9 OCTOBER 1940
AUTEURSRECHT VOORBEHÔ UDEN
conomisch~Statistische
Berichten
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJ VERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
25E JAARGANG
WOENSDAG 9 OCTOBER 1940
No. 1290
COMMISSIE VAN REDACTIE:
J. G. Koopmans; P. Lief tinck; N. J. Pol?zk; J. Tinbergen
en F. de Vries.
Secretaris’ van de Redactie: M. F. J. Gooi.
Redactie-adres: Pieter de Hoochweg 122, Rotterdanz-W
A angeteekende stukken: Bijkantoor Ruige plaat weg.
Telefoon Nr. 35000. Postrekening 8408.
Abonneinents prijs voor het weekblad, waarin tijdelijk
is opgenomen het Economisch-Statistisch Maandbericht,
franco p. p. in Nederland f 20,— per jaar. Buitenland en
koloniën f 23,— per jaar. Losse nummers 50 cent. Dona-
teurs en leden van het Nederlandsch Economisch Instituut
onwan gen het weekblad gratis en genieten een reductie op
de verdere publicaties. Adreswijzigingen op te geven aan
de Redactie.
Advertenties voor,r5agina
f
0,50 per regel. Andere pagina’s
/ 0,40 per reëel. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.
Administratie van advertenties: Nijgh en van Dit,nar N. T’.,
Uitgevers, Rotterdam, A rnsterdanz, ‘s-Gravenhage. Post-
chèque- en girorekening Ni
,
. 145192. Adres te Rotterdam:
Erasinushuis, Tel. Nr. 31696.
D]IOIJD:
Blz.
De Duitsche
verordening betreffende de registratie
van
materieele
oorlogsschade
door
Prof.
Mr.
P.
Lief iinck
…………………………….
612
De afgekondigde wiastbelasting door
Mi. S.
C. H.
Nederburgh
.
…………………………….
614
De
effectenbeurs
sedert
de
heropening
door
1V.
Willems
…………………………….
617
1-let verbruik van gas, water en electriciteit in Neder-
land…………………………………..
620
A a n t e e k e n
i
n g e n.
De prijsbeweging tijdens den vocigen oorlog ……
623
Overheidsmaatregelen op economisch gebied ……
623
M a a n d c ij f e r s.
Hypotheekrente in Nederland
………………
625
S t a t
i
s t
i
e k e n.
Geld- en Wisselkoersen
–
Bankstaten……
625-626
GELD-,
KAPITAAL- EN WISSELMARKT.
De
wisselma,kt
was in de afgeloopen Week stil in ver-
band met de maandswisseling, die eenerzijds voor de
banken het moment bracht, waarop liet tweede gedeelte
der storting op het driejarige papier, dat eenigen tijd
geleden werd geplaatst, moest worden betaald, en die
anderzijds een druk op de kaspositie dezer instellingen
uitoefende door de omvangrijke behoefte aan bankpapier,
welke per ultimo September het cijfer der circulatie op
1360 millioen bracht. Zooals reeds in ons vorige over-
zicht werd vermeld, was de combifiatie dezer feiten,
gevoegd ook bij de zeer omvangrijke uitgaven, die de
schatkist per 1 October had te bestrijden, aanleiding
tot een krachtige stijging van het bedrag aan rechtstreeks
bij de ce,ntrale bank ondergebracht schatkistpapier,
welke post een recordhoogte bereikte, terwijl bovendien het renteloozé voorschot aan den Staat op het maximum
van
15
millioen gehandhaafd ‘bleef.
Zulk een situatie is natuurlijk niet de beste voedings-
bodem voor omvangrijke transacties op de disconto-
markt, omdat het absorptievermogen der geldgevers
gedurende eenigen tijd in beslag genomen blijft voor
het direct door de schatkist bij hen te plaatsen schatkist-
papier. De laatste iveekstaat van De Nederlandsche
Bank – de eerste in October – wijst een bedrag aan
rechtstreeks hij de Bank ondergebracht papier aan van
118 millioen, zoodat inderdaad op 1 October nog een
verdere stijging van dezen post plaats vond met als resul-
taat, dat de geheele financieringsbehoefte per dien datum
– behoudens dan die voor het vervallende schatkist-
papier – gedekt werd bij de centrale bank.
Op de
kapitaaimwict
was de stemming voor Neder-
landsche obligatiën deze week minder gunstig dan de
vorige week. Wij hebben er toen trouwens op gewezen,
dat de plotselinge en uiterst krachtige stijging niet ver-
klaard kon worden door nieuwe, feiten en omstandig-
heden. Op zichzelf was de stijging der obligatiekoeren
na den druk, die op het koerspeil was uitgeoefend in het
tijdvak
;
dat op de heropening van de beurs volgde, geens-zins onverwacht.
Het feit, dat in het tijdvak, dat op de heropening
van de beurs volgde, de koersen van obligatiën en aan-
deelen gelijktijdig daalden, wekt sterk den indruk, dat
liquidatie van posities één der vooinaamste oorzaken was. En wanneer zulk een beweging ten einde is, ligt
dus een herstel vooi,de hand. Daarbij komt, dat er andere
redenen zijn om eerder een herstel van ,,normale” kapitaal-
rente te verwachten dan een stijging van den rentevoet.
De ontwikkeling op de
geldncarkt
schept de voorwaarde
om de schatkistfinanciering voor geruimen tijd tot deze
markt te beperken. En wanneer te eeniger tijd tot de
uitgifte van langere leeningen wordt overgegaan, dan
kan de invloed daarvan op het koerspeil nu. met heel wat
meer gerustheid tegemoet worden gezien dan in het begin
van dit jaar. Denken wij in dat verband slechts aan de
gedwongen deelneming van het bedrijfsleven, die destijds
tot gevolg had, dat onmiddellijk na de uitgifte, van de
tweede 4 pCt. leening
1940
een zware koersdruk inzette.
Thans is de liquiditeit van het overgroote deel van het
bedrijfsleven dusdanig, dat. eventueel omvangrijke be-
dragen zouden kunnen worden opgenottien, zonder dat
er van eenigen liquidatiedrang sprake zou behoeven te zijn.
Hoe dit zij, een herstel van de obligatiemarkt onder de
heerschende verhoudingen was alleszins logisch.
rr ‘
7yf1!
612
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 October 1940
DE DUITSCHE VERORDENING BETREF-
FENDE DE REGISTRATIE VAN MATERIEELE
OORLOGSSCHADE.
Nu men in Nederland, zooals genoegzaam bekend is,
bezig is aan de hand van voorloopige richtlijnen een
nauwkeurige enquête in te stellen naar de. door het oor-
logsgeweld geleden materieele schade, kan een bespreking
van de wijze, waarop in Duitschiand deze schade wordt
vastgesteld, wellicht belangstelling wekken. Men vindt
deze materie geregeld in de ,,Verordnung tibei die Fest-
stellung von Sachschiiden” van 8 September 1939, met
de daarbij behoorende , ,Durchführungsverordnu ngen”
van 21 September, 11 en 18 December 1939 en in de
,,Durchführungs- und Ergünzungsverordnung” van 20
Juli 1940.
Vooraf zij vermeld, dat ten aanzien van de normen,
die in Duitschland bij de schadevergoeding gevolgd zullen
worden, nog niets vaststaat. Blijkens § 7 van de verorde-
ning blijft de regeling van de ,,Entschhdigung” aan een
afzonderlijke beslissing voorbehoudefl. Het is mogelijk, dat
men met de vaststelling van deze normen
U
willen wachten
tot de omvang van de totale schade kan worden overzien.
Met betrekking tot de schaderegeling vindt men in de
verordening ‘wel het belangrijke beginsel uitgesproken,
dat de vastgestelde schade geheel of gedeeltelijk in natura
(,,durch entsprechende Sachleistung”) kan worden ver-
goed (§ 21). Tevens bevat de verordening de bepaling,
dat onder zekere voorwaarden op de vastgestelde schade
een voorschot kan worden verleend, inzonderheid, wanneer
er grond tot bezorgdheid bestaat, dat zonder een zoo-
danig voorschot de economische ondergang van den
getroffene te verwachten is. De tweede uitvoeringsverorde-
ning is geheel gewijd aan de regeling van het verleenen
van voorschotten ten behoeve van het herstel van be-
schadigde gebouwen. Daarop kom ik hieronder terug.
Aard oan de schade, die onder de Qerordening oalt.
De verordening betreffende de registratie heeft, blij-
kens den tekst van § 1, betrekking op schade, toegebracht
aan roerende en onroeren€le zaken binnen het gebied
van het Grootduitsche Rijk, tengevolge van een aan’val op het Rijksgrondgebïed of van een uit andèren hoofde
noodzakelijken inzet van de gewapende macht. De oor-
zaken, die geacht worden onder deze omschrijving te vallen, worden in § 2 opgesomd, t. w.:
1. verrichtingen van Duitsche, bondgenootschappe-
lijke of vijandelijke strijdmachten;
‘2. brand of andere ‘verwoesting, diefstal of plunde-
ring in dd door den vijand bezette of onmiddellijk bedreigde
gebieden, tenzij het ontstaan of de omvang der schade
niet met de krijgsverrichtingen samenhangt;
ontruiming, opruiming of evacuatie van personen
of goederen uit de door den vijand bezette of onmid-
dellijk bedreigde gebieden;
vlucht, indien deze wegens ernstig gevaar voor lijf of leven onvermijdelijk geweest is.
Schade, die van een of meer dezer oorzaken het on-
middellijk gevolg is, wordt in de registratie opgenomen.
• Van de toepasselijkheid der verordening is uitdrukkelijk
uitgesloten de schade, waarvoor een recht op schade-
vergoeding bestaat krachtens de Wet op de door bin-
nenlandsche onlusten veroorzaakte schade, van 12 Mei
1920, en de Wet nopens zakelijke prestatie ten behoeve
van het Rijk, van 1 September 1939.
Uit de hier weergegeven omschrijving van het terrein,
dat de verordening bestrijkt, volgt, dat in de schade-
vaststelling wordt betrokken alle materieele schade, ont-
staan binnen het Grootduitsche Rijksgebied. Schade aan
Duitsche eigendommen, die zich in het buitenland be-
vinden, vallen er dus buiten. Van dezen regel kan echter
worden afgeweken op grond van de bepaling, dat de
Rijksminister van Binnenlandsche Zaken, in overeen-
stemming met den Rijksminister van Financiën, de re-
gistratie kan hitbreiden tot schade aan roerend en on-
roeend goed, die niet valt onder het bereik van het in
§ 1 gestelde. Een verdere uitzondering op het territo-
rialiteitsbeginsel bévat de derde uitvoeringsverordening,
die op schade aan schepen betrekking heeft en die be-
paalt, dat de registratie ook toepassing vindt ten aan-
zien van materieele schade, welke buiten het Rijksgebied
wordt toegebracht aan de Duitsche scheepvaart. –
Dat het territorialiteitsbeginsel en niet het nationali-
teitsbeginsel aan de regeling ten grondslag ligt, volgt
mede uit het feit, dat zij niet beperkt wordt tot schade aan
goederen, die toehehooren aan Duitsçhe onderdanen.
Integendeel, de verordening erkent, dat ook zij, die het
Duitsche onderdaanschap missen, de regelmatige schade-
aangifte kunnen doen, mits met toestemming van de
hoogere bestuursautoriteiten; zelfs kunnen zij genieten
van de voorschotregeling, onder voorbehoud evenwel
van terugvordering. Niet alleen particuliere schade, ook schade aan eigen-
dommen van lagere publiekrechtelijke lichamen valt
klaarblijkelijk onder de verordening. In de bepalingen,
die betrekking hebben op de aanmelding der scl1ade,
wordt nl. de competente instantie aangewezen, in geval
een gemeente de getroffene is, en in de tweede uitvoerings-
verordening worden van voorschotten uitgesloten ge-
bouwen in eigendom of onder beheer van het Rijk of van
een der Landen (Rijksgouwen).
Uit den tekst van de verordening blijkt voorts, dat men
slechts materieele schade op het oog heeft.. Z.g. bedrijfs-schade blijft buiten beschouwing. Ook materieele schade,
welke niet als onmiddellijk gevolg van een der boven-vermelde oorzaken is aan te merken, doch daarvan in-direct een uitvloeisel is, komt niet in aanmerking. Met
inachtneming van deze beperkingen registreeit men de
oorlogsschade echter in haar geheel, zonder dat men,
met het oog op zeer kleine schaden, een minimumgrens gesteld heeft.
Grondslagen 000r de schadebepaling.
Met betrekking tot de grondslagen der schadebepaling
geeft § 3 der registratieverordening een schijnbaar zeer eenvoudigen regel. Wanneer de zaak vernietigd of ver-
loren i, wordt de waarde der zaak; wanneer de zaak
beschadigd is, wordt de waardevermindering vast-
gesteld. Beslissend is de ,,gemeiner Wert”; die de zaak
onmiddellijk vÔôr de ramp bezat.
VTat
onder ,,gem’einer Wert” verstaan moet worden en
volgens welke regels men in geval van béschadiging de
waardevermindering wil doen vaststellen, blijkt uit den
tekst der verordening zelf niet. De vierde uitvoerings- en
aanvullingsverordening verschaft hierover echter licht.
Daarin toch wordt de bepaling gevonden, dat ingeval
van vernietiging of verlies van roerende zaken, die niet
voor verkoop waren bestemd, in plaats van de ,,gemeiner
Wert” op het oogenblik onmiddellijk vôÔr cje ramp,
de kosten, die bij eventueele wederaanschaffing zijn ge-
maakt of ten tijde van de registratie daarvoor zouden zijn
te maken, dienen te worden genomen. Deze wederaan-
schaffingskosten zullen echter met een redelijk bedrag
moeten worden verminderd, indien de vernietigde of
verloren zaak voor den getroffene wegens den duur van
het gemaakte gebruik, de mate van slijtage of dergelijke
omstandigheden een geringer waarde had, tenzij de bil-
lijkheid vereischt, dat men daarvan afziet.
Uit deze bepaling is af te leiden, dat onder ,,gemeiner
Wert” moet worden verstaan, de verkoopwaarde onder
normale omstandighedén, m. a. w. de gangbare ver-
keerswaarde. Deze waarde geldt voor de schadevast-
stelling ten aanzien van vernietigd of verloren onroerend
goed en z.g. courante roerende zaken. Voor de incourante
roerende zaken toch geldt de formule, die in de vorige
alinea geciteerd werd. Waarom deze formule uitsluitend
van toepassing verklaard wordt voor incourante roerende
0
9 October 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
613
zaken en niet ook voor incourant onroerend bezit, is on-
duidelijk. Waarschijnlijk z,al men in de practijk voor deze laatste categorie toch hetzelfde richtsnoer moeten volgen.
Ook op de vraag, hoe de vaststelling van de waarde-
vermindering in geval van beschadiging dient te geschie-
den, geeft de uitvoerings- en aanvullingsverordening van
20 Juli jI. een antwoord. In dat geval zal men moeten
nemen het bedrag, dat voor een doelmatig herstel (,,sach-
gemksse Instandsetzung”) noodzakelijk is, met dien
verstande evenwel, dat, indien na het herstel een waarde-
vermindering bestaan blijft, ook deze in aanmerking is te nemen. Hiei’op sluit aan de voorschotbepaling in de
tweede uitvoeringsverordening, welkè aldus luidt, dat
voor beschadigde gebouwen een voorschot kan worden verleend ten bedrage van de kosten, die ,,zu einer sach-
geniiissen Instandsetzung in einfacher, den Zeitverhëlt-
nissen entsprechender Weise erforderlich sind”. De voor-
schotregeling gaat dus niet verder dan voor een sober
,
herstel noodzakelijk wordt geacht. De aanwijzing voor de
schadevaststelling is aanmerkelijk ruimer geredigeerd,
hetgeen vanuit het oogpunt eener volledige registratie
stellig juist schijnt.
Tenslotte bevat § 3 van de registratieverordening den
regel, dat het verlies van een wissel of chèque slechts vastgesteld w’ordt, indien het den rechthebbende ten-
gevolge van dit verlies niet meer mogelijk is voor zijn vor-dering verhaal te vinden, en het verlies van andere waarde-
papieren slechts in zooverre, als de getroffene niet langs
den weg van een openbare bekendmaking vergoeding
verkrijgen kan. De registratie beperkt zich tot de vermel-
ding van het karakter en de nominale waarde der wMrde-
papieren, alsmede van het tijdstip van het verloren gaan.
In § 5 der verordening wordt bepaald; (lat, indien bij
den getroffene of zijn plaatsvervanger ten aanzien van
het ontstaan der schade schuld aanwezig is, daarmede
bij de vaststelling der schade rekening moet worden ge-
houden. Hetzelfde geldt wanneer de getroffene of zijn
plaatsvervanger verzuimd heeft de schade zooveel mogelijk
lf te wenden of te beperken. De gedachtè, die hieraan ten
grondslag ligt, is duidelijk. Alleen de schade, waaraan de ge-
troffene geen schuld heeft, komt voor vergoeding in aan-
merking. De practische uitvoering •van dit beginsel zal
echter wel zeer moeilijk zijn, m.n. in die gevallen, waarin
slechts voor een deel van schuld kan worden gesproken,
het verzuim niet geheel toerekenbaar is, of wel de schade
slechts met kosten was te voorkomen, resp. te beperken.
In verband met dit laatste punt geeft de uitvoerings-
en aanvullingsverordening in ieder geval de juiste be-
paling, dat mede als schade zijn aan te merken de kosten,
die gemaakt zijn om de materieele schade te beperken of
af te wenden, voorzoover deze kosten althans redelijk zijn.
Nog een tweétal paragrafen verdienen hier vermel-
ding. In de eerste plaats § 3, die voorschrijft, dat, behalve
de schade zelf, moet worden vastgesteld, of en in hoeverre
de getroffene op andere wijze vergoeding ontvangen
heeft, dan wel zonder moeite van beteekenis kan krijgen.
Daarbij blijven schenkingen buiten beschouwing. In dit
voorschrift ligt een waarborg tegen ongemotiveerde dub-bele uitkeeringen, terwijl het anderzijds niet zoover gaat,
hetgeen langs charitatieven weg gratuit werd verkregen,
bij de vaststalling der schade in aftrek te brengen.
In de tweede plaats wordt in § 6 een sanctie gesteld op het doen van valsche aangiften. De registratie der schade
kan nI. worden geweigerd, wanneer de getroffene bewust
een valsche opgave heeft gedaan aangaande eenig feit, dat voor de beslissing inzake de schadevaststelling van
belang is, of getuigen, deskundigen of met het opstellen
der aangifte belaste personen op ontoelaatbare wijze beïn-
vloed heef t. Opgemerkt wordt, dat deze sanctie zuiver pri-
vaatrechtelijk is gehouden, hetgeen bij deze materie m. i.
ook inderdaad de voorkeur verdient.
De procedure der schade vaststelling.
Terw’ijl § 1 van de registratieverordening reeds het-
beginsel inhoudt, dat de schadevststelling op aangifte
(,,auf Antrag”) geschiedt, wordt in § 8 geregeld, dat tot
het doen van aangifte gerechtigd zijn: de eigenaars,
iedere andere zakelijk gerechtigde, de bezitter, alsmede
ieder, die het risico van den toevalligen ondergang der zaak
draagt. Zooals hierboven reeds werd vermeld, zijn zij, die
het Duitsche onderdaanschap niet bezitten, d.w.z. buiten-
landers en statenloozen, van het doen van aangifte niet
uitgesloten, mits zij een speciale toestemming hebben. De aangifte moet volgens § 10 geschieden hij den bur-
gemeester der gemeente, binnen weiker gebied de schade
veroorzaakt is; dus niet ter plaatse, waar de aangever
gevestigd is. Slechts indien de aangever door de oorlogs-
omstandigheden verhinderd is, de aangifte bij den wo
juist genoemden burgemeester in te dienen, geschiedt de
aangifte bij den burgemeester ter plaatse, waar de aangever
zich bevindt. Bij de aangiften moeten zooveel mogelijk
bewijsmiddelen betreffende de oorzaak en de hoogte der
schade worden gevoegd.
De burgemeester verricht het vooronderzoek. Hij moet
de aangifte zooveel mogelijk onderzoeken, de aangevoerde
bewijsmiddelen voor zooveel noodig aanvullen en de
aangifte met zijn oordeël daarover doorgeven aan de
bevoegde autoriteit, die met de vaststelling der schade
belast is (,,Feststellunsbehörde”).
De procedure, die bij de behandeling der aangiften dooi’ deze autoriteit wordt gevolgd om tot de sëhadevaststelling
te komen, draagt een min of meer processtieel karakter
(§ 12—s 19). Volgens § 9 wiist de Rijksminister van
Financiën een vertegenwoordiger (,,Vertreter des Reichs-
interesses”) aan, en de autoriteit, die met de vaststelling
der schade belast is – zoowel wat de oorzaak als de
hoogte betreft -, moet den aangevei’ en dezen mimmisteriec-
len vertegenwoordiger mondeling of schriftelijk hooremi.
De aangever kan zich in elk stadium van het proces van
een gevolmachtigde bedienen. De , ,Feststellungsbehörde”
heeft uitgebreide bevoegdheden omoolc andere personen
te hooren, kmbtenaren op te roepen en opdrachten te
geven en van verzekeringsmaatschappijen overlegging van
gegevens te eischen, die voor zijn oordeelsvorming van be-
lang kunnen zijn. 1
–
Jij beslist overigens naar vi’ije ovemtui-
ging op grond van de uitkomsten van het onderzoek, clan
wel, indien hij daartoe aanleiding vindt, op grond van eigen
kennis en ervaring. Ook is hij bevoegd met toestemming
van den ministerieelen vertegenwoordiger met den aange-
ver een schriftelijk accoord over de hoogte der schade te
treffen.
De uitspraak inzake de schadevaststelling moet, indien
het daartoe komt, gemotiveerd zijn en worden medege-
deeld zoowel aan den aangever als aan den ministerieelen
vertegenwoordiger. Beiden kunnen daartegen binnen twee
weken hooger beroep aanteekenen bij een hoogere autori-
teit, ,,Feststellungsbehörde zweiter Rechtsstufe”, die in
voorkofriende gevallen de uiteindelijke beslissing geeft.
De procesvoering voor de autoriteiten, die met de vast-
stelling der schade in eersten en tweeden aanleg belast
zijn, is kosteloos. De bij het pmoces betrokken personen
zijn tot geheimhotiding verplicht.
De aanwijzing der ,,Feststellungsbehörden” is afzonder-
lijk geregeld in de eerste uitvoeringsverordening.
De moorschoregeling.
Zooals in het begin van dit artikel reeds vermeld wei’d,
opent de registratieverordening de mogelijkheid tot het
verleenen van voorschotten (§ 20). De nadere regeling
hiervan is voorbehouden aan den Rijksminister van Bin-
nenlandsche Zaken in overleg met den Rijksminister van Fi-
nanciën. De verordening zelf bevat hieromtrent de alge-
meene bepaling, dat een voorschot in den regel slechts
wordt verleend onder voorwaarde, dat het voorschot ter
vervanging van het beschadigde of ter voorziening op
andere wij ze in de schade zal worden aangewend. Bovendien is
het voorgeschreven, dat de aanspraak op uitbetalingvan een
voorschot slechts vervreemd of verpand kan worden met toe-
.
/
, 1
614
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 October 1940
.2
stemming van de autoriteit, die het voorschot verleend heeft.
De tweede uitvoeriigsverordening geeft een uitvoerige
regeling van het verleenen van houwvoorschotten voor
het herstel van beschadigde gebouwen. Deze voorziening
heef t men blijkbaar het meest urgent geacht. Ter zake
van geheel verwoeste gebouwen is een nadere regeling uitdrukkelijk voorbehouden; over voorschotten ten be-
hoeve van andere objecten, zooals hedrijfsuitrusting,
huisraad e. d., spreekt deze verordening niet.
In de regeling, die hier wordt besproken, worden twee categorieën van beschadigde gebouwen voor voorschot
verleening in aanmerking gebracht:
woonhuizen, waarvan het spoedig herstel door het
algemeen belang wordt geboden;
gebouwen, die niet als woonhuis te beschouwen zijn,
wanneer een dringend algemeen belang de spoedie
uitvoering van de herstelwerkzaamhedei vereischt en
deze uitvoering van den tot het doen van een aangifte
gerechtigde uit eigen middelen niet gevergd kan worden.
Tot woonhuizen. worden ook gerekend gebouwen, die
behalve woonhuizen ook ruimten met andére bestem-
ming bevatten, bv. bedrijfsruimten.
De voorwaarden, waaraan in het geval der woon-
huizen moet woi-den voldaan, zijn kennelijk minder zwaar
dan in het geval van andere gebpuwen. Met name ont-
breekt in het eerste geval de voorwaarde, dat het herstel
uit eigen middelen niet kan worden gevergd, terwijl ook
het algemeen belang, dat ermede gemoeid is, niet dringend
behoeft te zijn. Dit neemt niet weg, dat ook voor wo-
ningen enkel een particulier belang bij herstel niet vol-
doende is om de voorschotregeling toe te passen.
De hoogte van het voorschot, dat kan worden verleend,
kwam reeds eerder ter sprake. Men heeft hiervoor niet
een bepaald percentage van de schade gekozen, maar in
een omschrijving tot uitdrukking gebracht, dat de voor-
schotten niet verder zullen mogen reiken dan hetgeen
een eenvoudig, in het licht der omstandigheden gerecht-
vaardigd, herstel vereischt.
De procedure, die ter verkrijging van een voorschot
gevolgd moet worden, stemt in hoofdzaak overeen met
de normale procedure voor de schadevaststelling, zij het
ook, dat in een afzonderlijke en versnelde behandeling
dezer aanvragen is voorzien en dat hooger beroep is uitge-
sloten. Als de aanvrage om een voorschot via den burge-
meester hij de ,,Feststellungsbehörde” is aangekomen,
beoordeelt deze, of en in hoeverre de voor het herstel
te besteden of reeds bestede
–
kosten voor dekking door een
voorschot in aanmerking komen, waarbij hij in het bij-
zonder nagaat, of deze kosten redelijk zijn. Heeft de mi-
nisterieele vertegenwoordiger geen bezwaar, dan geeft de
,,Feststellungsbehörde” over de hoogte van het voor-
schot een voorloopige beslissing, waartegen, zooals reeds
werd gezegd, hooger beroep niet mogelijk is. Deze voor-
loopige beslissing verschaft den aanvrager een aanspraak
op uitbetaling van het voorschot ná voltooid. herstel.
Blijken de kosten in werkelijkheid lager, dan wordt deze aan-
spraak dienovereenkomstig verminderd. Blijken zij hooger,
dan kan het voorschot worden verhoogd, wanneer de noodza-
kelijkheid van verdergaande herstelwerkzaamheden of een
andere oorzaak van kostenvermeerdering kom t vast te staan.
Na voltooiing der herstelling moeten de aangewende
kosten en uitgevoerde werkzaamheden door overlegging
van rekeningen of op andere wijze worden bewezen. Wordt
een en ander in orde bevonden, dan volgen de uiteinde-
lijke beslissing en de uitbetaling.
De mogelijkheid bestaat, indien dit noodig is om een
spoedig begin, resp. een spoedige voortzetting, der her-
stelwerkzaamheden te bereiken, en de aanvrager tot de
noodzakelijke maatregelen anders niet kan overgaan,
nog vôôr de afsluiting der beschreven procedure op liet
voorschot één of meer vooruitbetalingen te verkrijgen,
bv. in termijnen naarmate de herstelwerkzaamheden
vorderen. In bijzonder dringende gevallen kan zelfs de
gemeente de gevraagde vooruitbetaling verrichten.
In het bovenstaande zijn de voornaamste bepalingen
van de schaderegistratieverordening en de daarbij be-
hoorende uitvoeringsverordeningen veimeld en hier en
daar van enkele kantteekenin’gen voorzien. Een critisohe
bespreking van de Duitsche regelingen blijve hier achter-
wege. liet doel van dit artikel is uitsluitend den lezer
van de in Duitschland geldende methode van registratie
der oorlogsschade op de hoqgte te brengen en een grond-
slag te geven voor een vergelijking met de wijze, waarop
deze registratie in ons land geschiedt.
LIEFTIXCK.
DE AFGEKONDIGDE WINSTBELASTING.
Flet ontwerp van wet tot heffing van een winstbelasting,
besproken in het nummer van 24 Januari 1940 van dit
tijdschrift, heeft de Tweede Kamer gepasseerd, maar kon
door de Eerste Kamer niet meer worden behandeld. De
belasting is nu ingevoerd bij Besluit van-den Secretaris-
Generaal van het Departement van Financiën d.d. 26 Juli
1940. De tekst van het Besluit is, behoudens enkele voor
het hier te behandelen onderwerp niet van belang zijnde
wijzigingen, gelijk aan dien van het ontwerp, zooals het door
de Tweede Kamer was aangenomen.
Tijdens de behandeling door de Tweede Kamer zijn
eenige wijzigingen in het oorspronkelijke ontwerp aange-bracht. FIet loont de moeite deze nader te beschouwen en in verband daarmede eenige kwesties te bespreken, waar-
mede wij ons in de komende jaren vermoedelijk nog menig-
maal zullen moeten bezig houden. hierbij zal de noodige
aandacht worden gegeven aan een resolutie van bovenge-
noemden Secretaris-Generaal, waarin een Leidraad voor
de heffing der belasting is vastgesteld
1),
welke den be-
trokken ambtenaren tot richtsnoer moet dienen; een amb-
telijke commentaar dus, die ons leert, hoe het Besluit
naar de opvatting der hoogste belastingautoriteiten in de
practijk moet worden toegepast. Zooals bekend is, staat
van verschillende beslissingen van de belastingadmini-
stratie hooger beroep open; mogelijk zal de rechter op
een of meer punten anders oordeeleri dan de Leidraad,
maar dat neemt niet weg, dat in eerste instantie met den
Leidraad rekening moet w’orden gehouden.
1. liet zuiQer Qermogen. – A.cliQa ên passiQa. – Goed
koopinansgebru.iR. – Tl’aardeering en a/schrijing.
Het zuiver vermogen speelt bij de winstbelasting een
groote rol. De bestuurders zijn verplicht véôr 1 September
1940
2)
aangifte te doen van het zuiver vermogen op het
overgangstijdstip (art. 39); de jaarlijks te belasten winst is
(behoudens correcties) het verschil tusschen het zuivere ver-
mogen bij het einde en dat bij het begin van het boekjaar.
Flet zuiver vermogen is het verschil tusschei activa en
passiva. En zoo komen wij tot de belangrijke vraag: wat
zijn activa en passiva?
Over de activa zwijgt het Besluit. Volgens den Leidraad
komen als activa in aanmerking alle bezittingen, alsmede goodwill, en posten, welke uitdrulcking geven aan kosten
en lasten, die men op de bruto-winst van toekomstige
jaren wil laten drukken: reclame-campagnes, kosten van
het invoeren van nieuwe werkmethoden, e.d. Eén post uit deze opsomming trekt onze aandacht: de
goodwill. Reeds in bovenvermeld artikel werd de vraag
gesteld, of het geoorloofd zal zijn den goodwill als actief
op de openingsbalans te brengen. De Leidraad drukt zich
voorzichtig uit: de goodwill komt als actiefpost ,in aan-
merking”. Maar
ianneer
komt hij in aanmerking? In het
algemeen zeker, wanneer hij tegen betaling is verworven;
Verkrijgbaar bij de Landsdrukkerij te ‘s-Gravenhage.
De termijn is verlengd tot een maand plus een week
na uitreiking van het aangiftebiljet, dus practisch tot
eind September 1940; desniettemin is hij nog veel te kort;
het is thans niet mogelijk in een paar weken tijds de con-
sequenties te overzien van een aangifte, die wellicht voor
tientallen jaren bindend zal zijn.
9 October 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
615
men zij er echter op bedacht, dat een gekochte goodwill
op den duur verdwijnt en dus moet worden afgeschreven,
zoodat opvoering op de balansen van een vroeger gekoch-tea doch niet meer bestaanden goodwill niet geoorloofd is.
Opvoering van een in het bedrijf gekweekten goodwill
wordt door sommige schrijvers afgekeurd als zijnde in strijd met goed koopmansgebruik ). Toch is het laatste
woord hierover nog niet gesproken. Wanneer een balans
verlies aangeeft en het bedrijf der N.V. heeft een zekeren
zelf gevormden goodwill, dan zal ongetwijfeld nog wel
eens gesteld worden, dat ook deze als actief op de balans
behoort te staan. En wanneer de fiscale rechter inmiddels
niet van meening is veranderd, bestaat een g’oede kans,
dat deze stelling zal worden aanvaard
4).
Tot de passiva hehooren in de eerste plaats alle schulden.
De Leidraad brengt onder de passiva ook de premiereserves
van levensverzekeringmaatschappijen en pensioenoerplich-
tin gen
(ook voor nog niet ingegane pensioenen) van andere
ondernemingen.
Een zware strijd is hij de behandeling van het wetsont-werp gestreden over reserves. De J’dinister heeft voet bij
stuk gehouden: de echte i’eserves van winst zijn geen voor
aftrek vathare passiva, behoudens twee uitzonderingen.
Reeds in liet ontwerp van wet werd aftrek toegestaan van
reserves tot dekking van risico’s, welke plegen te worden ver-
zekerd, doch niet verzekerd zijn. Als voorbeeld van een der-
gelijke reserve noem ik de reserve assurantie-eigen-risico.
Verder is de vraag gerezen, of een reserve wegens molest-
schade geoorloofd zou zijn voor naamlöoze vennoot-
schappen, die hiertegen niet zijn verzekerd; deze vraag is
in den Leidraad niet besproken, doch mag, naar het mij
voorkomt, bevestigend worden beantwoord.
Tijdens de behandeling van het ontwerp is in art. 5 als
voor aftrek vatbare reserve nog opgenomen de reserve tot
gelijkmatige vercleeling van kosten en lasten. De Leidraad
noemt als voorbeelden de bij scheepvaartmaatschappijen
voorkomende reserves voor kosten van survey, verder de
reserves voor verlofskosten bij in de tropen w’erkende
ondernemingen, en de pensioenreserves voor ondernemin-
gen, welke cle vaste gewoonte (of het stellige voornemen)
hebben, hun personeel te pensionneeren, doch geen recht
op pensioen verleenen.
Beide vormen van reserves zijn werkelijke ,,reserves”;
er is winst gemaakt en hiervan wordt een deel ,,op zijde
gelegd” met het oog op risico’s of lasten in latere jaren.
In de practijk ontmoet men echter vaak reserves, die meer
het karakter hebben van correctie-posten, b.v. reserves
voor afschrijving of voor dubieuze dehiteuren. Ten einde
buiten twijfel te stellen, dat ook deze als passiva mogen
worden opgevoerd, is bij amendement in art. 5 de bepaling
opgenomen, dat tot de passiva mede gerekend worden
,,naar goed koopmansgebruik gevormde reserves tot cor-
rectie van de op de balans voorkomende activa, reserves
tot registratie van verplichtingen, reserves als voorziening
tegen aanwijsbare risico’s en reserves met een bestemming van soortgelijken aard”. De Leidraad geeft eenige interes-
sante voorbeelden, waaruit duidelijk blijkt, dat de winst-‘
belasting op dit punt soepeler is dan de inkomstenbelasting.
Wanneer een bedrijfsdebiteur op den balansdatum niet
meer volwaardig is, mag de vordering voor de inkomsten-
belasting lager worden gewaardeerd; een algemeene reserve
voor dubieuze debiteuren, zondei dat er
aanwijsbare
dubi-
euze debiteuren zijn, stuit echter voor de inkomstenbelasting
als regel op bezwaren van den inspecteurNu kan de erva-
ring uitwijzen, zoo zegt de Leidraad, dat, zelfs al blijven de
economische omstandigheden na den balansdatum onge-
veer dezelfde, een gedeelte van de v6rderingen niet binnen-
komt, ook al zouden de afnemers of credietnemers, ieder
Vgl.
O.M.
Ohmstede—de IÇlerck, Besluit op de
Winstbelasting 1940, hlz. 37.
Vgl. het arrest van den Iloogen Raad d.d. 30 Mei 1934,
Beslissingen in Belastingzaken no. 5622 (deel XV blz. 47),
inzake dividend- en tantièmebelasting.
afzonderlijk beschouwd, op den balansdatum nog ,,goed”
zijn. Een reserve is dan voor de winstbelasting geoorloofd.
Een ander voorbeeld is de reserve voor garantieverplichtin-
gen voor geleverde goederen, die als het ware de op de leve-
ring behaalde w’inst corrigeert zoolang de garantie loopt.
Ten aanzien van de besproken wezenlijke reserves en
van de correctie-reserves zijn nog drie punten van belang.
Zij
moeterk
volgens het Besluit:
le. voldoen aan de eischen van goed koopmansgebruik,
hetgeen in dit verband naar onze meening wil zeggeI,
dat zij niet grooter mogen zijn dan noodig is om het be-treffende risico of de betreffende kosten te dekken. Wat
betreft de ,,assurantie-eigen-rïsico”, heeft de Leidraad
gelukkig alle discussies afgesneden over hetgeen voor de
dekking van het risico noodig is, en wel door te bepalen,
dat naar goed koopmansgebruik een bedrag aan bespaarde
netto-premie (d.i. premie na aftrek van de onderstelde
winst van een bedi’ijfsmatigen verzekeraar en na aftrek
van diens extra administratiekosten jaarlijks aan de
,reserve assurantie-eigen-risico” wordt toegevoegd, en
dat eventueele schaden, voor zoover zij van de assurantie-
reserve kunnen worden afgehoekt, buiten de winst- en
verliesrekening blijven.
Dit laatstegeldt, naar het mij voorkomt, algemeen, zoodat:
2e. eventueele schaden en kosten, voor welke gereserveerd
is, moeten komen ten laste van de reserve, en pas als deze
uitgeput is in het debet van de winst- en verliesrekening.
En 3e: de reserve wordt gevoi-rnd (c.q. vergroot) ten
laste van de winst van het jaar, waarin het risico aanvangt
resp. grooter wordt. Zoodra het risico is afgeloopen (c.c.
kleiner wordt), of wel zoodra komt vast te staan, dat de
kosten, voor welke gereserveerd werd, niet zullen worden
gemaakt, komt de betreffende reserve geheel (resp. gedeel-
telijk) vrij en wordt zij gevoegd hij de winst van hel be-
trokken boekjaar. Deze regel lijdt uitzondering, gelijk
hierboven gezegd werd, in het geval van een assurantie-
eigen-risico, maar dan toch alleen, naar het mij voorkomt,
wanneer het eigen risico geregeld doorloopt, zooals bv.
bij assurantiefondsen van scheepvaartmaatschappijen en bij pensioenreserves. Een reserve voor b.v. molestnisico
staat echter, althans ten deele, tegenover risico’s van tij de-
lijken aard en zal in zooverre, naar ik aanneem, op den
duur moeten verdwijnen.
Wanneer eenmaal vaststaat, welke activa en passiva op
de balans moeten staan, rijst de vraag, tegen welke waarde
zij moetn worden opgevoerd. Art. 5 van het Besluit zegt:
Bij het vaststellen van het zuiver vermogen van het
lichaam worden de activa en passiva geschat
ooereen-
Icomstig goed Icoopmansgebruik.
Over het begrip goed koopmansgebruik” is reeds een
pennestrijd ontbrand, waarin ik mij niet mengen zal. De
Leidraad geeft geen algemeene omschrijving, doch alleen
voorbeelden.
Men zal goed doen hier onderscheid te maken tusschen be-
drijfsoorraden en bednijfsiniddelen (d. z. pakhuizen, fabrie-
ken, machines en dergelijke hulpmiddelen in het bedrijf).
Voorraden worden gewaardeerd, waarbij diverse stelsels
zijn toegelaten. De -Leidraad zegt, dat gewaardeerd mag
worden volgens een enkelvoudigen of meervoudigen
standaard. Een voorbeeld van het laatste is waardeering
op kostprijs of op vervangingswaarde, al naar gelang
van den standaard, welke de laagste uitkomst oplevert.
Ook de laagste van drie standaarden is toelaatbaar:
ook dit is een
stelsel
van waardeering. De drie standaarden
kunnen bijvoorbeeld zijn: kostprijs, verkoopwaarde minus
een normaal winstpercentage, en vervangingswaarde, liet
belastingplichtige lichaam kan voor elk soort van activa
een ander stelsel van waardeering kiezen, dus b.v. een
afzonderlijk stelsel voor grondstoffen, voor hulpstoffen en voor producten. Vooits kan het lichaam, binnen elke
soort van activa, voor elke soort van goederen afzonderlijk
de keuze doen tusschen de standaarden van waardeering
volgens het aangenomen stelsel.
7
616
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 October 1940
Tot zoover de Leidraad. Op de kwëstie van de vervan-
gingswaarde kom ik hieronder nog terug.
Met betrekking tot hedrijfsmiddelen is volgens den Leid-
raad zoöwel het stelsel van afschrijving als dat van recht-
streeksche waardeering geoorloofd. Bij toepassing van het
eerste stelsel word,t de waarde per balansdatum bepaald
op de anschaffingswaarde minus de afschrijving, berekend
naar den geheelen verstrëken levensduur van ,het object.
Als ,,aanschaffingswaarde” kan volgens den Leidraad ge-
nomen worden hetzij de reëele kostprijs, hetzij de aanschaf-
fingswaarde volgens de op den balansdatum geldende
prijzen, hetzij ‘de laagste van deze beide.
Bij rechtstreeksche vaardeering wordt het object tegen
de telken jare per balansdatum vast te stellen waarde
op de balans gebracht. Als waarde kan worden genomen
de verkoopwaarde, of het bedrag, dat de onderneming pel’ balansdatum zou willen besteden om het object te
verkrijgen, of wel de laagste van deze twee. Waardeering
op f 1,— is alleen geoorloofd voor bedrijfsmiddelen, welke,
naar aangenomen moet worden, slechts verkocht zouden
worden onder omstandigheden, waaronder zij ook voor
andere ondernemingen nagenoeg geen waarde zouden
hebben. Waardeering van courante bedrijfsmiddelen op
f 1,— is volgens den Leidraad op een winstbepalingsbalans
niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik, al
is zulk een waardeering op wintaerdeelingsbalansen
5)
niet geheel ongebruikelijk.
Bij deze beschouwingen van den Leidraad moge ik
enkele kantteekeningen plaatsen.
De aanschaffingswaarde per balansdatum als basis van
de afschrijving is op zichzelf een gelukkige oplossing. Niet
zeldén is de werkelijke kostprijs moeilijk vast te stellen
(men denke aan een fabriek, die lang geleden is gebouwd,
terwijl de verbouwingen en verbeteringen direct zijn afge-
schreven op f 1,—). En wanneer een onroerend-goedmaat-
schappij huizen op erfpacht, in den goeden tijd gekocht,
waai’deert op kostprijs minus een normale afschrijving van
1 l. á
l
2 pCt., wijkt haar balans wel zeer van de werkelijkheid
af. Bij dergelijke moeilijkheden kan de aanschaffings-
waarde per balansdatum uitkomst geven. De Leidraad eischt
echter, als ik goed zie, dat die aanschaffingswaarden ieder
jaar opnieuw worden bepaald en vervolgens met de afschrij-vingen worden verminderd; het bedrag, voor hetwelk de fa-
briek, de inachines of de huizen op de balans verschijnen,
zal dan practisch op en neer gaan met de prijzen van on-roerende goederen of machines, en de niet gerealiseerde
waarde-stijgingen of waarde-dalingen zullen de winst ver-
hoogen resp. verlagen. Dit resultaat is niet zeer bevredigend,
omdat dan belasting zou worden geheven van winsten,
die alleen op papier bestaan, terwijl in ht tegenover-
gestelde geval de bedi’ijfswinst met een papieren verlies
zou worden verminderd.
Te betreuren is eveneens de beperking van waardeerin-
gen op f 1,—. Theoretisch zal de Leidraad waarschijnlijk
gelijk hebben, maar de winst wordt nu eenmaal volgens
het Besluit bepaald door vergelijking van twee vermogens-
opstellingen, en dan maakt het op den duur voor de
belastingheffing weinig verschil of een hedriifsmiddel
in beide wordt gewaardeerd op f1,—, of
01)
kostprijs
minus afschrijvingen.
De practijk zou, naar het mij voorkomt, gediend zijn,
Wanneer de mogelijkheid tot waardeering op f 1,-
zou worden uitgebreid en in de overige gevallen zou wor-
den toegestaan te vaardeeren, hetzij volgens één van de
beide in den Leidraad aangegeven standaarden, hetzij op
de aanschaffingswaarde per den datum van de overgangs-
balans
minus afschrijvingen.
Ten slotte de kwestie van de ,,vervangingswaarde”.
Men kent de moeilijkheid: Een N.V. kocht op 1 Augustus
1939 van een artikel 100 eenheden â 60 cents en had ze
5)
Onder winstverdeelingsbalans is te verstaan een ba-
lans, die als winst aangeeft, wat naar goed koopmansge-
bruik
desnoods
zou kunnen worden uitgekeerd.
in December 1939 alle verkocht â f1,—. Om haar voor-
raad aan te vullen moest zij echter 100 nieuwe eenhëden
koopen voor 90 cents. Op papier behaalde zij een winst
van f40,—, reëel slechts een winst van f 10,—. Zal het
geoorloofd zijn den nieuwen voorraad te vaardeeren op
f 60,—? Bij de behandeling in de Tweede l(amer is de
vraag (in iets anderen vorm) gesteld. De Minister heeft
het denkbeeld toen niet absoluut afgewezen; hij wilde het
aan de rechtspraak overlaten, en zoo mogen wij hopen, dat
de rechter niet alles over één kam zal scheren doch zal
onderscheiden tusschen werkelijke en schijnwinsten.
Grooter zijn echter de moeilijkheden, wanneer in het
gegeven voorbeeld de N.V. de 100 nieuwe eenheden eerst
koopt na 1 Januari en haar boekjaar eindigt met f 100,-
in kas. Mag zij nu een reserve van f 30,— als passief in hare vermogensopstelling opvoeren? Het zou onlogisch
zijn hier de reserve niet toë te laten, wanneer aan de eerst-
bedoelde N.V. zou zijn toegestaan op 60 cents per stuk
te waardeeren. Toch geeft de Leidraad in dit geval geen vrijheid tot reserveering. Immers reserves, ten laste van
de winst gevormd met het oog op een toegenomen behoeftè
aan zelf-financiering der onderneming, worden’ niet toe-laatbaar geacht, zulks
–
op het voetspoor van de Memorie
van Toelichting, volgens welke het ontwerp niet toeliet
reeds gerealiseerde
waardestijgingen van activa buiten
aanmerking te laten, ,, ook al moge prijsstijging de behoefte
aan bedrijfskapitaal hebben doen toenemen en dienten-
gevolge een prikkel hebben geschapen tot sparen uit winst”.
Het is moeilijk aan te nemen, dat hiermede het laatste
woord gesproken zou zijn. Het boven gegeven voorbeeld
was eenvoudig gesteld, maarwat gebeurt ei’, wanneer debe-
lasting zou stijgen boven 25 pCt. of de prijs der nieuwe een-
heden boven £1,— per stuk? Dan zou de belasting moeten
worden gekweten uit hetgeen in wezen geen winst is,
hetgeen volgens diezelfde Memorie van Toelichting
juist niet de bedoeling zou zijn. De Leidraad denkt in
geld en constateert een winst, waarin in goederen geen
of een veel kleinere winst aanwezig is.
De bezwaren van den fiscus zijn echter te billijken.
In het boven gegeven voorbeeld zal de belastingplichtige
gaarne betoogen, dat zijn winst niet meer dan f 10— is.
Wanneer hij echter de tweede partij van 100 eenheden,
gekocht voor f 90,— verkoopt voor f 105,—, zal hij zijn
winst berekenen op f15,—, ook wanneer hij een derde
partij kan koopen vodr f 70,—, en dus f 35,— over1iodt.
M.a.w. de fiscus loopt een groote kans steeds aan het kort-
ste eind te trekken.
Desniettemin komt het mij voor, dat juist in het kader
van de winstbelasting voor bedrijfsvoorraden een systeem
van waardeering mogelijk is, datbeide partijen bevredigt.
Ik denk mij het systeem in groote trekken aldus, dat een ,,ijzeren voorraad” ieder jaar gewaardeerd wordt op een
vast en onvei’anderlijk bedrag op deze wijze, dat eener-
zijds de ijzeren voorraad op de balans wordt opgenomen
tegen b.v. kostprijs en anderzijds in het passief een reserve
toegelaten woi’dt tot een zoodanig cijfer, dat kostprijs min
reserve steeds het bedoelde vaste bedrag tot uitkomst
heeft. Stijgt de kostprijs, dan stijgt de reserve en daalt
de winst; daalt de kostprijs, dan komt een deel der reserve vrij en wordt de winst vergroot. Voor het geval de wei’ke-
lijke voorraad daalt beneden den ,,ijzeren” voorraad,
zou een speciale voorziening moeten wordengetroffen.
Voor winst op voorraden boven den ijzeren voorraad zou
de gewone •,’instberekening moeten worden gevolgd.
Aldus zal er niet gemakkelijk winst aan de belasting-
heffing ontsnappen. Gorrecties van winsten op bedrijfs-
middeler zijn minder eenvoudig en zullen in de practijk
wel tot enkele gevallen beperkt blijven.
Dit systeem, hoewel zeker niet nieuw, is, voor zoover
mij bekend, in verband met de winstbelasting nog niet
eerder ter sprake gekomen. Juist voor deze belasting,
waarbij de winst- en verliesrekening een secundaire i’ol
speelt en de winst d’oor een aftreksom wordt verkregen,
9 October 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
617
schijnt het eenvoudig toe te passen. Het is lijnrecht in
strijd met de rechtspraak en de tradities inzake inkomsten-
belasting, maar mi. niet met het criterium van de winst-
belasting, ni. goed koopmansgebruik. Aan het probleem
van de beiastjare winst in verband iet waardeverande-
ringen van het geld zullen wij op den duur niet kunnen
ontkomen. Waarde Leidraad zwijgt, meende ik deze poging
tot een oplossing niet achterwege te moeten laten.
II.
Voorkoming of beperking nan dubbele belasting op zui-
vere voordeelen uit beleggingen. (art. 7 van het Besluit).
lIet oorspronkelijke ontwerp is op dit punt aanzienlijk
verbeterd. Wanneer een N.V.
6)
een zuiver voordeel
geniet uit deelgerechtigdheid in de al dan niet verdeelde
winst van een ander lichaam
7),
dan blijft dit zuiver voor-
deel thans geheel onbelast, indien het andere lichaam
binnen het Rijk is gevestigd, en voor 9/10e deel onbelast,
indien de andere N.V. buiten Nederland is gevestigd en
ter plaatse van haar vestiging is onderworpen aan een
landsbelasting, die in eenigen vorm naar de winst wordt
geheven. Volgens het ontwerp zou deze regeling beperkt
zijn gebleven tot de gevallen, waarin het belang van eerst-
genoemde N.V. minstens 25 pCt. bedroeg, en dan nog
alleen voorzoover de uitgekeerde winst betreft; bovendien
bedroeg het onbelaste aandeel van 9/10e ten aanzien
van buiten Nederhtnd gevestigde lichamen in het ontwerp
slechts 2/3e.
Drie punten zijn bij de thans geldende regeling van
belang, t.w. (a) zuiver voordeel, (b) uit deelgerechtigdheid,
(c) in deal dan niet verdeelde winst (van een ander lichaam).
Ad (a). Wanner vroeger een N.V. f 10.000 dividend
ontving op aandeelenbezit in een andere NV., was vol-
gens de Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting
(onder bepaalde voorwaarden) deze f 10.000 ten volle,
resp. voor 9/10e deel, vrij van belasting. Het Besluit
op de wïnstbelasting stelt slechts Vrij f 10.000 na af-
trek van de kosten van beheer, de eventueele beroeps-
kosten en de rente van vreemde middelen, waarmede
het betreffende aandeelenhezit wordt gefinancierd.
De kosten van beheer, zoo zegt de Leidraad, zijn
vooral, van belang bij beleggingsmaatschappijen; hoe
deze worden berekend, zegt de Leidraad echter niet.
Wellicht kan de oplossing aldus zijn, dat op de dividenden,
die een beleggingsmaatschappij ontvangt, geacht wordt
een deel van haar beheersonkosten te drukken, te bepalen
naar, verhouding van haar inkomsten uit aandeelen
en uit obligaties en haar winst op do effectenportefeuille.
Voor gewone n aamlooze vennootschappen zouden do
kosten van beheer; vallende op een aandeelenbezit, kunnei
worden bepaald conform het beheersloon, dat een bank
zou berekenen. De rente van vreemde middelen behoefde voor de D. en
T. belasting niet in mindering te komen en was een –
thans gelukkig uit den weg geruimde! – steen des aan-
stoots voor den fiscus. Onder ,,vreemde middelen” zijn vol-gens den Leidraad ook begrepen de premiereserves van een
levensverzekeringmaatschappij, die een schuld aan de
gezamenlijke verzekerden zouden vertegenwoordigen. Deze
merkwaardige meening vond overigens reeds bestrijding
8).
• Ad (b). Ren N.V. (of ander lichaam) kan deelgerechtigd
zijn in de winst van een andere NV., doordat zij aandeelen
of winstbewijzen van deze bezit, of wel door contract;
zij kan directrice zijn van een andere N.V. en een recht
op tantième hebben; zij kan lid zijn van een vereeniging,
welker winst door winstbelasting wordt getroffen. Een
tantième moet eventueel verminderd worden met beroeps-
kosten, bv. kosten van reizen ten behoeve van de andere
N.V. De vrijstelling beperkt zich voorts niet tot officieele
Hetzelfde geldt voor andere aan de winstbelasting
onderworpen lichamen, bv. verenigingen.
Dit kan een NV., vereeniging of maatschappij zijn.
Door den heer Schilthuis in de Tweede Kamer en
Ohmstede-de Klerck, t.a.p. blz. 67.
gedeclareerde dividenden. Ook verkapte uitdeelingen van
winst, die reeds bij het andere lichaam belast waren,
zijn mi. vrij.
Ad (c). De formule ,,al dan niet verdeelde winst” slaat
op het geval, dat de moedermaatschappij de winst der
dochtermaatschappij in haar eigen winstberekening tot
uitdrukking brengt, b.v. door het aandeelenbezit ieder
jaar inclusief haar deel in de winst der dochtermaatschappij
op de balans te brengen.
Ten slotte nog deze opmerking: de vrijstelling geldt alleen voor zuivere voordeelen,
die 000rtspruiten uit deelgerech-
tigdheid.
Wanneer de N.V. X voor f 100.000 aandeelen der NV. Y verwerft, hierop f 10.000 dividend ontvangt en ze V.
verkoopt voor f 120.000, dan is het de vraag
of cle winst van f 20.000 vrij is. De Leidraad zwijgt. Naar
het mij voorkomt, zou vrijstelling geoorloofd zijn indien
en voor zoover de N.V. Y. behalve de vermelde f 10.000 dividend nog meer winst maakte en reserveerde.
III.
Een concern als fiscale eenheid.
Wanneer de N.V. A alle aandeelen in de
N.V.’s
B,
C en D bezit en B maakt f 50.000 winst, dan is hier-
over winstbelasting verschuldigd, ook al leveren C en D
en het bedrijf van A zelf een verlies van bv. f 300.000.
Uit de Tweede Kamer werd opgemerkt, dat een heffing, gebaseerd op de verzamelbalans voor de geheele onder-neming, voor deze gevallen de juiste oplossing zou zijn.
Een nieuw ingevoegd art. 27 opent hiertoe de mogelijk-
heid. Indien en voor zoolang alle aandeelen van een N.V.
in het bezit zijn van een lichaam, dat aan winstbelasting
is onderworpen, kan het Floofd van het Departement
van Financiën onder door hem te stellen voorwaarden
bepalen, dat de belasting wordt geheven, alsof eerstbe-
doelde N.V. was opgegaan in het lichaam, dat al haar
aandeelen bezit. De gestelde voorwaarden moeten volgens
art. 27 door de bestuurders van alle daarbij betrokken
lichamen zijn aanvaard.
De practische moeilijkheden van een en ander zijn niet
te onderschatten. De Leidraad zegt alleen, dat aan de
toepassing van art. 27 slechts zoodanige voorwaardei
zijn te verbinden als noodig zijn om: le. te voorkomen,
dat bij den
aanvang
of het
einde
van de toepassing van
art. 27 minder belasting wordt geheven dan redelijk is,
en 2e. te waarborgen, dat de dochtermaatschappij bij de
heffing en invordering de noodige medewerking zal geven.
Zoolang het concern bij elkander blijft, zal de belasting-
heffing betrekkelijk eenvoudig zijn. Moeilijkheden zullen
echter rijzen, zoodra een der dochtermaatschappijen
wordt afgestooten en de winsten of verliezen, die dan
hierin en in het restant van het concern aanwezig zijn,
moeten worden bepaald. Bij het opstellen der voorwaarden
(de belanghebbenden mogen hiervan in overleg met den
inspecteur een ontwerp maken) moet daarop dan ook
terdege worden gelet.
SIr. S. C. H. NEDERBURG}I.
DE EFFECTENBEURS SEDERT DE
HEROPENING.
Indien men zich rekenschap tracht te geven van het
beeld, dat de effectenbeurs heeft opgeleverd sedert haar
opening op 15 Juli, na een periode van ruim twee maan-
den sluiting, dient men aanstonds wel te onderscheiden
tusschen het apparaat, dat het ,,beeld” opneemt en dat
beeld zelve. De beurs geeft in haar koersen als het ware
een ,,waardebeeld” van de economische buitenwereld,
d.w.z. van de aandeelen en obligaties uit die buitenwereld.
Het goed functionnëeren van de beurs bepaalt uit den
aard der zaak de juistheid van het beeld; wat dat beeld ons zelf te zien geeft, hangt natuurlijk af van de wijze,
waarop het economisch leven zich afspeelt, en, hoezeer
ook daarvoor de beurs een factor uitmaakt, hoofdzakelijk
zullen het de buiten de beurs werkende oorzaken zijn,
die daarvoor bepalend zijn.
618
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 October 1940
De beurs als registratie-ap paraat van effectennaar.den.
liet zal er ons nu hier in de eerste plaats om gaan, of
het ,,toestel”, dat het beeld heeft opgenomen resp. voort-
gebracht, goed heeft gewerkt. Datgene, wat •ten slotte
in ht beeld tot uitdrukking gekomen is, – de waarde
van aandeelen en obligaties – zal slechts in veel breeder ver-
band behandeld kunnen worden, immers het gaat er daarbij
om een oordeel te vormen over de heele staatkundige en
economische ontwikkeling van onzen veelbewogen tijd.
Er waren lieden, en hun stem werd nogal eens vernomen
gedurende de periode der beurssluiting,
•
die meenden,
dat de onzekerheid van den politieken en economischen toestand zoo groot was, dat elke betrouwbare basis voor
waardevorming ontbrak en dat het dus uit dien hoofde maar
beter was, dat de beurs gesloten bleef, tot er te eeniger tijd
een grootere mate van zekerheid zou zijn. lIet zou nu, na
twee en een halve maand beurshandel, welhaast overbodig
zijn om bij die opvatting stil te staan, ware het niet, dt
daarin tot uitdrukking kwam een misvatting over het
wezen van de beurs en den beiirshandel als reflectie van
hetgeen daarbuiten plaats vindt, een miskenning van de
beurs als ,,fototoestel”, dat opneemt – als die er is – de
zekerheid, maar dat evenzeer voor ons behoort te projec-
teeren het beeld van onzekerheid, zoolang de algemeene
verhoudingen van de samenleving aan groote schokken
zijn blootgesteld.
Bij alle waarde- en prijsvorming gaat het trouwens steeds
om het tot uitdrukking brengen van verwachtingen ten
aanzien van de toekomstige ontwikkeling, en die toekom-
stige ontwikkeling ligt uiteraard altijd in het onzekere,
een onzekerheid, die, als men het zoo eens mag uitdrukken,
zelfs grooter, want minder zichtbaar, is in rustige dan in
zeer bewogen tijden. Immers, van de onrust, die later
komen zal, is men zich eerst recht
niet
bewust juist als alles
er kalm uitziet. Zou men
eantee5e de onzekerheid
de beurs
hebben willen sluiten, dan was daarvoor meer reden ge-
weest vôôrdat ons land in oorlog was, dan toen wij er een-
maal in betrokken waren, immers vôôr den oorlog om-
vatte het veld der onzekerheden ook nog de kans, dat wij
r buiten zouden blijven.
Het is juist de taak van den beurshandel, de functie van
de beurs, om in de koersvorming de voortdurend wisse-
lende verwachtingen over de toekomst zich in het heden
te doen uitbeelden, en er zou voor een beurs en voor
beurshandel geen plaats zijn, indien er een permanent
systeem van vaste waarden van obligaties en aandeelen
ingevoerd zou kunnen worden. Aandeelen en obligaties, zaken, waarvan de nuttigheden eenzijdig in de toekomst liggen, worden door de beurs in het heden realiseerbaar.
De onzekere toekomst zet zich dus steeds op de beurs;
om in tastbare werkelijkheid van het heden.
Onzekerheid niet ht motief 000r beurssluiting.
Onzekerheid, of beter sterk toegenomen onzekerheid,
is dan ook op zichzelf geen voldoende motief totsluitingvan de beurs. Men behoort de ,beurs slechts te sluiten, indien er ernstig gevaar bestaat vooi technische storingen van het ap-
paraat, zoodat de weerspiegeling van waarden, ofwel de prijs-
vorming, niet zuiver meer plaats vindt of kan plaats vinden.
De algemeene factor hierbij is de afwikkeling van oude
zaken, indien door plotseling optredende gebeurtenissen het algemeen beeld, dat men van de werkelijkheid heeft,
in groote mate veranderd is. Onder die oude zaken nemen alid niet afgewikkelde credietverhoudingen op onderpand
van fondsen wel de eerste plaats in en het is niet anders
dan begrijpelijk, dat in de beursvoorschriften daaraan de
grootste aandacht werd besteed.
Vraagt men dus naar de ontwikkeling van de beurs
sedert haar heropening, dan gaat hot er in de eerste plaats,
om, hoe de beurs als technisch apparaat de groote schokken
heeft opgevangen, en daarbij sluit dan aan een oordeel over de nuttigheid van de noodregelingen, die men ten
behoeve van den beurshandel heeft gemaakt.
Bij het normaal functionneeren van de beurs behoort
nu eenmaal een ruime en soepele credietverleening op
onderpand van foüdsen. Groote en plotselinge verande-
ringen in de waarde van de onderpandfondsen brengen
de normale afwikkeling van die credietverhoudingen in gevaar. De beurssluiting zelf, in eersten aanleg bedoeld als middel tegen die gevaren, heeft de strekking ze juist,
te vergrooten, immers hoe langer de beurs gesloten blijft,
hoe grooter de kans op onoverbrugbare waardeverschillen
hij hervatting van den handel.
De gang ean zaken na beusopening.
Men kan nu achteraf wel zonder eenig voorbehoud
zeggen, dat in dit opzicht – dus wat de technische afwikke-
ling van de oude zaken betreft – de beurs zich tot dus-
verre voortreffelijk heeft gehouden. Credietmoeilijkheden
van eenien omvang zijn niet voorgekmen en er hebben
ook maar enkele executies behoeven plaats te vinden. Nadat
van het recht van blokkade van oude leeningen
1)
op
groote schaal door geldnemers was gebruik gemaakt,
heeft in de reeds verloopen maanden een sterke aflossing
daarvan plaats gevonden, ten deele doordat tal van geld-
nemers tot verkoop van hun onderpandfondsen zijn
overgegaan, ten deele echter ook doordat tengevolge
van de koersstijgïngen veel oude leeningen gemakkelijk
als nieuwe leeningen konden worden overgesloten. Het
renteverschil tussehen oude leeningen, die dus vielen
onder de , ,moratorium-bepalingen” der beursvoorschriften
en de nieuwe leeningen heeft zeer goed gewerkt. Aan-
vankelijk was de rente op de oude leeningen op een vast
percentage, nI. 5 pCt., gefixeerd, niaai- met ingang van
1 Augustus heeft men bepaald, dat de rente op de oude
leeningen
1f
pCt. hoven die 01) de nieuwe zou bedra-
gen. Reeds heel kort na de heropening van de beurs
was de rente voor nieuwe prolongatieg op 3 pCt. gekomen,
zoodat het verschil met de oude leeningen toen twee
procent bedroeg, welk verschil dus met ingang van 1
Augustus jl. op
1f
pCt. werd teruggebracht.
lIet wil ons voorkomen, dat drie factoren tot deze
vlotte afwikkeling hebben bijgedragen:
In de eerste plaats heeft de vrije geldmarkt zich
snel hersteld. Het aangeboden ,,nieuwe geld” was van den
beginne af aan zeer overvloedig, hetgeen zich vooral ook
daarin demonstreerde, dat in vele gevallen geldgevers
genoegen namen met onderpand, dat op dat tijdstip nog
niet officieel genoteerd was. Aanvankelijk gold voor derge-
lijke posten een hooger rentepercentage dan het officieel
genoteerde, maar, naarmate meer fondsen tot de officieele
noteering werden toegelaten, verdween dat verschil weer.
Het ruime karakter van de markt vooi nieuwe lee-
ningen nam de vrees bij geldnemers weg, dat ze bij het
vervallen van hun leeningen niet in staat zouden zijn
de posten verlengd te krijgen. Vooral bij leeningen,
waarvan het onderpand nog niet tot de officieele noteering
was toegelaten, was dit gevaar aanwezig; immers een geld-
nemer, die slechts zulk pand aan kon bieden, zou niet in
staat’ zijn om op den vervaldag eventueel een hoogeren rentekoers te forceeren, indien hij anders geen geld zou
kunnen krijgen. Hij zou dan dus zelfs bij een betrekkelijk lagen koers voor nieuwe leeningen zijn vervallenden post
niet kunnen verlengen, in welk geval natuurlijk het aan-
houden van de oude leening, die volgens de beursvoor-
schriften niet of nog niet opgezegd had kunnen worden,
voordeeliger ware geweest. Het betrekkelijk snel uitbrei-den van het aantal fondsen, dat in de officieele noteering
was opgenomen, heeft de tendens tot omzetting van oude
leeningen in nieuwe sterk bevorderd.
i) Wij verwijzen naar het artikel van de hand van Mr.
Arn. J. d’Ailly in het nummer van 24 Juli jl. van dit
tijdschrift ter zake van de technische regeling van den
beurshandel, zooals die gegeven werd in de Beursvoor-
schriften 1940.
9 October 1 90
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
619
In de tweede plaats is voor het zonder schokken af-
wikkelen van de oude posities van belang geweest het feit,
dat geidgevers van oude leeningen niet of slechts in
uitzonderingsgevallén van hun recht tot het eischen van
aflossing gebruik hebben gemaakt in gevallen, waarin dé
officieelg noteeringen van onderpandfondsen de onder-
pandkoersen hebben overschreden, waartoe art. 24 der
beursvoorschriften hun de mogelijkheid opende. Deze
bepaling had tot strekking de ,,goede fondsen” –
waaronder in dit verband te verstaan zijn de fondsen, die
stijgen – uit de onderpanden te doen verwijderen, en
kvard derhalve min of meer in conflict met den eisch
van verdeeling van risico in het pand. Geidgevers hebben
vermoedelijk uit deze laatste overweging ee de voorkeur
aan gegeven in dat opzicht de geldnemers vrij te laten.
De derde en belangrijkste oorzaak voor het vlotte ver-loop van de oude leeningen schijnt intusschen wel hierin
gelegen te zijn, dat de credieten op onderpand van
fondsen lang zoo gevarlijk niet waren als men hij het
ontwerpen van de heursvoorschriften meende. liet moge
in het midden gelaten worden, in hoeverre het absolute
cijfer der effectenbeleeningen in ons land grooter of kleiner
was dan in 1914 (men dient trouwens hij het heoordeelen
daarvan mede in aanmerking te nemen de verhouding, die
er tusschen het totale effectenvolume en die beleeningen
bestond), maar het is toch wel zeker, dat de gebeurtenissen
in Mei 1940 de beurs veel minder onverhoeds hebben ge-
troffen dan die in Juli 1914. Men moge dan al in het
onzekere erover verkeerd hebben, of ons land hij den oorlog
betrokken zou raken, de groote Europeesche oorlog was reeds 8 maanden oud en zelfs aan het uitbreken daarvan
waren eigenlijk reeds jaren van ernstige politieke spannin-
gen voorafgegaan. Dat een gewaarschuwd man voor twee
telt heeft ook zijn beteekenis voor credietverhoudingen
aan de beurs, en het is wel zeker, dat de meeste cred.ieten
op onderpand van fondsen, mede door het geleidelijke pro-
ces van koersdalingen, dat was voorafgegaan, zoodanig
waren ingekrompen, dat ze ook de verdr volgende
schokken goed konden doorstaan. Hierbij dient in aan-
merking genomen te worden, dat het algemeen geldende
percentage van het minimum-surplus in 1914 slechts 10 was en nu 20, maar ook afgezien daarvan waren tal van
firma’s er met het oog op de onzekere tijdsomstandig-
heden reeds lang toe overgegaan haar minimum-eischen
boven de geldende norm te verhoogen.
De stijgende bweging – van het koersverloop heeft
natuurlijk het weer vlot worden van de oude credie-
ten sterk in de hand gewerkt en het heeft thans niet veel
zin meer te overwegen, hoe het wel gegaan zou zijn, als
de koersontwikkeling in dalende richting zou hebben
plaats gevonden. liet spreekt vanzelf, dat bij het ont-
welpen van de beursvoorsch
,
yiften in de eerste plaats de
mogelijkheid van daling onder het oog moestworden gezien.
rf
ec
h
n
i
sc
l
ie
storingen zijn dan ook niet uit de oude
cred ietverhoud ingen voortgevloeid en de vlotte geldmarkt
heeft het doen van nieuwe transacties vergemakkelijkt.
De n’er/cing de, 000rschriften poor den handel.
WTat liet hervatten van den handel zelf betrof, heeft
men ditmaal een anderen weg gevolgd dan in 1914. Men
heeft ditmaal namelijk binnen het kader van de algemeene
ordeningsgedachte ook den effectenhandel pogen te regelen
en zoo zijn er in de beursvoorschriften een aantal bepalingen
gekomen, die er in 1914 niet in voorkwamen, in de eerste
plaats is er een verbod van allen effectenhandel (art. 2
lid 2 en 3 van de Beursvoorschriften 1940), voor zoover
deze zich niet afspeelt via de ter beurze geschapen con-
ti’ôle-instantie. Voorts zijn er uitvoerige voorschriften
over de koei-svorming voor alle fondsen, zoolang zij niet
officieel genoteerd zijn, speciaal gedurende de drie eerste
dagen, waarop erin gehandeld wordt (art. 12 bis lid 1-8);
en tenslotte is er het verbod van publicatie van koersen van
fondsen, die niet officieel genoteerd zijn, voor zooverre
daarvoor althans geen speciale toestemming gegeven is.
Al deze voorschriften waren kennelijk bestemd voor
de overgangsperiode, een periode, die nu achter den
rug is, zoodat het mi nog slechts ,,historische” heteekenis
heeft bij de strekking van die voorschriften stil te staan:
Principieel was het meest ingrijpend het
oei’bod oan
handel,
d4t noch in de Beursvoorsshriften 1914, noch
in het aanvankelijk gepubliceerde ontwerp der Beursvoor-
schriften opgenomen was. De
cont,ôle op de /coersrorining
was te beschouwen als een intensifeering van de reeds
lang bestaande voorschriften in de reglementen van de
Vereeniging voor den Effectenhandel, zij het ook, dat
men in de nieuwe regeling een verandering van systeem
heeft doorgevoerd.
Feitelijk was iet toezicht van het Beursbestuur op de
koersvorniing steeds negatief; d.w.z. men beperkte zich
er toe om alleen dan een onderzoek in te stellen, indien
er tegen de vrij opgegeven noteeringen klachten werden
ingediend. De strekking van de voorschriften in art.
,l2 bis der l3eursvoorschriften nu was een andere. Het
was de bedoeling om als het ware actief in de koersvorming in te grijpen en formeel geschiedde dat aldus, dat
01)
de drie
.ontrôledagen de koersen door de Commissie voor de
Noteering zouden worden vastgesteld. Practisch echter
is het hierop neergekomen, dat het toch de hoëklieden
waren, die ,voorstellen” indienden voor de koersvast-
stelling, en dat deze voorstellen in verreweg de meeste
1
gevallen door de Commissie werden gevolgd. 1-let is wel
voorgekomen, dat bij groote afwijkingen van het vorige
koerspeil, vooral indien de nieuwe koers slechts uit trans-
acties van geringen omvang voortvloeicle, de koersvast-
– stelling geweigerd werd, maar veelvuldig waren deze ge-
,vallen niet en al spoedig heeft de handel zich dan ook,
wat dit punt betreft, op normale wijze kunnen afw’ikkelen.
Van meer heteekenis is in de overgangsperiode geweest
het
oerbod ran koerspublicatie.
De bedoeling van dat
verbod zal wel geweest zijn om liet veronderstelde zwakke
zenuwgestel van fondsenhouders te sparen voor de schok-
ken, die mogelijkerwijs zouden uitgaan van lagere
koersen, maar het m’oet sterk worden betwijfeld, of van
zulk een verbod, om van de werkelijkheid kennis te
krijgen, een geruststellende werking uitgaat. In. elk geval i heeft de publicatiebeperking sterk belemmerend gewerkt
op het toenemen van den omvang van den handel, en het
feit, dat er wel handel plaats vond, waaromtrent het
publiek echter niet op de normale wijze – nI. door open-
1
baarheid – mocht worden ingelicht, heeft aanvankelijk
juist bij tal van bij dçn effectenhandel geïnteresseerden
wantrouwen opgewekt. Wel was het officieel geoorloofd
om mededeelingen aan bepaalde cliënten over bepaalde
fondsen te doen, maar het publiek, dat nu eenmaal ge-
wend is om zijn effectentransacties en de ontvangen
afrekeningen te controleeren door raadpleging vn de ob-
jectieve koerspublicaties, had daaraan natuurlijk nietgenoeg.
Beziet men het publicatie-verbod in verband met
de in acht genomen groote zorg voor een nauwkeurige
‘contrôle op de koersvorming, dan kan men zich ook
piet onttrekken aan de gedachte, dat men hier met de
eene hand heeft afgebroken, wat men met de andere
heeft trachten op te bouwen. De natuurlijke en meëst
effectieve contrôle op de koersvorming kan immers slechts
uitgeoefend worden door
,
het opdrachtgevende publiek
zelf, dat weet welke orders gegeven zijn, en niet door een
of andere centrale contrôle-instantie, die van die orders
via alle tusschenp’ersonen op zijn best slechts ziet, wat
men ervan heeft willen doogeven. Afgezien evenwel nog
van de contrôle op de koersvorming, wordt dok de zui
–
heid van de prijsvorming zelve geschaad, doordat men de
belanghebbentlen niet voortdurend in staat stelt zich een
nauwkeurig beeld van dehoogte der koersen te vormen. De
objectieve beteekenis van ,,den” prijs immers neemt toe,
naarmate een grooter aantal individueele, subj ectieve
620
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9
‘
October 1940
waarde-oordeelen heeft samengewerkt om hem te vormen,
en men kan het aantal subjectieve waarde-oordeelen slechts
vergrooten door de koersen onder de aandacht van een
zoo groot mogelijk aantal belanghebbenden te brengen.
Belanghebbenden nu zijn niet alleen de bezitters van een
bepaald fonds, maar evenzeer al diegenen, die, een be-
paald fonds niet bezittende, het zouden willen koopen,
indien de prijs hin convenieerde. De opvatting, dat
officieel tot stand gekomen koersen slechts meegedeeld mochten worden aan de bepaalde houders der betrokken
fondsen, was wel zeer eng, en het lijdt geen twijfel, dat
het op gang komen van den effectenhandel in dezen
overgangstijd in hooge mate belemmerd is door dit stellig
goed bedoelde publicatieverbod, dat, wat zijn wezen betreft,
met de beginselen van zuivere prijsvorming in strijd is.
1-let ,,contact” van de beurs met ,de buitenwereld
heeft immers toch ook reeds uit anderen hoofde schade
geleden. Wij wijzen hier op het feit, dat de verbinding
met het buitenland, aanvankelijk geheel, en ook later
nog voor een groot deel, verbroken was. Voor de Am-
sterdamsche behrs was steeds liet verband met de buiten-
landsche beurzen van groote beteekenis, en door de om-standigheden is nu veel meer dan vroeger het accent uit-sluitend op de locale verhoudingen gelegd. De afsluiting
van de o’vhrzeesche verbindingen, maar voorts ook de
deviezenbepalingun, hebben het deelnemen van het bui-
tenland aan den effectenhandel in hooge mate belem-
merd, en, hoezeer de autoriteiten ook medewerken aan een weer op gang komen van den handel voor rekening van het
buitenland, waar zulks zonder schade voor onze valuta-
positie maar mogelijk is, neemt dit toch niet weg, dat de
buitenlandsche handel, – ook in de locale waarden –
aan de beurs nog slechts een fractie is van wat hij vroeger
was. In de laatste weken is weliswaar een sterk toege-
nomen belangstelling van Duitsche zijde voor den beurs-
handel gebleken, maar liet dient te worden afgewacht,
in hoeverre een meer duurzame vermeerdering van de
omzetten daarvan het gevolg zal zijn.
Terloops werd er hierboven reeds melding van gemaakt,
dat het aantal fondsen, dat tot de ofliciee]e noteering
was toegelaten, betrekkelijk snel sterk is uitgebreid. Thans
is de toestand aldus, dat feitelijk nog slechts de fondsen,
die, wat de deviezenvoorschriften betreft, als buitenland-
sche fondsen zijn te beschouwen, niet genoteerd zijn, terwijl
in deze fondsen evenmin handel van eenige beteekenis
plaats vindt. Ook van deze zijde gezien is dus het contact met het buitenland nog’ verbroken, en zelfs de technische
constellatie van den eflectenhandel kan men dan ook,
zoowel met het oog hierop, als in verband niet het ont-
breken van een groot deel van de buitenlandsche belang-
stellenden, nog lang niet ,,normaal” noemen. Al ligL het’
in het voornemen om den handel tusschen ingezetenen in
buitenlandsche fondsen weer toe te staan, als eenmaal
de aanm,elding onder de deviezenverordening is geschied,
het is duidelijk, dat zulks nauwelijks een versterking van
het buitenlandsche contact genoemd kan worden.
Conclusie.
Het apparaat, dat de effectenbeurs is, is na de over-
gangsperiode weer goed gaan functionneeren: men hoede
zich er evenwel voor om de gebreken, die nog daaraan kle-
ven, voorbij te zien. Reeds alleen het feit, dat de kring
van belangstellenden sterk ingekrompen is, moet tot
groote voorzichtigheid manen, wat betreft het te snel
trekken van conclusies uit het verloop, dat de koersen
hebben genomen. De krachtige stijging, die over vrijwel de geheele lijn heeft plaats gevonden, heeft – nog geheel
afgezien van de vraag of zij een duurzaam karakter zal
dragen – als elke prijsstijging in de eerste plaats te betee-
kenen, dat daarin een zekere schaarschte tot uitdrukking
komt, en degeen, die de beteekenis daarvan op de juiste
wijze beseft, zal dan ook aarzelen, het beeld, dat de beurs
ons tot dusverre heeft opgéleverd, eenzijdig ,,gunstig”
te noemen.
.
W. WILLEMS.
HET VERBRUIK VAN GAS
WATER EN
ELECTRICITEIT IN NEDERLAND.
Voor de kennis van de nationale volkshuishouding is
de bestudeering van het verbruik reeds daarom van veel
belang, omdat de consumptieve uitgaven een groot ge-
deelte van het nationale inkomen in beslag nemen. In
het bijzonder bij het moderne conjunctuuronderzoek
speelt ook de verdeeling der uitgaven over het verbruik
en de besparingen een voorname rol. Ook afgezien echter
van deze algemeene overwegingen, hebben juiste ver-
bruikscijfers in verschillende opzichten voor de afzonder-
lijke bedrijfstakken een groote practische beteekenis.
Aard en strekking oan het onderzoek.
Daar de bepaling hiervan zelden geschied is, en dan
nog slechts voor enkele artikelen, heeft het Nederlandsch
Economisch Instituut een onderzoek aangevat met het
doel een juiste berekening, c.q. schatting, van het totale
uiteindelijke verbruik – dus het verbruik door consu-
menten (hierna aan te duiden als ,,huishoudelijk verbruik”)
– te verkrijgen. In het onderhavige artikel.— het eerste
van een reeks – worden de uitkomsten van een gedeelte van dit onderzoek gepubliceerd, mede met het doel om
door eventueele kritiek tot zoo mogelijk juistere uitkom-
sten te kunnen komen.
De uitgaven
voor
gas, r’ater
en
eleetriciteit
vocmden,
volgens de huishuishoudrekeningen van het Centraal
Bureau voor de Statistiek, in 1935/36 tezamen 3.2 pCt.
van de gemiddelde gezinsuitgaven, terwijl, volgens de
Amsterdamsche onderzoekingen in 1924 en 1934, het percentage van gas plus electriciteit in beide jaren 2.8
bedroeg. In Amsterdam kan het verschijnsel worden
waargenomen, dat in 1924 de uitgaven voor gas het groot-
ste gedeelte vormden en in 1934 daarentegen die voor
electriciteit. Dit wijst op den bekenden sterkeren groei
van het electriciteitsverbruik.
Omtrent de verbruikte hoeveelheden en de prijzen zijn
vrij volledige gegevens beschikbaar, zoodat te veiwach-
ten was, dat een eenigermate juiste schatting mogelijk
zou zijn. Uit de hieronder volgende beschrijving van de berekening van het verbruik dezer producten der Open-
bare nutsbedrijven ieder afzonderlijk zal blijken, in hoe-verre deze verwachting in vervulling is gegaan.
Gas.
De totale hoeveelheid gas, die door de gasfabrieken
wordt geproduceerd, vindt ten deele aanwending in de
industrie, ten deele voor verlichting van straten en Open-
bare gebouwen, en voor het overige voor huishoudelijk
verbruik. Ter bepaling van 4e uitgaven door de gezinnen
voor gas moet het laatstgenoemde deel van de totale
productie afzonderlijk bekend zijn. Een sarnenvattende
statistiek van dit verbi-uik is niet gepubliceerd. Wel
bevatten de ,,Jaarcijfers” van het CBS., van 1925 af,
gegevens omtrent het totale aantal afgeleverde m
3
gas
voor openbare voorziening (d.w.z. voor alle verbruik
buiten de produceerende bedrijven zelf), waarin dus uiter-
aard ook de voor industrie en straatverlichting enz. afge-
leverde hoeveelheden begrepen zijn. Hierbij zijn echter
de hoeveelheden gas, door cokes- en hoogovens aan de
industrie geleverd, buiten beschouwing gelaten. Een
tweede bron, waaruit gegevens te putten zijn, vormen de
jaarlijks gepubliceerde cijfers van de Vereeniging van
Gasfabrikanten
1).
In laatstgenoemde publicaties zijn
voor alle gemeentelijke en vele particuliere gasfabrieken
de productie en de afzet, gesplitst naar de wijze van
verbruik, vermeld.
In de eerste plaats werd nu, ter completeering van dein de
1)
,,Statistisch overzicht der bedrijfscijfers”, uitgegeven
door de Vereeniging van Gasfabrikanten in Nederland.
r”
– 7′—“-‘.
9 October 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
621
,,Jaarcijfers” ontbrekende gegevens over de jaren 1921
tot en met 1924, een schatting gemaakt van de gedurende
elk dier jaren in totaal afgeleverde hoeveelheid gas.
Daartoe werd voor de grootste tien gemeenten
2)
de
som van de totale hoeveelheden jaarlijks afgeleverd gas
bepaald voor de jaren 1925 tot en met 1933 en vervolgens
vergeleken met de in die jaren over het geheele land ge-
leverde hoeveelheden. Deze vergelijking gaf als resultaat,
dat de levering door de grootste gemeenten tezamen telken-
jare een vrijwel constant percentage – gemiddeld 55.3
pCt. – van de totale afgeleverde hoeveelheid bedraagt.
Aangenomen werd nu, dat ditzelfde percentage ook heeft
gegolden in de jaren 1921 tot en met 1924. Aangezien
ook voor die jaren de door de grootste gemeenten geleverde
hoeveelheid bekend is, werd met behulp van het genoemde
percentage een schatting van cle over het geheele land
afgeleverde hoeveelheid gemaakt. Hierdoor werd over die
jaren een reeks verkregen, welk zeer goed aansluit bij het
incidenteel gegeven cijfer voor het jaar 1920
3).
De aldus geconstrueerde reeks is in onderstaande tabel 1 weer-
gegeven.
Tabel T
Jaar
Afgeleverde hoeveelheid gas
1
(in inillioencn nt’)
1920
418
1921
432 1922 465
1923
483 1924 499
1925 518
Nadat deze gecompleteerde reeks verkregen was, werd
voor de bovengenoemde tien gemeenten bepaald, welk
percentage het huishoudelijk en industrieel verbruik
tezamen, via de gewone en de muntmeters, heeft uitge-
maakt van de totale afgeleverde hoeveelheid. Op deze wijze
werd voor ieder jaar een bepaald percentage gevonden.
Als benadering van het gezamenlijke verbruik in huis-
houding en industrie over het geheele land werden ver-
volgens jaar voor jaar dezelfde percentages van de totale
afgeleverde hoeveelheid aangenomen.
Doordat hier – ter besparing vaneen zeer omvangrij ken rekentrbeid – de percentages van de tien grootste gemeen-ten als geldig voor het geheele land zijn aangenomen, kan
een fou’t gemaakt zijn. Teneinde den omvang van deze fout
te verifieeren, werd voor een willekeurig gekozen jaar,
namelijk 1929, nagegaan welk percentage het huishoudelijk
en industrieel verbruik uitmaakte van de totale afge-
leverde hoeveelheid in alle gemeenten, waar het verbruik
meer dan een miljoen kubieke meters bedroeg. De door deze gemeenten afgeleverde hoeveelheid bleek 95 pCt.
van het totale afgeleverde quantum te zijn. liet percen-
tage, dat in dit geval voor het bovengenoemde verbruik
gevonden werd, was 89, tegen 91 voor de tien
grootste gemeenten. De hovenbedoelde fout schijnt dus
niet van groote afrneting te zijn.
Uit opgaven voor de jaren na 1935 van een dertigtal
gemeenten bleek het verbruik door de industrie ôngeveer
tien procent van het hierboven geschatte gezamenlijke
huishoudelijke en industrieele verbruik te bedragen.
rf
ene
i
fl
d
e
het huishoudelijke verbruik afzonderlijk te be-
palen, werden derhalve de gevonden hoeveelheden voor alle
jaren met 10 pCt. verminderd.
Tenslotte werd de
geldsceaarde
van het huishoudelijke gasverbruik bepaald door de hoeveelheden te vermenig-
vuldigen met een gemiddelden l)rijs. hiervoor werd ge-
T.w.
voor Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Graven-
hage, Utrecht, haarlem, Groningen, Eindhoven, Nij-
megen, Enschede en Tilburg.
Vgl.: Maandschrift van het CBS., 1934, p. 507.
nomen het naar de verbruikte hoeveelheden gewogen ge
middelde van den prijs per kubieke meter muntgas in de
tien grootste gemeenten. (De prijs van muntgas is geno-
men, omdat daarnaast geen meterhuur verschuldigd is;
uit een vergelijking in een aantal gemeenten van de prijzen
van gas, over gewone meters geleverd, plus de meterhuur,
bleek deze vrijwel overeen te stemmen met den prijs van
muntgas).
De resultaten van de berekeningen zijn vermeld in
onderstaande tabel H.
Tabel II
Jaar
Totale afgele-
verde hoeveel-
heid gas in mii-
l
in’
Huishoudelijk
verbruik in
mulioenen
M.
Prijs
1
in
cts.
1
per m’
1
1-luishoudelijk
verbruik in
millioenen gid.
1921
432 338.2
14.3
48.4
f922
465
868.8 12.2 44.9
1923
483 386.9 12.2
47.2
1924
499
395.2 11.7
46.2
1925
518
424.3
11.2
47.5
1926
543
444.7
11.4
50.7
1927
575
471.0
11.0 51.8
1928
604
500.1
11.0 55.0
1929 647
529.9 11.0
58.3
1930 666
551.4
10.7
59.0
1931
.
692
566.7
10.8
61.2
1932
689
570.5
10.8
61.6
1933
691
572.1
10.8
61.8
1934
658
544.9
10.7
58.3
1935 625
511.9
9.8
50.2
1936
619
501.4
9.1
45.6
1937
629
506.0
9.1
46.0
Het gasverbruik blijkt, in geld uitgedrukt, tot 1933
geleidelijk te zijn gestegen; in dit jaar zette echter een
daling in, welke tot en met 1936 aanhield. Deze vermin-
dering werd veroorzaakt door een daling zoowel van de
verbruikte hoeveelheden als van den prijs. De daling van
de verbruikte hoeveelheden kan worden verklaard,
eenerzijds uit de sterke daling van de prijzen van andere
brandstoffen, zoow’el steenkolen als petroleum, en ander-
zijds uit het steeds meer veld winnen van het gebruik
van electrische toestellen voor koken en verwarming
in het huishouden
4).
JVater.
])e bepaling van het waterverbruik kon gebaseerd
wdrden op de uitvoerige publicaties van de Vereeniging
voor Waterleidingsbelangen in Nederland
5).
hierin wordt
opgegeven de hoeveelheid water, afgeleverd door de ver-
schillende waterleidingbedrijven, en in een aantal gevallen
afzonderlijk het huishoudelijk verbruik. Voor de be-
drijven, die zoowel in de huishoudelijke als in de overige
behoeften voorzien, werd berekend welk percentage het
eerstgenoemde verbruik uitmaakte van de totale afgelever-
de hoeveelheid. Dezelfde percentages werden jaar voor jaar
genomen van de totale hoeveelheden water, afgeleverd door alle bedrijven tezamen, met terzijdelating van die
waterleidingen, die uitsluitend in cle behoeften van indus-
trieën voorzien (b.v. Staatsmijnen Limburg, Kootwijk-
radio ed.). De aldus berekende hoeveelheden water werden
als schatting van het huishoudelijk veftruik aangenomen.
Uit een geîiouden schriftelijke enquête blijkt, dat
de tarieven dei grootste, en eveneens van vele kleinere, gemeenten in de onderzochte periode geen verandering
ondergingen. De prijs bedroeg voortdurend omstreeks
1 0.20 per kubieke meter. Dit bedrag kan dus als de gel-
dende prijs voor het geheele’tijdvak worden aangenomen,
Vgl.: ,,llet Gas”, orgaan van de Vereeniging van
Gasfabrikanten
itt
Nederland, 1934, p. 365.
Statistisch overzicht der Waterleidingen in Nederland.
T:”i’:lrc
622
ECONOMISCH-STAtISTISCHE BERICHTEN
9 October 1940
1
oodat het vaststellen van de
gelds(rarde
van het verbruik
geen moeilijkheid opleverde.
liet resultaat van de berekening is in onderstaande
tabel III vermeld.
Tabel III
Totale afgeleverde
huishoudelijk
huishoudelijk
Jaar
hoeveelheid in
.verbruik in
verbruik in
nililioenen
m’
millioenen
ni’
millioenen gid.’
1921
128.9
89.1 17.8
1922
129.1
87.2 17.4
1923
132.0
91.5
18.3 1924
133.4
94.0
18.8 1925
145.8
100.1
20.0
1926
149.9
103.3
20.7
1927
155.0 106.0 21.2
1928
164.9
111.3
22.3 1929 180.1
122.4
24.5
1930
182.8 125.2 25.0
1931
189.5 133.2
26.6
1932
174.9
129.3
25.9
1933
182.5
136.1
27.2
1934
188.3
141.9 28.4
r’
1935
193.2 142.7
28.5
1936 196.3
150.0 30.0
1937
202.3
154.4
30:9
1938
209.5 160.5
32.1
Electriciteit.
De gegevens, die noodzakelijk zijn voor een schatting
van het electriciteitsverbruik, zijn over verschil!endë
bronnen verspreid. De voornaamste bron is de electrici-teitsstatistiek van het C.B.S.
6),
die cijfers geeft over de
jaren na 1928. Voor de jaren van 1924 tot en met 1928 staat ter beschikking de statistiek van het Departement
van ‘Waterstaat
7).
Over nog vroegere jaren zijn gegevens
te vinden in de niet-officieele publicatie van deVereeniging
van directeuren van electriciteitsbedrijven
8).
Uit deze drie publicaties
iS
een volledig overzicht van het electriciteitsverbruik van 1921 af samengesteld. Uit
de statistiek van het C.B.S. werd, door samentelling van
de rubrieken nachttarief, vastrecht en eenvdudig meter-
tarief, het huishoudelijk verbruik bepaald. Aangezien
tevens de totale hoeveelheid verkochte eleetriciteit ge-publiceerd is, was het mogelijk voor ieder jaar te bere-
kenen, welk percentage het huishoudelijk .verbruik van
de verkochte hoeveelheid uitmaakte. De statistiek van
Waterstaat bevat als eenig bruikbaar gegeven het total aantal verkochte k.w.u. In het bovengenoemde gededk
1
boek
8)
vindt men voor alle in 1925 bestaande bedrijvn
de beschikbare cijfers over de jaren sinds hun oprichtings-
data. Een aantal van deze bedrijven geeft volledige cijfers’,
zoowel wat de totale verkochte hoeveelheden electrische
energie als wat liet verbruik voor huishoudelijke doel
einden betreft; de overige bedrijven vermelden slechts Ie
verkochte hoevelheden.
Ook hier werd weder hetzelfde procédé toegepast
als bij gas en water. Voor die bedrijven, waarvoor liet
huishoudelijke en het totale verbruik beide ber
kend waren, werd berekend welk percentage het eerste
van het laatstgenoemde uitmaakt. Daarna werd hetzelfde
percentage genomen van de verkochte e4ectriciteit van
alle bedrijven tezamen. Op deze wijze werd voor de
jaren van 1921 tot en met 1923 een schatting van ht
Electriciteitsstatistiek, uitgegeven door het Centraal
Bureau voor de Statistiek.
De electriciteitsstatistiek van Nederland, uitgegeven
door het Departement van Waterstaat.
,,De electriciteitsvoorziening van Nederland tot het
jaar 1925″, uitgave van de Vereeniging van directeuren
van electriciteitsbedrijven in Nederland, 1926.
huishoudelijke verbruik gémaakt
9).
Teneinde nu ook
voor de jaren tusschen 1923 en 1929 een schatting te
verkrijgen
10
), werden voor dit ti
.
jdvak de percentages, die
het huishoudelijk verbruik van de totale hoeveelheid
verkochte energie uitmaakte tusschen de waarden van
deze percentages, voor de beide jaren 1923 en 1929 ge-
interpoleerd. Met behulp van de op deze wijze verkregen
percentages werd vervolgens het huishoudelijke verbruik in de tusschenliggende jaren berekend.
Een fout, die aan de hierboven beschreven bepaling van
het electriciteitsvcrhruik eigen is, en die niet te vermijden
viel, vloeit voort uit het feit, dat van de berekende hoeveel-
heid een gedeelte het verbruik door winkels, kantoren
e. d. voorstelt.
Teneinde tenslotte de
gcldsn’aarde
van het electriciteits-
verbruik te bepalen, werd voor de jaren na 1928 de over die
jaren bekende opbrengst van het huishoudelijke verbruik
(volgens de electriciteitsstatistiek van het CBS.) ver-
meerderd met de helft van de opbrengst aan meter-
huur, daarbi
.
j aannemende, dat de rest van de meterhuur
betaald wordt door de electriciteit-gebruikende industrieën.
Uit deze bedragen, tezamen met het boven berekende
verbruik naar hoeveelheid, werd vervolgens een gemiddel-
de prijs per eenheid bepaald. In de beschouwde periode,
na 1928, bleken deze prijzen een regelmatige langzam
daling te vertoonen. Op grond hiervan werd deze reeks,
door het berekenen van een lineaire trend, geëxtrapoleerd
over het voorafgaande tijdvak tot 1921. Uit den aldus
berekenden prijs en de geschatte hoeveelheden kon
daarop zonder meer de geschatte geldswaarde van het
electriciteitsverhruik voor de ontbrekende jaren van
‘1921 tot en met 1928 worden bepaald. In tabel IV zijn
de resultaten van deze berekeningen weergegeven.
Tabel IV
aa r
Verkochte
stroom in
millioenen k.w.u.
Iluishoudelij le
verbruik in pCI
v. d. verkochte
stroom
1
Huishoudelijk
verbruik in
inillioenen
k.w.u.
1
Iluishouclelijk
verbruik in
millioenen
gld.
1921
427.5
28.5
121.7
24.9 1922
498.0
30.0
149.5
29.9
1923
562.4
32.4
182.1 35.3
1924
642.6
32.1
206.3
38.8
1925
784.8
*31.8
233.7
42.
1926
823.6
31.5
259.4
45.
1927
949.8 31.2 296.3
50.7
1928 1113.1 30.9
343.9
571
1929
1303.8 30.6 398.7
66.0
1930
1462.5
31.7
463.6
71.5
931
1550.1
34.1
529.1
76.4
1932
1537.1 36.8
565.0 78.3
1933
1577.6
36.9
582.4
78.1
1934
1655.1
36.5
603.5
79.6
1935
1685.5
36.7
618.6 78.8
1936
1778.8
36.7
652.1
79.1 1937
1977.5
35.4
699.8
80.4
De uitgaven voor electriciteit blijken, ondanks ‘den
dalenden prijs, voortdurend te zijn gestegen. Deze stijging
moet dus een gevolg zijn geweest van de uitbreiding van
het verzorgingsgebied, waardoor het aantal afnemers
grooter werd, alsmede van de vermeerdering van de aan-
wendingsmogelijkheden, welke eveneens een toeneming
van het huishoudelijke verbruik veroorzaakte.
Ter contrôle werd een gelijksoortige berekening uit-
gevoerd, waarbij, in plaats van de verkochte hoeveel-
heden, de totale aan het net afgegeven energie werd ge-
nomen. De resultaten van beide schattingen waren prac-
tisch aan elkander gelijk.
Voor het jaar 1924 was een schatting noodzakelijk,
doordat de gegevens voor Amsterdam in de statistiek
van het Departement van Waterstaat in dat jaar on-
volledig zijn.
LII
IImlIiiIiIIHIilluiIIIlIiIIL±
9 October 1940
ECONOMISCH- STATISTISCHE BERICHTEN
623
,:1
t.
Giafie/c: Verbruik oan gas, eleciriciteit en n’ater in millroenen
guldens.
Samenoatting.
In bovenstaande grafiek is een beeld gegeven van den loop
van de totale uitgaven aan gas, electriciteit en water, in den
vorm van een zgn. ,,stapeldiagram”. Een onderlinge veige-
lijking van de uitgaven voor gas en electriciteit laat zien, dat
vbbr 1929 de uitgaven voor gas meer bedroegen dan die
voor electriciteit, en dat daarna de onderlinge verhouding
omgekeerd is. Dit is in overeenstemming met het reeds vioeger in Amsterdam opgemerkte verschijnsel, èn kan
in hoofdzaak worden verklaard door de vervanging
van het gebruik van gasverlichting door electrische. De
geleidelijke vermeerdering van de uitgaven voor water
kan verklaard worden uit vergrooting en intensiever
gebruik der buizennetten.
Het totale bedrag der uitgaven voor deze drie behoef
–
ten tezamen blijkt tot het jaar 1933 te zijn gestegen,
terwijl daarna een geringe daling aanving, die in 1937 weder. in een stijging is overgegaan. De stijging in de
verbruikte hoeveelheden hangt op natuurlijke wijze samen
met de vermeerdering der bevolking, terwijl het feit,
dat, door de voortgaande uitbreiding der verschillende
buizen- en kabelnetten, een steeds grooter gedeelte der
bevolking bereikt wordt, een invloed in dezelfde richting
uitoefent.
REDACTIE
ECONOMISCH-STATISTISCFI MAANDBERICHT.
AANTEEKENINGEN,
De
prijsbeweging tijdens den vorigen oorlog.
In de jongste aflevering van het Journal of the American
Statistical Association treffen wij een studie aan van Hol-
brook Working over het verband tusschen oorlog en goe-
derenprijzen. Wij ontieenen daarapn enkele cijfers, die doen
zien., dat de stijging van 11et prijspeil in Duitschiand, in den tijd tot April 1918, veel minder was dan in Engeland en Italië, en zelfs dan in de Ver. Staten, niettegenstaande
het gebrek aan goederen er, ingevolge de blokkade, zeer
veel ernstiger was. De cijfers zijn ontleend aan het in 1937
verschenen werk van Warren en Pearson over ,,World
Prices”, en hebben betrekking op 40 goederen van primair
belang als graan, vee en vleeschwaren, textielgoederen,
brandstoffen, metalen, papier, hout en leer. De uit de
prijzen berekende indexcifers zijn uitgedrukt eenerzijds
in goudpri
.
jzen en anderzijds in de geldeenheden der ge-
noemd@ landen. De eerste hebben uiteraard inzonderheid
beteekenis voor den internationalen handel; de laatste voor de interne huishouding der verschillende landen.
Dat er tusschen het verloop dezer twee indices in tijden
van oorlog groot verschil kan bestaan, wordt, indien
nog noodig, door de cijfers voor Duitschiand afdoende
ilewezen. Uitgaande van het gemiddeld algemeen index-
cijfer voor 1910-14 = 100 steeg het goudprijsindexcijfer
tot ongeveer 162 in het midden van 1918, om daarna
vrijvel onafgebroken te dalen tot beneden pan in 1919, toen het indexci,jfer der prijzen in marken reeds tot 500
was gestegen. In Engeland daarentegen liepen de index
cijfers der prijzen in goud en in ponden vrijwel in gelijke
mate op (met een kleinen voorsprong voor laatstgenoemd
indexcijfer) tot 240 in het eerste kwartaal van 1919, toen
ook in Enge]and een merkbaar grooter prijsstijging in
ponden dan in goud intrad.
Om nog even bij de prijsbeweging in Duitschland stil
te staan, daar trad spoedig na het uitbreken van den
oorlog een belangrijke verhooging van het prijspeil op. De biljetten-circulatie, in verband vooral met sterk toe-
genomen disconteeringen en verdere credietverstrekking
door de banken, steeg in enkele maanden tot meer dan
het dubbele. 1-let mark-indexcijfer steeg in de eerste 5
maanden met 27 pCt., tegen niet meer dan 6 pCt. stijging
van den pondenindex in Engeland. Maar toen in Duitsch-
land de index na een jaar oorlog met 50 pCt. was gestegen,
en wegens de steeds meer voelbaar wordende gevolgen van
de blokkade een verdere aanzienlijke stijging te verwachten
was, greep de regeering in door middel van een strenge con-
trôle op prijzen en bonen, gepaard aan een onvermijdelijke
regeling en rantsoeneering van de productie der verschil-lende goederen. 1-let gevolg was een groot verschil in de
ontwikkeling van het prijspeil vergeleken met dat in de bo-
vengenoemde drie andere landen. De onderstaande cijférs
lichten dit toe. Reeds in het halfjaar tusschen October 1915
n April 1916 was er een verschil ten gunste van Duitsch-
land.
Index der prijzen in eigen geldeenheden.
1910-14 = 100
October
April
Stijging
1915
1916
in pCL.
Duitschiand …………..163
183
112
Engeland ……………133
174
31
Italië ………………
162
217
34
Ver.
Staten ………….
.106
126
19
‘ Mar dit verschil nam daarna in zeer sterke mate toe,
zooals uit de volgende tabel blijkt.
April
April
April
Stijging
1916
1917
1918
1916-18
]luitschland
183
180
195
7
E9geland
174
219
247
42
Italië
………217
299
494
128
Ver. Staten
126
192
214
70
bovenal
aan op de voorziening der bevolking met het
noodige. Maar aan den anderen kant kan ook niet worden
ontkend, dat voor het handhaven van het moreel van
n oorlogvoerend volk het tegengaan van een aanzien-
lijke prijsstijging, vooral uit sociaal oogpunt, een groote
Ijeteekenis heeft.
Overheidsmaatregelen op economisch gebied.
iIANDEL EN MJVER}[EID.
Goederen voor de Duitsche weermacilt.
Regeling van de
ingebruikneming van bebouwde en onbebouwde onroe-
rende goederen ten behoeve van de Duitsche weermacht.
Een regeling betreffende de toe te kennen schadeloos-
stelling is hierin opgenomen.
(EV.
27/9/’40, pag. 1193;
Verordeningenhlad No. 27).
Vleesch, rjsregeling. Voorschriften zijn uitgevaardigd
‘Natuurlijk magmen de beteekenis van stabilisatie van
het prijspeil niet overschatten. 1-let komt vanzelisprekend
624
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 October 1940
met betrekking tot de detailprijzen van vleesch en vleesch-
waren. Een ieder,die rund- of kalfsvleesch, paardenvleesch,
schapenvieesch, varkensvieesch of vleeschwaren aan ver-
bruikers verkoopt, is sinds 16 September verplicht in zijn
winkel een duidelijk leesbare prijslijst aan te brengen, waarop de prijzen voor vleesch en vleeschwaren staan
vermeld; verkoop tegen andere prijzen is verboden. Deze
lijst zal met ingang van 23 September moeten zijn goed-
gekeurd door den burgemeester der gemeente waar de
winkél is gevestigd. (E.V. 20/9/’40, pag. 1162;
Stct.
No. 179 A).
LANDBOUW EN VOEDSELVOORZIENING.
Aardappelen. Vervoederverbod voor aardappelen van den oogst 1040, behoudens ontheffing, voor partijen die
ongeschikt zijn voor menschelijke consunptie, door de
Provinciale voedselcommissarissen verleend.
Eveneens vervoer- en afleveringsverbod, behoudens
onder bepaalde voorwaarden door de Akkerbouw-Cen-
trale te verieenen ontheffing. (E.V. 27/9/’40, pag. 1195).
Kaas. Aanvullende maatregelen ter reguleering van den
kaashandel. (BV. 20/9/’40, pag. 1163 en 1166; Stct.
No. 181).
1%Iclkproducten. (Zie ook E.-S.B. (1285) pag. 555). lIet
afleveringsverbod voor diverse melkproclucten is uitge-
breid met een verbod tot vervoer van melkproducten,
met inbegrip van magere gecondenseerde melk en gesteri-
liseerde melk in blik, tenzij dit vervoer rechtstreeks ver-
band houdt met niet-verboden aflevering. (BV. 27/9/’40, pas. 1195; Stct. No. 185).
Rundvee, Teeltregoling. liet Crisis-Rundveebeslu it 1934
1 aangaande de teeltregeling voor rundvee, is, (laar de
motieven, w’elke toenmaals tot liet invoeren van de lege-
ling hebben geleid, onder de huidige omstandigheden niet
meer gelden, door een nieuwe regeling vervangen. (E.V.
27/9/’40, pag. 1195, Stct. No. 184).
Slachtvee, Aflevering. Regeling van de prijzen en af-
levering van slachtvee. (BV. 20/9/’40, pag. 1163).
Specerijen -en geinber. De in- en uitvoer van deze pro-
ducten valt thans onder het monopolie van de Groenten-
en Fruitcentrale. (E.V. 20/9/’40, pag. 1163; Stct. No.
181).
Zaden. Algeheele of voor bepaalde hoeveelheden gel-
dende ontheffing is, met ingang van 24 September, ver-
leend van het verbod tot afleveren en vervoeren van
landbouwzaden. (BV. 27/9/’40, pag. 1194; Stct. No. 186).
11ANTSOENIiERIIG EN DISTRIBUT.
Aardolieproducten. Wijzigingen van de Minerale Was-
beschikking 1940 No. 1 en van 1e Asfaltheschikking 1940
No. 1, om, inhoudende nadere bepalingen voor het aan-
vragen van dispensatie en nadere bejerkingen van ver-
koop, aflevering en aankoop. Mogelijkheid van verplichte
levering onder te stellen voorwaarden aan bepaalde
instanties. (E.V. 4/10/’40, pag. 1234; 8tct. No. 191).
Brandstoffen. In verband met de distributieregeling
van .vate brandstoffen is de verkoop en aflevering hier-van aan verbruikers van 30 September tot en met 8 Oc-
tober verboden, met uitzondering voor de als Groot-
industrie” geregistreerde verbruikers met een jaarverbruik
van 240 ton of meer. Verplichte opgavê van bij verbrui-
kers aanwezige voorraden. (E.V. 27/9/’40, pag. 1199; 4/10/
’40, pag. 1234).
Hout. Aanvullend bepalingen op de Houtbeschikking
1940 No. 1. (Zie ook E.-S.B. (1284) pag. 534). (E.V. 2019/’40,
pag. 1166).
Turf. Regeling van den handel in tui’f en registratie van
handelaren in vaste brandstoffen, die van den verkoop
van turf hun normaal bedrijf maken, bij het Rijkskolen-
bureau. (E.V. 2019/’40, pag. 1167).
Vleesei. Met ingang van 16 September is een aanvang
gemaakt met de distributie van vleesch en vleeschwaren.
Buiten de distributie valt schapen-, geiten- en paarden-
vleesch. V]eesch in blik, waarvoor een verkoopverbod bestond, mag nu weer, op een bon, worden afgeleverd. Origesniolten vet, dat tot dusverre buiten de distributie
viel, zal nu onder de distributie van vleesch vallen.
In verband hiermede is sinds 16 September, naast liet
bestaande slachtverhod voor varkens, een verbod van
kracht tot heb slachten van rundvee, waarvan de Vee-
houdei’ijcentrale onder zekere voorwaarden ontheffing kan
verleenen. (BV. 20/9/’40, pag. 1164; 27/9/’40, pag. 1196).
IJzer en Staal. De tot nog toe onder de Metaalheschik-
king 1939 No. 1 vallende clistributieregeling van ijzer en
staal heeft een nieuwen grondslag gekregen in de Beschik-
king van den Secretaris-Generaal van het Departement
van handel, Nijverheid en Scheepvaart d.d. 5 Séptember,
waarbij ijzer, staal en grondstoffen voor ijzer en staal
als distrihiitiegoederen zijn aangewezen. (E.V. 20/0/’40, pag. 1166; Verordeningenhlad No. 26).
Regeling van de bestellingen van fabrikaten van Ijzer
en staal, welke van Rijks-Dtiitsche zijde worden verstrekt
aan in Nedeland gevestigde bedrijven, d. in. v. een ver-
plic.hte verificatie voor de uitvoering der orders door het
Rijksbureau voor IJzer en Staal. (BV. 27/0/’40, pag.
1108; Stct. No. 184).
GEL1)-, CRE D1ET- EN BANK WE
ZEN
EN BEL ASTINGEN.
Aangifte btiitenlaiulschc
ei
îeeteii. Ingezetenen zijn ‘er-
plicht van huitenlandsche effecten, welke hun toebehooren,
v66r 26 October aangifte te doen bij de Vereeniging
voor den Effectenhandel te Amsterdam. Bepaalde Duitsche,
Roemeensche en Russische effecten, zoomede bepaalde
Italiaanscite obligatiën en Oostenrijksche en ilongaarsche
obligatiën en pandbrieven zijn hiervan uitgezonderd.
(BV. 4/10/’40, pag. 1236; Stct. No. 189; Verordeningen-
blad No. 28).
Betalingsverkeer niet Duitschland. De verplichte op-
gave hij het Nederlandsch Clearinginstituut van in Duitsch-
land geplaatste orders voor Nederlandsche Overheids-
bedrijven is met ingang van 31 Augustus jl. komen te
vervallen. (BV. 4/10/’40, pag. 1236).
Betalingsverkeer met verschillende landen. Nieuwe rege-
ling van het handels- en betalingsverkeer met
Zir’eden.
In de Deviezenbekendmakingen Nos. 18 en 19 worden
bepalingen gegeven inzake het betalingsverkeer met de
Jtaliciansch-Albaneesche tolunid
en met
Zuid-Sla oië. (E.V.
27/9/’40, pag. 1200/01; Stct. No. 185; Verordeningenblad
No. 27).
Deviezenbekendmaking No. 16. Deze geeft nadere
regelingen t. a. v. effectentransacties van ingezetenen met
en ten behoeve van niet-ingezetenen. (E.V. 13/9/’40,
pag. 1133; Stct. No. 172.)
Deviezenverkeer voor grensbewoners. Bij Deviezen-
besluit III is een speciale regeling getroffen voor het de-viezenverkeer van grensbewoners aan de Nederlandsch-
Duitsche grens. (E.V. 4/10/’40, pag. 1239; Verordeningen-
blad No. 28).
Officieele noteerhig van Beurslondsen. Met ingang
van 11 September zijn opnieuw een groot aantal binnen-
en buitenlandsche fondsen in de officieele noteering
opgenomen. Met ingang van 23 September is thans de
officieele handel in alle Nederlandsche fondsen hervat.
Alle Duitsche fondsen zijn ihet ingang van 30 Sep-tember tot de officieele noteering toegelaten. (E.V.
13/9/’40, pag. 1133; 27/9/’40; pag. 1202; 4/10/’40, pag.
1236; Stct. Nos. 175, 183 en 189.)
Omzetbelasting. Nadere regeling van de heffing der
omzetbelasting op groenten en fruit, vleesch en vleesch-
waren en visch. Ook voor de berekening van het bijzonder
Londen ‘)
24 Sept. 1940..
23
1
/,,
25
,.
1940..
26
,,.
1940..
27
1940..
28
1940..
30
,,
1940..
23
7
1,,
1
•
Oct.
1940.. 1940..
1940..
–
1940..
1940..
–
7
1940..
23
7
1,,
9
,,
1939..
22
7
1.
23 Aug. 1939.. 18
,
1
1
.
9 October 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
625
invoerrecht worden nog nadere aanwijzingen gegeven.
(E.V. 27/9/’40, pag. 1202; 4/10/’40, pag. 1236).
Sociale verzekeringen. Betalingen aan publiekrechtelijke
lichamen ter zake van sociale verzekeringen kunnen,
indien daarbij een handeling wordt verricht, welke de
goedkeuring behoeft van het Deviezeninstituut of van het
Nederlandsch Clearinginstituut op grond van de Wet
Internationaal Betalingsverkeer 1934, sinds 4 September
zonder die vergunning geschieden, indien een der boven-
genoemde lichamen, belast met de uitvoering van wette-
lijke regelingen betreffende sociale verzekering, aan deze
handeling medewerkt of daartoe zijn toestemming ver-
leent. Fletzelfde geldt, indien het treffen van conser-
vatoire en executoriale maatregelen een handeling zou
vereischen, welke slechts met vergunning van het De-viezeninstituut, resp. van het Clearinginstituut veroor-
loofd is. (E.V. 13/9/’40, pag. 1131; Stct. No. 172:)
Vrijstelling Invoerrechten. De Secretaris-Generaal van
het Departement van Financiën wordt tot nader order
gemachtigd om geheel of gedeeltelijk vrijstelling te ver-
leenen van de terzake van invoer van goederen verschul-
digde rechten. (E.V. 13/9/’40, pag. 1133; Verordeningen-
blad No. 25.)
VERKEER.
Goetlerenverkeer naar en van België.
lIet vervoer van wagonladingen naar en van België is in beperkte mate
weer mogelijk. Voor elk vervoer van Nederland naar
België moet vooraf toestemming worden gevraagd aan
de Directie van de Nederlandsche Spoorwegen te Utrecht.
(E.V. 13/9/’40, pag. 1134, 20/9/’40, pag. 1169).
Postverkeer met Amerika. Alleen correspondentie, be-
stemd voor Noord-, Midden- en Zuid-Amerika met het
opschrift ,,via Lissabon”, wordt via die stad per Amen-
kaansche scheepsgelegenheid naar zijn bestemming ver-
zonden. Alle andere correspondentie wordt verzonden
via Siberië-Japan. De luchtpostverzending is ongewijzigd
gehandhaafd. (E.V. 27/9/’40, pag. 1203).
Wet gebruik vervoermiddelen 1939. Deze wet is tot
nader order verlengd. (E.V. 6/9/’40, pag. 1112; Verorde-
ningenblad No. 24.)
MAANDCIJFERS.
HYPOTHEEKRENTE IN NEDERLAND.
Am-
ster-
dam
Arn-
hem
Den Haag
volle
Eigen-
Erf-
dom
pht
atiddel-‘
bur
g
Rot-
dam
Zwolle
1933
….
4.67
4.98
4.93
5.01
4.98 4.70
4.89
1934
. . .
4.49 4.65
4.69
4.95
4.89
4.52
4.65
1935
. .
..
4.54 4.54
5.58
4.80
4.50
4.40 4.44
•
1936
. . . .
4.58
4.69
4.63
4.87′
4.50 4.47
4.51
1937
•…
‘4.-
4.-
4.04
4.36
4.-
4.12
4.03
1938
.
.’.
.
3.74
3.77
3.72
3.91
3.81
3.79 3.59
1939
. . . .
3.76 3.80
3.82
4.08 3.83
3.93 3.63
Jan.
1939
3.50
34
3.75
4.-
4-34
1)
3.35
34
Febr.,,
3.50
34-4
3.75
–
4-34 ‘)
3.57
39-1
Maart ,,
3.50
34
3.75
4.-
4-34 ‘)
4.-
34
April
,,
3.50
34
3.75
–
4-34
)
3.70
34 Mei
3.50
34
3.75
4.-
4-34
1)
3.74
394
Juni
3.50
31-4
3.75
4.25 4-34
‘3
4.-
34
–
Juli
3.50
31-4
3.75
4.-
4-34 ‘)
3.82
39-4
Aug.
4.-
4
3.50
–
6-341)
–
34
Sept.,,
4.25
31
4.-
–
4-34 ‘)
–
4
Oct.,,
4.06
–
4.-
4.25
4
4.35
34-4
Nov.
3.75
4-4
– –
4
432
4
Dec.,,
4.50
4-4
4.25
–
4-44 ‘)
4.42
4
Jan.
1940
4.50
49-4
4.50 4.75
4-44 ‘)
4.50
4-4
Febr.,,
4.50
–
4.50
–
44
–
4-4
Maart. ,,
4.12′
–
4.37′
–
44
4.23
4-4
April
,,
4.25
–
4.50
–
44
4.31
4.17
Mei
4.-
44
4.37′
–
44
4.47
4.2
Juni
4.75
-‘)
–
– –
4.50
–
Juli
4.75
4-5
.44
– –
4.17
3.8
Aug.
4.75
4
44
4.75
4-5
)
4.71
4.25
Sept.
,,
1
4.62′
1
44-4
1
44 4.75
1
44
1
4.82
1
3.97
‘)
op
gepouwen deels 4 pot., deels 34 pOt.; op landerijçn 34 pOt.;
‘) Op gebouwen 4 pot.; op landerijen 34 pCt.’) Op gebouwen 4 pOt.;
op landerijen deels 34 pOt.; deels 4 pCt. ‘) Op landerijen 4 pCt.;
op andere objecten 44 pCt. ‘) Niet ontvangen. ‘) Op landerijen
44 pCt.; op andere opjecten 5 pot.
STATISTIEKEN.
ZILVERP1{IJS
OOUDPRIJS
N. York’)
A’dam’)
Londen’)
34
1
1 24 Sept. 1940.. 2125
1681-
34
5
1, 25
,,
1940.. 2125
1681-
34’1 26
,,
9940.. 2925
168/-
34
5
/, 27
,,
1940.. ‘2115
1681-
–
28 ,,
1940.. 2115
168/-
34
3
/
30
,,
9940.. 2115
168/-
34
1
/
1 Oct. 1940.. 2115
1681-
34’1
2 ,,
1940.. 2125
168/-
34
1
/, 3 ,,
1940.. 2125
168/-
34
1
/
4 ,,
1940.. 2125
1681-
–
5 ,,
1040.. 2125 168/-
34
3
1, 7 ,,
1940.. 2125
168/-
36
1
/
9 ,,
1939.. –
1681-
37
1
1 23 Aug. 1939.. 2110
148/6
1
1,
‘) In pence p.
07..
stand. ‘) Foreign silver in $c. p. oz. fine. ‘) In guldens per Kg. 10001lu00. ‘) In sh. p. oz. One.
OFFICIEELE SVISSEICOERSEN NEDERLANDSCHE BANK
Valuta’s (schriftelijk en t.t.)
IN-York
1
Berlijn IBrussel
1
Zürich
IStockh.I
‘Helsinki 1 Oct. 1940
1.88
1
/, 75.354
30.14
43.18
44.854 3.814
2
1940
1.88
5
1,
75.354
30.14
43.294
44.854
3.814
3
1940
1.88
3
1,
75.354
30.14
43.37
44.854
3.814
4
,,
1940
1.88’1, 75.354
30.14 43.37
44.854
3.814
5
1940
1.88
3
1,
75.354
30.14 43.37
44.854
3.814
7
,,
1940
1.88
9
/,
75.354
30.14
43.29
44.854
3.814
Laagste d.w.
1.88’/,,
75.28
30.11
43.14
44.81
3.81
Hoogste d.w.
1.88
1
1,,
75.43
30.17
43.41
44.90 3.82
Muntpariteit
1.469 59.263 24.906
48.003
66.671
6.266
STAND VAN ‘s
RIJKS
KAS.
Vorderingen
23 Sept. 1940
30 Sept. 1940
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
hij de Nederlandsche Bank
–
–
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten
……………
6
114.966,47
6
1.742.498,75
Voorschotten op ult. Augustus
1940
aan
de
gemeenten
verstr. op a. haar uit te kee-
ren
hoofds.
der pers.
bel.,
aand.
in
de
hoofds.
der
grondbel. en der gem. fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de vermo-
– –
Voorschotten aan Ned.-Indië’)
77. 896.624,71
,,
78.096.624,71
Idem aan Suriname ‘) ……
,,
9.716.982,70
Kasvord.
weg.
credietverst.
a/h.
buitenl.
…………
76.342.618,10
,,
78.668.889,75
Daggeldieeningen tegen onder-
gensbelasting
……………….
– –
Saldo der postrek. v.
Rijks-
…9.716.982,70
…61.510.124,34
,,
62.328.677,69
pand
…………………….
Vord. op het Alg. Burg. Pen-
comptabeien
……………
sioenfonds
‘)
…………
–
–
Vord. op andere Staatsbedr.
…….
en instellingen
1)
.22.386.451,60
,,
20.894.382,02
Verplichtingen
Voorschot door de Ned. Bank
/
ingev. art. 16 van haar oc-
1
15.000.000,-
1
15.000.000,-
Voorschot door de Ned. Bank
troot verstrekt
…………
in reken.-cour. verstrekt
.
6.579.285,72
,,
5.413.2-19,87
Schuld. aan de
Bank
voor
Ned. Gemeenten
– –
Schatkistbiljetten
in
omloop
,, 137.345.000,-
137.345.000,-
Schatkistpromessen in omloop
,, 698.200.000,-1)
,,
,, 745.800.000,-
1
)
Daggeldleeningen
……….
5.000.000,-
,,
5.000.000,-
Zilverbons in omloop
……
25.206.052,50
,,
26.323.438,-
Schuld op uit. Augustus ’40
aan de gem. wegens a.h.uit
te keeren hoofds. d.
pers.
bel.,
aand. 1.
d. hoofds. d.
grondb. e. d. gem. fondsb.
alsm. opc. op die bel, en op
….
……
de
vermogensbelasting ….
3.137.209,85
3.137.209,85
Schuld aan Ouraçao ‘) ……
199.840,28
159.840,28
Schuld
aan het
Alg.
Burg.
Pensioenfonds ‘)
……..
1.013.348,70
1.069.893,22
Id. a h. Staatsbedr. der P.T.
…..
en
T.
‘)
..
…………..
…….
190.423.846,37
……
,,
191.346.003,53
Id. aan andere Staatsbedrij-
ven
‘)
………………
….
…..8.200.000,-
8.200.000,-
Id. aan div. instellingen
‘)
..,,
18 1.073.793,60
,,
181.282.895,18
‘) In rekg. crt. met ‘s Rijks Schatkist. ‘) Rechtstreeks hij De
Nederlandsche Bank T 54.000.000,- ‘) Idem T 92.000.000,-
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
626
KOERSEN TE LONDEN.
Plaatsen en
landen
eenh.
1LaagstelHooRsiel
1940
Not.
30Sept.15 Oct.’40
15
Oct.
Offici,’el:
New York
$
P.
£
4.024
4.034
4.03
4.024
4.0W 4.03
Parijs
Fr.p.0
– –
–
–
–
–
Stockholm
Kr.p.t
16.85
16.95 16.90
16.85
16.95
16.90
Montreal
$
p.
£
4.43 4.47
4.45
443
4.47
‘4.45
Buenos
Aires
Pes.pt
16.90
17.13
17.014
16.90 17.13
1 7.0f4
Niet-Officieel:
Alexandrië
P. P.
£
97.50
97.50
97.50 97.50
97.50
97.50
Athene Dr.p.
525 525 525 525
525
1
525
l3angkok
Sh.p.tical
22.12 22.12 22.12 22.12
22.12
22.12
l3oiubay
(t. P. r.
18.-
18.-
18.-
18.-
18.-
18.-
Budapest
P. p.
£
19.75
19.75
19.75
19.75
10.75
19.75
hongkong
d. p.
$
IS.-
15.-
15.-
15.-
15.-
15.-
Istanbul
‘I’Ip.6
515
515 515
515 515
515
Kobe
d.
p. ytn
14.25
14.25
14.25 14.25 14.25 14.25
Lissabon
Escu.p
£
99.80
100.20
100.-
99.80
100.20
100.-
Madrid
Pi.p.
£
37.70
37.70 37.70 37.70 37.70 37.70
lllontevideo
d.p. p.
25.- 25.-
–
25.-
25.-
25.-
Rio de Janeiro
d.
p.
mii.
nota.
nom.
oom,
noot.
oom,
nam. Shanghai
d. p. S
8.51
3.51
1
3.51
3.51
3.51
3.51
Singapore
d. p.
$
28.18
28.18
128.18
28.18
28.18 28.18
KOERSEN Ti’ NEV-YORK.
(Cable).
Data
Londen
l’arijs
Berlijn
Amsterdam
(S per t)
($
per
100
fr.)($ p.
100
Mk.)
(5
P.
/100)
Oct. 1940
4.031
–
40.00
–
2
1940
4.031
40.00
–
3
,,
1940
4.03
1
1
–
40.00
–
4
,,
1940
4,03e/,
–
40.00
–
5
,,
1940
4.03
1
1
–
40.00
–
7
,.
1940
4.03
3
1
4
–
40.00
–
9
Oct. 1939
4.03
1
/
2.29’/,
40.10 53.15
51 untpariteit
4.86
3.90e1,
23.81
‘/,
40
1
1,,
DE NEDEItLANDSCI-IE BANIC.
Verkorte balans op 7 October
1940.
Aetiva.
Binnen!.
Vissels,
( Ilfdbank.
f
124.500.000
–
Promessen,
cnz.
Bijbank.,,
19.978
.Agentsclt.
,,
542.814
t
425.062.792
Papier op het
Buitenland .
300.000
Af: Verkocht maar voor de
bank
nog niet
afgeloopen
–
300.000
Beleeningen mci.
Ç
llfdbank.
t
150.730.268
‘)
voorschotten in
llijbank.,,
5.872.478
rekening-courant(
Agentscli.,,
50.762.432
op onderpand
—
207.365.173
Op
Effecten
en?.
……..
t
206.359.002
‘)
Op
Goederen en Ceelen ……1.006.171
207.365.173
‘)
oorschoticn
aan
liet
Rijk
………………
15.000.000
illunt en
niuntmaleriaal:
Gouden munt en gouden
muntnsateriaal
……….t
1.132.743.097
Zilveren
munt,
enz………..14.238.198
1.146.981.295
Belegging
van kapitaal, reserves en pensioenfonds
48.31 2.508
Gebouwen en meubelen der
Bank
…………..
4.500.000
Diverse rekeningen
……………………..
53.869.414
f
1.601.39l.182
l’assiva.
Kapitaal
……..
……………
………..
t
20.000.000
Reservefonds
…………………………..
4.454.252
Bijzondere
reserves ……………………..
.
13.494,514
Pensioenfonds
…………………………..
10.901.884
Bankbiljetten
in
omloop
……………………1.357.166.975
Bankassignatiën
in
omloop
………………..
72.580
Rek.-Courant.S Van het Rijk
t
–
saldo’s
Van
knderen
,,
190.614.642.-
190.614.642
Diverse
rekeningen ………………………
.
6.686.335
t
1.601.391.182 Beschikbaar
metaalsaldo
………………
,,527.873.461
Minder
bedrag aan
bankbiljetten
in omloop dan
waartoe de
Bank gerechtigd
Is
…………..1.319.683.615
Schatkistpapier, rechtstreeks
bij de
Bank
onder-
gebracht
…………………………….
118.000.000
‘)
Waarvan aan
Nederlandsch-Indië
(Wet van 15 Maart 1933, Staatsblad No. 99) f
57.977.150
Voornaamste posten In
duizenden
guldens.
Gouden
1
.
Andere
Beschileb.
1
Dek-
Data
munt
C
I
1
d
r
opeischb.
Metaal-
1
lcings-
enuntinater. schulden
saldo
1
7
Oct. ‘4)
1.132.763
1.357.167
190.687
527.873
1 ± 74
30Sept.’40
1.’132.053
1.359.487.
172.304
533.473
1
±
7
5
23
,,
’40
1.130.477
1.318.362
17
–
1.359
549.355
1 ±
77
6 Mei
’40 1.160.287
1.158.6-13
255.183
607.242
1
83
Totaal
Schat kist-
Belee
Papier
1′
Data
bedrag
prom.
–
op hel
reken. disconto’s
rechtstr.
ningen
buitent.
(act.)
7 Oct. ’40
-125.063
–
118.000
207.365
300
‘9
30Sept. ’40
99.926
92.000
2-16.050
300
54.334
23
,,
’40
62.206 54.000
213.296
300
53.756
6 Mei ’40
9.853
–
217.756
750
20.648
‘)
Per 1 April 1940 herwaardeering van den goudvoorraad op basis
van een depreciatie-percentage van 18 pCt.
9 October 1940
FEDERAL RESERVE BANICS.
Goudvoorraad
1
Wissels
Data
Goud-
Other
In her-
t
In de
Totaal
certtfa-
1
cash”)
disc. v. d.
1
open
bedrag
caten
member
1
markt
banks
1
gekocht
4
Sept. ’40
18.642,8
18.631,3
322,8
5,5
–
28 Aug.
’40
–
18.573,8
18.562,0
348,4
3,8
21 Aug.
‘
40
-18.498.8
–
18.487,0
354,1
3,1
–
–
14 Aug.
’60
18.400,0
18.388,0
362,1
2,9
–
7 Aug. ’40
-18.286,8
18.274,0 358,9
3,2
–
31
Juli
’40
18.201,8 18.189,0
377,3
3,7
t
–
24
,,
’40
18.126,8
18.114,0
380,3
2,7
–
17
,,
’40
18.038,8
18.028,5 367,6
2,2
–
Data
Belegd
in
u.s.
Cov. Sec.
Notes
in circu-i
.
latie
1
Totaal
t
Depo-
sito’s
Gestort
Kapitaal1
Goud-
Belt-
icings-
perc.
Algem.
Dek-
kin gs-
perc.’)
4
Sept. ’40
2.433,6
5.390,8
t 5.825,1
137,6
89,4
–
28 Aug.
’40
2.441,7 5.334,2 15.826.8
137,6
89,4
–
21 Aug.
’40 2.445,9 5.309,9
15.793,5
137,6
89,3
–
14 Aug.
’40
2.415,9 5.292,8
15.723,9 137,6
89,3
–
7 Aug. ’40
2.445,9 5.280,9
15.595,6
137,5
89,3
–
31
Juli
’40 2.447,9 5.247,6
15.574,6
137,5
89,2
–
24
’40
2.449,9
5.223,3 15.534,9
137,5
89,2
–
17
’40
2.449,9
5.230,4
15.439,9
137,4
89,0
–
‘)
Deze certificaten werden door de Schatkist aan de Reserve
Banken gegeven voo
da overname van het goud, toen de $ op
31 Jan. ’34 van 100 op 59.06 cents werd gedevalueerd.
‘) ,,Other Cash” does not include Federal Reserve Notes or a
Bank’s own Federal Reserve
bank
notes,
)
.h(flng totalen goudvoorraad tegenover opeischbare
schulden: T. JA. Notes en netto deposito.
‘)
Verhouding tot voorraad muntinateriaal en wettig betaal-
middel tegenover idem.
PAJITICULIER E BANKEN, AANGESLOTEN BIJ II Ei’
FEI)EO3AL RESERVE STELSEL.
Data Aantat
teening.
–
to’s en
beleen.
Beleg-
gingen
l
Reserve
1
bij cle
1
F.
R
.
banks
1
Totaal
depo
silo’;
1
Waar-
van
time
deposits
28 Aug.
’40
j
‘Tö
15.648
1-1.449
35.995
5.340
21 Aug.
140
1
8.509
15.671
11.348
35.871
5.946
14 Aug.
’40
-t.
8.506
15.615
11.254
35.735 5.336
7 Aug.
’40
2.
8.492
15.609
1
–
1.2
–
12
–
35.592
5.335
31
Juli
’40
1
8.517
15.461 11.449
35.745
5.320
24
’60
1
8.514
15.433
11.526
35.8
–
12
5.314
17
,,
1
40
1
8.51′
15.226
11.729
35.877
5.316
10
‘ ,,
’40
–
8.461
15.222
1
–
1.660
35.726
5.321
2
,,
’40
1
8.462
15.124 11.636
35.639
5.331
26 Juni
’40
1
8.435 15.146 11.669
35.676
5.312
19
’40
–
8.444
15.152
11.595
35.604
5.306
12
’40
–
8.469
15.192
11.429
35.644
5.311
5
’40
1
8.435 15.092 11.308
35.396
5.3
–
18
29 Mei
’40
t
8.475
15.049
11.203
35.318 5.312
22
,,
’40
–
8.562
14.982 11.196
35.268
5.3
–
12
15
,,
’40
t
8.643 14.949
11.050
35.146
5.315
1
,,
’40
t
8.661
14.881
10.859
34.759
5.305
24 April ’40
t
8.650
14.934
10.869
34.823
5.313
17 Apr.
’40
1
8.653
14.936
-10.729
34.725 5.312
3
,,
’40
t
8.469
14.666
10.437
34.260
5.355
DUITSCIIE RIJICSBANK.
i
Goud
Rent en-
1
Andere wissels
Belee-
Data
1
en
1
bank-
1
chêques en
1
deviezen
1
scheine
1
schatkistpa pier
nin gen
30
Sep12.
1940
1
77,6
i
219,3
1
13.206,5
15,8
23
,,
1940
1
80,4
1
352,5
1
12.356,4
16,4
15
,,
1940
1
77,1
1
369,2
1
12.792,5
29,8
23 Aug.
1939
1
77,0
1
27,2
-I
8.140,0
22,2
Data
j
Effec-
Diverse
Circu-
1
Rekg.-
Diverse
ten
Activa
latie
1
Crt.
Passiva
30Sept.’40
1
49,8
12.846,5
1
1.794,9
518,9
28,,
’40
t
51,8
–
1.487,8
12.1 07,2
1
.1.573,9
505,0
15
,,
’40
1
61,3
1.200,3 12.396,5
1.464,8
498,7
23Aug. ’39
1
982,6
1.380,5 8.709,8
1
1.195,4 454,8
1IANJC VAN ENGELAND.
Bankbitj. Bankbilj.
Other Securities Disc, and
Secu-
Date
Metaat
circu
in
latie
in Bank.
I
D
epartm.
Advances
ritiés
2
Oct.
’40
900
605.260
24.990
2.800
23.020
25 Sept.
’40
1.040
604.760
25.470
3.540
21.890
18
’40
1.160
606.010
24.230
3.730 23.260
4
,,
’40
890
–
610.000
1
20.240
3.870
22.910
23 Aug. ’39
247.263
508.064 38.353
–
5.711
24.334
Gat,.
Publoc
Other Deposils
Dek-
Bankers
–
Other
Acc.
Data
Sec.
Depos.
Reserve
kongs-
Lerc.
0
2 Oct. ’40
1
42.560
2
–
1.270
10
–
1.270
53.350
25.630
14,6
25Sept. ’40
147.810
13.530
-115.980
51.900.
26.270
14,5
18
,,
’40
–
157.820
10.880 128.790 52.160
25.110
13,1
4
,,
’40
146.100
1
10.850
116.280
48.450
20.880
11,9
23 Aug. ’39
99.666
22.371
92.132
36.229 39.199
26,0
‘)
Verhouding tusschen Reserve en Deposits.