Ga direct naar de content

Jrg. 26, editie 1332

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 30 1941

30 JULI 1941

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Economisch
,
-wStatistische

Berichten’-,.:

ALG EMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

26E JAARGANG

WOENSDAG 30 JULI 1941

No. 1332

WAARNEMEND HOOFDREDACTEUR:

J. H.; M. Meijerink (Schiebroeh).

Redactie en Administratie: Pieter de Iloochweg 122,R’dam-W
Aangeteekende stukken: Bijkantoor Ruigeplaatweg.

Telefoon Nr. 35000. Postrekening 8408 (ten name pan

Economisch-Statistische Berichten”).

Abonnements prijs poot het weelcblad, tpaarin tijdelijk
is opgenomen hel Economisch-Statistisch Maandbericht,

franco p. p. in Nederland / per jaar. Buitenland en

koloniën / 23.— per jaar. Abonnementen hunnen met elk

nummer ingaan en slechts n’orden beëindigd per ultimo ocm

elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en

leden uan het Nederlandsch Economisch Instituut ontvangen

het peekblad gratis en genieten een reductie op je verdere

publicaties. Adresu.ijzigingen opte geven aan de Administratie.

Advertenties voorpagina 10.50 per regel. Andere pagina’s

f 0.40 pe.r regel. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.

rNHOUD:

Biz.

De invloed van de opheffing van deNederlandsch-
Duitsche clearing op de geidmarkt door H. 14′.
J. A. Vredegooi
.
…………………………
452

Het gewijzigde Besluit Omzetbelasting 1940 door

E.

van

Veelen

…………………………45
3

De binnenlandsche migiatie in de ‘Vereenigde Staten

door H. W. Lanibers ……………………..455

A a n t e e k e n i n g e n.

De financiering der Duitsche industrie met

hypothecaire leeningen

………………..
459

Bevolking en economische toestand van Irido-China
459

B o e k b e s p r e k i n g e n.
Rijksverzekeringsbank
1901-1941,
bespr. door

C. Goedhart …………………………….460

Overheids maat r ego le n

op

e co no-

misch

gebied

……………………..
461

tat,istieken

Bankdisconto’S – Wisselkoersen – Bank-

staten

…………………. ……..

461-462

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Veel -verandering viel er in de afgeloopen week op de
geldmarkt
niet waar te..nemen; de geidruimte bleef ten
volle gehandhaafd., weer mede dank zij de verdere uitbrei
ding van debuitenlandsche wisselportefeuille van De Ne-
derlandsche Bank, in de – afgeloopen week van f
380
tot

f397
miljoen. Men zal zelfs mogen aannemen, dat deze geld-
ruimte nog zal worden geaccentueerd, wanneer straks het
nog resteerend e bedrag aan iechtstreeks ondergebracht
schatkistppier gehëel bij de Bank zal zijn afgelost; dan
toch zal liet verruimende effect van de buitenlandsche
wisselaankoopen niet langer door bovengenoemde aflos-
singen tot op zekere hoogte worden geneutraliseerd. De
belangstelling blijft zich vooral op de korte termijnen
richten, doch practisch geen enkele houder van dit papier
is tot afgifte bereid slechts op Donderdag jl. werden er
kleine postjes September-papier op 1
3
/
8
gedaan, doch daar-
mede was het, wat de affaiies op korten termijn betreft,
dan ook geheel gedaan. Voor langere termijnen, te beginnen
met den drie-maandS, heeft de
Agent
zijn afgifteprijzen
nog niet gewijzigd; eind October-papier wordt door hem
afgegeven op 1
7
/
s
,
eind November op 1
15
/
16
en eind Decem-
ber op
-2
pCt.
Alles
bijeengenomen, blijft de geldmarkt in
het teeken staan van een eventueele Staatsleening, en zoo-
lan
g
daaromtrent geen zekerheid is vos-kregen, zal er in
het aspect van de geldmarkt niet veèl verandering komen.

Ook op de
obligatieniarkt ging in
de afgeloopen week be-‘
trekkelijk weinig om. In de eerste dagen der week was de
tendens tamelijk prijshoudend; zoo bereikte de
4
pCt.
Nederland
1941 ,jl.
Woensdag en Donderdag den parikoers,
om daarna een geringe daling tot te zien te geven.
Ook de gestaffelde leening
1938
onderging een kleine ver-
betering in koers en trok aan tot
99
3
/.
Voor de Indische
Staatsleeningen bleef ook in de algeloopen week een goede
belangstelling bestaan; zoo Tok de koers van de 3 pCt.
Nederlandscli-Indiënversie1eening aan van
945/8
tot
95-95-,
terwijl de pCt. Indië
1937A,
die in liet begin
van de week
9313/
ïsoteerde, tot
941
op het einde der
week aantrok. De groote belangstelling, welke van vele
zijden voor deze leenirigen bestaat, heeft een niet onaan-
zienlijke dispariteit tusschen dp groote en, de kleinere
coupures van deze stukken teweegebracht, waardoor mo-
menteel een grootere .vraag-haar de kleine coupures, die
op een zeker oogenbiik circa
2
pCt. beneden de groote lagen,
valt waar te nemer

De
aandeelenmarkt
kenmerkte zich in de afgeloopen
week door een uitgesproken apathie. Wel trokken in het
begin der week enkele koersen, als die van Unilever,
Koninklijke Olie’s, Cahal Delft en cultuurwaarden, nog iets
aan, doch tegen het mi,dden der week trad een niet onbe-
langrijke reactie in, din voor enkele fondsen een vrij grooten.
omvang aannam. Zoozakten
H.V.A.’s
van liet hoogste
punt van de week, t..

4
3
6,
in tot
418,
Olie’s van
2511

tot
235,
Amsterdam Rubber, van
281
tot
263
en Philips

van
228
tot
221.
Ook de tabaksaandeelen, die de vorige
week, onder den invlol van de gunstige veilingcijfers te
New-York, een flinke opwaartsche tendens aan den dag
hadden gelegd, moesten een deel van hun koersavans
weder prijs geven; a3ndeelen Deli-Batavia gaven, na een
aanvankelijke stij*giri tot
236,
een daling te zien tot
221
en aandeelen Deli Maatschappij reageerden van
292
tot
280.

,p,..

.

t

7.

452

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 Juli 1941

DE INVLOED VAN DE OPHEFFING VAN DE

NEDERLANDSCH-DUITSCHE CLEARING

OP DE GELDMARKT.

Er valt de laatste w’eken op de geldmarkt een para-
doxaal aandoende ontwikkeling te constateeren. Terwijl de schatldst, om in haar behoeften te voorzien, zich nog
steeds gedwongen ziet groote bedragen schatkistpapier
uit te geven, neemt de omvang van het bij De Neder-
laiidsche Bank ondergebrachte schatkistpapier gestadig

Uitstaande bedragen aan schat kisipa pier

In miii.

gid.
Biljetten
Promesen
Totaal
Waarvan bij
De Neci. Bank
geplaatst.
31 Maart
157
1.097
:

1.254
100
15 April
19
1.195
1.344
184
30 April,
149
1.316

1.465
226
15 Mei
143
1.318
1.461
201
31 Mei
143
1.360
1.503
125
14 Juni
140
1.374 1.514
93
30 Juni
140
1.446
1.580
88
15 Juli
136
1.452 1.588
48
23 Juli
136
4.447
1.588
24

af. Gewoonlijk wordt deze ontwikkeling toegeschreven
aan de tteeds toenemende liquiditeit van het bedrijfsleven, welke het gevolg is van de geledelijke liquidatie der voor-
raden. Eei’t dergelijke verklaring laat evenwel de vraag
open, waarom eerst sinds einde April de liquiditeit op de
geldmarkt zoodanig is toegenomen,dat de schatkist niet
alleen in staat was haar geldbehoeften geheel
01)
de markt
te dekken, maar zelfs het bij de circulatiebank geplaatste
schatkistpapier in vrij vlot tempo kon aflossen.
Zooals uit de volgende uiteenzetting zal blijken, moet
de sedert begin Mei sterk toegenomen liquiditeit op de
geld markt, welke tot de bovengeschetste ontwikkeling leid-
de, dan ook niet worden gezocht in een plotselinge toe-
neniing van de liquide middelen van het bedrijfsleven,
maar in de wijzigingén, die zich op 1 April jl. in de mone-
taire verhoudingen tu8schen Nederland en Duitschland
hebben voorgedaan. Terwijl tot dien datum het betalings-
verkeer tusschen beide landen zich via de clearing af-
speelde, werden met ingang van 1 April nagenoeg alle
bestaande belemTneringen
in
het betalingsverkeer opge-
heven. Teneinde de consequenties, welke uit de opheffing
van de Nederlandsch-Duitsche clearing voor de interne
monetaire situatie zullen voortvloeien, te kunnen beoor-
deelen, is het noodzakelijk na te gaan, op welke wijze het
betalingsverkeer tussch en genoeme landen zich sedert
het tijdstip van de bezetting van ons land tot 1 April
1941 heèft ontwikkeld.

Actief saldo in het betalingsaerkeer met Duitschiand.

In de eerste plaats kan worded opgemerkt, dat, als ge-
volg van de ontwikkeling van het handeisverkeer, de
toenemende overmaking van geldeft van in Duitschland tewerkgestelde Nederlandsche arbeiders, en in den laat-
sten tijd mede als gevolg van
Dti1Tt6he
aankoopen van
Nederlandsche effecten, het betalingsverkeer met Duitsch-
land sedert de bezetting van ons land een voor Nederland
actief saldo heeft vertoond. Zoolang het Nederlandsch-
Duitsche betalingsverkeer via de clékring werd afgewikkeld,
werd dit actieve saldo, via clèarihgvoorschotten, door de
schatkist gefinancierd.
rçeI.ijl
de schatkist aan den eenen
kant aldus een vordering in rijksmarken op de Duitsche
,,Verrechnungskasse” verkreeg, WAs zij aan den anderen
kant voor de financiering ‘an duit te betalen clearing

voorschotten gedwongen voor een overeenkomstig bedrag
schatkistpapier uit te geven. Déze financieringswijze vas,
met de financiering van het begroô’tihgstekort, de oorzaak
van de voortdurende tbeneming van den post ,,schatkist-

papier” op de balans van De Ned erlandsche Bank en die der
particuliere banken, welke haar pendant, vond in de toe-
neming van de crediteurensaldi en de amneming van de debiteurensaldi. Tot de opheffing van de Nederlandsch-
Duitsche clearing ging de toeneming van de crediteuren-
saldi en de afneniing der debiteurensaldï hij de banken
dus hand in hand met de uitbreiding van het bezit der
banken aan schatkistpapier.
Met het vervallen van de rol van de schatkist als tus-
schenschakel bij de financiering van het .actieve saldo
van het Nederlandsch-Duitsche betalingsverkeer als ge-

volg van cle opheffing van de clearing kwam aan de zoojuist
genoemde paralleliteit een einde. AangenQmen kan wor-
den, dat onder het nieuwe regiem van een nagenoeg geheel
vrij betalingsverkeer tusschen beide landen het overgroote
deel van de vorderingen, die op Duitschland ontstaan,
door de betrokken particulieren aanhet bankwezen zullen
worden overgedragen. Voor de banken heeft het weg-
vallen van de Nederlandsch-Duitsche clearirig aldus tot
gevolg, dat tegenover de toeneming der crediteurensaldi
en de afneming der debiteurensaldi – voor zoover zij haar
oorzaak vinden in het actieve saldo in het betalingsverkeer
met Duitschiand – een vordering op Duitschland komt te
staan, en niet, zooals vOOr 1 April het geval was, een
bedrag aan schatkistpapier.

Sterhe stijging van den post buitenlandsche wissels bij De
iVederlandsche Bank.

Tot dusverre valt in de maandbalansen der vijf groote
Nederlandsche banken evenwel nog niets van een toe-
neming der vorderingen op het buitdnland, in casu op
Duitschiand, te constateeren. Daarentegen vertoonen de

Cecoinbineerde maandstaten aan de nier groote banken en
l
e
t Nederlandsche bedrijf aan de Nederlandsche Handel-
Maatschappij (in millioenen guldens)

28
Febr.
31
Mrt.
30
Apr.
31
Mei
30
Juni

Kas,

kassiers,

dag-
geldleeningen

. . .
51
04
51
55
53
Ned. schatkistpapier
566
617
706
782
841

Ander overheidspap
29 28
30 27
21

Bankiers in binnen-
en

buitenland

. . .
87
86
88
90
88

Prolongaties en voor-
schotten op effecten
152
141
115
97
87

Debiteuren
247
240
288
218
214

Crediteuren
827
875 920 955
992

Deposito’s op termijn
75
77 79
79 80

weekstaten van De Nederlandsche Bank duidelijk de ge-volgen van de wijzigingen, welke zich als gevolg van de
opheffing van de clearing met Duitschiand in de mone-
taire situatie van ons land hebben voorgedaan. De post
,,buitenlandsche wissels” en aanvânkelijk ook de post ,,di-
verse rekeningen”, waarin zich het verloop van de vorde-
ringen der Bank op Duitschiand manifesteert, geven

1
Veekstaten Nederlandsche Bank (in nzill. gld.)

31
Mrt.
28
April
26
Mei
30
Juni
21
Juli

Goudvoocraad
1.096

1.022
1.022
1.023 1.023

Beleeningen
211
196
191
194
174

Birinenl. wissels
10
9

7 7
7
Schatkistpapier
160 208
140
88 32
Buitenl. wissels
28 28
202 308 380

Div. rekeningen
212
304
212 219 209

Bankbiljetten in
omloop
1.593
1.614
1.628
1.66
1.685
Rek.courant saldi
van ,,anderen”
144
170
169 154 168

W

30 Juli 194′

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

453

•1

.1

1

sinds eind Maart namelijk een belangrijke stijging te zien,
welke grootendeels aan de opheffing vai de Nederlandsch-
Duitsche clearing kan worden toegeschreven. Terwijl de
post ,,diverse rekeningen” uiteindelijk geen wijziging van
beteekenis vertoont, bedraagt de toeneming van de buiten-
landsche wissels van 31 Maart. tot 21 Juli niet minder dan 357 millioen gulden. Dit is meer dan de vermeer-
dering met 329 millioen gulden, welke de post schatkist-
papier heeft ondergaan sedert 1 April, op welken datum
aan de uitgifte van schatkistpapier voor de financiering
van het surplus in het betalingsverkeer met Duitschland

een einde kwam.

Oorzaak oan de groote liquiditeit bij de banken.

Het verloop van de balansen der vijl groote banken en die der circulatiebank wettigt de conclusie, dat het parti-
culiere bankwezen de vorderingen op Duitschland, die het
als gevolg van de opheffing van de clearing met dat land verkreeg, naar de circulatiebank heeft overgeheveld. Het
is duidelijk, dat deze ontwikkeling tot een sterke ver-

grooting der liquiditeit van het bankw’ezen moeSt leiden.
Met.de verbreking van de paralleliteit tusschen het ver-
loop der debiteuren- en crediteurensaldi bij de banken
eenerzijds en de uitgifte van schatkistpapier anderzijds,
kon immers worden verwacht, dat de afstooting van de
markensaldi naar de circulatiebank tot een ernstig gebrek
aan beleggingsmateriaal voor de banken zou leiden.
Op dit punt van het betoog wordt de paradoxaal lij-
kende ontwikkeling – het samengaan van een toeneming
der vlottende overheidsschuld met een atneming van het
bij de circulatiebank ondergebrachte schatkïstpapier
– duidelijk. De zich bij de banken openbarende beleggings-
honger kon namelijk voorloopig nog worden gestild,

doordat de schatkist sedert begin Mei de uitgifte van
schatkistppier bijna geheel aan dle markt ten goede
deed komen, zulks met het gevolg, dat het bedrag bij
De Nederlandsche Bank ondergebracht schatkistpapier
een drastische vermindering onderging. Het iS duidelijk,
dat aan deze overheveling van beleggingsmateriaal van
de circulatiebank naar de particuliere banken spoedig een
einde zal moeten komen en wel, zoodra de circulatiebank geen schatkistpapier meer in bezit heeft. Op dat moment,
dat snel naderbij komt, zullen de banken voor de keuze
komen te staan tusschen een abnormale en steeds toe-nemende vergrooting van haar kaspositie in den vorm
van een toeneming van de vorderingen op de circulatie-
bank eenerzijds, en het aanhouden van markensaldi
in een of anderen vorm anderzijds. In ieder geval zal in
de naaste toekomst het actieve saldo in het betalingsver-
keer met Duitschland voor de banken een chronisch
tekort aan beleggingsmateriaal ten gevolge hebben,
angeziert de mogelijkheden voor liquide belegging van
de markensaldi – gegeven de groote geldruimte, die ook
in Duitschland heerscht – zeer beperkt moeten worden

geacht.
Hoe het ook zij, uiteindelijk zal de opheffing van de
Nederlandsch-Duitsche clearing voor het bankwezen in
zijn geheel er op neerkomen, dat als tegenpost voor de
toeneming der bankcrediteuren en der biljettencirculatie
en de afneming der bankdebiteuren, voor zoover zij het

gevolg zijn vn het overschot
01)
cle Nederlandsch-Duit-

sche betalingsbalans, vorderingen op Duitschland de
plaats zullen innemen van Nederlandch Schatkistpapier

Huidige situatie vergeleken met die na de depaluatie

Tot slot van het artikel zij er op gewezen, dat met
vrucht een parallel kan.worden getrokken tusschen de
monetaire ontwikkeling van Nederland na de bezetting van ons land en die na de devaluatie. In beide periodes
vertoonde de Nederlandsche betalingsbalans een actief
saldo. De ontwikkeling van Mei 1940 tot April 1941 ver-

toont een opvallende rovereenkomst met die na het ver-
laten van den gouden standaard en de instelling van het
egalisatiefonds in 1936. Terwijl vbér 1 April de schatkist
het actieve saldo in. het betalingsverkeer met Duitsch-

land via clearingvoorschotten door plaatsing van schatkist-
papier financierde, wdardoor zij een overeenkomstige
vordering op de Duitsche ,,Verrechnungskasse” verkreeg,
werd het actieve saldo der betalingsbalans na de deva-
luatie door het egalisatiefonds eveneens gefinancierd door
uitgifte van schatkistpapier, als gevolg waarvan de schat-
kist de beschikking over een overeenkomstigen goud-
voorraad verkreeg. Op deze wijze werd als het ware auto-
matisch het beleggingsmateriaal gecreëerd, waaraan
de banken door de toeneming van de crediteurensaldi,
welke het gevolg was van het actieve saldo der betalings-

balans, behoefte hadden.
De ontwikkeling na 1 April zou kunnen worden ver-
geleken met de situatie, w’elke zou zijn ontstaan, indien
hij de devaluatie van den gulden geen egalisatiefonds zou zijn ingesteld. Het ontbreken van de schatkist als
tuschenschakel bij de financiering van het betalings-
balanssurplus zou namelijlç in dit laatste geval, evenzeer als in de huidige omstandigheden geschiedt, een scherpe
toeneming van de liquide positie der banken tengevolge
hebben gehad. Een essentieel onderscheid is evenw’el ge-
legen in het feit, dat deze overliquiditeit van het bank-
wezen en de daarmede gepaard gaande honger naar be-
leggingsmateriaal, die na de devaluatie tot onsolide of
uit monetaire overwegingen ongewenschte beleggingen zou
hebben kunnen leiden, in de huidige omstandigheden, ge-
zien de stringente overheidscontrôle, gevaarloos is. Het
monetaire gevaar van de huidige ontwikkeling ligt elders.
Zoowel onder de omstandigheden v66r als na 1 April 1941
vormt de voortdurende toeneming van de crediteuren-
saldi, die voor een aanzienlijk deel het gevolg is van het
overschot in het Nederlandsch-Duitsche betalingsverkeer,
een monetair probleem, dat acuut zal w’orden, zoodra na
den oorlog de voorraden aangevuld, de installaties ver-
nieuwd en uitgebreid zullen worden, enz., en genoemde
geldmiddelen dus investeering zullen gaan zoeken. De te
verwachten investeeringsdrang en de aanwezigheid van
een overvloed van betalingsmiddelen na den oorlog vormt
een van de voornaamste oorzaken van het feit, dat de
oorlogseconomie den oorlog vrijwel zeker geruimen tijd

zal moeten overleven.
11
W
. J. A. VREDEGOO1t.

HET GEWIJZIGDE BESLUIT OMZET-

BELASTING 1940.

De met ingang van 1 Juli 1941 ingevoerde wijziging in

het Besluit Omzetbelasting 1940 kwam voor velen niet
onverwacht. Reeds enkele weken na de invoering van het
genoemde Besluit werd hier en daar gefluisterd over een op komst zijnde nieuwe wijziging, .welke, naar men ver-

moedde, een nog vollediger aanpassing aan de Duitsche
wet op de omzetbelasting zou beteekenen. Zooals thans is
gebleken, waren deze vermoedens niet ongegrond.
Sinds de Meidagen van 1940 heeft de wet op deomzet-
belasting nu driemaal een wijziging ondergaan .ion bij
de eerste wijziging,. p1. die van 21 Augustus 1940, nog
het oude Systeem van eenmalige heffing worden gehand-haafd, zoodat aan de noodzakelijkheid van de verhooging
van de opbrengst dezer belasting kon worden voldaan door
verhooging van het tarief van 4 op 6 pCt., en dat voor
veelde-artikelen van 10 op 12 pCt., uit de tweede wijzi-
ging, welke ons in December van datzelide jaar een geheel

nieuwe verordening bracht, bleek, dat de voorstanders
van het reeds genornde systeem van eenmalige heffing
in Augustus 1940 slechts een succes van korten duur

-ç:

r—’
–•

‘-‘–
r”–‘
“M

?
r
rn

vr

7′

r

454

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

0 Juli 1941

hadden behaald. In de verordening van 17 December werd
ni. de eenmalige heHing vervangen door het stelsel, waarbij
in het algemeen elke levering van goederen een beastbare
handeling is. In verband hiermede
j
iMerd het tarief op 2
pCt. gebracht, terwijl voor de leyeringen in den groot-
handel het heffingspercentage op , pCt: werd vastgesteld. Een speciaal tarief voor weelde-artikelen kende deze ver-
ordening niet meer.
Naast de invoering van een geheel ander systeem van
heffing en de daaruit noodzakelijk voortvloeiende tariefs-
wijziging, bracht de genoemde verordening nog een andere
belangrijke wijziging, nI. deze, d.,tf met ingang van 1 Ja-
nuari 1941 ook het verleenen van, diensten tegen vergoe-
ding aan de heffing van omzetbelasting werd onder-
wol-pen. Met deze wijziging werd een groote stap gedaan
in de richting van de aanpassing an de in Duitschiand
geldende wet van 16 October 1934. Ook deze wet heeft
als systeei de bij iedere levering van goederen weerkee-
rende heffing, terwijl voorts ook ia
l
Duitschland diensten
tegen vergoeding aan omzetbelasting zijn onderworpen.

Verschilpunten tusschen de omzetbelasting in Nederland en

in Duitschiand.

Toch was deze aanpassing nog niet volledig. Van de
destijds nog overgebleven verschilpunten volgen hier de
voornaamste:
1

De leveringen van grondstoffen zijn in Duitschiand
niet van omzetbelasting en sommige grondstoffen ook niet
van in.voetbelasting vrijgesteld. De Nederlandsche veror-
dening stelde deze leveringen wel vrij.
De Duitsche wet laat het ten behoeve van de eigen
onderneming beschikken over zeifvervaardigde goederen in het algemeen onbelast. De Nederlandsche verordening
liet deze alleen onbelast voorzoover die goederen
grond-

stoffen
voor een ander bedrijf van dezelfde onderneming
zijn.
Leveringen van gas, electriciteit of warmte door het
Rijk, de provincies, de gemeenten of combinaties van ge-
meenten, worden in de Duitsche wet van omzetbelasting
vrijgesteld. De Nederlandsche verordening kende deze
vrijstelling niet.
De Duitsche wet heft slechts eenmaal het tarief bij
leveringen door fabrikanten rechtstreeks aan den ver-
bruiker; waaronder ook worden gerekend de leveringen
reohtstrëeks aan een ondernemer, die de goederen ten
behoeve van zijn onderneming betrekt. De Nederlandsche
verordening stelde dergelijke leveringen met tweem aal
het tarief belastbaar, kennelijk met de bedoeling om den
handel te beschermen.
Het Duitsche tarief bedraagt 2 pCt., voor leveringen
in den groothandel j pCt. Het Nederlandsche tarief be-droeg 2j pCt, voor leveringen in dn groothandel echter
Gok j pCt.
1

Jet laatstgenoemde vt4rschilpunt moet uit het sub 1
genoemde verschil worden verklaard.

De strekking der jongte vijzigin gen n de ./Vederlandsche

oerordening.
– 1′

lIet is thans echter gebleken, d4t een nog vollediger
aanpassing aan de Duitsche wet niet lang kon uitblijven. Bij verordening van 20 Juni 1941 werd opnieuw een be-
larigrijke stap gedaan om tot deze ainpassing te geraken.
De wijzigingen, welke de verordening van 17 December
1940 daarbij heeft ondergaan, komen in hoofdzaak op het
volgende neer:
Verlaging van het tarief varx-12f tot 2 pCt.
Intrekking van de vrijstelling, welke voor de levering
van grondstoffen bestond.
Verlichting der belasting op gçederen, welke door
ondernemers ten behoeve van hujij qnderneming worden
aangeschaft, doordat:

leveringen van goederen, door anderen dan den fabri-
kant zelF, aan ondernemers, die deze goederen ten behoeve
van hun onderneming betrekken, als leveringen in den
groothandel worden beschouwd; en

de heffing van tweemaal het tarief van 2 pCt. wordt
vervangen door heffing van eenmaal 2 pCt., indien een
fabrikant de door hem geproduceerde goederen recht-streeks levert
aan een ondernemer,
die deze goederen ten
behoeve van zijn onderneming betrékt.

Tengevolge van deze nieuwe wijziging zijn van de ge-noemde nog bestaande verschilpunten tusschen de Duit-
sche wet en de Neder
1
andsche verordening het eerste en
vijfde geheel vervallen, terwijl ook het vierde verschilpunt voor een belangrijk gedeelte verdwenen is.
Wat de onder 2 en 3 genoemde verschilpunten betreft,
kan met zekerheid worden gezegd, dat liet bedrijfsleven
in het algemeen het zal betreuren, dat in de Nederlandsche
verordening ook deze afwijkingen – die in het Duitsche stel-
sel juist een
rerlaging
van de lasten inhouden – niet zijn
weggenomen. T.a.v. het derde verschilpunt zou dan ge-
voegelijk hebben kunnen worden bepaald, dat
alle
leve-
ranties van gas, electriciteit en warmte van omzetbelasting
zouden zijn vrijgesteld, daar er in Nederland geen enkele
reden bestaat om de leveranties van deze ,,goederen” door
particuliere ondernemingen wel belastbaar te stellen en
leveringen door publiekrechtelijke bedrijven niet. Mis-
schien zouden enkele ondernemingen ook het vierde ver-
schilpunt, dat nog niet geheel is weggenomen – en dat,
zooals reeds gezegd, betrekking heeft op de bescherming
van den handel – nog gaarne zien verdwijnen. In het
algemeen echter zal men, indien men het economische
nut van den kleinhandel erkent, het toejuichen, dat de
fiscus het den middenstand in zijn strijd om het bestaan
niet nog moeilijker heeft gemaakt dan deze het sedert
vele jaren in ons land toch reeds heet t, door den fabrikant
van consumptiegoederen de mogelijkheid te openen om
door uitschakeling vaii den winkelier zijn producten voor-
deeliger af te zetten.

Ten slotte moet hij een vergelijking van de Duitsche
wet en de Nederlancische verordening nog op het volgende
worden gewezen. De Duitsche wet kent een vrijstelling
van de heffing van invoerbelasting (,,Ausgleichsteuer”) bij
den invoer van grond- en hulpstoffen, welke voor de
binnenlandsche productie noodzakelijk zijn en in het
eigen land niet of in onvoldoende mate verkrijgbaar zijn.
Deze grond- en huipstoffen zijn door den Rijksminister
voor Financiën aangewezen.

Nu kent ook de Nederlandsche verordening een soort-
gelijke bepaling. Art. 13 iste lid no. 3 zegt nI. – ook reeds
in den tekst van December ji. – dat van invoerbelasting
zijn vrijgesteld de door den Secretaris-Generaal van het
T)epartement van Financiën aan te wijzen
grondstoffen.
In de eerste l)laats kan hierbij worden opgemerkt, dat het
dus niet, zooals in Duitschland, in de bedoeling ligt om
ook
hulpstoffen
van invoerbelasting te kunnen vrijstellen.
Verder moet worden geconstateerd, dat de aanwijzing
van de grondstoffen nog niet heeft plaats gehad, terwijl
het volgens den bij de verordening behoorenden leidraad
voorloopig ook niet in de bedoeling ligt deze grondstoffen
aan te wijzen. Het is intusscheri te venschen, dat hiertoe binnenkort alsnog zal worden overgegaan.
Nu de Duitsche wet op de 9mzetbelasting practisch in
haar vollen omvang ook in Nederland is ingevoerd, is het
niet goed te begrijpen, waarom enkele belangrijke vrijstel-
lingen, die deze wet kent, niet eveneens in de Nederland-
sche verordening zijn opgenomen, of – indien en voor-
zoover de mogelijkheid tot het geven van een van deze
vrijstelhingen wel is geopend waarom dan van deze
mogelijkheid geen gebruik is gemaakt. Het is derhalve
te hopen, dat de Nederlandsche verordening b.nnenkort
opnieuw een wijziging zal ondergaan, waarbij deze vrij-stellingen ook zullen worden opgenomen.

rr – ?”‘•

.’..


r”

‘ –

30 Juli 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

455

Het stelsel oan ineermalige tegen oç’er dat .’an een een-

malige heffing.

In het voorgaande werd een vergelijking gemaakt tus-schen de omzetbelasting in Nederland en die in Duitsch-
land. Er is echter nog een andere vergelijking mogelijk dan
die met de in Duitschiand geldende wet, en wel de verge-

lijking met de vôôr 1 Januari
1941
in ons land geldende

wet op de omzetbelasting met haar stelsel van een-
malige heffing. FIet lijdt o.i. geen twijfel, dat vrijwel het
geheele bedrijfsleven van meening zal zijn, dat de oude
wet de voorkeur verdiende boven het systeem van
meermalige . heffing, dat nu bij ons sedert 1 Januari

1941
geldt. Immers is bij dit laatste systeei’n onvermijde-
lijk, dat een onbillijke verdeeling van de omzetbelasting
over de verschillende producten plaats vindt. Vereischt
een grondstof een reeks van bewerkingen alvorens tot, eind-
product te worden, en vinden deze bewerkingen in elkaar
verticaal opvolgende zelfstandige bedrijven plaats, dan
drukt de omzetbelasting veel zwaarder op het eindproduct
dan het geval is, indien de bewerking tot eindproduct in écin productieproces gereed komt. Weliswaar kan inte-
gratie aan dit bezwaar tegemoet komen, doch in ons land,
waar groote geïntegreerde productieconcerns tot de zeld-
zaamheden behooren, blijft dit bezwaar voorloopig al zijn
kracht behouden.

Het doorberekenen van de omzetbelasting aan den afnemer.

Tenslotte is het noodzakelijk oog nader in te gaan op de vraag, wie de omzetbelasting moet dragen. Zoowel in ons
land als in Duitschland heeft men er van officieele zijde
steeds op gewezen dat de omzetbelasting als een ver-
bruiksbelasting moet worden beschouwd. Zij behoort dus
uiteindelijk door den gebruiker
te worden gedragen. Het
is derhalve logisch, dat de omzetbelasting, al of niet af-
zonderlijk, aan den kooper of (voorzoover het diensten
betreft) aan dengene, die de vergoeding voor den dienst
moet betalen, in rekening mag worden gebracht.
Ook de beslissing van den Gemachtigde voor de Prijzen,
genomen naar aanleiding van de uitvaardiging van het
Besluit Omzetbelasting
1940 –
welke beslissing inhield,
dat de verkoopprijzen in het algemeen niet alleen mochten
worden verhoogd met de verhoogde omzetbelasting,

welke op de
leoering
van de betreffende goederen rustte,

doch eveneens met een bedrag gelijk aan dat, waarmede
de kostprijs van die goederen tengevolge van de gewijzigde
omzetbelasting was gestegen – was een juiste consequentie

van die beschouwing.

Men mocht derhalve verwachten, dat ook de nieuwste
wijziging den Gemachtigdé voor de Prijzen aanleiding zou
geven tot eenzelfde beslissing. Uit de in de dagbladen

van
3
Juli ji. gepubliceerde bekendmaking van dezen
functionaris is echter allerminst duidelijk, dat dit inder-
daad het geval is. Deze bekendmaking behelst nl. in de

eerste plaats de mededeeling, dat een ieder, die omzetbe-
lasting verschuldigd is, boven den wettelijk toelaatbaren prijs voor waren en diensten mag berekenen het bedrag,
waarmede de nieuwe omzetbelasting de oude overtreft
of wel het bedrag, dat voor het eerst als, nieuwe omzet-
belasting wordt geheven. Voorts wordt vermeld, dat door-berekening van op grond van het vorenstaande in rekening
gebrachte prijsverhoogingen
aan den handel
is toegestaan,

terwijl tenslotte wordt’ gezegd, dat uit het vorenstaande

volgt, dat het
aan fabrikanten,
en in het algemeen aan hen,

die goederen be- of verwerken,
niet
is toegestaan de op

hun inkoopsprijzen drukkende omzetbelasting in de ver-
koopprijzen hunner eindproducten tOt’ uitdrukking te

brengen.

Het staat dus vast, dat verhooging der verkoopprijzen
in verband met gestegen kostprijzen tengevolge van omzet-
of invoerbelasting op grondstoffen niet zonder meer mag
plaats vinden. Nu is het echter zeer goed mogelijk, dat

het toch geoorloofd zal zijn de nieuwe op de grondstoffen
drukkende belasting”op den kooper af te wentelen, mits

daartoe aan den Gemachtigde voor de Prijzen toestemming
wordt gevraagd. Ivin”kan immers nauwelijks aannemen,
dat het in de bedoeling van dezen functionaris zou liggen,

dat deze belasting door de bedrijven zelf zal worden
gedragen, waardoor dG verbruiksbelasting voor een be-
langrijk deel in een bedrijfsbelasting zou worden veranderd.
Nu de ondernemingenop grond van andere nieuwe ver-
ordeningen (winstbelasti*g, kinderbijslag) toch reeds aan-
zienlijk hoogere lasten hebben te dragen, zou deze nieuwe
last – welke krachtens’ zijn aard door anderen behoort

te worden gedragen
.–u’
wel zeer moeilijk te aanvaarden

zijn. Daarbij komt nog, ‘dat dan van een gelijkmatige be-
lasting van alle onde’rnémingen geen sprake zou zijn. Het
zouden uitsluitend de productie-ondernemingen zijn, die
door deze beslissing 1ouden worden getroffen, terwijl
binnen deze groep die ondernemingen, die een artikel
produceeyen, waarvande kosten van de grondstoffen een
belangrijk bestanddel van den kostprijs vormen (veelal
dus de kapitaal-intensieve bedrijven), weer liet zwaarst

zouden zijn belast.
Men mag derhalve verwachten, dat wel zal worden
toegestaan de verkoopprijzen te verhoogen met den door de
heffing op grondstoffen verhoogden kostprijs, doch dat
hiervoor van geval tot geval een speciale toestemming
van den Gemachtigde voor de Prijzen vereischt zal zijn.
Dit zal uiteraard een stroom van verzoeken van dien
aard tengevolge hebben. 1-Jet is dan ook te wenschen, dat
voor de behandeling van deze aanvragen Mn snellere
procedure zal worden gevolgd dan die, welke thans t.a.v,
verzoeken om toestemming tot prijsverhooging wordt toe-
gepast, daar anders het antwoord op de aanvragen veel

te lang zou uitblijven.

E. VAN VEELEN.

DE BINNENLANDSCHE MIGRATIE IN DE

VEREENGDE STATEN.

De interne migratie, de bevolkingsbeweging binnen de landsgrenzen, is een onderwerp, dat tot voor betrekkelijk
korten tijd in veel mindere mate de aandacht heeft ge-
trocken dan de internationale migratie. De voornaamste oorzaak van dit betrekkelijk gemis aan belangstelling is
vermoedelijk gelegen in he gebrek aan feitelijke ge-
gevens, Iat samenhangt met de administratieve onop-
vallendheid van een dergelijlçe verhuizing. Het passeeren
van een nationale grens kan slechts geschieden na de,
vervulling van vele formaliteiten en met officieele toe-
stemming; de interne, migratie daarentegen voltrekt zich

geruischloos.
Dit. laatste althans, ,zoolang zij niet ‘voortvloeit uit of
aanleiding geeft.tot, sociale wrijvingen. Is dit het geval,
dan zullen de hieruit ontstane moeilijkheden aanleiding
tot nadere hestudeering geven. Dit karakter nu is aan de
interne migratie in de Vereenigde Staten in de laatst-
verloopen decade ten deele eigen geweest. Het gevolg is,
dat – mede dank zijde behoefte aan.objecten voor in-
tellectueele werkverschaffing! – gedurende de laatste jaren een aantal studies is verschenen, welke over dit
onderwerp uitgebreide en ten deele belangwekkende ge-
gevens bevatten
1).

,,De Amerikaansche burger is steeds bereid geweest de
gelegenheid achterna te reizen”, dat is de slotsom, waar-
toe deze beschouwingen aanleiding geven. De samen-

1)
,,Migration and Economie Opportunity, the report
of the study of popdation redistribution”; J. N. Webb-
M. Brown: ,,Migrart’Ftmilies”. C. E. Lively—C. Taeuber:
,,Rural Emigration in the United States”.

456

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 Juli 1941

stelling van de bevolking, met haar groote percettage
aan immigranten, heeft, zooals vanzelf spreekt, dit be-weeglijke karakter sterk beïnvloed. Deze immigranten
waren voor een goed deel lieden, die door economische
motieven gedreven de Vereenigde Staten opzochten.
1-let is te begrijpen, dat een zekere rusteloosheid, oök in het land van vestiging, een dergelijke bevolking bijblijft.
In aansluiting aan een beschouwing over de inter-
nationale migratie naar de Vereenigde Staten in een vorig
artikel
2),
zal in het volgende nadere aandacht worden ge-
schonken aan den binnenlandschen bevolkingstrek. Daarbij
zal vooral de trek van de landboûwbevolkig, in verband
met andere aspecten van het landbouwprobleem, naar
voren worden gebracht.

De economische achtergrond aan de migratie tot
1920.

De groote beweging van de bevolking binnenslands,
welke alle andere heeft overheerscht, is gedurende de
laatste vijftig jaren die tusschen stad en platteland
geweest
3).
De inbezitneming van den bodem der Ver-
eeriigde Staten was tot circa 1900 geschied
01)
een wijze,
alsof de bodemvoorraad onuitputtelijk was. Een groot
optimisme overheerschte. In een boodschap aan het
Congres noemde President Lincoln het in 1862 zeer waar-
schijnlijk, dat de toenmalige graad van toeneming der
bevolking zich gedurende de eeuw zou handhaven, want
,,onze overvloedige ruimte, de weidschheid van het land,
dat wij bewonen, is onze rijke hulpbron”
4).

In hoeverre is deze voorspelling bewaarheid? Zij is in
haar tegendeel verkeerd, althans wat de rijke hulp-
bron betreft. Volgens een onderzoek naar dec toestand van den bôdem in 1935, bedroeg de totale oppervlakte
aan bouwland in exploitatie in dat jaar ± 514,3 mil-
lioen acres
5).
Van deze oppervlakte was 61 pCt. voort-,
durend blootgesteld aan erosie of van een zoodanige
slechte soort, dat zij geen behoorlijk inkomen ga-
randeerde hij een prijspeil van landbouwproducten,
zooals dat in het tijdvak 1921-1936 gemiddeld bestond.
1

loudt men rekening met het feit, dat er nog geschikt
land is, dat niet in cultuur is gebracht, dan komt de
totale beschikbare oppervlakte
rendabel
bouwland op
niet meer dan ongeveer de helft van den in 1935 in ge-
bi’uik zijnden grond. De andere helft is dus niet vooi’
doorloopende bebouwing met handelsgewassen geschikt, of,
zooals men het in Amerika, met een term, gebaSeerd op
de klassieke grondrentetheorie, uitdrukt: ,,sub-marginal”.
Hoe was de ,,rijke hulpbron” in dezen toestand ge-
komen? De oorzaken zijn van verschillenden aard. De
voornaamste oorzaak is wel de wijze, waarop door de
boeren het nieuw-ontgonnen gebied is geëxploiteerd.
Men bebouwde het land uitsluitend met de groote handels-
gewassen, inzonderheid tarwe, teneinde een

zoo hoog
mogelijke geldelijke opbrengst uit den bodem te genieten.
Deze houding tegenover den grond, met een kenmer-kenden term wel ,,soil-mining” genoemd, heeft er toe geleid, dat thans uitgestrekte deelen vdn oudtijds zeer
vruchtbai’e landbouwstrekert sterk in kwaliteit zijn ver-
minderd. Naast deze algemeene oorzaak is echter vooi’
enkele der ,,problem-areas” een meer speciale aan te
wijzen. De hooge graariprijzen in de periode van 1914 tot
1920 lokten •tot aanbouw op gronden, welke in normale

Zie E.-S.B. van 9 Juli 1941.
De Amerikaansche bevolkingsstatistiek onderscheidt
drie groepen woonplaatsen, nI . ,,urban”: plaatsen met
2500 en meer inwoners, ,,rural”: de overige plaatsen, en
,,farm population”, dat is de bevolking van het platte-
land (,,rural”), welke haar bestaan vooral in den landbouw
vindt. In dit artikel wordt deze laatste groep aangeduid
als ,,landbouwende bevolking” of boerderijen”.
,,A century of population growth”, pg. 58.
,,Soils and men, Yearbook of Agriculture 1938″,

pg. 6.

omstandigheden niet voor graanôultuur in aanmerking
zouden zijn gekomen. Toen na 1920 de graanprijzen ineen-
stortten, bleken deze gebieden dan ook niet in Staat, hun
bevolking te onderhouden. Dit geldt in het bïjzodei’
voor de ,,Great-Plains”, het praii’iegebied, waar de hoe-
veelheid neerslag te gering
is,
om elk jaar een behooilijke
oogstophrengst mogelijk te maken.

Iltet tarvc bebomr’de opperalakte en graanprijzenl89o-1932
1
).

Oppervi. in 1000 acres Prijs d.cts. p. bushel

1890


34.048
83.3
1900
51.387


62.0
1910
45.681 88.3
1919
73.700
213.1 1925 52.441
140.5
1929
,
63.332
103.6
1932 57.839
38.2

1)
Bron’,,, Yearbook of Agricultura”

Een globaal overzicht in den looji van den tijd Van
den toestand aan de eene zijde, nI. de landbouwgebieden,
biedt de bovenstaande tabel. In het bijzonder treedt de
geweldige stijging van het met tarwe bebouwde gebied,
en tegelijkertijd van de prijzen, gedurende den wereld-
oorlog 1914-1918- duidelijk aan den dag.
De eene zijde kan echter geen voldoende verklaring
van de miratiebeweging geven. Naast – en boven –
den toestand in het te verlaten gebied, zijn voor den
migrant de vooruitzichten in het gebied, waarheen hij zich richt, van belang. Wat dit betreft, is het beeld be-
kend. De Oostelijke Staten de!’ Vereenigde Staten hebben
een bij voortduring wijder om zich grijpende industria-
lisatie en commercialiseering ten toon gespreid. Dit geldt
reeds voor de periode omstreeks 1900. FIet geldt echter
in nog sterker mate vom’ het daarop volgende tijdvak,
waarin de wereldoorlog 191-1918 viel. De vraa naar
arbeidskrachten, uitgeoefend door de oorlogsindustrie,
vnl. in de Oostelijke industi’iestaten gevestigd, leidde
tot een ve’hooging van de industrieele bonen, waar-
tegen de landbouw niet kon opbieden.
De resultante van deze beide beweegkrachten – de
toestand in den landbouw eenerzijds, de inustrialisatie
anderzijds – is een voortdurende trek van het land-
l)ouwgebied naai’ de steden. Reeds voord’
al
de inbezit-
neming van het grondgebied zoo ve!’ was voortgeschreden,
dat slechts als bouwland minder geschikt gebied voor
nieuwe bewoning in aanmerking kwam was een duide-
lijke netto-emigratie van het platteland naar stedelijk
gebied waar te nemen. In het tijdvak tusschen 1890 en
1910 verlieten als gevolg van dn trek tusschen de land-
bouwstreken en de steden – waarbij, zie boven, tot de ste-
den worden gerekend de gemeenten met meer dan2500 in-
woners – 6 millioen menschen mér het platteland dan
ei’ hun woonplaats kozen. Men houde hier voor oogen,
dat bij dit aantal sprake is van een saldo. De gang van
zaken was niet zoo, dat er een éénlijnige trek van het platteland naar çle steden was. De migratie van land-
bouwers naar het Westen ging voort. De Staat Oklahoma
w’erd in leite eei’st oa 1890 als landbouwgebied ontsloten,
terwijl de intocht van landbouwers in Californië eerst
na 1900 grooter omvang begon aan te nemen. Bij dalende
gi’aanprijzen, en ruime werkgelegenheid in de induatrie,
waS de toestand dus zoodanig, dat de landbouwende be-
volking aan den eenen kant den landbouw opgaf, aan
den anderen kant trachtte het bedrijf te verplaatsen naar
niemven onbezwaarden grond. –
Nog sterker was de- trek van de landbouwstreken uit
in het clecennium 1910-1920. Ondanks het feit, dat,
zooals i’eeds werd opgemei’kt, de wereldoorlog de pro-
ductie-omstandigheden voor de boeren zeer gunstig
maakte, was er een netto-migratie van de boerderij naar
Stedelijk gebied van ongeveer 5.000.000 personen. 1-Jet

procentueel aandeel van de stedelijke in de totale be-
volking nam dientengevolge van 35,4 tot 45,8 pCt. toe.

De gang oan zaken in landbouw en industrie na
1920.

De relatieve aantrekkelijkheid van landbouw en in-
dustrie als bestaansbron onderging na het sluiten van den vrede in 1919 een groote wijziging. De landbouw onder-
vond den weerslag van de sterke uitbreiding van het
bouwland gedurende de oorlogsperiode. De productie-
gebieden, welke door den oorlog tijdelijk uit de markt
waren gegaan, traden thans bovendien weer als con-
current op. Een,zeer ongunstig prijsbeloop was het ge-
volg, dat door een inkrimping der bebouwde oppervlakte
slechtS ten deele ongedaan kon worden gemaakt. Daaren-
tegen was de industrieele conjunctuur in het tijdperk
tot 1929 ongemeen gunstig. De positie van den land-
bouwer werd zoodoende naar verhouding steeds ongun-

stiger.

Prijzen nan landbouwproducten en oan door landbouwers
gekochte goederen
1).

1910-1914 = 100

Ontvangen

Betaalde

Prijs

prijzen

prijzen

,,pariteit”

1923

142

152

93,4

1925

156

157

99,4

1927

139

153

90,8

1929

146

153

95,4

1931

87

124

70,2

1933

70

109

64,2

1)
Bron: ,,Yearbook of Agriculture 1935″, pg. 680-681.

Zooals uit bovenstaande tabel blijkt, werd de ver-
houding tusschen de prijzen, die de landbouwers voor
hun producten ontvingen, en de prijzen, die zij voor het
in huishouding en bedrijf benoodigde moesten betalen,
reeds in de periode tot 1929 ongunstiger, zij het ook, dat in die periode de fluctuaties betrekkelijk nog niet van grooten omvang waren. Deze ongunstiger afzet-
omstandigheden troffen een boerenstand, die gebukt ging
onder een zwaren hypothecairen schuldenlast, welke in de voorgaande periode van voorspoed was opgenomen.
Dit verscherpte dus de situatie. Daarbij kwam, dat de
arbeidsloonen in den landbouw aanzienlijk beneden die in de industrie lagen, terwijl de werkgelegenheid in den
landbouw mede door de toeneming der mechanisatie –
daalde. Een verschuiving van de landbouwgebieden uit
is dus in dit tijdvak op economische gronden zeer ver-
klaarbaar. ,,De industrie, niet de landbouw, was de mag-
neet, welke de migreerende bevolking aantrok”
6).

De bevolkingsbeweging sedert
1920

Loop der beoolking
1910-1935
9.
(x
1000)

1 Jan.
Tot. bev.
Land.bevoflcing
2 in pCt. van 1

1910
91.772
32.077
35,0
1920
105.711
31.614
29,9

1925
114.035
31.064
27,2

1930
122.359
30.169
24,6

1935
127.521
32.779
25,7

1) Bron: ,,Yearbook of Agriculture 1935″, pg. 674.

De bovenstaande gegevens doen zien, dat de landbou-
wende bevolking van 1910-1930 zoowel absoluut als
relatief alnam. liet geboortecijfer ten plattelande was
echter bij voortduring honger dan in de steden. Zoö
bedroeg de netto-reproductievoet van d,e blanke bevol-
king in 1930 voor de bevolking der geheele Vereenigde
Staten 1,09; voor het stedelijk gebied was dit cijfer 0,87,

6)
,,Migration and economie opportunity”, p
g
. 679

voor de landhouwgehieden van het platteland daaren-

tegen.welhaast het dubbele, nl 1,62
7).
Door een voor-
aanstaand auteur is dan ook terecht opgemerkt, dat,
indien de uitwisseling van bevolking tusschen de ver-
schillende streken tot staan kwam, de verdeeling van de
totale AmerikaanSche bevolking over het grondgebied
een veel intensievere verandering in den tijd, zou onder-

gaan
8).
Juist in deze periode na 1920 is de interne mi-
gratie echter zeer kraéhtig geweest, hetgeen dus een ni-velleerende factor was.
Van 1920 tot, en met 1936 waren er + 29 millioen ver-
huizingen van boerderijen naar niet-landbouwgebied,
daartegenover 21 millioen veranderingen van woon-
plaats van de steden uit naar landbouwstreken. Er re-
sulteerde in deze 17 jaren dus een stroom van de land-
houwende bevolking naar de steden van ongeveer 7
millioen personen, dat is dus bijna ter grootte van de
bevolking van Nederland.
Alvorens wij overgaan tot een nadere ontleding van
deze cijfers, dringt zich alvast één conclusie op. De netto-
bevolkingsbeweging, i’elke uit den vrijen bevolkings-
trek voortvloeit, is slechts een zevende deel van het
totaal aantal verplaatsingen: Dit kan niet anders in-
houden, dan dat een massale verkwisting van energie
met de uiteindelijk te voorschijn komende herverdeeling
van de bevolking gepaard gaat. Ten deele ‘probeeren nieuwe bewoners op denzelfden grond opnieuw, wat
anderen reeds als onmogelijk hebben opgegeven. Zien wij
echter van een verdere uitwerking van dit punt af, ten-
einde het beloöp van deze vlucht van de boerderijen nader
te beschouwen.
Het blijkt dan, dat ‘het tijdvak van 1920-1937 niet
één ononderbroken lijn te zien geeft. Van 1920-
1930 bedroeg de netto-emigratie van borderijen 6.926.000
personen, d.w.z. 20 pCt. van de landbouwende bevol-
king in 1920. Van deze gingen er ongeveer 790.000 per
jaar in het tijdvak van 1922—-1929, zoodat gedurende
– deze zeven jaren ruim 11 pCt. van de landbouwende
bevolking het boerenland verliet. Voor het overige ging
de trek Westwaarts nog in één opzicht door, al. naar
Californië. De trek naar dezen Staat, waar de werkgele-
geiiheid in den landbouw sociaal sterk op die in de in-
dustrie gelijkt, is echter niet met den trek der pioniers
te vergelijken. In het vervolg komen wij hierop nog terug.

De geoolgen der depresie na
1929
op de beoolkingsbeweging.

De depressie na 1929 leidde tot een ori’ikeering van deze
beweging. 1-Jet verlies van werkgelegenheid in de industrie
bracht velen tot een terugkeer naar het land, hetzij om
steun te zoeken bij familie, hetzij teneinde een basis
voor eigen onderhoud te vinden. Daarentegen hield het
ontbreken van voorui tichten vel en der boerenbevolking,
welke anders zouden zijn weggetrokken, van liet ver-

trek af.

Benolkingsbeweging
naar en nan boerderijen.
1929-1937
1)

Naar boerderijen’)
Uit boerderijen
Saldo

uit sted. geb.
n. sted. geb.
v. boerderijen

1929
1.604
2.081
477

1931
1.546


1.566

20

1932
1.777
1.511

266

1933
944
1.225

.
281

1935 825
i’.211
386

1937
872- 1.160

288

1)
Bron: ,,Rural Migration in the United States”, tabel
6, pag. 26.

,,The American People”,
rrhe
Annals of the Ame-
rican Academy of Political and Social Science”. Volume

188, pg. 285.
R. Vance, geciteerd in ,,Rural M-igration”, pg. XI.

.-

‘w

“r

fl’
.
r

rnw’r
.-


n
‘—
r

30 Juli 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

45711

1

Verlies

– ‘
I1tIWh

rk

__

. ….
Toen. minder dan 15 pCt.

LJ
Toen. meer dan IS pCi.
PICTOGRAPH CORPOR4T1OP FOi PU8UC AFFALts CO&V*ITTEL INC.

458

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 Juli 1941
1

Het gevolg is geweest, dat in 1932, het diepste jaar van de depressie, er zelfs een netto-toestrooming van
266.000 personen
naar
boerderijen plaats vond, zoodat
de landbouwbevolking bij dë telling van 1935, voor het
eerst sedert 1890, een absolute toeneming vertoonde.
Een toeneming, welke duS vooral ontstond door het ge-
deeltelijk uitblijven van het wegtrekken der bevolking
van het platteland, zooals dat in de vorige periode was
geschied. En wel voornamelijk van de jongere bevolking;

meer dan 75 pCt. van de migranten van 1920-1930
waren personen, die in 1920 beneden denvijf-en-twintig

jarigen leeftijd varen, 45 pCt. van hen waren zelfs op dat
tijdstip beneden den twintigjarigen leeftijd. Juist dit
wegtrekken van de jeugd maakt de gevo]gen van de
migratie voor de landbouwbevolking veel ernstiger. In
de eerste plaats beteekent dit, dat de ,,investeering” in
de opvoeding der jeugd, zoowel in geldswaarde als met
immaterieelen maatsta.f gemeten, voor de landbouw-
gemeenten verloren gaat op het oogenblik, dat deze
leeftijdsklassen in de productieve leeftijden komen en
dus tot het onderhoud der gemeenten konden gaan bij-dragen. Een tweede economisch gevolg is, dat het ver-
mogensbezit van het platteland ten deele naar de steden wordt overgeheveld, daar een deel der erfporties aan de
geëmigreerde familieleden ten goede zal komen. Behalve
deze directe financieele consequenties, zullen alle in-vloeden, welke uitgaan van een vermindering van het
bevolkingsgetal, gepaard gaande met een relatieve ver-
oudering van de bevolking, hier op beperkter gebied hun werking uitoefenen. De werkgelegenheid ten plattelande
zal daardoor nog verder dalen. Ten eerste, doordat het
onttrekken van de geschiktste arbeidskracht tot verder-
gaande mechanisatie leidt, welke op haar beurt een deel
van de nog aanwezige arbeidskracht overbodig zal maken;
ten tweede, doordat de vraag naar verschiliende goederen
(o.a. huizen) zal afnemen.

De korte periode van toeneming tot 1936 is niet vol-
doende geweest om deze consequenties weg te nemen;
temeer, daar de trend zich na 1937 weer heeft gewijzigd.
Volgens krantenberichten was, speciaal in het laatst-
verloopen jaar, een vrij sterke beweging van de land-
bouwbevolking naar ander gebied waar te nemen
9).

De richting Qan de migratie na
1930.

Bij een beschouwing van netto-immigratiecijfers als
de bovenstaande •is het van vitaal J.e1ang te weten,
0
1)
welke gebiedsdeelen de stroomen zich richten, resp. uit
welke gèbiedsdeelen zij afkomstig waren. Bij de migratie
sedert 1930 is het nI. niet eenvoudig zoo, dat er één stroom
migranten is uit alle landbouwgerneenten naar alle steden,
terwijl anderzijds de emigranten uit de stedelijke bevolking
zich Vrij gelijkmatig op het geheele agrarische gebied
richten. Veeleer kan de migratie in twee vrij nauwkeurig
te scheiden gedeelten van het grondgebied worden ge-
localiseerd. De migratie naar landhouwgebieden kwam
vooral voor in de Staten, liggende nabij het industrie- en
mij ngebied in het Oosten, terwijl de bevolking door
het uitblijven van emigratie daarenboven toenam in een aantal van die landbouwstreken, welke, door hun hooge
geboorte-overschot en gebrek aan welvaart, in de haus-
seperiode voortdurend werkkrachten aan de industrieele
Staten hadden geleverd.

De emigratie is daarentegen vooral sterk geweest
in een strook in het midden der Vereenigde Staten, de
zgn. ,,Dust-Bowl”, zooals het nevenstaande kaartje
aangeeft.

Dit is het gebied, dat door een gebrek aan neerslag
ongeschikt is voor geregelde bebouwing, doch dat niette-
min, vooral gedurende de periode na 1910, in cultuur
is gebracht. Uit deze Staten – van Noord en Zuid-Dakota

9)
,,N. R. C.”, 1 Juni 1941, ochtendblad.

Toeneming en ajnenhingjoan de bet’olking
1930-1940
1)

1)
Public Affairs Pamphlet, No. 56.

tot Oklahoma – was reeds in de periode van 1920-1930
een vrij sterke trek waar te nemen, onder invloed der
mechanisatie, welke echter in de bevolkingscijlers werd
gemaskeerd door hooge geboorte-overschotten. Na 1929
werd desituatie voor deze Staten buitengewoon ongunstig,
doordat zich bij de ineenstorting der prijzen nog perioden
van langdurige droogte in 1934 en 1936 voegden. Het
gevolg is geweest, dat uit deze Staten een migratie is ont-
staan Van een soort, welke met die in. vorige perioden
slechts zijdelings kan worden vergeleken.Uit deze streken
trekken nl. niet meer alleen jeugdige gezinsleden weg, doch
famiies verlaten in hun geheel het gebied. Zooals bij het
geheel van den omvangrijken bevolkingstrek, heeft ook her
het bezit van eén uitgebreid wegennet en van een geschikt
eigen vervoermiddel – volgens gegevens van de volks-
telling van 1930 waren in deze Staten, op 85-90 pCt.
van alle boerderijen één of meer automobielen beschik-
baar – groote beteekenis gehad. De massa van deze
emigranten begeeft zich per automobiel naar de Staten
aan de Pacifickust, in het bijzonder naar Californië. Zoo-
zeer is deze wijze van vervoer de overheerschende, dat
in Californië speciaal diegenen worden geteld, welke den
Staat per automobiel binnenkomen in groepen, welke
handenarbeid schijnen te zoeken. Volgens deze telling
kwamen tusschen het midden van 1935 en het einde
van 1939 ongeveer 350.000 personen, die aan deze om-
schrijving voldeden, Californië binnen
10).

liet is deze trek, die, vooral door de wijze, waarop
de sociale gevolgen literair zijn belicht “), de laatste jaren
veel belangstelling voor de interne migratie heeft wakker
geroepen. De sociale toestanden zijn voor deze emi-
granten – die men veeleer vluchtelingen kan noemen –
zeer ongunstig, daar zij, door de veelheid van het aan-
bod, tot een zwervend l,çven op zoek naar arbeid worden
gedwongen. De verdiensten zijn gering, zij varieeren per
jaar van $ 450—$ 500 per gezin. De kansen om, zonder
hulp, weder op eigen grond te komen, welke althans zoo
goed is, dat zij de mogelijkheid van een bestaan oplevert,
zijn al evenzeer gering. Hier ligt inderdaad een ernstige
misstand in de sociale toestanden der Vereenigde Staten,
welker oplossing waarschijnlijk vergaand regeeringS-
ingrijpen zou vergen.

Tenslotte één opmerking. Zooals alles wat beweegt,
trekt de migratie het eerst de aandacht. Toch zou men
er verkeerd aan doen de Vereenigde Staten voor te stellen
als een land, waar de met familie en huisraad beladen
vrachtauto het beeld van den weg beheerscht. Gemid-
deld migreerde per 1000 families in 1930 slechts 1,08
gezin, terwijl dit getal zelfs in de Staten met de hoogste
emigratiepercentages, nl. Nevada en Oklahoma, tus-

,,Adrift on the land”, Publ. Aff. Pamph: No. 42,
pag. 3.
John Steinbeck: ,,The Grapes of Wrath”.

7
1

30 Juli 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

459

schen de 5 en 6 op elke duizend geainnen schommelde
12).

Dit bewijst wel, dat de interne migratie, hoewel een be-
langrijke nivelleerende factor, nietS voldoende kan zijn
om een volledige herverdeeling van de bevolking –
d.w.z. een zoodanige herverdeeling,- dat een optimale
verspreiding over het grondgebied wordt bereikt – tot

stand te brengen.
H. W. LAMBJSRS.

12)
,,Migrant Families”, pag. 151.

AANTEEKENINGEN.

0E FhYANCIEEJNG DER DUITSCHE INDTJSTRIE MET RYPO-
TRECAIRE JEENINGEN.

In de methoden van de industriefinanciering in Duitsch-

land is de laatste jaren een belangrijke veraadering merk-
baar geweest. Men is er. ni. in steeds sterkere mate toe
overgegaan om in de behoeften aan lang crediet te voor-
zien door het opnemen van hypothecaire leeningen,
waardoor werd afgeweken van de ,,klasieke” methode.
Vöor den wereldoorlog maakte men van deze financierings-
methode slechts zeer zelden gebruik. Sinds 1935 heeft
zij meer ingang gevonden, hoewel men nog geenszins kan
zeggen, dat deze financieringswijze de gebruikelijke is.
Over de oorzaken, waarom en de wijze, waarop deze
nieuwe methode wordt toegepast, bevatte de ,,Wirt-
schafts-Ring” van 2 Mei 1941 een artikel van de hand van
K. Berg, onder den titel: , ,Neue Wege der Industrie-
finanzierung”, waaraan wij een en

ander ontleenei.
De oorzaak van het in zwang komen van dezen’tot
voor kort ongebruikelijken vorm van industriefinanciering
ligt niet zoozeer in de credietbehoeften van de industrie,
als wel in de bèleggingsmoeilijkheden van de groote
kapitaalverschaffers. Afgezien van de ,,Deutsche Industrie-
bank”, die voornamelijk credieten aan middeigroote en
kleine industrieele ondernemingen verstrekt, zijn het
met name de verzekeringsmaatschappijen en hypothcek-
banken, die op dit nieuwe terrein werkzaam zijn. De ver-
zekeringsmaatschappijen zijn op dit gebied belangrijker geworden dan de hypotheekbanken, hetgeen voortvloeit
uit de grootere behoefte aan beleggingsobjecten, die bij de
eerstgenoemde bestaat. De omvang van de nieuwe crediet
verleeningen der hypotheekbanken wordt bepaald door de
aflossingen op de verstrekte hypothecaire leeningen,
welke in de afgeloopen oorlogsmaanden in versterkte mate
plaats vonden – en door de emissies van pandbrieven, welke in de laatste jaren zeer klein waren. Bij de ver-
zekeringsmaatschappijen daarentegen, en met name hij
de levensverzekeringsmaatschappijen, vloeien, constant
de premie-ontvangsten binnen, waarbij het om zeer be-
langrijke bedragen gaat. Weliswaar moeten zij een be-langrijk deel daarvan in staatsfondsen beleggen, maat-
voor het overblijvende zijn zij – binnen het kader van
de bepalingen, clienaangaande gemaakt door het ,,Reichs-
aufsichtsamt t ür Privatversicherung” – vrij in het kiezen
van een belegging. De beleggingsmogelijkheden zijn onder
de huidige omstandigheden echter zeer beperkt. De ver-
zekeringsmaatschappijen kunnen nog wel eens een leening
verstrekken aan gemeenten of andere publiekrechtelijlce
lichamen, en ook verleenen zij hypothecaire credieten
buiten de industrie, maar dergelijke gevallen zijn vrij
zeldzaam. Pandhrieven kunnen de verzekeringsmaat-
schappijen vrijwel niet koopen, daar er bijna geen emis-sies van pandbrieven plaats vinden, terwijl bij een even-tueele emissie de vraag het aanbod ver overtreft.
De levensverzekeringsmaatschappijen moesten dus op
zoek naar nieuwe beleggingsmogelijkheden; zij hebben
die gevonden in het verstrekken van leeningen onder
hypothecair verband aan de industrie. Uit den aard dci’
zaak komen hiervoor alleen maar goed rendeerende onder-
nemingen in aanmerking, die over groote onroerende

goederen beschikken, b.v. de zware industrie, de groote
mijnbouwconcerns, en de electriciteitsmaatsçhappijen.
Op deze wijze blijkt reeds R.M. 400 millioen aan de in-

dustrie verstrekt te zijn.
Het is duidelijk, dat in beginsel alleen de
groote
levens-

verzekeringsmaatschappijen rechtstreeks leeningen aan
de industrie kunnen verstrekken, omdat alleen deze maatschappijen met behulp van het hun ten dienste
staande apparaat inzicht kunnen verkrijgen in den gang
van zaken in de betreffende industrieele onderneming.
Echter kunnen ook kleine levensverzekeringsmaat-
schappijen profiteeren van dezen nieuwen vorm van credietverleening, en wel dooi’ inschakeling van het bankapparaat. Met het oog hierop hebben zich reeds
enkele banken gespecialiseerd in het vormen van con-
sortia ten behoeve van de credietverleening in den hier

behandelden vbrm.
De voorwaarden, waartegen de hypothecaire credieten
aan de industrie worden verstrekt, zijn .met betrekking
tot rente en aflossing in den regel vrijwel gelijk aan die,
welke bij een publieke emissie van obligaties gelden.
Dikwijls verkrijgt de industrieele debiteur nog eenigszins
betere voorwaarden dan bij een emissie door bemiddeling van een bank. De hypothecaire leening heeft voor menige
industrieele onderneming ook nog dit groote voordeel,
dat er voor de betrokken onderneming geen enkele pu-
bliciteitsverplichting uit voort4oeit, hetgeen bij de
emissie van obligaties of aandeelen wel het geval is.
Ook de hypotheekbanken verleenen op deze wijze
credieten aan de industrie, maar in veel geringere mate.
Wij hebben hierboven reeds vermeld, waarom de noodzake-
lijkheid om nieuwe beleggingsobjecten.te zoeken bij deze
instellingen niet zoo groot was als bij de levensverzekerings-
maatschappijen. Wanneer de hypotheekhanken dan ook
leeningen aan de industrie verstrekken, doen zij dit meestal

door hypotheek te nemen op woningen, die de betrokken
onderneming bezit.
Wanneer men zich afvraagt, of dit verschijnsel iets
blijvends zal zijn, of dat het slechts van voorbijgaanden
aard is, dan bedenke men twee dingen. In de eerste plaats
is het verschijnsel ontstaan uit de impasse, waarin de
institi.ïtioneele beleggers waren geraakt door gebrek aan
emplooi vooi’ hun liquide middelen, en een ander be-
leggingsobj eet, dat even groote zekerheid biedt, zal waar-
schijnlijk moeilijk te vinden zijn. In de tweede plaats
is de hypothecaire geldieening aantrekkelijk voor ae
industrie, omdat zij niet, zooals bij de obligatieleening wel het geval is, publiciteitsverplichtingen meebrengt.
In elk geval kan men er dit van zeggen, dat deze
nieuwe vorm van industi’iefinanciering uit een aan beide

zijden gevoelde reëe)e behoefte is ontstaan.

BEVOLKUG EN ECONOMISCHE TOEST4ND VAN INDO.
CiRIIA.

Indo-China bestaat uit de delen Tonkin, Annam,

Laos, Cambodja en CochinChina. Door de gesteldheid
van de bodem vormen deze gebieden geen gehee]. Indo-
China is ruim 20 keer zo groot als Nederland en heeft
een bevolking van 23 millioen personen. De bevoikings-
dichtheid loopt in de verschillende delen sterk uiteen.
Tegenover Cochin-China en Tonkin met een bevolkings-
dichtheid van resp. 71 en 75 personen per km
2
, staat

Laos, waar de bodem zeer bergachtig is, met een dicht-
heid van 4 personen per kmt. De gemidde]de hevolkings-
diëhtheid voor het gehele gebied bedraagt 31 personen

per km
2
.
liet aantal Europeanen is ca. 40.000 personen,

waarvan 38.900 Fransen. In Indo-China wonen betrek-
kelijk veel Chinezen, ni. 326.000. Dit is 1:.42 pCt. van de
gehele bevolking. Van de Inlanders vormen de Anna-
mieten de belangrijkste groep. Hun aantal bedraagt
16.7 millioen of 72 pCt. van’de gehele bevolking.

P

.77



T-P 4

-;

I
k
I

)

wr.’ ‘i

460

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 Juli 1941

De munteenheid is de piaster, die in 1930 gestabili-

seerd is op 10 Franse francs.

Middelen van bestaan.

liet voornaamste middel van bestaan is de landbouw.
De twee belangrijkste producten zijn rijst en maïs. In 1937
waren 5 millioen ha, dit is 1115 deel van de totale opper-
vlakte, beplant met rijst, en een half millioen ha met maïs.
Verder zijn nog belangrijk rubber, koffie, thee en suiker.
Andere producten, als tabak en jute, worden bijna uit-
sluitend voor eigen gebruik verbouwd. Na rijst is het
belangrijkste volksvoedsel vis. Deze wordt ook veel in
gedroogde toestand uitgevoerd.

De industrie is vrij onbelangrijk. liet grootste deel ei- van
is nog in handen van do inlanders. Enkele moderne be-
drijven zijn in handen van Fransen en werken met vreemd
kapitaal. In Cochin-China zijn een tiental rijstpellerijen,

met een capaciteit van 500 tot 1300 ton rijst per dag.
Verder moeten genoemd worden twee groote suikerfabrie-
ken en raffinaderijen. Dank zij de onderzoekingen van het
,,Proel’station” op Java is men hier het suikerriet P.O.J.
2878 gaan verbouwen, en heeft men een uitstekende
kwaliteit suiker verkregen.

Van de textielindustrie is de zijde-industrie liet be-
langrij kste.

De bodem van Indo-China bevat enkele belangrijke

delfstoffen. Onderstaand staatje ‘) geeft een overzicht
van de productie van de belangrijkste in 1936, en het
aantal arbeiders, hierbij werkzaam.

Productie
Arbeiders
tonnen
Steenkolen

……..
2.186.000
35.225
Tin

…………..
1.403
Wolfiam
302
ç

3.650

Zink

…………..
5.221
Lood
500

IJzer

……………
4:870
Mangaan
1.613
300

Antimoon
47
140


kg
Goud

…………..
204
Zilver
174

i) I3ron: Annuaire statistique de l’Indochine

De steenkolenmijnen liggen
in
rronkin ten Noorden
van de laagvlakte. De tinmijnen liggen in Tonkin en
Laos. Alle overige mijnen liggen in Tonkin en Annam.

Verkeerswegen.

De eerste spoorweg in Incio-China dateert van 1885.
Tegenwoor’ig is het spoorwegnet weinig uitgebreid. Het is
beperkt tot een lijn langs de kust, met een paar zijtakken
in Cochin-China en in Tonkin, en tot de belangrijke lijn
van Ilaipong via Lao Kay naar Yun-nan, in China. De
lengte van het gehele net bedraagt 3375 1cm.
De lengte van liet wegennet is 36.000 1cm, waarvan
10.000 kin niet geschikt zijn voor auto’s. De beste wegen
vinden we aan de kust en in de laagvlakten van Tonkin,
Cochin-China en Cambodja.
1/Oør de aanleg van Spoorwegen en de verbetering van het wegennet, vond het meeste vervoer plaats via
de waterwegen. Zeer ontwikkeld was dit in de laagvlak-
ten, bijv. op de Fleuve Rouge in Tonkin en
01)
de Mékong
in Cochin-China en Cambodja.
De twee belangrijkste havens zijn Saigon tn Cochin-Chna en Haipong in Tonkin.
rgussen
Saigon en Cholon
strekt zich een belangrijk industriegebied uit. Men vindt
er rijstpellerijen; d okken en allerlei andere industrieën. Flaipong heeft een belangrijk achterland. In de eerste
plaats Tonkin met zijn vele mijnen, en in de tweede
plaats de Chinese provinci Yun-nan, waarmee Haipong

door een spoorweg verbonden is. In 1936 werd in Indo-
China ingevoerd 34.738 ton ter waarde van 192 millioen
francs bestemd voor Yun-nan, en uitgevoerd 10.762
ton, ter waarde van 160 millioen l’rancs, afkomstig uit
Yun-nan.
Voor 1939 was Indo-China ingeschakeld in het lucht-
verlceer. De Air-France onderhield de vei-binding met
Frankrijk, terwijl de K.N.I.L.M. aansluiting gaf naar

Singapore en Palembang. Verder waren van belang de
lijnen Bangkok—Hanoi–Canton en Bangkok—Saigon.

Buitenlandse handel.

Indo-Citina heeft, ‘behalve in 1931, de laatste dertig
jaren steeds een gunstige handelsbalans gehad. De bui-
tenlandse handel vertoont de karaktertrekken van een
weinig geïndustrialiseerd land. De export bestaat voor-
namelijk uit grondstoffen en de import uit eindproducten.
In 1937 bedroeg de invoer 616.000 ton, ter waarde van
2045 millioen francs, en de ui’tvoer 4.440.000 ton, ter
waarde van 3.041 millioen francs. De waarde van de
import in verhouding tot het gewicht is 4 â 5 keer zo groot
als de waarde van de export in verhouding tot het ge-
wicht.

In 1937 bedroeg de invoer uit Frankrijk meer dan de
helft van de totale invoer. Uit Nederlands-Oost-Indië werd

voor 58 millioen francs ingevoerd, dit was 4.7 pCt. van de
totale invoer. Van belang was oolc nog de invoer uit
I-Ionglcong en China, resp. 9 en 7 pCt. van de totale invoer.
Evenals voor de invoer was voor de uitvoer Frankrijk
het belangrijkste land met 46.1 pCt. van de totale uitvoer.
1-lierop
volgden
Hongkong, Singapore en de Franse ko-
loniën met resp. 11, 8 en 6 pCt.
De voornaamste ingevoerde producten zijn weetsels
van katoen en jute, chemische producten, machines,
werktuigen, auto’s en geraflineerde minerale oliën. 1-let
belangrijkste uitvoerproduct
is
rijst, gevolgd dooi

maïs
en rubber. De uitvoerwaarde van deze producten t.o.v.
de waarde van de gehele uitvoer was in 1936 resp. 45.8,
17.7 en 14.3 pCt. De uitgevoerde rijst was voor ruim
40 pCt. voor Frankrijk bestemd, en voor c1e rest voor
Hongkong en China. De uitvoer van rubber bedroeg in
1940 64.500 ton, dit is bijna 5 pCt. van de totale rubber-

uitvoer van de rubherreslrictielanden. Van minder belang
is de uitvoer van visproducten en van rnijnbouwproducten.
In 1940 bedroeg de uitvoer van tin 1560 ton, dit
is
nog
niet de helit van het door het tinkartel toegestane quo-
tum, dat 3450 ton bedroeg. Meer dan de helft van de uit-
voer van petroleum, die in 1936 1.719.000 ton bedroeg,
ter waarde van bijna 80 millioen francs, was bestemd voor
Japan. Andere mij nbouvproducten, die uitgevoerd wor-
den, zijn zink en wolfram.
Uit het bovenstaande blijkt, dat voor de buitenlandse
handel de landbouw het belangrijlcste is, de mijnbouw
op de tweede plaats lcomt en de indu9trio nog weinig
te betekenen heeft.

BOEKBESPREKING.

Rij ksoerzekeringsbank
1901-1941. Gedenkboek, opge-
dragen aan Dr. 11. L. van Duyl, samengesteld door
een aantal functionarissen der Rijksvericekeringsbank,
onder redactie van Mr.
J. C. 1-leyning, J.
C. Schröder
en Dr. L. Smit. (1-laarlem 1941; H. D. Tjeenk Willink
& Zoon N.V. Prijs ing. f 3.75, geb. f 4.75, 275 blz.).

De uitvoeritig der sociale verzekering in on. land berust
voor een belangrijlc deel bij de Rij lcsverzelceringsbank te
Amsterdam. De taaic, welkë aan deze instelling is opge-
dragen, is uit de aard der zaak allereerst van sociale
aard, maar dit neemt niet weg, dat de vervulling dezer
taalc de R. V. B. in aanraking brengt met vraagstukken

.

‘HI

30 Juli 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

461

van zeer verschillende inslag. Economische, juridische
en medische problemen vragen in het kader van cle werk-
zaamheden der Bank even goed om een oplossing als
kwesties van verzekeringstechnische, wiskundige en be-
drijfsorganisatorische aard.
Omtrent de wijze, waarop de R.V.B. in de eerste
40 jaren van haar bestaan haar even, veelzijdige als

omvangrijke taak heeft vervuld
is
een aantal gegevens

verzameld in het boven vermelde gedenkboek, opge-
drageo aan den in November 1940 afgetreden voorzitter
vap het bestuur der Bank. Op aantrekkelijke wijze hebben
een aantal medewerkers der R.V.B. de verschillende
narnv samenhangende aspecten der Banktaak aan een
korte bespreking onc1 erworpen. De omvangrijkheid van
het besproken terrein blijkt wel uit het feit, dat de vrij
summier gehouden heschouwiigen tezamen enige bon-derdeii bladzijden druks vereiSten.
Aan een ieder, die zich voor de sociale verzekering in-
tereSseert, kan de lezing van dit boek of van bepaalde
delen ervan ten zeerste worden aanbevolen.
Wij willen hier nog in het bijzonder wijzen op de sta-
tistische gegevens, bijeengebracht in het artikel ,,Be-
teekenis van de sociale verzekering in cijfers”, en op de
bespreking van de economische vraagstukken, verband
houdende met het stelsel van fondsvorming, in de bij-
dragen getiteld ,,Evenwicht der fondsen” en ,,Beleg-
gingen”. De vraag naar de al of niet wenselijkheid van
fondsvorming wordt onbesproken gelaten, maar wel
wordt gewezen op de grote
ijivloed,
welke aan de inSti-
tutionele beleggers – waaronder de Rijksverzekerings-
bank, in het bijzonder als beheerster van het Invalid.iteits-
en Ouderdomsfonds, een belangrijke rol speelt – toekomt –
bij de bepaling van de richting van aanwending van ons
nationale spaarkapitaal, ook in de toekomst (blz. 182):
,,AJs Nederland t.z.t. een maatschappij te
zien zal geven, welke eenigermate lijkt op wat
vroeger gekend is, dan- is het moeilijk denkbaar,
juist ook in de periode van herbouw van de pro-
ductie, dat de groote besparingen der institutio-
neele beleggers daar geheel buiten zouden kunnen
blijven……Aanwending van die beschikbaar
komende gelden in den voor de Nederlandsche
gemeenschap meest rationeelen zin zal gewenscht
zijn en de institutioneelO beleggers met hun groote
kapitalen zullen zich niet kunnen onttrekken
aan deelneming daarin zonder de gemeenschaps-
belangen en daarmede indirect ook hunne meer
beperkte belangen te schaden.”
Terecht wordt betoogd, dat de institutionele beleggers
hun taak in dit opzicht niet naar behoren kunnen ver-
vullen, indien zij hun beleggingsvraag vrijwel uitsluitend
richten op vaste rentedragende objecten. Met het oog hierop w’ordt verdere uitbreiding van het beleggings-
terrein der Rij ksfondsen bepleit.
In hoeverre in de toekomst aan het stelsel van fonds-
vorming zal worden vastgehouden, is thans niet te voor-
zien. Zeker is evenwel, dat bij handhaving van dit stelsel
de door de Rijksverzekeringsbank bepleite verruiming
van het beleggingsgebied een maatschappelijke nood-
zaak is.
C. G.

OVERHEIDSMAATREGELEN OP
ECONOMISCH GEBIED.

HANDEL EN NIJVERHEID.

Afval. Nadere voorschriften ten aanzien van oude
materialen an afvalstoffen. Hierbij is thans het uitoefe-nen van het beroep van den ago. ,,leurder” in oude ma-terialen en afvalstoffen roet ingang van 2 Juli 1041 ge-heel verboden zonder schriftelijke vergunning van’ den
Directeur van het Rijksbureau voor Oude Materialen en Afvalstoffen. (E. V. 11/71’41, pag. 1016).’

Non-ferrometalen. VoorSchriften ten aanzien van de
inlevering non-ferrometalen met betrekking tot die voor-
werpen van metaal, welke als ,,waardevolle volksgoederen”
kunnen worden beSchouwd. (E. V. 11/7/’41, pag. 10616;
Stct. No. 127).

Prjsregelingen. Nadere prijsvoorschriften met betrek-
king tot koolzaad en taxiprijzen. (E. V. 11/7/’41, pag.
1014; Stct. No. 126).

IJzer en staal.
Regeling inzake het leveren van ijzer
en staal
01)
Duitsche bestellingen. (E. V. 11/7/’41, pag.
1015).

LANDBOUW EN VOEDSELVOORZIENING.

Akkerbouwproducten. T-let verhandelen van te velde
staande akkerbouwgewassen, zooals granen, peulvruch ten
en aardappelen, ten aanzien waai’van i nleveri ngspl icht
bestaat, is thans verboden. (E.
V
. 11/7/’41, pag. 1018).

Fruit.’
FIet be- en ver’erken van fruit is verboden,
tenzij ontheffing is verleend door de Groenten- en Fruit-
centrale. (E. V. 11/7/’41, pag. 1016; Stct. No. 127).
1{oolzaad. Maatregelen ter bevordering van den teelt
van koolzaad oogst 1942. (E. V. 11/7/’41, pag. 1014).

Slachtvet. Regeling inzake het inleveren van zgn.
,,slachtvet”. (E. V. 11/7/’41, pag. 1016/17).

Stroo. Stroo, bestemd om te worden verwerkt tot stroo-
cellulose en tot stroocarton, stroovezelplaten of aan-
verwante producten is thans aangewezen als papiergrond-
stof en valt dientengevolge thans onder de regelingen
van het Rijksbureau voor Papier. (E. V. 11/7/’41, pag.
1018; Stct. No. 127).

Tabak. Voorschriften ten aanzien van den verbouw
van tabak. (E. V. 11/7/’41, pag. 1017).

Veelevering. Nadere regelingen inzake de verplichte veelevering. (E. V. 11/7/’41, pag. 1017).

STATISTIEKEN.

Ii ÂNKDÏSCON’rn’s.

Lissabon

….
4 11

Aug. ’37
Londen
……..
2

26 Oct. ’39
Madrid

……
1
,

28 Nov. ’38
N.-York F.R.B.1

27 Aug. ’37
Oslo

……….
44 21 Sept. ’39
Parijs

……..
1217 Mrt. ’41
Praag
……….
3

1 Jan. ’36
Pretoria
……..
3415 Mei

’33
Rome
…………
4418 Mei

’36
Stockholm
……
3417 Mei

’40
Tokio

……..
3.5 21 Juli ’41
Warschau
…….
44 18 Dcc. ’37
Zwits. Nat. Bk.

14 25 Nov.’36

1)
3% voor wissels. promessen en leeningen met een looptijd
van me’er dan 120 dagen.

ZILVEItPRIJS
GOUDPRIJS
Londen
1)
‘N. York’)
A’dam ‘)
Londen’)
22 JUL
1941..

23’/,, 34’/, 22

Juli
1941..

2125
168/-
23

,,
1941..

23
1
/,,
34
5
/

23
1941..

2125
168!-
24

,,
1941..

23’/,,
34’/

24
1941..

2125
168/—
25

,,
1941..

23’/,,
34’/,
25
1941..

2125
168!

26
1941..

– –

26

,,
1941..

2125
168/-
28

,,
1941.

2
3’J,,
34’1, 28
1941..

2125
168/-
29

Juli
1940..

22
1
!,,
34
1
/, 29

Juli
1940..


168/—
23 Aug.
1939..

18′!,,
’37’/, 23 Aug.
1939..

2110
148/6
1
/
2

1) Inpence p. oz. stand. ‘) Foreign silver in $c. p. oz. line. ‘) In guldens per kg 100011000. ‘) In sh. p. oz. line.

KOERSEN VASTGESTELD DOOR HET
NEDERLANDSCHE CLEARINOINSTITUUT.
(met data van vaststelling)
Belga’s

.. . .

30.14

7 Aug.
’40
Turksche
Zw.
Francs

43.56
11
Oct.
’40
Ponden

1.45429 Dec.

’39
Fr. Francs..

3.77

6 Mrt.
1
41
Lewa(Bulgarije)2.3025
Nov.

’40
Lires

……9.91

3

Juli
’41
Pengoe (Hongarije)
Deensche Kr.36.37 17 Febr.
1
41
(oude schuld) 36.52 20 Dec.

’40
Noorsche

Kr.42.82 21 Dec,
’40
Pengoe
ZweedscheKr 44.85 13 Aug.
’40 (nwe. schuld)

45.89 20 Dec.

’40
Finsche Mark 3.82

2 Juli
’41
Zloty (Polen)
Dinar (Joego-Slavi)
(oude schuld) 35.00 28 Jan.

’41
(oude

schuld) 3.43 16 Aug,
’40
(nwe. schuld) 37.68
11

Febr.

’41
Dinar
,

Lei

1.28 24 April

’41
(nwe.

schuld) 3.77

1

Juli
’41
Slow.
Kr.

6.48
10 Juli

’41

N

Disc. Wlss. 2

28 Juni ’41
.

Bel.Bi.Eff. 34 28 Aug. ’39
Vrsch.inRC 34 28 Aug. ’39
Athene

……
5

21

Juli ’41
Batavia

……
3

14 Jan. ’37
Belgrado

……
5

1 Febr. ’35
Berlijn

……..
34

9Apr. ’40
Boekarest
. . . .
3

12

Sept.’40
Brussel

……
2′) 25 Jan.
1
40
Boedapest
. . . .
3

22 Oct.
1
40
Calcutta

……
3

28 Nov. ’35 Helsingrors
.
..
.
4

3 Dec. ’34
Kopenhagen
.. 4

15 Oct. ’40

462

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

80 Juli 1941

OFFICIEELE WISSELKOERSEN NEDERLANDSCHE BANIC.
Valuta’s (schriftelijk en t.t.)

1
N.-York

1
Brussel

I
Zürlch
itk:’

I
Helsinki
22 Juli

1941
1.88′!.
30.14
43.67
44.851
3.81+
23

,,

.1941
1.88′!,
30.14 43.67
44.854 3.81*
24

1941
1.88’/,
30.14 43.67
44.85*
3.81*
25

,,

1941
1.88
8
!,
30.14
43.67
44.854 3.814
26

,,

1941
1.88
2
/,
30.14
43.67 44.854 3.814
28

1941
1.88′!,
30.14 43.67
44.854
3.814
Laagste d.w.
1.88
3
/,,
30.11
43.63.
44.81
3.81
Hoogste d.w.
1.88′!,,
30.17
43.71
44.90
3.82
2tluntparfteut
1.469
24.906
48.003
66.671
6.266
KOERSEN TE LONDEN.
Plaatsen en
landen &ot.
eenli.
21-26
Juli’41’
Laagste

Hoogsn’
26
Juli
1

1941
14–18fu1i’41
1L.”‘.1
H.0gstel 18 Jul
1941

Officieel:
New York
$
p.
£
4.024
4.034
4.03
4.024 4.034
4.03
Parijs

.
Fr.p.
£



– –
Stockholm
Kr.p.f
16.85
16.95 16.90
16.85
16.95
16.90
Montreal
$
p.
£
4.43
4.47
4.45
4.43
4.47
4.45
Buenos Aires
Pes.pt
16.951 17.13
17.04*
16.954 17.13
17.044
Niet-Officieel:
Alexandrie
P. p.
£
97.50
97.50
97.50
97.50
97.50 97.50
Athene
Dr.p.

525

525
525
Bangkok
Sh. p.ticaI






Bombay d. p. r.
17.93
17.96
17.96 17.93
17.96
17.96
Budapest
d. p.
£

Hongkong P.p.
$
15.-
15.-
15.-
IS.-
15.-
5.-
Istanbul
TIp.

Kobe
1.
9.
yen
14.25
14.25
14.25 14.25 14.25
14.25
Lissabon
(scu.p. 1
99.80
100.20
100.-
99.80
100.20
00.-
Madrid
Pt.p.
£
40.50
40.50
40.50
40.50
40.50
40.50
Montevideo
d.p. p.
– – – –

Rio de Janeiro
1.
p.

mii.
– –
-.




Sjanghai
d. p.
$
3.21
3.31
3.25
3.21
3.25
3.21
Singapore
d. p.
$
28.16 28.16
28.16
28.16
28.16
28.16
KOERSEN TE NEW-YORK. (Cablo).
Data
Londen
Parijs
Berlijn

Amsterdam
($ per £)
(S per 100 Ir.)
(5 p. 100 Mb.) (S p. 1100)
22 Juli 1941
4.031/,
2.36
40.05


23

,,

1941
4.031/,
2.34
40.05


24

,,

1941
4.04
2.34
40.05

25

,,

1941
4.04
2.34
40.05


26

,,

1941
4.03
1
!,
2.34
40.05


28

,,

1941
4.03V1
2.34 40.05


29

Juli 1940 3.86’/

40.05 ‘)


Muntpariteit
4.86
3.90
1
1,
23.81 l/,

401!1,
1)
Nominaal.
STAND VAN ‘s RIJKS
KAS.

Vorderingen

1

15Juli1941

1

23Juli1941
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bij de Nederlandsche Bank


Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten

…………..
t

1.296.054,11
f

200.147,27
Voorschotten op uhtimo Juni
1961

aan

de

gemeenten
,,

8.972.079,99
,,

8.072.079,99
verstrekt

op

aan

haar

..

uit te keeren hoofdsom der
pers. bel., aand. in de hoofd-
som der grondbel.

en

der
gem.tondsbel., alsmede opa.
op die belastingen en op de
vermogensbelasting

Voorschotten aan Ned.-Indi0′)
Idem voor Suriname
1)
…144.407.972,48
,,

144.823.941,98 10.321.325,94
,,

7.193.562,74
Kasvord.

wegens

credietver-
,,

319.788,71
319.788,71
strekking a. b. buitenland
,,

69.042.343,69
,,

68.015.701,18
Daggeldleeningen tegen onder-

Idem

aan

Curaçao

1)

……..

pand………………
– –

84.085.749,60
,,

84.119.179,23
Saldo der postrek. van Rijks-

Vordering op het Alg. Burg.

…….

comptabelen

…………….

Pensioenfonds
1)
Vordering op andere Staats-
…….

bedr.

en

instellingen

1)

..,,
17.941.264,18
,,

15.815.563,01
Verplichtingen

Vôorschot door de Ned. Bank
ingevolge art. 16 van haar
t

9.758.075,17
t

15.000.060,-
Voorschot door de Ned. Bank
in reken.-cour. verstrekt


,,

114.832,17
Schuld

aan

de

Bank voor

octrooi

verstrekt

………

Ned. Gemeenten

Schatkistbtljetten

in

omloop
,, 136.224.000,-
,, 136.205.000,-
Schatkistpromessen in omloop
,,1452.000.000,-‘)
,,1446.700.000,-‘)
Daggeldleeningen
– –
Zilverbons In omloop

……
86.683.073,-
,,

87.201.441,50
Schuld

op

ultimo Juni 1941
aan

de

gemeenten

weg.
a. in. uit te keeren boofds. d.
pers. bel., aand. I. d. hoofds. grondb. e. d. gem. tondsb. d.

…..

alsm. opc. op dle bel, en op
de vermogensbelasting ….

Schuld

aan

het Alg.

Burg.
Pensioenfonds

‘)

……..
1.849.354,59
,,

1.924.023,90
Id. aan het Staatsbedr. der P. T. en T.
1)

……..

175.814.335,87
,, 180.312.900,19
Id. aan

andere Staatsbedrij-

……

ven

‘)

………………

33.302.185,68
,,

34.416.247,39
Id. aan div. Instellingen
1)

..,,
….
236.030.383,41
,, 251.633.737,77
1)
In rekg. crt. met ‘s Rljki
Schatkist

‘) Rechtstreeks

bij De
Nederlandsche

Bank

t 48.000.000,-
‘)

Idem.
t 24.000.000,-.

DE NEDERLANDSCIJE BANK.
Verkorte balans op 28 Juli 1941.
Aetiva.

Binnenl. Wissels,

(
Ijtdbank.

t

44.500.000
Promessela, enz.

Bijbank.,,

50.875
Agentsch.

,,

.76.1 00
44.626.975
Papier op het Buitenland
. –

t

396.912.144
Af: Verkocht maar voor de
bank nog niet atgelöopen


396.912.144
Beleeningen mcl.

(
Hfdbank. t

139.203.055
‘)
voorschotten In

Bijbank.,,

2.506.642
rekening-courani( Agentsch. ,,

28.655.101
op onderpand
t

170.364.798
Op Effecten eni
.
.

……..

t

170.196.212
1)

Op Goederen en Ceelen ….

..168.585
170.364.798
1)

Voorschotten

aan het

Rijk

………………
14.216.902
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal ……….11.022.585.137
Zilveren munt, enz.

…….

..12.263.838
1.034.848.976
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds ,,
53.624.765
Gebouwen en meubelen der Bank

…………..
4.000.000
Diverse rekeningen

……………………….
215.897.112

t 1.934.491.672

Passiva.
Kapitaal

…………………………….t
20.000.000
Reservefonds

……………………….
.. …..
5.368.354
Bijzondere

reserves ……………………….
16.583.835
Pensioenfonds

……………………………
11.723.641
Bankbiljetten

In

omloop

………………….
1.704.983.445
Bankassignatiên

in

omloop

………………..
161.491
Rek.-Courant

Van het Rijk

t


saldo’s

Van anderen

,,

173.146.536
11
173.146.536
Diverse

rekeningen

……………………..
2.524.370
f1.934.491.672 Belchikbaar

mtaalsaIdo

………………..t
286.751.153
Minder bedrag aan bankbiljetten In omloop dan
waartoe de bank gerechtigd Is

…………..
716.877.880
Schatkistpapler, rechtstreeks bij de bank onder-
gebracht

…………………………….
38.000.000
1)
Waarvan

aan Nederlandsch-IndlS
(Wet van 15 Maart 1933, Staatsblad No. 99) t
55.341.825

Voornaamste posten In duizenden guldens.

1

Gouden

Andere
Beschikb.
Dek- Data
munt en’)
imuntmater.
latie
opeischb.
Metaal-
kings
schulden
saldo perc.
28

Juli ‘411
1.022.585 1.704.983
173.308
286.751
55
21

’41
1.022.582
1.684.606
168.264
297.130
±56
14

,,

’41
1.022.610
1.684.525
6 Mei ’40

172.792
295.867
55,7
1.160.28
1.158.613
255.183
607.042
83
Totaal
Schatkist-
Belee-
1

Papier
Div.
Date
bedrag
prom.
1

it
reken.
_______
discontos
rechtstr.
ningen
1

builenl.
(act.)
28 Juli

‘411
44.627

1
38.000
170.365

1
396.912
21

,

’41
38.576

1
32.000
173.801

1
379.579 209.370
1215.8P

14

,,

’41
60.576

1
54.000
174.648

1
356.971
212.987
6 Mei ’40
9.853

1

217.756

1
750
20.648
1) Per 1 April 1940 herwaardeering van den goudvoorraad op basis
van een depreclatie-percentage van 18 pCt.

DUITSCHE RIJKSBANI{.
t

Goud
Renten-
Andere wissels,
1

Belee-
Data
1

en
deviezen
bank-
scheine
chèques en
sclzatkistpapier
ningen

23

Juli

1941
1

77,8
362,1
1

15.700,5
1

15,7
15

,,

1941
1

77,6
329,3
1

15.705 8
1

21,0
7

1941
1

77,4
362,2
1

16.1021
1

22,7
23 Aug.

1939
77,0
27,2
1

8.140,0
1

22,2

Data
Eilee-
Diverse
Ieu-
1

Rekg.-

1
Iiverse
ten
Activa
1

latie

1

Cr1.

1
Passiva
23

Juli ’41
16,1
1.575,4
14.933,8
1

2.114,2

1

405,2
15

,,

1
41
1

26,9
1.836,1
15.156,3
1

2.132,1
406,9
7

,,

1
41
1

425
1.582,3 15.441,4
1

2.080,0

i
399,6
23 Aug.

‘391
982′,6
1.380,5 8.709,8
1

1.195.4

1
454,8

GEZAINUJKE STATEN
VAN DE NATIONALE BANK
VAN
BELGIË EN VAN DE EMISSIE BANK TE BRUSSEL.
(In mIlI. traflcs)

00
8
.a
.
015

4.0 Inco

M
0
0
t
1

000
00150)
°
Q
IO
‘b
1

16

Juli ’41
j
1T7
iT’
40.773.
3.495

t
2.198
10

,,

’41
28.992
548
15.239
1.690
40.745.
3.500

11.597
3

,,

’41
29.109
570
14.931
1.680
.40.446
3.54j

11.681
26 Juni ’41
28.887
549
15.049
1.704
399351

3.5

1
2.073
19

,,

’41
28.434 542
15.283
1.651
39.779
3.472

1
2.424
8 Me

’40
23.606
5.394
695
1.480
29.808

1
909

Auteur