverheid te schei-
den van de ambachtsnijverheid. Wij zullen daarop in
het volgende nog terugkomen. Het valt intusschen niet
te betwijfelen, dat de fabrieksnijverheid een ontzaglijke
ontwikkeling heeft doorgemaakt. Wij behoeven slechts
te herinneren aan de opkomst van de nieuwste bedrijfs-
takken, zooals de kunstzijde, de radio-apparaten, de
electrdtechnische en de chemische industrie, en moeten
evenmin vergeten de veranderingen van uiterlijk, die de
oudere industrieën, zooals de textielindustrie, de voedings-
en genotmiddelen-, de papier- en de metaalindustrie, te
zien hebben gegeven. Geheele laadstreken hebben ‘.een
nieuw aspect gekregen,’terwijl er welvaart voor velen is
gebracht, zooa]s Twdnte, Noord-Brabant, Zuid-Limburg,
de streek aan het Noordzeekanaal en zoovele andere.
Een twistpunt van de indeeling vormen ook vaak de
zgn.
landbouçoindustrieën:
de zuivel-, suiker-, aardappel-
meel-, stroocarton. en conserven: en jamfabrieken. Som-

mige dezer zijn ontstaan uit hewerkingen, die vroeger
op de boerderij werden uitgevoerd. In het bijzonder geldt dit voor de zuivelfabrieken. Voor de andere geldt, dat zij
zoozeer afhangen van de door den landbouw geleverde
grondstoffen, dat zij daarom veelal in nauwe samen-
werking met landbouwers en hun organisaties worden gedreven: men denke aan het coöperatieve element in
verschillende dezer bedrijfstakken. Intusschen komt
het ons toch het meest natuurlijk voor, dat deze bedrijfs-
takken tot de industrie worden gerekend. Het kenmerk
van de fabriek is toch geheel en al aanwezig. En dat de
grondstoffen door den landbouw worden• geleverd zegt
weinig. Zou men deshalve in de Vereenigde Staten de
katoenindustrie als landbouwindijstrie willen beschouwen?
Het feit, dat boter en kaas vroeger op de boerderij werden
gemaakt en thans slechts weinig zoudea wij dati
ook juist ‘als een voorbeeld van industrialisatie willen op-vatten. Toegegeven, dat er steeds indeelingsmoeilijkheden
blijven; zoo kan men dan ook den tuinbouw wel fabrieks-
nijverheid gaan noemen; wij zouden dien stap niet willen doen. Het eenige, dat tegenover dergelijke moeilijkheden
past, is een gedetailleerde omschrijving van wat men
met een bepaald begrip in een bepaald betoog omvat.
De oa.ststelling oan het nationale-inkomen.

Zien wij thans, wat wij ons bij
nationaal inkomen
te

denken hebben en hoe men dat heeft kunnen meten.

In eerste instantie wordt daarmee bedoeld het inkomen
van alle inwoners van een bepaald land. Doch reeds
spoedig blijkt, bij nadere overweging, dat deze omschrij-

ving nadere uitwerking behoeft; tea eerste moet men zich
niet beperkeiï tot de meestal als physieke personen ge-

dachte inwoners, maar ook de
rechtspersonen
in de beschou-

wing opnern. Ook deze kunnen een inkomen trekken;

men denke aan de niet-verdeelde winsten van naamlooze
vennootschappen en aan de eventueele vermogenstoene-

ming van stichtingen, van fondsen en van openbare licha-
men. In de tweede plaats moet het begrip inkomen nader

omschreven worden. Men pleegt daaronder nogal eens te

verstaan
het bedrag, waaro oer men in een zekere tijds periode

kan beschikken, zonder in .oelfnogens positie achteruit te gaan.
Waarbij de moeilijkheden verschoven worden naar de
vermogensdefinitie. Men dient een geheel stelsel van

regels op te stellen voor de meest voorkomende gevallen,
teneinde tot een ondubbelzinnige definitie te komen,
en deze regels moeten liefst èen logisch gesloten geheel
vormen. In de practijk laat de statisticus zich echter

met tal van fijnere details, die daarbij optreden, niet in.
Bij de bepaling van het inkomen van een onderneming,

waaronder dan te verstaan zal zijn de bruto-waarde der
productie verminderd met alle inkomensbetalingen en

onkosten (grond- en hulpstoffen, huipdiensten, afschrij-
vingen, verzekeringen en zakelijke belastingen) komen
vele van de genoemde moeilijkheden tot uiting in de
vaststelling van de
afschrijoingen.
De statisticus zal als
regel daarbij de door de ondernemingen toegepaste af-
schrijvingen hebben te aanvaarden – hoogstens met
uitzondering van enkele speciale gevallen – en neemt
dus maar aan, dat door de ondernemingen over liet ge-
heel geen groote fouten worden gemaakt. Een andere
moeilijkheid bij de vaststelling van het inkomen der
ondernemingen kan gelegen zijn in de berekening van de
kosten, in het bijzonder van de grondstoffenkosten. In-
dien deze worden berekend naar historische kostprijzen,
is het mogelijk, voor een bedrijfstak als geheel, eenglo-
bale correctie op dit bedrag aan te brengen, zoodat het
naar vervangingsprijzen wordt berekend. Soortgelijke
correcties zijn bijv. door den Amerikaanschen statisticus
Kuznets wel berekend.

Gelukkig zijn voor groote groepen van
physieke per-
sonen
de moeilijkheden geringer. Bij een arbeider, wiens inkomen uit loon bestaat, is er gewoonlijk weinig twijfel
over, wat men als inkomen heeft te beschouwen. Moeilijk-
heden rijzen bij de physieke personen in het geval van werkloozensteun, en in het algemeen van geschenken,
waartegenover geen prestatie staat. Men pleegt in de be-
rekening van het nationale inkomen, uitgaande van de
individueele inkomens, deze voor de personen in kwestie
als inkomen te beschouwen bedragen niet mede te tellen
en rekent ze tot het zgn.
ooergedragen inkomen.

Een andere uitdrukking voor inkomen, die in dit ver-
band wel een juiste suggestie geeft, is
netto-waarde der
000rtgebrachte goederen en diensten.
Deze laatste uitdrukking
bezigt men in het bijzonder, wanneer men de berekening
van het nationale inkomen aanpakt volgens de zgn.
objec-
tieoe methode.
Men gaat dan niet uit van de inkomens der af-
zonderlijke personen en instellingen (subjectieve methode),
doch van de bedrijfstakken c.q. bedrijfshuishoudingen,
waarin men de geheele volkshuishouding kan splitsen. Men beschouwt dan echter dc bedrijfshuishou’ding als draagster niet alleen Van het eigen inkomen, maar ook
van het inkomen van allen, die er in medewerken. Deze
methode is in het bijzonder aan te bevelen, wanneer men,
zooals wij thans, de cijfers naar bedrijfstakken gesplitst
in handen wenscht te krijgen.

Men gaat dan uit van de gegevens der productiesta-
tistiek, die in theorie de totale waarde der voortgebrach-
te goederen aangeeft. Daarvan worden afgetrokken de
waarde der verbruikte grond- en hulpstoffen en van de

CRT

290

-ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Juni 1942

huipdiensten, benevens de afschrijvingen. Wat men

overhoudt, is de netto-waarde der productie van den be-

trokken bedrijfstak. Desgewenscht kan men nog cor-

recties aanbrengen voor eventueel onjuist geachte kosten-

berekening als historische kostprijsberekening.
Voor de bedrijfstakken, die uit ondernemingen bestaan,

is deze procedure te volgen. Voor activiteiten,

waarvan het resultaat niet of niet geheel te gelde wordt

gemaakt, moet men bijzondere voorzieningen treffen.

Zee bijv. voor de overheidsdiensten. Gewoonlijk zal men

de waarde daarvan gelijk ste]len aan de kosten, die er

voor gemaakt zijn.

Bij de landbouwbedrijven moet men rekening houden

met de productie voor eigen gebruik; en het strijdpunt

bestaat, of men deze tegen groothandels- dan wel tegen

kleinhandeisprij zen moet waardeeren.
De diensten,

die duurzame consumptiegoederen ons

bewijzen – meubels, kleeding, rijwielen, auto’s -, worden

slechts voor een zeer klein gedeelte te gelde gemaakt.

Men neemt ze daarom mestal niet in de berekening op.

Om een dergelijke reden worden gewoonlijk de gewich-

– tige diensten, die de huisvrouw verricht., niet in de be-

rekening van het nationale inkomen opgenomen. Ten

aanzien van de diensten, die de woningvoorraad ons be-
wijst, pleegt men echter anders te handelen. Aangezien

het grootste deel dezer diensten wel voor geld wordt ver-
handeld, neemt men deze iiteestal wel op en dan ook in

hun geheel, d.w.z., datmen voor hen, die een eigen woning

bewonen, de netto-huurwaarde daarvan schat.
Op dergelijIe wijze kan men tot een schatting van het

nationale inkomen geraken, wanneer de productiesta-
tistieken voldoende talrijk zijn. 1-let is niet noodig, dat -zij

geheel volledig zijn. De statisticus weet wel wegen om het
ontbrekende te schatten. Jn het bijzonder de statistici,
die zich met deze materie bezighouden, zijn voor geen
kleintje vervaard. Men kan daarbij trouwens, mits men

eenigszins slim te werk gaat, vaak benaderingen van
meer richtingen uit probeeren en zee komen tot een
zekere contrôle der schattingen. In ons land is de objec-
tieve methode toegepast door het Centraal Bureau voor de Statistiek en wel door laatstgenoemde der auteurs
1).

De pionier op het terrein van het nationale inkomen- hier

te lande, Prof. Bonger, heeft slechts de subjectieve

methode kunnen gebruiken, omdat in zijn tijd de produc-
tiestatistieken nog maar sporadisch ter beschikking

stonden.
Wat de industrie betreft, gaan wij dan uit van
de cijfers van de productiesbatistiek. Deze verschaffen
ons de waarde der vervaardigde producten en die van de

verbruikte grond- en hulpstoffen en huipdiensten. Om
de bijdrage van een bepaalden bedrijfstak tot het na
tioriale inkomen te verkrijgen, moet men de laatste. van
de eerste aftrekken, waardoor de zgn. toegevoegde waarde
wordt verkregen; vervolgens moeten nog de afschrijvingen
worden afgetrokken en eventueel ,de onderhoudskosten, voorzoover nog niet in het voorgaande begrepen. De

af-

schrijvingen worden echter in de statistiek niet meer
vermeld. Hun af trek wordt daarom uitgesteld en eerst
voor de industrie als geheel toegepast. Daartoe moet

echter eerst de t6egevoegde waarde voor de geheele in-
dustrie bekend zijn en de producti.estatistiek bestaat

slechts voor de kleine helft der industrie, gerekend naar
het aantal arbeiders, terwijlnog van enkele andere takken
cijfers uit andere bronnen beschikbaar zijn. Voor de
industrieën, waarvoor de statistiek beschikbaar is, wordt
nu de toegevoegde waarde per arbeider berekend en aan-
genomen wordt, dat deze voor de overige industrietakken
even groot is. Dit is echter slechts dan juist, wanneer er
geen te groote verschillen in loonshoogte en in de hoe-
veelheid kapitaal per arbeider zijn tusschen de geheele

1)
Dr. J. B. D. Derksen: Enkele berekeningen over het na-
tionale inkomen van Nederland”, Speciale onderzoekingen van de
,,Nederlandsche Conbinctuur” No.
2,

industrie en het gedeelte, waarvoor cijfersbeschikbaar zijn.
Daar er in dit opzicht wel verschil zou kunnen bestaan

tusschen de consumptiegoederen- en de productiemiddelen-

industrieën, werden deze twee groepen afzonderlijk be-

handeld. Bovendien werden de gas- en electriciteit-
bedrijven, die buitengewoon veel kapitaal per arbeider

gebruiken, afzonderlijk gehouden.

In het vodrgaande heeft men dus een denkbeeld ge-,

kregen van de wijzen, waarop schattingen kunnen worden

gemaakt. 1-let zou te veel ruimte nemen, en het is ook
alleen voor de vaklieden helangwekkend, om voor het

geheele gebied van het nationale bedrijfsleven deze me-

thoden uiteen te zetten. Wie’ zich voor dit mozaïekwerk

der. statistiek interesseert, zij naar de publicaties van het

Centraal Bureau voor de Statistiek verwezen.

(J itkoinsten der objectieee methode.

Wijden wij thans liever eenige aandacht aan de uit-

komsten dezei’ berekeningen. Men kan, volgens de objec-

tieve methode te werk gaande, ‘voor alle takken van be-

drijf de bijdrage tot het nationale inkomen vaststellen
en de vraag is nu in de eerste plaats, welk gedeelte van het

nationtle inkomen door de verschillende takken wordt

geleverd. Voor het jaar 1938, het laatste vredesjaar,

dat wij wegens zijn betrekkelijk iiormale conjunctuur-
situatie geschikt als basisjaar kunnen gebruiken, vinden

wij de volgende cijfers, in millioenen guldens:

Land- en tuinbouw
. . . .
508
Verzekeringswezen ……
73
Mijnbouw

…………
70
Overheid,

mcl.

onderwijs
464
Gas- en elcetr.-prod …..
105
Woningdiensten

……..
490
Industrie

…………
1.030
,,Overige”,
WO.
vrije be-
Bouwbedrijf

……….
278
roepen

.
………….
300
Visscherij

…………
12
Finish,

diensten

……..
1 50
Scheepvaart

………..
61 Godsdienst

…………
25
Handel, incl.’hotelw. cnz.
652 Inkomen uit het buiten-
Verkeer

…………..
266
land

(saldo) ……….
257
Bankwezen

…………
82
Nationaal inkomen
……
4.823

Men ziet, dat hier de mijnbouw, de gas- en electriciteits-
productie en het bouwbedrijf nog buiten de industrie
zijn gehouden; uit de cijfers blijkt niettemin, dat het
aandeel van de industrie belangrijk is; het
is
bij de ge-

volgde indeeling zelfs ‘het belangrijkste van alle. Uiter-

aard hangt dit eenigszins van de indeeling af; daarop zou
slechts dit af te dingen zijn, dat hier onder industrie

zoowel de eigenlijke fahrieksnijverheid als de ambachts-
nijverheid en de – kleine industrie zijn samengebracht.
1-let is niet goed mogelijk om voor elk dezer onderdeelen
een afzonderlijk cijfer te.vinden, doch als ffien zou aan-

nemen, dat de bijdi’ageo tot het nationale inkomen voor
die groepen evenredig zijn met het aantal pei’sonen daarin
werkzaam (dat in de Bedi’ijfstelling wordt gegeven), en
men het fahrieksbedrijf laat beginnen bij ondernemingen met 5 personen, dan zou men voor de fahrieksnijverhe,id
in 1938 een bedrag vinden van ruim f800 millioen.
liet aandeel van de landbouwindustrie is in deze groep
slechts bescheiden; volgens de cijfers in onderstaanden staat kan het geraamd worden op ongeveer 40 pCt.
ri
ene
i
n
d
e
deze cijfers nog wat meer achtergrond te
geven, is het verloop in den tijd van enkele der belang-
rijkste groepen in onderstaande tabel bijeengebracht;
daarbij zijn enkele jaren gekozen, die in het’ conjunctuur-
verloop een markante plaats innemen. Verder zijn ook
de percentages berekend-van de bijdragen tot het nationale

inkomen:

Bijdi’agen tot het nationale inko’nen: (a) in mnillioeri en guldens,

(b) in pCt.

1929
1932,
1935
1938
a
b
a
b
a
b
a
b
Land- en tuinbouw ……
668
11
367
8
400
9
508
11
Industrie

…………
1.510
25
829
18
825
19 1.030
21
J-Iandel,

cum..

……….
753
13
714
16
634
14
652
13
Verkeer

…………….
3/iS
6
316
7
279
6
266
6
Overheid

…………..
495
8
515
11
495
11
464
10
Woningdiensten
458
8
512
1

1
513
12
490
10
Ink. uit het buitenland

.
373
6
152
3
154
4
257
5
Overige troepen ……….
1.370
231.176
261.090 251.156
24

Totaal …………….
5.975 100 4.581 100 4.390 100 4.823 100

24 Juni 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

291

Wij zien hieruit, dat zowel landboiiv als industrie

een belangrijken achteruitgang van hun aandeel in het
nationale inkomen te zien hebben gegeven gedurende de

crisisjaren 1929-1932. .Daarnâ hebben zij weer langzaam
opgehaald. Een tegengestelde beweging vertoonen handel,
verkeer, Overheid en woningdiensten, terwijl het inkomen

uit het buitenland weer parallel met de conjunctuur

verloopt.
Een volgende tabel geeft een denitbeeld, voor enkele

afzonderlijke takken van industrie, van de bijdrage tot
het nationale inkomen en de samenstelling daarvan.

Duidelijk weerspiegelen zich een aantal eigenaardigheden
van de versChillende bedrijfsklassen in dit overzicht.

(Gegevens in millioenen guldens voor 1938).

Bijclrage Loon en soc.
BeclrijfsklasSe:

tot het

verz.
flat. ink.

f1. miii. in pCt.
T

Aardewerk, steen, en?
.
…..

34

27

79
II

Diamantindustrie ……..
2

2

—’)
III

Drukkersbedrijf, en?.

….

52

39

75
IV

Bouwbedrijf

…………
264

201

76

_Chcmische industrie ……
52

30

58
VI

Houtverwerking, ei… ….

1,9

33

67
VII

Kleedingindustrie ……..
110

61

55
IX

Leerindustrie, ens.

……

46

25

54
X

Mijnbeclrijf, zout, turf . . . .

80

66

83
XI-XIII
Metaalindustrie ……….
289

190

66
XIV

Papierindustrie ……….
27

21

76
XV

Textielindustrie ……….
92

72

78
xvi

Gas en eleetriciteit ………
118

41

35
xvii

ocdings ets genotmiddelen

238

139

59
‘)
Gegevens niet voldoende nauwkeurig.

Wij zien daaruit, dat het percentage loon bijzonder

laag is, zooals wel te verwachten was, bij de openbare
nutsbedrijven en vrij laag in de kleeding- en de leer-
industrie. Zeer hoog is het in het mijnbedrijf, terwijl een ge-
heele reeks Tan takken een cijfer van omstreeks 75 pCt.

oplevert.
Een verdere verlevendiging van het beeld wordt nog
gegeven door een verdeeling van het nationale inkomen,
gesplitst naar bedrijfstakken, over de provinciën
2).

Bij deze cijfers is nog eenige verdere toelichting noodig.
Niet altijd is het mogelijk om aan een bepaalde onder-
neming of dienst een geografische plaats toe te kennen.

De bijdrage van de Overheid tot het nationale inkomen is bepaald door de bonen en salarissen van het overheids-

personeel op te tellen bij de rente op de overheidsschulden,

voorzoover niet in de overheidsbedrijven belegd. De rente
op de staatsschuld kan men ook al weer moeilijk naar
provinciën indeelen.

Men kan uit de gevonden cijfers verschillende belang-
wekkende conclusies trekken. Voor ons onderwerp is van
belang, welk aandeel de industrie in de inkomens der ver:

schillende provinciën te zien geeft. Dit aandeel blijkt het
hoogst te zijn voor Limburg, op den voet gevolgd door

Overijssel en Noord-Brabant. De drie laagste percentages
zijn – eveneens vrijwel even hoog – resp. Zeeland,

Friesland en Drente.

De beteekenis van de industrie.

Tenslott komen wij nu weer terug op het eigenlijke

thema van dit artikel, nI. de heteekenis van de industrie
voor het nationale inkomen. Deze term is in haar vaaig-
heid eenigszins onaangenaam voor wetenschappelijk

gebruik. Men kan haar opvatten in den betrekkelijk
oppervlakkigen zin, zooals wij dat tot nu toe deden, nl.
als het gedeelte van het .nationale inkomen, dat uit de
industrie wordt getrokken. Wij deden reeds uitkomen,
dat dit aandeel groot is.
Van andere zijde, in het bijzonder van landbouwzijde, is tegen de interpretatie, dat de industrie dus van grooter
beteekenis zou zijn dan bijv. de landbouw, verzet aan-
geteekend. Het mocht dan ‘zijn, zoo ongeveer betoogde
men, dat het aandeel in het nationale inkomen, dat aan
de industrie toevalt, grooter is dan dat van den landbouw,
doch daarrriee is nog niet aangetoond, dat de industrie
ook belangrijker is. In de eerste plaats is de belooning
in den landbouw de laatste decennia zeer laag geweest,
men kan wel zeggen onrechtvaardig laag en daardoor
wordt het aandeel van den landbouw gedrukt. Boven-
dien is, zoo betoogt men, de landbouw meer primair.
Hier worden twee uitdrukkingen ingevoerd, die een
nadere beschouwing van noode hebben, nl. de eene be-

Eet golksinko.wen der prooinciën, ingedeeld naar bedrijfstakken,
1938
(in miii. gid.)


Gron.
Friisl.
Drente
9′
Geld.
Utrecht
zeeland
Land

45 49 25
30
41
13 39
45
36
49
22
394
5
6
2
.4
10
‘5
32
46
7
9
9
.

135
t


1

4
5
.
t
— —
12

Landbouw

………………………
Tuinbouw

………………………..

58 38 18

lii
130
71
305 377
25 189
131
1453
Nijverheid

‘)

…………………….
wo.
Landbouwindustrieën
)
(9) (3) (2)
(2)
(2) (1)
(4)
()
(1) (4) (1)
(32)
Ambacht en kleinbedrijf
3)

. . .
(17) (17)
(9)
(20) (39) (15)
(56)
(63) (12)
(37)
(19)
(304)
Handel,

mcl. hotel-, café-, restaurant-
27 26
9
28
47
33
197
206
15 46
26
660

Visscherij

……………………………

16
12
4
13 21
16
56 90
7
19
12
266




17
42
— —
61
bedrijf

………………………

Bank- en verzekeringswezen ……….
4
4
2
5
8 7
63
49
2
7
4
155

Verkeer

4)

……………….
Zeescheepvaart

…………………2

Overheid,

onderwijs; vrije beroepen
dc
29 23
1.3
34
71
48
180
217
17
70
43
745
Woningdiensten

‘)

……………….
20

.

is
6
23 42
32
132
149
•il
39
.21
490
huiselijke diensten, godsdienst ……….
10
9 3
8
17
11
37
46
4
18
12 175

Totaal ……..
.216
183
82
256
388
1

236 1062
1272
125
446
280
4546

Toelichting. De berekeningswijze van de cijfers voor Nederland
is
uiteengezet in: ,,Enkelc berekeningen over het nationaleinkomen
van Nederland”, Speciale onderzoekingen van de ,,Neclerlandsche
Conjunctuur” No.
2,
Floofdstuk
II,
bIs.
29-56.
Enkele reeksen
zijn later herzien (vgl .,, Maandschrift”,j
940,
afi.
8,
bis.
838),
ter-
vijl inmiddels nog weer enkele cijfers voor
1938
konden worden
verbeterd (betreft vnl. den tuinbouw en de Overheid).
De cijfers der provinciën zijn ontlectsd aan het ,,Maandschrift”,
1942,
af!.
2.
Enkcic’totaalcijfers in de laatste koloin wijken een

Men denke aan het spoorweg- of het pstbedrijf. Flier
heeft men” dus knoopen moeten doorhakken. Bij de ge-
noemde bedrijven heeft men de productie naam’ evenredig-
heid van het aantal personen in de verschillende provin-

iën verdeeld.. –
Een indeeling naar provinciën van het saldo der in-
komsten uit het buitenland heeft weinig zin en is in de
opstelling dan ook weggelaten.

‘)
Vgi.
T.
B. D. Derksen: ,,Enkele sihattingen over het volks-
inkomen der provincin”, ,,Maandschmift van het C. B.
S.”,
all.
2, 1942.

weinig af van de tevorengenoemcle cijfers voor Nederland.
‘)
De nijverheid Omvat o.a. ook het bouwbedrijf, mci. ontgin-
ningen, grondwerken, enz., den mijnbouw en de turfgraverijen.
‘)
Zuivel-, aardappelmeel-, stroocarton-, bicisuiker- en groenten-
en fruitconservenfabrieken.,
) Bedrijven met minder dan
6
werklieden.
‘)
Zonder de zeescheepvaart, doch mci. de binnenscheepvaart.
6)
Netto-huurwaarde van woningen, winkels, pensions, hotels, café’s en restaurants.

drijfstak is belangrijker dan de andere en een bedrijfs-
tak is primair. Nadere beschouwing van de bedoelingen,
die achter deze uitdrukkingen schuilen, leert, dat beide
nog op twee wijzen kunnen worden bezien, t.w. van het
gezichtspunt van den producent uiten van uit het gezichts-
punt van den consument.

Het gezichtspunt oari den producent.

Beginnen wij met het gezichtspunt van den producent. De meest voor de hand liggende – niet al te ingewikkelde
– interpretatie van het belang van een bedrijfstak is dan

292

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Juni 1942

r

wel de grootte van het inkomen, dat men uit de be-

oefening van dien bedrijfstak trekt. Dit is de interpretatie,

waarvan wij in het voorgaande ook zijn uitgegaan. liet
aandeel van een bedrijfstak, i.c. de landbouw, kan dan

inderd’aad gedrukt zijn, doordat de prijsvorming in een
deel der industrie monopoloïde kenmerken vertoont,
terwijl de landbouw althans in een vroegere periode,
het volle gewicht van de internationale concurrentie

moet dragen, dit verandert niets aan, het feit, dat de

beteekenis voor •den producent het beste wordt ge-

meten door het inkomen, dat hij er uit trekt. De

genoemde eigenaardigheden der prijsvorming zijn dan
alleen een nadere verklaring van het feit, dat het aandeel

van den landbouw ioo gering is. Men kan deze inter-

pretatie wel wat verfijnen. In plaats van inkomen zou

men welvaartsvermeerdering kunnen nemen, waarmee wij

dan bedoelen de vermeerdering van psychische bevrediging,

die men door de beoefening’ van een bedrijf verkrijgt.
Die psychische bevrediging zou zoowel rekening moeten

houden met de voordeelen, verbonden aan een inkomen,
als met de nadeelen, verbonden aan de inspanning en het
verlies aan vrijen tijd; tenslotte echter ook weer met het

voordeel van te ki.innen arbeiden. Dit alles is theoretisch

wellicht meer bevredigend – hierover verschillen de
meeningen – doch het is practisch ondoenlijk om derge-

lijke psychische verschijnselen met de thans ter beschik-

king staânde gegevens vast te stellen. –

Nog op een tweede wijze kan men de interpretatie

theoretisch. verbeteren. Men kan nl. betoogen, dat niet gevraagd moet worden naar de voordeelen – psychisch
of in geld -, die het beoefenen van het gegeven bedrijf

meebrengt, doch dat men in mindering moet brengen de

voordeelen van het bedrijf, dat men zou beoefenen, in-
dien het gegeven bedrijf afwezig ware. Concreter: om het
belang van de industrie voor ons volk vast te stellen,

zou men van het huidige nationale inkomen moeten af

trekken het nationale’ inkomen, dat wij zouden genieten,

indien geen beoefening van industrie mogelijk ware.
Het behoeft wel gen betoog, dat ook de uitvoering vn

deze meting practisch op onoverkomelijke bezwaren stuit.
Men zou er voor moeten weten, welk nieuw evenwicht
in belooningen, prijzen, handel, enz., zich zou instellen,

wanneer Nederland emplooi moest zoeken uitsluitend in

nièt-industrieele bedrijvên. De econometrie en de sta-
tistiek durven veel aan te pakken, doch zoover van huis
hebben ze zich nog niet gewaagd.

Deze overwegingen brengen ons vanzelf in aanraking

met het begrip
primair.
Bezien van de zijde van den pro-

ducent, bedoelen de zooeven genoemde auteurs daarmee
het volgende. Zij zeggen bijv., dat de landbouw in een
typische landbouwgemeente het primaire bedrijf is;
wanneer het den landbouw slecht gaat,. dan gaat het ook
den handwerkslieden slecht: hun bestaan hangt af van
dat van den landbouw. Het is duidelijk, dat hierin een
kern van waarheid schuilt; het gaat er echter om, of dit
begrip een voldoende scherp ornlijnd karakter heeft en
of het kan worden toegepast op de industrie en den land-
bouw als geheel. Dit laatste is zeei’ zeker niet het geval.
Tegenover het genoemde voorbeeld kan men een ander
stellen, bijv. de tuinbouw in de omgeving van een in-
dustriecentrum. Daar is, in de bovenbedoelde beteekenis,
de industrie primair en
5
de landbouw secundair. Maar
bovendien is het gedachtenexperiment, dat men moet
uitvoeren om te zien welke vad twee takken primair is,
afhankelijk van den aard van de variatie, die men in het
beeld introduceert. Als het in een landbouwgemeente
slecht gaat als gevolg van een exceptioneele oogstop-
brengst, is de veran,dering in het landbouwinkomen inder-
daad primair. Wanneer echter als gevolg van een ver-
betering in
de
ihdustrieele conjünctuur in Duitschland
of Engeland de waarde onzer landbouwproducten stijgt,
dan is het opnieuw de industrie, die voor de opleving,
ook in dezelfde landbouwgemeente van zoo juist, de pri-

maire oorzaak is. Men moet, met het gebruik van dit

woord dus zeer voorzichtig zijn; d.w.z. het alleen ge-

bruiken, wanneer de aard van de variatie, die men be-

schouwt, precies omschreven is. –

Het gezichtspunt van dn consu’nent.

-Zien wij thans wat van het gezichtspunt van den con-

sument uit omtrent het belang van een bedrijfstak valt

op te merken. De eenvoudigste wijze, waarop men ge-

wond is het belang voor den consument van bepaalde goederen aan te geven, is door gebruikmaking van de

waardecijfers dier goederen in geld. Dit toch zijn de be-

dragen, die de consument opoffert voor de verkrijging

dier goederen. Toegepast op bedrijfstakken in hun geheel,

zou het dan gaan om de waarde der productie dezer takken

en wel ditmaal om de bruto-waarde.’ De bruto-waarde

van de industrieele productie steekt echter nog moer

hoven de bruto-waarde van de landbouwproductie uit

dan dat bij de netto-waarden het geval is: de industrie
verwerkt meer ingevoerde grondstoffen dan de landbouw.

Ook hier kan men echter trachteh, dieper te graven
en betoogen, dat de, geldswaarde der producten geen
juiste maatstaf is; beter zou zijn het nut
y
an de gekochte

goederen te nemen. De nuttigheden der totale hoeveel-

heden brood, kleeding, enz., die de consument zich aan-
schaft, verhouden zich niet als de geldbedragen, die hij
er voor neerlegt. Die geldbedragen zijn gelijk aan hoe-

veelheid maal prijs, en de ‘laatste is evenredig met het

grensnut der goederen. In de geldbedragen komen daar-
door, zooals bekend, niet de zgn. consumentenpremies.

tot uitdrukking. Voor practische toepassingen moet dan
opnieuw de vraag worden gesteld, of men dat nut kan
meten. Eenvoudig is dat zeker niet en het kan zelfs ge-makkelijk leiden tot wetenschappelijk onverantwoorde

pogingen, doch er liggen hier mogelijkheden. -Weliswaar
is het nut zelf niet irieetbaar, doch bepaalde verhoudingen

van nuttigheden kunnen wel worden vastgesteld. D
bekende Noorsche econometrist Frisch heeft nu getracht

methoden aan te geven om deze verhoudingen voor ver-
schillende inkomns te bepalen. Deze methoden zijn aan
zekere veronderstellingen gebonden, waarop wij thaiis

niet kunnen ingaan. Nemen iij echter een oogenblik
de methoden van Prof. Frisch als juist aan. Wij kennen dan
dus de verhouding der grensnutniveau’s voor de verschil-
lende inkomensklassen, d.w.z. der grensnuttigheden van de
voor den laatsten gulden van elk inkomen gekochte
goederen. Die grensnuttigheid is bijv. bij f 1000 inkomen
veel hooger dan bij f 2000 inkomen. De duizendste gul-
den is’ dus veel nuttiger dan de- tweeduizendste, enz.
Wanneer het nu zoo zou zijn, dat landbouwproducten
vooral gekoéht worden voor de guldens, waarover men
ook bij een laag inkomen beschikt, terwijl industrie-
producten worden gekocht voor de guldens, waarover
men slechts bij een hoog inkomen beschikt, dan zou een,

zelfde geldswaarde aan landbouwproducten besteed, meer
nut stichten dan die geldswaarde aan industrieproducten
besteed. De veronderstelling, dat voor de lagere inkomens
vooral landbouwproducten, voor de additioneele be-
dragen relatief meer industrieproducten zouden worden
gekocht, wordt plausibel gemaakt door het betoog, dat landbouwproducten meer primaire leensbehoeften be-vredigen dan indiistrieroducten. Hier komti het woord
primair dus in een andere beteekenis ten töoneele. De
primaire behoeften Zijn’ dan de behoeften, die bevredigd
worden, wanneer men over eei laag inkomen beschikt;
de secundaire de behoeften, die eerst bij een hooger in-
komen bevredigd kunnen worden. Men kan zich uit de
budgetstatistiek een denkbeeld vormen van de goederén,
ie voor iedere f100, die men meer aan inkomen geniet,
gekocht worden en met behulp van Frisch’ resultaten
laat zich dus inderdaad hier een statistische bepaling
van de nuttigheid der bedragen uitvoeren, die aan ver-

24 Juni 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

293

schillende goederen worden besteed. Het is wel -waar-
schijnlijk, dat daarbij aan voedingsmiddelen een in ver-

gelijking tot hun geidswaarde grooter nut zal ten deel
vallen dan aan bijv. huisraad en in het algemeen luxe-

goederen. Echter zullen onder de primaire behoeften toch

ook zkere minimumbehoeften aan dekking en woning

moeten worden gerekend.
Nu zijn echter de voedingsmiddelen, die wij gebruiken,

geenszins .alleen een product van den landbouw. Veelal
hebben zij ook een industrieel proces ondergaan. Denken

wij aan brood en margarine. 90k hebben zij een distri-
butieproces ondergaan. Bovendien zijn zij ten deele
althans in normale tijden – een resultaat niet van onzen
landbbuw, maar van den landbouw in andere landen,
welks producten wij door handel verkrijgen.

Alles tezamen genomen is het dus mogelijk, dat het

belang voor de consumenten van den landbouw, gemeten

op de zoojuist uiteengezette wijze, relatief wat grooter
is dan de cijfers van de waarde der productie aangeven.

Deze cijfers van de waarde der productie zijn dan nu,
zooals werd opgemerkt, de cijfers van de bruto-waarde

der productie, die voor de
industrie
echter veel sterker

uitsteken boven de cijfers van de netto-waarde der pro-
ductie dan voor den landbouw. Wij zullen goed doen
hier het resultaat van nadere berekeningen af te wachten,
doch moeten ons hoeden voor het trekken van de voor-
barige conclusie, dat in de primaire behoeften alleen door
landbouwproducten zou worden voorzien.
-,

– Zoo blijkt dan, dat er aan verfijning onzer maatstaven
nog wel het een en ander kan worden gedaan. Bij den huidigen stand van het statistisch onderzoek verkrijgt
men echter wel als voorloopig resultaat, dat het aandeel
van de industrie in het nationale inkomen en de betee-
kenis van de industrie, voor producent en consument alle
groot zijn. Wij moeten daarom hopen, dat onze industrie
na den oorlog tot nieuwen bloei kan geraken, tot heil
van onze volkshuishouding.

Dr. J. TINBERGEN en Dr. J. B. D. DERKSEN

STRUCTUUR EN ONTWIKKELING VAN DE

NEDERLANDSCHE INDUSTRIE.

Inleiding.

Bij leschouwing van de Nederlandsche industrie blijkt ons, dat zij uit zeer vele heterogene groepen is samenge-
steld. Daarvan een overzicht te geven door een dorre
opsomming van de verschillende takken van nijverheid
zou weinig vruchtbaar zijn en bovendien vrijwel onmoge-
lijk. Willen we toch een indruk geven van de Nederlandsche.
industrie, dan is het beter om deze in te deelen in een aantal
groepen, van welke bedrijfstakken de vertegenwoordigers
in economisch opzicht een gelijksoortig karakter vertoonen
en

waarvan de problemen ook in vele gevallen van ge-
lijksoortigen aard zijn.
Wanneer ve dit doel in het oog houden, kan ook de
indeeling van de statistiek van ‘ondernemingen, wèlke
voorkomt in de Ongevallenstatistiek en volgens welke
indeeling ook de door het Centraal Bureau voor de Sta-
tistiek tienjaarlijks verzamelde cijfers worden gepubliceerd,
ons niet ‘pldoen. Deze statistiek geeft immers een indee-
ling in een hantal groepen in verband met de gelijksooi(
tigheid van het vervaardigde artikel, of van de verwerkte grondstof. De cijfers van deze statistiek zijn ongetwijfeld
interessant, doch zij voldoen niet aan onzen eisch om de industrieën in te deelen naar haar economischen aard en
betrekkingen. Het is noch de verwerkte grondstof, noch
de aard van het fabricageproces, welke beslissend is voor
de bepaling van het schema van indeeling, doch de
verhouding van de onderscheidene industrietakken tdt
de volkshuishouding als geheel. Wij zullen trachten de

industrieën te bezien naar de plaats,. welke zij in onze

volkshuishouding innemen.

Voor den stedenbouw heeft Ir. van Lohuizen gewezen
op de beteekenis van het ,,concentratiegetal”. Telt bijv.

in een bepaalde stad wijk A 100.000 inwoners, wijk B

50.000 inwoners en de stad in haar geheel 750.000 inwoners
en is het aantal winkels in wijk A 3000, in wijk B 400 en
ift
de geheele stad 15.000, dan is het concentratiegetal voor de winkels in wijk A 3/100 : 2/100 = 1′,5, in wijk

B 0.8/100 : 2/100 = 0,4. Het concentratiegetal geeft dus
de verhouding aan van de aantallen winkels in de stads-

wijken ten opzichte van het aantal winkels in de stad in

haar geheel. Ook voor de industrie zouden we dergelijke
concentratiegetallen kunnen vaststellen, bijv. voor de
aantallen arbeiders. Dit beginsel kunnen we ook toepassen
op de verhouding van de industrieën in een bepaalde stad

ten opzichte van de industrieën in Nederland, terwijl we
deze verhoudingscijfers ook zouden kunnen denken voor
Nederland ten opzichte van Europa, en Nederland ten

opzichte van de wereld. We zouden dan een zeker beeld
krijgen, bepaalde industrieën zullen in het kleinere gebied
vergelijkenderwijze méér voorkomen dan in het grootere,
andere zullen in mindere mate voorkomen, al naar gelang
de voorwâarden voor de vestiging van die industrieën

gunstiger of ongunstiger zijn. Zooals het plantenkleed in
de natuur met de klimatologisehe en bodemkundige
omstandigheden wisselt, zoo wisselt ook het industrieele
bedrijf en het economische leven in het algemeen met de
economische

verhoudingen. Het karakter van de Neder-landsche volkshuishouding wordt bepaald door dezelfde
factoren, die ook het industrieele leven bepalen. De ver-
ankering van de industrieën in de volkshuishouding in
haar geheel wordt het criterium, waarnaar wij indeelen.
We zullen uitgaan van de volgende groepen:
de veredelingsindustrie, welke met Nederland’s han-
dels- en verkeerspositie ten nauwste samenhangt;

de hulpindustrieën voor het verkeer: de scheepsbouw
en de machine-industrie;
de industrieën, welke samenhangen met de agrari-
sche productie en de visscherij;

de industrieën, welke niet de minerale productie
samenhangen;
de industrieën, die samenhangen met de in Neder-
land relatief ruime kapitaalmarkt en het hooge peil van
het technisch kunnen;
de industrieën, welke gebaseerd zijn op de aanwezig-
heid van een locaal overschot van arbeidskrachten;
de op de consumptie georiënteerde nijverheid, en
de hulp- en nevenindustrie.
Indien we voor deze verschillende industrietakken con-
centratiegetallen zouden kunnen vaststellen, zouden de
veredelingsindustrie, de hulpindustrie van het verkeer,
de agrarische industrie en die, gebaseerd op de ruime
kapitaalmarkt en het technisch kunnen, een concentratie-
getal van méér dan 1, de op de consumptie georiënteerde
nijverheid een concentratiegetal van ongeveer 1, de andere
industrieën een concentratiegetal onder 1 aanwijzen. Zoo
zijn de onderscheidene industrieën in meerdere of mindere
mate voor Nederland karakteristiek en in bijzondere mate
met de economische structuur van Nederland verweven.
liet is niet mogelijk orfi in het kort

bestek vin een artikel
alle groepen, die wij helben ènoemd, te behandelaiu. We
zullen daarom drie groen aan een nadere besch’o’dwing
onderwerpen: 1. de veredelingsindustrie; 2: de agrarische
industrie en 3. de op arbeid georiënteerde nijverheid.

I. De veredelingsindustrie.

De veredelingsindustrieën hebben hun ontstaan te dan-
ken aan de belangrijke handelspositie van ons land in de
16e en 17e eeuw en vormen dan ook van oudsher een
karakteristieke Nederlandsche industriegroep. Bij de uit-
wisseling van de overschotten van de overzeesche en Eu-
ropeesche productiegebieden nam de Nederlandsche tapel-

D
294

“4

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Juni 1942

markt een belangrijke plaats in. We kunnen de uitwisseling

van deze overschotten van twee gezichtspunten uit be-
schouwen: de verwerking van de grondstof tot eindpro-

duct, en het vervoervan de geografische winplaats nâar
het-consumptiegebied. Op deze wegen moet de veredeling
van de .goederen plaats vinden en de vraag is nu, waar

dit moet geschieden: in de winplaats, in het consumptie-

gebied of in het daartusschen gelegen gebied. Voor goede-

ren van overzee: in de export- of in de importhaven. De

importhaven heeft vele voordeelen voor de vestiging van
industrie. A. Weber heeft, door zijn ,,Standortslehre”,.
veel nadruk gelegd op de beteekenis van de transport-

kosten en inderdaad spreekt dit argument ook in het ge-

wone leven tot de verbeelding. Gewichtsverlies in de

productie leidt, ter vermijding van transportkosten, tot

vestiging van de veredelingsindustrie in het gebied, waar

de grondstoffen worden gewonnen, indien tenminste het

gewichtsverlies van de grondstof alle andere toegevoegde

gewichten overtreft. Dit nu is betrekkelijk zelden het ge-
val, omdat:

meestal verscheidene grondstoffen in een product
verwerkt worden;

omdat zelfs als een bepaalde grondstof voor de be-

paling van het gewicht van hetroduct overweegt, veelal

menging plaats vindt. Bij agrarische grondstoffen is dit

menging van verschillende kwaliteiten, die ontstaan door
verschillen in bodemgesteldheid en’ klimaat (tabak:

Egypte, Amerika, Ned.-Indië; cacao: Java, Zuid-Ameri-
ka), bij minerale grondstoffen menging van verschillende

kwaliteiten, ontstaan door geologische factoren;

om het economische voordeel, gelegen in het koopen
van overschotten.

Kisthout wordt bijv. uit Archangel en Riga betrokken,
maar ook worden einden betrokken uit Zweden of uit

Finland, overschotten van cementduigen in België of resten
van bouwhout in Nederland;
11

andere economische voordeelen. Zoo wees Prof.

Limperg op de besparing in economischen zin, die volgt
uit een latere beslissing inzake de aanwending van grond-
stoffen. Dit is dus een argument, dat tegengesteld is aan

de vorengenoemde: het gaat hier namelijk om de verwer-

king van een grondstof tot verschillende artikelen of tot
meer soorten van eenzelfde artikel. Hoe later men over
de uiteindelijke aanwending beslissen kan, hoe beter. Op
dit punt geeft de kistenindustrie een uitermate leerzaam
voorbeeld (uiteraard ontleend aan normale omstandig-
heden).

Het zagen van rondhout geeft pl.m. 50 pCt. verlies.
Dit geschiedt in Nederland practisch niet meer, behalve
thans weer in die gevallen, waarin men, tengevolge van de
oorlogsomstandigheden, inlandsch rondhout verzaagt. Daarna wordt uit debalkenendezgn. eindenhetkisthout
gezaagd, hetgeen 22
bL
23 pCt. verlies geeft. Dit verlies
zou in vracht té besparen zijn. Bovendien zijn de kistplank-
jes precies op maat gezaagd en gebundeld, waardoor er
veel meer gaan in een m
3
. Voorts geschiedt in vele gevallen
de verzending rechtstreeks van de Poolsche zagerij uit per
wagon naar Nederland. Velen vreesden dan ook om die

redenen den ondergang van de Nederlandsch kistenindus-
trie. Toch is dit niet geschied, omdat de invoer van kist:
plankjes (in plankjes, omdat de kisten zelf een te’groot
volume innemen) zciu leiden tot gedecentraliseerde spijker-
bedrijven met groote voorraden van iedere willekeurige
inaat kistplankjes. Tienduizenden soorten kisten, die
steeds naar het land van bestemming, het te verpakken

artikel of de wenschen van den afnemer wisselen, zouden
voorradig moeten zijn. Deze voorraad zou zeer duur zijn,
uiterst riskant, omdat de plankjes reeds -in den uiteinde-
lijken vorm worden ingevoerd, en dus oneconomisch. Het
houden van een houtvoorraad,waarmede men de produc-
tie in elke gewenschte richting kan leiden, is dan ook
0
ndanks de hoogere transportkosten veel economischer.
in al deze redenen zijn dus de havensteden en de haven-.

gebieden voor de vestiging van industrie van groote be
teekenis.

Veredelingsindustrieën in ons land zijn de rijstpellerijen,
de kininefabrieken, dé cacao- en chocolade-industrie, de

olieslagerijen en -perserïjen, de hardingsbedrijven, de super-
fosfaatfabrieken en vele andere. Karakteristieke knmer-

ken van de veredelingsindustrie zijn:’

het verwerken van groote kwantiteiten in een vrij
eenvoudig productieproces;

kapitaalintensieve techniek, vaak reeds door de
bevoorrading, en ook, doordat het eenvoudige productie-

proces zich voor mechanisatie leent;

de gevoeligheid vdor handelspolitieke invloeden.

De eerste twee kenmerken doen de groote beteekenis
van de transportkosten zien en de geringer beteekenis van
de loonfactor: deze industrieën zijn in de eerste plaats op

het verkeer georiënteerd en kunnen het relatief hoogéloon-
peil in de verkeersknooppunten diagen. Zij zijn voor hun

vestigingsplaats op die verkeersknooppunten aangewezen,
omdat ze anders in belangrijke extra transportkosten
zouden vervallen.

De samenstelling van den kostprijs beslist over de vraag,
of de betreffende industrietak gevestigd zal zijn in de

haven, in de onmiddellijke nabijheid daarvan, of dat deze

verder naar het achterland uitwijkt. Naarmate het bedrijf

meer loonintensief is, zal het uit het verkeersknooppunt
worden uitgestooten, naarmate de massale aanvoeren ten

opzichte van het loon grooter zijn en bijvoorbeeld geheele

scheepsladingen kunnen worden aangevoerd, zal het des-

hetreffend bedrijf meer aan,- of in de onmiddellijke om-

geving van de haven gevestigd zijn.
De ligging van deze industrieën in het havengebied,
waardoor zij profiteeren van de betrekkelijk lage transport-

kosten, geeft echter slechts een betrekkelijk gering voor-

deel, dat deels reeds door de hooge loonén wordt gecom-

penseerd. Ze zijn dan ook zeer gevoelig voor handelspoli-
tieke maatregelen, waartegen geen direct verweer moge-
lijk is.

II. De landbouwindustrie.

De agrarische oniwenteling in de tweede helft van de

19e eeuw had ook voor ons land vèrstrekkende gevolgen.
In zijn ,,Inleiding tot de landhuishoudkunde” geeft –
Koenen daar o.m. een overzicht van. De uitbouw van het
spoorwegnet in Amerika en de vervanging van het houten
zeilschip door het ijzeren stoomschip hadden een enorme

vermeerdering van de transportmogelijkheden en ook een
groote transportkostenverlaging tengevolge, waardoor de
verscheping van groote hoeveelheden Amerikaansch graan
naar Europa mogelijk werd. Ook de Nederlandsche land-
bouw ondervond daarvan de gevolgen in de afbraak van
de prijzen voor granen, hetgeen de ondergang van een
groot deel van de Nederlandsche graanteelt met zich bracht. 1-let jongere boerengeslacht paste zich daarbij aan en wierp
zich op den tuinbouw, welke groote exportmogelijkheden
bood; de veeteelt, met de boter-en kaasexport, en het
verbouwen van bladgewassen en zaden in plaats van het
halmgewas. Een gespecialiseerde productie dus, welke
zonder export niet mogelijk is. Daar, waar de spoorweg-

verbindingen en de snelle verbindingen per boot zulks
mogelijk maakten, legde de tuinbouw zich toe op de fijnere
en duurdere producten. Vooral het

Westland heeft zich
daarin gespecialiseerd. In gebieden, waar niet zulk een
snel vervoer mogelijk was, zooals in de omgeving van Breda
en in de Langendijk, legde men zich toe op productie voor de conservenindustrie.
Karakteristiek is echter het streven naar de fijnere en
dûurdere productie. Dit bemoeilijkt het ontstaan van ver-
werkende industrieën. In het productieproces van deze industrieën gaat immers de kwaliteit verloren: de fijne
Westlandsche groenten, de primeurs, brengen in verschen
toestand een te hoogen prijs op, dan dat zij als grondstof
voor een artikel kunnen dienen, dat een wereldmarktprijs

24 Juni 1942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

295

heeft. Daarom ontbreken in het Westiand dan ook prac-
tisch de groentenconservenfabrieken.

De veeteelt leverde voor den export van ouds boter en

kaas, later ook gecondenseerde melk. Oorspronkelijk vond
de boterfabricage vrijwel geheel op de boerderij plaats;

na de invoering van de centrifuges ontstond massale ver-

werking van melk in de zuivelfabrieken. De fabricage van
zgn. melkproducten (vnl. gecondenseerde melk) is uiter-

aard onmiddellijk als fabriekmatig bedrijf begonnen. Ze
is omstreeks 1880 in Nederland gesticht en wel in het melk-

rijke gebied nabij den Waterweg, dat tevens uitnemende

exportkansen bood. Zulks blijkt reeds uit het feit, dat van
ouds het melkoverschot uit dit gebied via Rotterdam in
den vorm van boter en kaas vnl. naar Engeland werd
uitgevoerd. Na eenigen tijd rees hier hetzelfde probleem

11
als bij alle landbouwindustrieën: de uitbreiding van het

bedrijf stuitte af op de moeilijkheid van den aanvoer van
de grondstof. In plaats van de bestaande fabrieken uit te
breiden, moest de voornaamste onderneming overal in

het land fabrieken gaan stichten, o.a. in Noord-Holland
en Friesland, terwijl in verschillende streken .door andere
lichamen en concerns fabrieken werden gesticht. Daarnaast

ontstonden ook in dezen bedrijfstak coöperatieve fabrieken,

vooral in die streken, waar de coöperatieve beweging op
andere terrein reeds vat op het agrarisch bedrijf had ge-
kregen. Daarnaast zien we de ontwikkeling yan de aard-
appelmeelindustrie, de beetwortelsuikerindustrie, welke
onder een oude trafiek is geschoven, nl. de raffinaderij van

rietsuiker, en de stroocartonindustrie. De functie van deze bedrijveii is dus: op zich zelf niet
of moeilijk te veroveren landbouw-, tuinbouw- of veeteelt-
producten in een voor de wereldmarkt geschikten vorm te
brengen. Deze industrie is als het ware de uitdrukking
geworden van het handeiskarakter, dat aan den Neder-

landschen landbouw eigen is geworden. Moeilijk te vervoe-
ren grondstoffen, als fabrieksaardappels, beetwortels en
stroo, worden tot aardappelmeel, beetwortelsuiker en stroo-
carton verwerkt; slecht houdbare producten van de vee-teelt, zooals bijv. melk, worden in boter, kaas en gecon-denseerde melk omgezet; vruchten worden totvruchten-
pulp en .jam verwerkt en al deze producten van den land-
bouw worden in den veredelden vorm op de wereldmarkt
gebracht.

Kenmerkende eigenschappen voor deze landbouw-
industrieën zijn:

de organisatie op coöperatie,ren grondslag, voort-
vloeiende uit het streven naar een vrije markt;

de bedrijven zijn van middèlgrooten omgang, het-
geen samenhangt met het transportvraagstuk, waardoor
het bedrijf wordt gedecentraliseerd (bij de melkverwerken-
de bedrijven zien we, dat het snelvervoer per auto weer
een tegengestelde tendenz tot centralisatie tot uiting doet
komen);

ht eenvormige larakter van de strekeji, waar deze
industrie voorkomt, tengevolge van de zuigkracht, die de
snel groeiende industrie op de agrarische productie in de
omgeving uitoefent.

III.
De op arbeid georiënteerde nijn.’erheid.
Wanneer we de ontwikkeling van de nijverheid histo-

risch bezien, constateeren we een voortdurende wissel-
werking tusschen het milieu en de gevestigde ondernemin-gen. Na ±11500 kwam de verkeèrsstroom over Nederland,
vooral over de beide Hollanden. Dit bracht tengevo]ge
van het stïjgënde loonpeil de verdrijving van de arbeids-
intensieve industrie met zich. De linneniddustrie,
de wolnijverheid en later ook de katoenverwerkende in-
dustrie vestigden zich in de’Oostelijke en Zuidelijke pro-
vincies. Deze historische ontwikkeling mag door den arbeid
van Prof. Sneller en Prof. Posthuma ‘voldoende bekend
worden geacht.
Van belang is het te constateeren, dat dit proces voort-
durend voortgaat: de sigarenindustrie is na 1885 uitge-

weken. Met welke snelleid zulks geschiedde is te zien
aan de cijfers, gepubliceerd in het Gedenkboek van
Verbond van Sigarenfabrikanten: in 1925 waren beneden

den Moerdijk 5.302, boven den Moerdijk 8.552 sigarenma-
kers werkzaam; in 1931 waren beneden den Moerdijk

6.863 en boven den Moerdijk 5.297 sigarenmakers in de
fabrieken werkzaam. De verplaatsing iaar het Oosten is

in deze cijfers nog buiten beschôuwing gelaten. Ze’is even-
eens zeer belangrijk. –

De tweede weg om verhooging van de productiekosten

tengevolge van het hoogere loonpeil te ontgaan is me-

chanisatie. De strijd van een der oudste en bekendste
sigarenbedrij’en in het”ATesten des lands, dat dezen strijd
in 1937 moest opgeven, is daarvan een voorbeeld.
Over het geheel genomen is het loonpeil in Nederland

hooger dan elders, de kapitaalmarkt ruimer. Dit brengt

mede, dat verschillende industrieën, zooals de wollen
stoffen- en de schoenenindustrie, en tal van andere

loonintensiëve bedrijven, als bijv. de machineindustrie,

een uiterst moeilijken concurrentiestrijd met het buiten-
land moeten voeren. Uit deze moeilijkheden zijn verschil-
lende uitwegen mogelijk:

Specialisatie – dus arbeidsverdeeling met het bui-

tenland -, waarbij de Nederlandsche industrie zich be-last met ‘de vervaardiging van kwaliteiten, welke, een
hooger loonpeil kunnen dragen. Dit doet zich sterk voor
in de wollen stoffenindusti’ie en de schoenennijverheid. Een

bezwaar hij de vervaardiging van eerste kwaliteiten is, dat
de markt slechts klein is. Een bezwaar, dat zich ook in den
land- en tuinbouw voordoet.

Meèhanisatie, waartoe de ruime kapitaalmarkt ge-
legenheid biedt en w’aaran het te danken is, dat ‘de in-
dustrie in Nederland wel zeer goed ingericht en sterk ge-
mechaniseerd is.

1-Jet korte bestek van dit artikel biedt geen gelegen-heid, op andere industriegroepen in te gaan, noch de pro-

blemen in ieder der genoemde groepen nader uit te werken.
Ik hoop, dat dit beknopte overzicht’een aanduiding moge gegeven hebben van’ de voornamste problemen en de bè-
langstelling heeft gewekt voor een aantal van deze vraag-
stukken.

Dr. C. VISSER.

STATISTIEKEN.
BANKDISCONTO’S.

Ned

Disc. Wiss.2j 28 Juni ’41
Lissabon
. . . .

4

31 Mrt.

’41
Bk

Bel. Bi.Eff.3j 28Aug. ’39
Londen

……
2

26 Oct.

’39
Vrsch.iRC3fr 28Aug. ’39
Madrid

……
4

28Nov. ’38
Athene

……
5

21 Juli

’41
N.-York F.R.B.1

27Aug. ’37
Batavia

……
3

14 Jan.

’37
Oslo

………
’21 Sept. ’39
Belgrado

. . .

5

1 Febr. ’35.
Parijs

……..
1,1 17 Mrt.

’41
Berlijn

……

3j

9 Apr.

’40
Praag

……..
3

1 Jan. ’36
Boekarest

. . .
.3

12Sept.’40
Pretoria

……
31 15 Mei

’33
Brussel

……
2′) 25 Jan.

’40
Rome

……..
4

18 Mei

’36
.
Boedapest

. . . .

3

22Oct.

’40
Stockholm
..

3

29 Mei

’40
Calcutta

..
. .

3

28 Nov. ’35
Tokio

……..
3.521 Juli’41
Helsingfors

. .

4

3 Dec. ’34 Warschau
..

4

18 Dec. ’37
Kopenhagen

. .

4

15 Oct. ’40
Zwits.. Nat.
Bk. Yj 25 Nov. ’36
1)
3 pCt. voor wissels, promessen en leeningen met een looptijd
van meer dan 120 dagen.

DE NEDERLANJSCIIE BANK.
Voornaamste poston In duizenden guldens.

1

Gouden
.
Andere Betchikb.
Dek-
Data
munt en
opeischb.
I
dekkings-
I
kings-
muntmater.
schulden
saldo
perc.
22 Juni ’42
9/3.319
2.349.332
1

183.637
1.087.350′
37,5
15

,,

’42
943.315
2.340.857
175.978,
1.066.126
38
8

,,

’42
943.289
2.339.347
1

172.292
1.046.020
1
38
6

Mei ’40
1.160.282
1.158.613
1

255.183
607.042
1
83
Totaal
Schatkist-


Belee-
Pavier
.
1 Div.
Data
bedrag
prom.
op het
1
reken. disconto’s
rechtsti.
ningen

.
buiteni.
1
(act.)
22 Junf2
186.002
.186.000
153.398 “i
1.087.824

1160.692
15

,,

’42
‘191.002
191.000
153.044
1.070.718

1156.731
8,,

’42
222.002
222.000
148.766

i
1.046.226

1150.002
6 Mei ’40
9.853

217.726

1
750

1120.648

r

296

24 JUNI 1942

Verkorte balans op 22 Juni 1942.


Activa.

Binneni.

Wissels,
ÇHrdbank.
r

186.000.000
Promessen, enz
Bijbank
Agentsch.

‘,

1.900
186001.900
Papier op het buitenland
f1.087.823.768
Af: Verkocht maar voor de
Bank nog

niet
afgeloopen

Beleeningen mci.
(Rfdbank.

t

36.268.233

)

.
1.08.823.768
voorschotten In
rekening-courant
Bijbank.
1.488.787

op onderpand
Agentsch.

15.640.566

f

153.397.586

Op Effecten

enz.

……….

t
153.318.140 ‘)
Op Goederen en Ceelen
79.446

_________________
153.397.586 ‘)
Voorschotten aan het

Rijk

………………
..-
Munt en muntmateriaal:
Gouden

munt

en

gouden
muntmateriaal ..
.
:

………1
943.319.280
Zilveren munt; enz….. ……
7.762.948
951.0 82.228
Belegging van kapitaal, reserves en
pensioenfonds
,,

52.962.605
Gebouwen en meubelen der Bank
………….
4.000.000
Diverse

rekeningen

……………………..
160.692.285
2.595.960.372

Passiva.

Kapitaal

…………………………….
t

20.000.000
Reservefonds

……………………………
5.368.354
Bijzondere

reserves

………………………
16.583.835
Pensioenfonds

…………………………..
11.771.227
Bankbiljetten

in

omloop

………………..
2.349.331.805
Bankassignatien

in omloop

………………..
23.923
Rek.Courant
f
Van het Rijk

t
24.965.854
saldo’s

1 Van anderen

,,
158.647.955
183.613,809
Diverse

rekeningen

……………………..
9.267.419

t 2.595.960.372

Beschikbaar dekklngssaldo ………………11.087.350.268

Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de bank gerechtigd is …………..2.718.375:670

Schatkistpapier, rechtstreeks bij de bank onder-
gebracht

……………………………..486.000.000
1)
Waarvan aan Neder;andsch-Indi0 (Wet van
15 Maart 1933, Staatsbiad No. 99) ……….55.341.825

STAND VAN ‘s ItIJEtS KAS.

V o r d e r i n g e n
t

6 Jufli 1942

15Juni 1942
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bij de Nederlandsche Bank
t


t

27.270.073,22
Saldo b. d. Bank voor Ned.
14.865,71
,,

109.322,31
Voorschotten

op

ultimo Mei
resp. April 1942 aan degem.
verstrekt

op

aan

haar
uit te keeren hoofdsom der

Gerneenen

…………………..

pers. bel., aand. In de hoofd-
som der grondbel. en der
gem.tondsbei., alsmede opc.
op die belastingen en op de
vermogensbelasting

……
10.023.256,37
,,

21.699.472,36
Vo@rschotten aan Ned.-Indië’) ,, 207.676:244,06
,,

207.765.740,32
Idem voor

Suriname ‘) ….
7.800.972,76
,,

7.800.972,76
Idem

aan

Curaçao ‘)
285.283,23
285.283.23

….

Kasvord.

wegens credietver-
strekking a. h. buitenland
,,

35.878.879,94
,,

31.863.822,82
Daggeidieeningen tegen onder-

……

,,

Saldo der postrek. van Rijks-
pand……………….

comptabelen

…………
111.195.051,05
92.603.227,40 Vordering op het Alg. Burg.

Pensioenfonds ‘)

……………
Vordering op andere Staats-
bedr. en instellingen ‘)
47.614.297,56
,,

45.769.170,90
V er_pil_c_b_tin_ge_ii.

Voorschot door de Ned. Bank
ingevolge art. 16 van haar
t

174.723,57
r

Voorschot door de Ned. Bank
In reken.-cour. verstrekt
..,,

,,


Schuld

aan

de

Bank

voor
Ned.

Gemeenten

……..
Schatkistbiljetten

in

omloop
,,

110.106.000,—
,,

110.106.000,-
Sehatkistpromessen In omloop

……….

,,2381.600.000,-‘)
,,2407.600.000,-‘)

Zilverbons in omloop

……
120.014.903,50
,,

119.431.569,50

octrooi

verstrekt

………

Schuld op uit. Mei resp. April
1942

aan

de

gem.

weg.
a. h. uit te keeren hoofds. d.
pers.bel., aand. 1. d. hoofds.
d. grondb. e. d. gem. fondsb.
alsm. ope. op die bel, en op

Daggeldleenlngen

………………

de verinogensbelasting

Schuld

aan

het

Alg.

Burg.
500.950,66
,,

198.815,60
Id. aan het Staatsbedr. der
Pensioenfonds’)

…………….

P. T. en T.
1)
271.044.029,68
,.

261.579.909,32
Id. aan andere Staatsbedrij-
ven

‘)

………………

,,

20.270.599,04
Id. aan div. instellingen ‘)

..,,
…19.270.599,04
356.728.028,25
361.626.475,50

‘) In rekg. crt. met ‘s Rijks
Schatkist.

‘i
Rechtstreeks
bij de
Nederi. Bank geplaatst f222.000.000,—.
‘)
Idem
1191.000.000,-

DETWENTSCHEBANKN.V.

GEVESTIGD TE AMSTERDAM

Mciandstaat op 31 Mei 1942

Kas, Kassiers en Daggeldieeningen


…………………. . ……..
f

.9.767.440,72

Nederlandsch Schatkistpapier
…………………………………… ,,
271.034.871,35

Ander Overheidspapier

……………………………………….,,

7.044.63946

Wissels
……………..
……… ………………….. . ……….

,,

528.580,70

Bankiers in Binnen- en Buitenland
………………………………
,,

12.681.214,31

Effecten ‘en Syndicaten

……………………………………… ,,

.

3.635.519,37

Prolongatiën en Voorschotten tegen Effecten
…………………….
,,

9.861.779,57

Debiteuren

………………….. ……….. . …… . …… ……….,,

27.635.870,55

Deelnemingen (mci. Voorschotten)
………. …………………………….

1.548.10249

Gebouwen

………………………………………
…………
,,

4.000.000,-

Belegde Reserve voor Verleende Pensioenen
………….. …………..
,

1.583.080,22

Effecten van Aandeelhouders in Leendepot
………………………

13.018.050,-

f 362.339.148,14

Kapitaal
…………………………………………………..

fi

40.000.000,-

Reserve
……………………………………………………. .,,

Bouwreserve
……………………………..
………………..
,,

.1.500.000,-

Deposito’s op Termijn

……………… . …………………….. ,,

41.757.134,34

Crediteuren

…………………………………………………,,

244.905.404,75

Overloopende Saldi en Andere Rekeningen
………………………
,,

8.575.478,83

Reserve voor Verleende Pènsioenen

…………………………….,,

1.583.080,22

Aandeelhouders voor Effecten in Leendepot
…………………….
.,, 13.018.050,–

f 362.339.148,14

P. 1299/3. Verantwoordelijk voor den geheelen inhoud: Drs. M. F. J. Cool, te Rôtterdam. Uitgever:
H. A. M.
Roelants,
Lange Haven 141, Schiedam. Drukker: H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam. K 2193.

Auteur