2 OCTOBER 1940
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
conomisch~Statistische
Beric
. hten
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJ VERFIEID, FINANCIËN ENVERKEEE
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
25E JAARGANG
WOENSDAG 2 OCTOBER 1940
No. 1289
COMMISSIE VAN REDACTIE:
J. G., Koopmans; P. Lie ftinck; N. J. Polak; J. Tinbergen
en F. de Vries.
Secretaris van de Redactie: M. F. J. Cool.
Redactie-adres: Pieter de Hoochweg 122, RotterdwnW
Aan geteekende stukken: Bijkantoor Ruigeplaat weg.
Telefoon JVr. 35000. Postrekening 8408.
Abonzjernentsprijs voor het weekblad, waarin tijdelijk
is opgenomen het Econornisch-Statistisch Maandbericht,
franco p. p. in Nederland f 20,— per jaar. Buitenland en
koloniën f 23,— per jaar. Losse nummers 50 cent. Dona-
teurs en leden van het JVederlandsch Economisch Instituut
ontvangen het weekblad gratis en genieten een reductie op
de verdere publicaties. Adreswijzigingen op
Le
geven aan
de Redactie.
Advertenties voorpagina f 0,50 per regel. Andere pagina’s
f 0,40 per regel. Plaatsing bij abonnement vnlgens tarief.
Administratie van advertenties: Nijgh en van Ditmar N. 11.,
Uitgevers, Rotterdam, Amsterdam, ‘s-Gravenhage. Post-
chèque- en girorekening Nr. 145192. Adres te Rotterdam:
Erasmushuis, Tel. Nr. 31696.
INHOUD:
Blz.
Overheidszorg voor de voningvoorziening door
Dr. Ir.
H. G. van Beusekom ……………………..600
Vestiging van meer industrieën op de eilanden
Curaçao, Aruba en Bonaire door
Dr. W. C. Klein 602
A a n t e e k e n i n g e n.
Overheidsmaatregelen op economisch gebied ….
605
Ingezonden stukken.
Vergoeding van oorlogsschadein verband met molêst-
risico-verzekeringen door
Mr.G.L.J. Mens Fiers
Snieding
met Naschrift van
Dr. Ph. B. Libourel 605
B o e k b e s p r e k i n g e n.
Prof. Dr. Ernst Wagemann: Wo kommt das viele
Geld her, bespr. door
M. F. J. Gooi ……..609
S t at i s t i e k é n.
Geld- en Wisselkoersen – Bankstaten ……
610
GELD-, KAPITAAL- EN WISSELMARKT.
De stemming op de
geidmarkt
blijft onveranderd ge-
makkelijk; in de noteeringen voor discontopapier komt
geen wijziging van beteekenis. In verband met de nade-
rende 1-October- en 1-November-termijnen was er op de
discontomarkt in den laatsten tijd voornamelijk belang-
stelling voor het kortloopende papier per deze data.
Op 1 October immers moesten de banken, behoorende
,
tot de groep, die het driejarige schatkistpapier hebben
overgenomen, daarop den tweeden termijn betalen,
waarmee eenige tientallen millioenen gemoeid waren,
terwijl op 1 November in ons land steeds een verkrapping
van de geldmarkt pleegt plaats te vinden door de krach-
tig toenermende behoefte aan circulatiemiddelen voor de
betaling van huren, pachten e. d. Van het ruime aanbod, speciaal van zeer kort geld, maakte de schatkist gebruik
door in het tijdvak voorafgaande aan den 1-October-
termijn eenige millioenen aan daggeldieeningen op te
nemen.
Voör de schatkist was 1 October een moment van
omvangrijke geldbehoefte. Behalve de gewone maande-lijksche betalingen vervielen rond
15
millioen aan cou-
pons, terwijl bovendien gelden disponibel noesten zijn
voor ongeveer
25
millioen losbare 3 pCt. Indië-leening.
Het totale bedrag der financieringsbehoefte per dezen
datum mag ruwweg aangenomen worden op
50
millioen,
waarbij dan nog vervallende schatkistpromessen kwa-
men tot een bedrag, dat wellicht eveneens niet ver onder
de 50
millioen ligt. Wat dien laatsten post betreft, kan men over het algemeen wel aannemen, dat de houders
het vervallende papier door nieuw papier ‘vervangen;
maar in het onderhavige geval was er natuurlijk een rede-
lijke kans, dat, voorzoover het vervallende papier in han-
den was van banken, die het lange driejarige papier
namen en daarop per 1 October de tweede storting moesten
verrichten, deze instellingen het lossingsbedrag zouden
gebruiken om aan dien stortingsplicht te voldoen. Juist
om deze laatste reden was het ditmaal tevoren moeilijk
te zeggen, in welke mate de schatkist een beroep zou
moeten doen op de Centrale Bank, en in hoeverre de
markt – met inbegrip van de
40
millioen storting op het
bedoelde driejaarspapier – de, behoefte zou dekken.
De jongste weekbalans, afgesloten per ultimo September,
toont een bedrag aan rechtstreeks bij de Centrale Bank
ondergebracht schatkistpapier, dat 38 millioen hooger
is dan de voorgaande week, toen dit cijfer in vergelijking
met den daaraan voorafgaanden weekstaat met
16
mii-
lioen was teruggeloopen tot
54
millioen. Af te wachten valt thans, hoe de cijfers per dekomende week, wanneer
de financieringsoperaties per 1 October achter den rug
zijn, er uit zullen zien.
De
kapitaalmarkt
heeft de afgeloopen week eën zeer
uitgesproken herstelbeweging op de obligatiemarkt te
zien gegeven. Nieuwe feiten of omstandigheden, die de
scherpe herstelbeweging kunnen verklaren, zijn moeilijk
aan te geven.. Weliswaar was de daling na de beurs-
heropening voornamelijk van ,,technischen” aard, d.w.z.
veroorzaakt door verkoopen uit portefeuilles waartegen
debetposities liepen, maar het beëindigen van die ver-
koopen kan toch moeilijk een zoo plotselinge en krachtige koersstijging verklaren als deze week was waar te nemen.
600
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 October 1940
OVERHEIDSZORG VOOR DE WONING-
VOORZIENING.
De tegenwoordige oorlogstoestand, die op zoo velérlei
gebied zijn invloed doet gelden, heeft ook de woning-
voorziening niet onaangetast gelaten. De stagnatie, die
de economische ontwrichting in den aanbouw van
Ivoningen heeft teweeggebracht, is van ernstigen aard, al is de toestand in de meeste gemeenten gelukkig niet
zoo, dat onmiddellijk moeilijkheden zouden moeten wor-
den gevreesd.
Wij laten hier buiten beschouwing het feit, dat gedu-
rende de vijf oorlogsdagen in ons land ruim 27.000 wo-ningen zijn verwoest. Op zichzelf beschouwd is dit erg;
bij een normaal voortgaande productie beteekent het echter
een achterstand van niet meer dan ongeveer 8 maanden.
Erger uit een oogpunt van woningvoorziening is, dat
de normale woningproductie gedurende een aantal maan-
den – dus reeds geruimen tijd véÔr den lOen Mei –
ernstig achterbleef bij de productie van vorige jaren
en bij hetgeen in verband met de jaarlijksche toeneming
der beioefte noodzakelijk moet worden geacht.
De achteruitgang Qan de (roningproductie.
Naar de meening van verschillende deskundigen
1)
bedroagt de toeneming van de behoefte aan nieuwe wo-
ningen iets minder dan 40.000 woningen per jaar, namelijk
ruim 30.000 voor de nieuwe gezinsvorming en ciica 8000
ter vervanging van de woningen, die, hetzij door de ont-
wikkeling van het maatschappelijk leven, hetzij door
maatregelen van de overheid (onbewoonbaarverklaring,
saneering, enz.) aan hun bestemming worden onttrokken.
Gedurendê de laatste 10 jaren was de woningproductie
als volgt:
Totale ver-
Vermindering
Netto ver
–
meerdering
door opheffing
meerdering
door aanbouw van woningen woningvoorraad
1930 52.588 8.057
44.531
1931
52.092 9.022
43.070
1932
43.493 6.192
37.301 1933
46.967
5.341
41.626
1934 55.284
5.344 49.940
1935
48.400
5.407′
42.993
1936 33.746
6.407 27.339
1937
32.219
7.242
24.977
1988
40.712
6.579
34.181
1989 38.768
6.560
32.208
Uit deze cijfers blijkt, dat de laatste jaren de productie
in den regel de behoefte heeft overschreden. Slechts de
jaren 1936 en 1937 vertoonen eenigen achterstand. De
jaren 1938 en 1939 leverden een productie, die de behoefte
vrijwel precies dekte. Doordat het aantal vervallen wonin-
gen iets beneden het aantal bleef, dat voor een regel-
matige vernieuwing van den woningvoorraad wenschelijk
is, bleef de netto-vermeerdering zelfs boven de behoefte.
Aan het einde van 1989 liet de teruggang zich echter
reeds merken. Op 81 December 1938 waren 17.792 wo-
ningen in uitvoering; op 31 December 1939 slechts 13.295.
Gedurende de maand December 1938 waren 2309 nieuwe
woningen in uitvoering gebracht; in December 1939
slechts 650. Dit alles leidde tot een aanmerkelijken terug-
1)
De Hoofdinspecteur van de Volkshuisvesting in zijn
jaarverslag over 1932. Ir. L. H. J. Angenot in: ,,Over den
toekomstigen omvang van den woningvoorraad in Ne-
derland”. Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stede-
bouw. November 1935.
gang ‘an het aantal nieuw gebouwde woningen gedu-
rende de eerste maanden van 1940. –
Behalve aan den ongewoon strengen winter is deze
tertiggang toe te schrijven aan de toenemende schaarschte
aan bouwmaterialen en de daaruit voortvloeiende stijging
van de prijzen.
Verschillende materialen, die geheel of gedeeltelijk
‘uit het buitenland worden aangevoerd, waren reeds
in het begin van dit jaar niet meer in voldoende mate
te verkrijgen; Slechts de sterk verminderde aanbouw van woningen was oorzaak, çlat aan de vraag naar materialen
nog kon worden voldaan. De onzekerheid nam echter
toe, of de aanvoer zou blijven doorgaan en of deze, voor
zoover hij door den winter gestaakt was – de houtaah-
voer uit Skandinavië -, in het voorjaar zou kunnen
worden hervat.
Op 10 Mei werd ons land in den oorlog betrokken, en
daarmede kwam de aanvoer vrijwel geheel tot staan.
Gedurende de zomermaanden kon hij niet worden hervat,
zoodat een ernstig tekort aan verschillende materialen
dreigde., Zulks heeft geleid tot de bekende regeling, dat
geen bouwwerken in uitvoering mogen worden gebracht
zonder vergunning van den Regeeringscommissaris voor
den Wederopbouw, die de aanvragen toetst aan de be-
schikbare hoeveelheid bouwmaterialen. Voorts heeft de Regeeringscommissaris voorschriften in het belang van
een zoo economisch mogelijk gebruik van bouwmateriaal
gegeven.
Dit alles werkt belemmerend op den aanbouw, doch i
onvermijdelijk. Een andere belemmerende factor is ge-
legen in de prijzen.
Sedert geruimen tijd bestaat in ons land een verbod
tot verhooging der prijzen boven het peil van 9 Mei,
doch in het bijzonder bij bouwmaterialen zijn er ver-
schillende omstandigheden, welke een prijsverhooging
wettigen. In de eerste plaats zijn er ernstige transport-
moeilijkheden, die zich vooral bij zware artikelen als
bouwmaterialen doen gelden. Voorts zijn niet altijd de
juiste maten beschikbaar, waardoor men een grootere
maat moet betalen dan men noodig heeft. En tenslotte
kan het voorkomen, dat een bepaald materiaal in het geheel niet verkrijgbaar is, zoodat men moet werken
met vervangendé materialen, welke nooit goedkooper
maar altijd duurder zijn.
De statistiek van de kosten van het voor een arbeiders-
woning benoodigde bouwmateriaal van de 1-loofdinspectie
voor de Volkshuisvesting vertoont het volgende beeld.
Indexcijfers
Prijs van
voor het materiaal 1 voor de
t
totale
Tijdstip
het –
materiaal
1914=100
Aug. ’39
– :1 0
= 100
Midden 1936
f 1.087.-
100
(laagste punt)
–
Midden 1937
,,1.405.-
129
Midden 1938
,, 1.323.-
122
Midden 1939
1.359.-
125
100 100
1 Oct. 1939
1.685.-
155 124 116
1 Jan. 1940
,, 1.710.-
157
126
119
1 Febr. 1940
,, 1.764.-
162 130
121
1 Maart 1940
1.765.-
162
180
121
1 April 1940
1.811.-
167 134 123
1 Mei 1940
1.821.-
168 135 125
1 Juni 1940
,, 1.844.-
170 136 126
1 Juli 1940
,, 1.957.-
180
144
131
1 Aug. 1940
,, 2.078.-
191
153
137
1 Sept. 1940
,, 2.123.-
195
156 140
Uit deze cijfers blijkt, dat het indexcijfer voor de totale
bouwkosten sedert het begin van dit jaar is opgeloopen
2 October 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
601
van 119 tot 140, indien het bouwkostenpeil van Augustus
1939 op 100 wordt gesteld. Een dergelijke stijging moet op
zichzelf reeds tot een teruggang in den aanbouw leiden,
omdat een woning een product is, waarvan de productie-
kosten in de huur rendabel gemaakt moeten worden, en
omdat met name voor de eenvoudige voninen de ver-
houding tusschen de bouwkosten en het huurpeil, dat voor
de gegadigden betaalbaar moest worden geacht, reeds
vôôr 1940 van dien aard was, dat het verkrijgen van een
sluitende exploitatie groote moeilijkheden opleverde.
De bovengenoemde omstandigheden vormen een vol-
doende verklaring voor den geconstateerden teruggang in den aanbouw van woningen, welke weliswaar in vele ge-
meenten nog geen oogenblikkelijke bedreiging voor de wo-ningvoorziening vormt, maar toch in het algemeen alle aan-
dacht vraagt en om, maatregelen van overheidswege roept.
Maatregelen ran de ooerheid.
De bijzondere maatregelen, welke door de overheid
na 14 Mei 1940 in het belang van de woningvoorziening
zijn genomen, zijn van verschillenden aard. Eenerzijds
kan worden gewezen op de instelling van het Regeerings-
commissariaat voor den Wederopbouw, hetwlk een
belangrijke’ functie heeft met betrekking tot de zorg
voor een behoorlijke bouwmateria]envoorziening (bevor-
dering van aanvoer en prQluctie; beïnvloeding van de
bouwwijze ten behoeve van een zoo doelmatig mogelijk
gebruik van materialen; distributie van materialen in dier
voege, dat alleen die werken mogen worden uitgevoerd,
die door den Regeeringscommissaris urgent worden geacht).
Daarnaast zijn verschillende maatregelen van finan-
cieelen aard genomen, welke gedeeltelijk betrekking
hebben op den wederopbouw van verwoeste woningen
en voor een ander deel de normale productie beoogen te
bevorderen.
Als eerste van deze maatregelen moet worden genoemd
de Hypotheekregeling-1940, vastgesteld door den Regee-
ringscommissaris voor den Wederopbouw bij besluit van
13 Augustus 1940. Deze regeling opent de mogelijkheid om
van Rijkswege – door tusschenkomst van de gemeenten
– voorschotten te verstrekken onder verband van hypo-
theek ten behoeve van:
herstel of herbouw van door oorlogshandelingen
getroffen woningen;
voltooiing van in aanbouw zijnde woningen, indien
deze volt6oiing als gevolg van credietmoeilijkheden
ernstige belemmering ondervindt;
bouw van nieuwe woningen.
Deze hypotheken worden verstrekt voor arbeiders-
woningen en voor middenstandswoningen (tot 450 m
3
inhoud) tot een maximum van 90 pCt. der geschatte
verkoopwaarde. De rente bedraagt 4 pCt., de aflossing
2 pCt. van het oorspronkelijke totaalbedrag der op het
onderpand rustende hypotheken; de looptijd is 5 jaar,
doch deze kan worden verlengd.
De huren der aldus te bouwen woningen zijn gebonden
aan een vooraf vast te stellen maximum, dat evenwel,
indien de omstandigheden zulks wettigen, met toestem-
ming van Burgemeester en Wethouders kan worden
verhoogd.
Een bijzonderheid van deze regeling is nog, dat, wan-
neer de vooruitzichten met betrekking tot de exploitatie
van het onderpand, mede in verband met de financieele
positie van den eigenaar, daartoe aanleiding geven,
incidenteel en eoorzooeeel noodig
kan worden toegestaan,
dat de hypothecaire geldleening ten dee]e renteloos wordt
verstrekt; zulks echter tot een maximum van 40 pCt.
der leening en van f 600 per woning.
Uit den opzet van deze hypotheekregeling valt af te
leiden, dat men hier niet te doen heeft met een zooge-
naamde bijdrage â fonds perdu, die aan iederen gegadigde wordt verleend ter tegemoetkoming in de. gestegen bouw-
kosten. Integendeel, zoowel uit de bepaling, dat deze
faciliteit slechts incidenteel en voorzooveel noodig wordt
verleend, als uit het feit, dat zij niet langer kan duren
dan de looptijd der hypotheek, blijkt wel, dat men hier te
doen heeft met een tijdelijken noodmaatregel ten behoeve
van die bouwers, die tengevolge van de oorlogsomstan-
digheden met bijzondere moeilijkheden te kampen hebben.
In het bijzonder moet hier gedacht worden aan ‘Rotter
;
dam, waar door de ontwrichting van het economisch
leven de bouw op extra groote moeilijkheden stuit. 1-let
zal van de ontwikkeling der omstandigheden afhangen,
of het noodzakelijk zal worden aan deze faciliteit een rui-
mere werking te geven.
Deze hypotheekregeling heeft betrekking op den bouw
van woningen door particulieren, zoowel particuliere
personen, die een enkele woning bouwen, als ondernemers,
die den bouw van complexen ter hand nemen.
• Daarnaast is er echter behoefte aan maatregelen ter
bevordering van den bouw van woningen door de woning-
bouwvereenigingen en zoo noodig door de gemeenten zelve.
In den loop der jaren is een reeks van maatregelen,
gebaseerd op de Woningwet, tot stand gekomen
2),
welke
het mogelijk maakten te voorzien in de behoefte aan
woningen, waarin door het vrije bedrijf niet wordt voor-
zien, met name de behoefte aan woningen voor de minst
draagkrachtigen, de bouw ter vervanging van krotten
en de huisvesting van bijzondere groepen der bevolking.
Gedurende het laatste jaar, was voorts een bijzondere
regeling vastgesteld ter bevordering van den bouw van
woningen voor groote gezinnen met behulp van een bij-
drage ineens zoomede een regeling voor de versnelde op-
ruiming van krotten.
Het ligt voor de hand, dat deze regelingen onder den
druk van de huidige omstandigheden niet ongewijzigd gehandhaafd konden blijven. In een aanschrijving van
den Secretaris-Generaal van Binnenlandsche Zaken van
9 September 1940 zijn dan ook nadere mededeelingen
gedaan omtrent de voortaan te volgen gedragslijn inzake
de verleening van financieelen steun van Rijkswege,
meer in het bijzonder voor den bouw en de verbetering
van woningen voor de minder draagkrachtigen.
Voor bouwplannen, waarvoor het Departementt reeds
toestemming tot gunning heeft verleend, zal zoo spoedig
mogelijk op de aanvraag op voorschot en bijdrage worden
beslist. Evenzeer kan worden gerekend op door den oorlogs-
toestand
noodzakelUk
geworden verhoogingen van reeds
verleende voorschotten, bijdragen en premies.
Voor het overige worden echter alle reeds ingediende aan-
vragen om steun voor den bouw of de verbetering van
woningen niet verder in behandeling genomen. Meent een
gemeentebestuur een reeds ingediend bouwplan ook
onder de huidige omstandigheden te moeten handhaven,
dan-dient de urgentie nader te worden aangetoond, terwijl
dan tevens dienen te worden overgelegd de inmiddels
noodzakelijk geworden gewijzigde ramingen van bouw-
en exploitatiekosten.
Op dezen regel wordt slechts één uitzondering toegelaten,
namelijk de premieverleening voor de verbetering van on-
gewilde woningen
3).
De reeds ingediende aanvragen voor
deze premies zullen, behoudens wanneer de woning sinds-
dien door oorlogsmolest is getroffen, Wèl worden behandeld
en afgedaan.
Dit is een belangrijke bepaling, omdât het verbeteren
van bestaande woningen in dezen tijd van bijzondere
beteekenis is. Nu de aanbouw van nieuwe woningen door
de materialenschaarschte zoozeer wordt bemoeilijkt,
is het van belang de bestaande woningen te behouden,
Zie ook F. Weinreb: ,,De volkshuisvesting in tijden
van woningnood”, in E.-S. B. van 11 September jl.
Zie Ch. Glasz: ,,Problemen van den woningvoorraad”,
in E.-S.B. van 13 Juli 1938.
602
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2October 1940
ze zoo noodig te verbeteren, en, indien mogelijk, zelfs door
verbouwing nieuwe woningen te vormen.
Voor het behoud waakt het besluit ingevole art. 33
der Woningwet, hetwelk thans verbiedt zonder toestem-
mirig van Burgemeester en Wethouders een woning af
te breken of op andere wijze aan haar bestemming te ont-
trekken. Verbetering van bestaande woningen kan ge-
schieden aan de hand van de premieregeling van 23 Juni
1938, wçlke de mogelijkheid opent een premie van ten hoogste f 320.— per woning te verleenen voor het ver-
beteren, moderniseeren of uitbreiden van woningen, die niet meer in trek zijn. Mede bestaat de mogelijkheid om
woningen, die door hun grootte minder bruikbaar zijn voor
de tegenwoordige eischen, te splitsen in woningen van
kleinere afmetingen. Met name het laatste kan in dezen
tijd van belang zijn, ômdat bij stagnatie van den aanbouw
in de oudere woningen van groote afmetingen een stille
reserve beschikbaar is, welke aan vele gezinnen, wier
draagkracht is achteruitgegaan, huisvesting kan bieden.
Het is dus van belang, dat met de uitvoering van deze
premieregeling zoo spoedig mogelijk wordt doorgegaan.
Nieuwe aanvragen voor den bouw van eenvoudige
arbeiderswoningen, zoowel met voorschot alleen als met
een bijdrage in verband met krotopruiming, kunnen op
de gewone wijze worden ingediend.
Geen aanvj’agen zullen meer mogen worden ingediend
voor steun ten behoeve van den bouw van woningen voor
groote gezinnen en voor versnelde krotopruiming. Deze
regelingen, die feitelijk een extra-voorziening betroffen
boven eeii normale uitvoering van de Woningwet, zijn
dus voorloopig buiten werking gesteld.
Ten slotte zullen ook aanvragen om steun voor den
bouw van semi-permanente woningen kunnen worden in-
gediend, doch alleen wanneer zeer dringende omstandig
–
heden deze noodig maken. Indien eenigszins mogelijk,
wordt de voorkeur gege’en aan permanente woningen.
Slot beschowving.
Uit het bovenstaande blijkt, dat de uitvoering van de
financieele paragrafen van de Woningwet, voor zoover de
materialenpositie zulks toelaat, zoo goed mogelijk voort-
gang zal hebben. Wel wordt er de aandacht op gevestigd,
dat de gemeentebesturen bij het indienen- van plannen terdege zullen hebben te bedenken, dat de vraag, of de
uitvoering van eenig plan waarlijk, van een zoodanige
urgentie is, dat het ook onder de huidige omstandigheden
moet worden uitgevoerd,
–
reeds met het oog op den mate-
rialenvoorraad en de nooden in bepaalde gemeenten
zeer bijzondere overweging behoeft. En voorts, dat bij
het ontwerpen van bouwplannen de uiterste soberheid
dient te worden betracht.
– Met andere woorden, de uitvoering van de Woningwet
gaat door, doch aangepast aan de moeilijkheden van
dezen tijd.
De kosten van de nieuw te bouwen woningen zullen
hooger moeten zijn dan tot dusver. Daarom zullen’ook de
huren wat hooger moeten zijn dan die van de bestaande
woningen. Dit offer zal men zich moeten getroosten.
De hop mag worden gekoesterd, dat de getroffen
maatregelen er toe zullen riiedewerken om de kosten van
den woningbouw binnen redelijke grenzen te houden.
In dat geval zal de woningbouw op economische basis
kunnen voortgaan en zullen bijzondere regelingen – wij
denken aan het verleenen van huurtoeslagen als in den
vorigen oorlog – achterwege kunnen blijven.
Dr. Ir. H. G. VAN BEUSEKOM.
VESTIGING VAN MEER INDUSTRIEËN OP DE
EILANDEN- CURAÇAO, ARUBA EN BONAIRE.
Men zal zich bij het lezen van het opschrift van dit
artikel wellicht afvragen, waarom op de Benedenwiud-
scke eilanden, die bekend zijn wegens hun enorme olie-
industrie (raffinaderijen), nog verdere industrieele be-
drijven zouden moeten worden gevestigd.
De niornenteele basis van Curaçao’s tvelgaart..
Wie echter naar de wenschelijkheid daarvan ter plaatse,
in Curaçao, een onderzoek zou instellen, zou bemerken,
dat men daar deze kwestie nauwelijks een vraag vindt,
aangezien men zich daar realiseert, dat de welvaart van
Aruba en Curaçao geheel en al drijft op één enkele kurk,
nl. de genoemde olieraffinaderijen. Zooals men weet, zijn
er een Amerikaansche en twee Nederlandsche raffinaderijen
op Aruba (van de Lago Mij. en van de Arend Petr.Mij)
en een op Curaçao (van de Koninklijke).
Men heeft hier dus te maken met een echte mono-
industrie, die voor
–
haar grondstoffen bovendien -voor-
namelijk afhankelijk is van één enkele Zuid-Amérikaan-
sche republiek.
Nu is wel algemeen bekend, hoe onrustig de politiéke
toestanden in de Latijnsch-Amerikaansche landen kun-
nen zijn en van de republiek Venezuela weet men, dat
een groote partij in dat land met
–
leede oogen ziet, dat de Venezolaanscho olie bijna uitsluitend buitenslands geraf-
fineerd wordt. Dertig jaar geleden was Curaçao een weinig
welvarend eiland, zooals thans nog Bonaire
:
Men begrijpt
ter plaatse, dat één enkele buitenlandsche gebeurtenis het eiland geleidelijk of plotseling min of meer tot het
niveau van Bonaire kan doen afzakkén. Ook kunnen
bedrijfs-technische overwegingen bij de oliemaatschap-
pijen zelve tot een verplaatsing• van de industrie leiden
en men weet, hoe vooral de groote concerns soms snel
weten te besluiten tot zeer drastische veranderingen.
Meer dan in Nederland voelt men in Curaçao, dat het
verkeerd is voor de economie van het eiland aan één anker
vast te liggen, of, zooals de Australiër -zegt, al zijn eieren
in één mandje te hebben.
In Centraal-Amerika zijn voorbeelden te over van
landen, die strijd voeren tegen. het feit, dat zij afhangen
van een mono-cultuur, zooals b.v. Columbia en Guate-
mala met- hun koffiecultuur.
Nicaragua is er reeds in geslaagd naast zijn koffie-
tuinen een goud- en een bananenbedrijf tot ontwik-
keling te brengen en Trinidad heeft sinds lang het voor-
deel van een veel breedere economische basis, gevormd
door suiker en cacao aan den eenen kant en petroleum
aan den anderen.
In Australisch Nieuw Guinea zag schrijver dezes, hoe
in den malaise-tijd van 1930—’35 het territorium, dat
alleen van klappercultuur leefde, zeer zwaar getroffen
werd, terwijl het andere territorium, dat van klapper-
en goudbedrijf bestond, ook in dien tijd een volkshuis-
houding had, die elk jaar batige saldi vertoonde.
In ivelke richting is uitbreiding van economische activiteit
te zoeken? –
Wanneer men zulke overwegingen leest, zal men wel-
licht vragen, of het dan niet het beste is, om op de Be-
nedenwindsche eilanden den landbouw of de veeteelt
tot ontwikkeling te brengen. Dee hebben op deze dorre
eilanden met pl.m. 620 mm regenval echter nog nooit
bijzonder veel- beteekend en m. i. zou het een te kunst-matige schepping zijn, als men gedurende den bloeitijd
der industrie met veel geld voor irrigatie, en’z. door
middel van opgepompt grondwater er mogelijk’ in
slagen zou om hier op een klein oppervlak den landbouw
‘te ontwikkelen. Deze staat van zaken zou c.q., na het
2 October 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
603
verdwijnen der industrie geen stand kunnen houden
1).
Veeleer lijkt het mogelijk tot een groot visscherijbedrijf
te komen, doch de pogingen hiervoor bereikten na 25
jaar nog geen resultaat. Zoodoende komen wij tot de
conclusie, dat tot verbreeding van de economische basis,
waarop de welvaart van onze Benedenwindsche eilanden
rust, althans ook moet worden uitgezien naar een of
meer andere industrieën dan de bestaande. Noodig is
een bedrijf, dat hij Vrij hooge bonen nog levensvatbaar
is en dat zich kan uitbreiden, zoodra, tengevolge van
inkrimping of verdwijning der olie-industrie, de bonen
zouden dalen.
Wat nieuwe industrieën betreft, welke op de Curaçao-
sche eilandengroep zouden kunnen worden geschapen,
heeft Dr. Ir. P. Cohen Henricuez reeds eenige malen
zijn denkbeelden neergelegd in voordrachten en publi-
caties en hij gaat o. m. Vrij diep in op de fabricatie van
producten uit zeewater. Ook besprak hij uitbreiding
van landbouw, veeteelt, tuinbouw en visscherij
2).
Schrijver dezes heeft getracht hiernaast nog tot nieuwe
denkbeelden te komen, door na te gaan, welke industrieën
in Centraal-Amerika en op de Noordkust van Zuid-
Amerika bestaan. Daarbij bleek, dat hieronder bedrijven
zijn, die op het eerste gezicht ook op Curaçao tot stand
zouden kunnen worde’n gebracht. Hierbij dient men in het
oog te houden, dat een fabriek op Curaçao steeds zal
hebben te werken voor export, want de drie eilanden
Curacao, Aruba en Bonaire hebben tezamen slechts
ruim 90.000 ijiwoners en hoewel deze thans zeer koop-krachtig zijn, is immers juist het uitgangspunt, dat men
niet te vast kan rekenen op het steeds blijven bestaan
van deze koopkracht.
Behalve door de eigen bewoners, van Curaçao worden
de winkels aldaar elk jaar bezocht door tallooze schepe-
lingen en passagiers van de vaste lijndiensten van Europa
op Westelijk Noord- en Zuid-Amerika.
Ook trekken de eilanden zeer vele Venezolaansche
bezoekers, die inkoopen komen doen, en tenslotte worden
zij elk jaar door pIm. .20 toeristen-schepen bezocht,
die wel 10.000 bezoekers opleveren. Een industrie, die
iets fabriceert, dat door al deze groote groepen van be-
zoekers kan worden gekocht, heeft een breedere basis
dan een industrie, die uitsluitend voor de eiland-bewoners
werkt. Maar ook in dit ‘laatste geval, dat zich bij de ver-
vaardiging van confectie-kleeding, gedistilleerd, schoe-
nen, enz., zou voordoen, is export naar Latijnsch-Amerika
daarnaast zeer gewenscht. Andere industrieën, zooals de ce-
ment-, kunstmest- en chemische-industrie, inoeten het zelfs
geheel van export hebben. Hier ligt dus een groot ver-
schil met het Nederlandsch-Indische industrialisatie-
vraagstuk.
Bij de keuze van de te fabriceeren artikelen moet men
derhalve rekening houden met de in de Latijnsch-
Amerikaansche landen zelve bestaande industrieën. Het
is nI. in deze republieken, meer nog dan elders, de ge-woonte, om een industrie, die belooft het geheele land
van het artikel te kunnen voorzien, te helpen met zeer
hooge invoerrechten, die soms een paar honderd procent
van de waarde bedragen. , Kiest men een artikel, dat het land zelve niet voortbrengt – zooals b.v. superphosphaat,
In slechte jaren kan de bodem maximaal 1000 m
3
â
2000 m
3
water per dag leveren; als men dit in zijn geheel
nam voor irrigatie en men rekent, dat mais 0.6 L. per
seconde per ha noodig heeft, zou men hoogstens een paar ha kunnen bevloeien. Als men het regenwater rechtstreeks ging
opvangen, zou dit grondwater in hoeveelheid nog afnemen. Mei zie het verslag van de vergadering van het Indisch
Genootschap d.d. 16112/1937 (De Economische toekomst
van
Curaçao);
voorts zijn ,,Stellingen betreffende -Cura
–
çao’s Welvaartsbronnen” d.d. Mei ’39 bekend gemaakt
bij. de oprichting van de hierna nog te noemen ,,Econo-
mische Stichting West-Indië—Nederland”.,
gebaseerd op de phosphaatmijn van Curaçao – en expor-
teert men dat artikel naar Venezuela, dan doet het om-
gekeerde zich soms voor, en wordt de invoer, die Vrij van in-
voerrecht is, bovendien nog met premiebetalingen aan
de koopers door het gouvernement gesteund. Bier, schoe-
nen, glas en dergelijke artikelen worden in vele Latijnsch-
Amerikaansche landen reeds gemaakt en zullen dus ook
tolbarrières ontmoeten, of althans uitlokken. In Venezuela
is het gemiddelde bedrag van het invoerrecht omstreeks
100 pCt., doch veel hooger voor artikelen, waarvoor
sterke bescherming gewenscht wordt.
Toen ik een overzicht trachtte te krijgen van de be-
staande industrieën in Centraal-Amerika, kwam ik op de volgende mogelijkheden, die voor Curacao bestudeering
verdienen, de eene meer, de andere minder.
le. Heerenconfectie- industrie.
Deze bestaat in Panama en in Porto Rico, en de pro-
ducten dezér fabrieken, voornamelijk heerenpakken,
worden, wat Panama betreft, veel aan schepelingen ver-
kocht, doch ook in flinke hoeveelheden naar Curaçao uit-
gevoerd. Op Curaçao verkocht men in totaal in 1937
voor f 759.000 aan heerenkleeding. Men voert geen maat-
kleeding in, die per brief besteld is.
Een confectie-industrie op Curaçao zelf zou gebaseerd moeten zijn op den invoer van stukgoed en zou dus geen
schade behoeven te berokkenen aan den overigens zeer
kleinen verkoop van stukgoed van Nederlandsch fabri-
kaat op dit eiland, dat zich voor 95 pCt. van dit artikel
tot de Amerikaansche en Japansche markt heeft gewend.
Een confectiebedrijf behoeft volgens de deskundigen niet groot te zijn en zou zelfs zonder export van Curaçao naar
elders kunnen bestaan. Aan een eigenlijke textielindustrie,
d. w. z. weefnijverheid, ev. gecombineerd met spinnerij,
valt veel minder te denken, omdat juist dit bedrijf in Zuid-
Amerika een groote vlucht heeft genomen. Voorts is, daar-
voor althans voor verven en bleeken, een groote hoeveelheid
zoetwater benoodigd, die in Aruba en Curaçao in het geheel
niet meer te krijgen is en wellicht ook niet op Bonaire,
ofschoon dit eiland juist het eenige is, welks waterreser-
voir nog in het geheel niet en welks kleine arbeiders-
reservoir nog slechts weinig is aangetapt.
2e.
Paarlmoer/cnoo pen- inctus trie.
Bij de uitgevoerde voorstudie bleek, dat een dergelijke
industrie op Porto Rico bestaat. Schrijver dezes meent,
dat het voor de hand ligt deze mogelijkheid ook voor
Curaçao te onderzoeken, omdat dicht bij Curaçao de
voornaamste paarlmoervisscherij van Amerika gevestigd
is op het Venezolaansche eiland Santa Margarita, ten
Noorden van de N.-O. kust van Venezuela.
De leiding van een Nederlandsche knoopenfabriek zou
tevens kunnen trachten het schelpenvisscherijbedrijf in
Santa Margarita te moderniseeren. Zulks zou door de Vene-
zolanen juist zeer goed aan Nederlanders toevertrouwd
kunnen worden, omdat deze sinds een halve eeuw in Oost-
Indië (Aroe-eilanden) de schelpenvisscherij met succes
beoefend hebben. Het hebben van beide bedrijven in
één hand zou economisch een voordeel zijn, en ons in
staat stellen, om, evenals Porto Ricode Japansche concur-
rentie het hoofd te bieden.
3e. Distilleerderij.
Deze bleek te bestaan in Panama en produceert jaar-
lijks 1 millioen liter gedistilleerd. Nadere gegevens
omtrent deze industrie zijn tot nu toe niet verkregen,
doch het ligt voor de hand in Curaçao aan deze mogelijk-
heid te denken, omdat men ter plaatse de vervaardiging
van Curaçao-likeur uit oranjeschillen gekend heeft en
er bovendien een zeer groote verkoop van ingevoerd
gedistilleerd aan passanten en vooral Venezolanen be-
staat (- mill. liter in 1937).
4e. Scheepsbouw.
In een eilandenrijk zooals de Antillen is uiteraard
604
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 October 1940
alle verkeer scheepsverkeer. Een zeer groot percentage
van liet onderlinge verkeer van eiland tot eiland wordt
verzorgd met houten schepen en wel met schoeners.
Bij de gedane nasporingen bleek niet, waar de schoeners
in hoofdzaak •worden vervaardigd; vermoedelijk hebben
de meeste landen hun eigen kleinen scheepsbouw. Zoo
werden op Curaçao tot voor kort nog schoeners en kotters
gemaakt en evenzoo op Bonaire, Saba en St. Eustatius.
Na den vorigen oorlog bloeide ook in de Nederlandsche
Antillen de bouw van houten schepen op, vooral op
Aruba. Er liepen zelfs schepen van 1000 ton van stapel.
Voor den scheepsbouw is overal nog een kleine kern
van geschoolde arbeiders aanwezig. Redelijkerwijze mag
wôrden verwacht, dat na den huidigen oorlog eenzelfde
hoogconjuncti.o.ir
in den scheepsbouw zal ontstaan.
IJzeren schepen worden in dit gebied, evenals in het
eilandenrijk Insulinde, slechts vèinig ter plaatse ver-
vaardigd, doch de schoenervaart is in West-I,ridië al even-
ieer ontwikkeld als in Oost-Indië de prauwvaart. In
de beide Indiën zijn het vooral hout, vee en in mindere
mate landbouwproducten, die per schoener vervoerd
worden.
5e.
Fabriek oan
iïzeren
paten (drums) en blikken.
Een dergelijke fabriek van de Nederlandsche Firma
Van Leer bleek op Trinidad te bestaan en het lag dus
voor de hand deze mogelijkheid ook voor de Nederland-
schë A.B.C.-eilanden te beschouwen. Intusschen werd
dit denkbeeld reeds door de feiten achterhaald, omdat
juist vôôr het begin van den huidigen oorlog maatregelen
werden genomen voor den bouw van een fabriek van
drums op Curaçao.
Ge.
Cement industrie.
Deze bleek weliswaar in Centraal-Amerika nog niet te bestaan, doch het kwam mij ter oore, dat men in Jamaica
bezig was met het uitwerken van plannen. Inderdaad is
cement uit de Vereenigde Staten duur en de kleine ce-
mentfahrieken in Venezuela en Colombia kunnen slechts
weinig leveren. Zoodoende ontvingen dit gebied en even-
ens de Westkust van Zuid-Amerika hun cement voor-
namelijk uit Europa. De invoer bedroeg in 1937 in totaal
pl.m. millioen ton (ruwe schatting).
Zooals. bekend, wordt cement vervaardigd uit de grond-
stoffen kalksteen en klei of mergel. Er zijn zelfs kalk-
rijke mergelsoorten, die op zichzelf na maling tot Portland-
ôement kunnen worden gebrand.
Volgens inlichtingen van een hier te lande verblijvend
deskundige (Dr. Molengraaff) zijn op het eiland Curaçao
de zgn. Midden-Curaçaosche lagen rijk aan mergel, terwijl,
zooals bekend, kalksteen op: deze koraaleilanden veel
voorkomt.
Zonder nadere analyse is het echter onzeker,, of de ge-
schikte grondstoffen aanwezig zijn. Verder is het onzeker,
of op het alleen in aanmerking komende eiland Bonaire voldoende water in den bodem voorkomt. Behalve veel
water voor het mengen der grondstoffen is er ook veel
brandstof voor het branden noodig. Ofschoon steenkolen
de beste brtndstof zijn en deze brandstof ook in de bekende
fabriek tè Padang gebruikt wordt, hebben sommige tropi-
sche cementfabrieken reeds met,succes stookolie toegepast.
1-let arbeidsvraagstuk zal bij de cementindustrie
wellicht vele moeilijkheden opleveren, omdat een groot
aantal werkkrachten, zij het ook ongeschoolde, noodig is.
Cementfabrieken rendeeren alleen, als zij meerdere
honderden tons per dag produceeren.
7e.
De /cunstmestindustrie.
• Deze bestaat nergens in Centraal-Amerika, doch wel
in Florida, en is daar gebaseerd op phosphaat. Toevallig
levert ook het eiland Curaçao phosphaat, dat verder in
geheel Centraal- en Zuid-Amerika ontbreekt
3).
Alleen
3)
Behahe op de kleine eilanden bij Cayenne
‘
.
Chili levert veel kunstmest, doch dit is het bekende
natriumnitraat, dus stikstofmest. Kali- en phosphor-
meststoffen worden in Latijnsch-Amerika veel ingevoerd;
alleen de phosphaten, maakt men ter plaatse in Florida
en zou men kunnen vervaardigen op Curaçao. Zooals
bekend, wordt het natuurlijke onoplosbare phosphaat
met behulp van zwavelzuur omgezet in een in water
oplosbaar phosphaatzout, dat als kunstmest dienen
kan.. Een interessante bijkomstigheid is, dat de olie-
raffinaderijen ve1 zwavelzuur gebruiken
4)
en dat de
raffinaderij op Curaçao tot dusver haar afvalzwavelzuur
in zee laat loopen.
Intusschen is een moeilijkheid, dat voor een super-
phosphaat-industrie, die gedurende minstens 15 jaren
tenminste 100 t 200 ton phosphaat per dag dient te pro duceeren om rendabel te zijn, de hoeveelheid grondstof
op het reeds lang in ontginning zijnde eiland Curaçao
vermoedelijk tamelijk beperkt is. Zwavelzuur zou men
daarentegen desnoods ter plaatse kunnen maken, of het
reeds genoemde afvalzwavelzuur kunnen regenereeren.
In elk geval blijft dus het vraagstuk van deze industrie
oor Curaçao interessant.
Tot voor den huidigen oorlog was de toestand zoo,
dat elk jaar 100.000 ton phosphaat ter waarde van bijna 9
ton van Curacao naar Europa (vooral Finland en Denemar-
ken) ging, terwijl tegelijkertijd’ groote hoeveelheden super-
phosphaat van Europa naar de plantage-centra van
Test.Indië, Brazilië, enz., verscheept werden..
8e.
Andere chemische industrieën.
Tenslotte blijft ons, last but not least, de bespreking
over van de laatstelijk door Dr. Cohen I-lenriquez voor-
gestelde en hierboven reeds genoemde
chemische ihdustrie.
Naast de superphosphaat-industrie is zij de eenige, die
haar grondstoffen op de Benedenwindsche eilanden zelve
zou kunnen betrekken, want zij moet, volgens Dr. Cohen
I
–
Ienriquez, worden gebaseerd op het zeezout. Dit is een
voorname bron voor de vervaardiging van broom, welke
stof juist toevallig bij de olieraffinaderij zeer veel gebruikt
wordt, met name op Aruba.
Dit is dus een aantrekkelijk punt in het plan van
Dr. Cohen Flenriquez.
Voorts kan men uit het zeezout langs electrolytischen
‘eg een aantal belangrijke chemicaliën bereiden. Fliervan
zouden bijv. bleekmiddelen als chloorkalk en nâtron-
chloorbleekloog kunnen worden afgezet aan de Zuid-Ame-
rikaansche textiel-industrie. Voor het eveneens bij die
electrolytische bedrijven vrijkomende product natron-
loog zou niet alleen de kunstzijde-industrie van Zuid-
Amerika een markt kunnen leveren, doch ook de olie-
industrie op de eilanden zelve, die deze loog gebruikt
5)
om het zwavelzuur te verwijderen, nadat men daarmede
de olieproducten heeft gezuiverd. Dat twee soorten
chemicaliën juist aan de olie-industrie kunnen worden
verkocht, is slechts een schijnbare ongerijmdheid in het
plan, omdat ‘ook andere producten worden vervaardigd,
en tenslotte deze twee producten, die de olie-industrie gebruikt, ook andere toepassingen kunnen vinden.
Toerisme.
Bij het beschouwen van nieuwe bestaansmogelijkheden
dienen ook het. toerisme
en het
handelsinternîediair,
dat
reeds thans op Curaçao bloeit, bekeken te worden. Dr. Co-
hen Henriquez heeft hierop reeds gewezen en hij legt
het accent op het tot bloei brengen van den Nederland-
schen handel op Latijnsch-Amerika, met den Curaçaoenaar,
die Spaansch-Aerika zoo goed kent, als tusschenschakel. Intpsshen is het toerisme ook van belang voor het onder-
werp van dit opstel, getuige de uitdrukking ,,toe-
•ristenindustrie”. Deze tak van bedrijvigheid zou het
Invoer in 1937: 15.388 ton t f453.758. In 1937: 10.385 ton met een waarde van f 481.216.
2 October 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BE1ICHTEN
605
beste kunnen worden gediend met een aantrekkelijk,
aan zee gelegen hotel, dat een breed opgezette badgele-
genheid en andere amusementen biedt.
Op het eiland Barbados bestaat een dergelijk amuse-
mentscentrum, de Aquatic-club, naast een paar groote
hotels. Als er op Curaçao een goed modern hotel ver-
rees, zouden handel en toerisme daarvan een zeer gun-
stigen weerslag kunnen onçlervinden.
Algemeene gezichtspunten.
Onder dit hoofd zullen nog eenige omstandigheden
worden besproken, welke voor elke nieuw te vestigen
industrie een rol spelen.
Ten eerste is er het
arbeiders9raagstuk.
De bonen zijn
op Curaçao en Aruba zeer hoog en het aantal arbeiders
zeer gering. Op het eiland Bonaire is echter een bevolkings-
kern, die niet op Curaçao of Aruba wilde werken, doch mogelijk wel voor een locale kleinere industrie, en dan
tegen lagere bonen, te vinden is. Voor arbeidsintensieve
industrieën zal men werkvolk moeten invoeren, althans
zoolang de oliebedrijven nog bloeien.
Ten tweede is er de voorziening met
kracht
en met
bedrijfsaater.
Dc stookolie is natuurlijk een vrij goed-
koope krachtbon, de sterk& constante N.-O. wind even-
zoo, doch slechts voor kleine energiehoeveelheden. Op
Curaçao bestaat ook een goed geoutilleerd electrisch be-
drijf. De eilanden Curaçao en Aruba zijn echter, wat
water betreft, zeer intensief door de olie-industrie gedrai-
neerd. Een nieuwe fabiiek, die veel w’ater noodig heeft,
zooals zulks bij de chemische industrie en de textiel-
industrie, alsmede bij de cementfabricage noodig is, zal
daarom bijna zeker op Bonaire aangewezen zijn. Volgens
Dr. Ihimmelinck is de bodem van Bonaire rijk aan water,
dat echter vaak 600 mgr. chloor per liter bevat en dus
voor sommige doeleinden niét te gebruiken is.
Tenslotte hebben alle industrieën te maken met de
belastingen
die er op ‘drukken. Deze zijn in ons gebieds-
deel Curaçao redelijk, ofschoon kort geleden de vroeger
ook voor de vennootschappen geldende inkomstenbe-
lasting vervangen is door een wiistbelasting, die iets
zwaarder drukt (8 pCt.) en op Nederlandsch-Indische
leest is geschoeid.
Wat invoerrechten betreft, biedt Curaçao groote voor-deelen, omdat deze voor alle grondstoffen zeer laag zijn
(3 pCt.). Materialen voor den bouw van fabrieken – even-
als de uitrusting daarvan met werktuigen en gereed-
schappen – zijn zelfs geheel vrij van invoerrechten. Het
recht van 3 pCt. wordt b.v. betaald voor manufacturen,
stukgoed, paarlmoerschelpen, zwavelzuur, hout, cement
en andere grondstoffen voor de hierboven besproken
industrieën.
liet E.S.T’V.I.IV.-cyerk.
Voor de oorlog begon, had de Economische Stichting
West-Indië—Nederland (ESWIN) reeds een commissie in-
gesteld, die het vraagstuk van de vestiging van andere industrieele welvaartsbronnen, naast de olie-industrie,
op de Benedenwindsche eilanden in studie heeft genomen.
Hoewel het thans moeilijk is geworden den arbeid in den
vorm van finale adviezen inzake bepaalde industrieën
te voltooien, omdat gelegenheid voor overleg met West-
Indië voorshands niet bestaat, is toch besloten, om de
studiën, zoover mogelijk, tot een afgeronde beschouwing
te completeeren. Inderdaad dient onze belangstelling
voor onze koloniën zich thans meer dan ooit te blijven
manifesteeren. Voorts is in geheel Latijnsch-Amerika
sinds den vorigen wereldoorlog industrialisatie het pa-
rool geworden. De huidige oorlog zal dit streven nog
krachtiger doen opbloeien en er is dus reden dit vraagstuk
ook voor ons deel van Zuid-Amerika te blijven hestudeeren,
al heeft men daarbij rekening te liouçlen met enkele on-
gunstige factoren; zooals schaarschte aan arbeiders en
water, die intusschen zouden
ophouden
te bestaan, als de
oliebedrijven mochten verdwijnen. De opzet van de be-
sproken industrieën kan, voorzoover-de terzake deskun-
digen hi Curaçao ontbreken, alleen in Nederland worden
bekeken, terwijl voor het zich vormen van een oordeel
omtrent de afzetmogelijkheden van een export-product
studie noodzakelijk is van Zuid- en Centraal-Amen-
kaansche statistieken, die hier te lande beschikbaar zijn.
Tenslotte zullen voor eventueele belangrijke stappen
Nederlandsch kapitaal en Nederlandsche overheids-
hulp noodig zijn. Daarom is het m. i. nuttig, dat een
groep van Nederlandsche deskundigen aan deze zaak,
die men in Curaçao met sympathie bekijkt, haar krach-
ten wil blijven geven.
Dr. W. C. KLEIN.
AANTEEKENINGEN.
Overheidsmaatregelen op economisch gebied.
HANDEL EN NIJVERREID.
Hout, Prijsregeiing. Bij de Prijzenbeschikkirig Naald-
hout No. 1, de Pnijzenbeschikking Mijnhout No. 1 en
de Prijzenbeschikking Populierenrondhout No. 1, welke
op 14 September jl. in werking zijn getreden, zijn maxi-
mumprijzen voor gezaagd naaldhout, mij nhout en populie-
renrondhout vastgesteld. Bij levering op andere dan bij. de
verordening gestelde condities mogen ten hoogste prijzen
worden berekend, welke tot de bovenstaande prijzen in een.
verhouding staan, welke op 9 Mei 1940 algemeen gebrui-kelijk was. (E.V. 20/9/’40, pag. 1161; 27/9/’40, pag. 1193;
Stct. No. 179A).
Oorlogsschtule. Thans zijn ook de Schade-enquête-formulieren F en FF, die dienen ter verkrijging van de
noodige gegevens betreffende rechten van derden op
goederen, waaraan oorlogsschade is toegebracht en, voor zoover noodig, ter contrôle van de op andere formulieren
gedane schade-aangifte, voor belanghebbenden verkrijg-
baar gesteld bij verschillende postkantoren. (E.V. 20/9/’40,
pag. 1160).
Prjscolltrôle. Daar gebleken is, dat in een aantal geval-
len is gehandeld in strijd met de Prijzenbeschikking 1940,
No. 1, is aan de met de contrôle belaste instanties opge-
dragen de contrôle op de naleving dezer bepalingen aan-
zienlijk te verscherpen. (BV. 20/9/’40, pag. 1160).
LANDBOUWT EN VOEDSELVOORZIENING.
Bloernbollentéclt. Ingevolge wijziging van het Bloem-
bollensaneeringsplan 1939 (Teeltbeschikking) zijn voor
het teeltjaar 1940/’41 de teeltpercentages voor alle soor-
ten bloembollen vastgesteld op 100. (BV. 20/9/’40, pag. 1163; Stct. No. 181).
College voor de voedselvoorziening. Instelling van een
College voor de Voedselvoorziening, dat belast zal zijn
met de taak van advies te dienen bij de uitvoering van de
Landbouw-Crisiswet 1933 en de regelingen inzake de
Voedselvoorziening in oorlogstijd. Dit college treedt in
de plaats van het college van Regeeningscommissarissen.
(E.V. 20/9/’40, pag. 1162; Verordeningenblad No. 26).
Eiereii. Bij de vaststelling van maximumwinkelprijzen
voor eieren worden onder ,,groote” eieren verstaan eieren
van 55 gram of meer per stuk. (E.V. 20/9/’40, pag. 1163).
INGEZONDEN STUKKEN.
VERGOEDING VAN OORLOGSSCHADE IN VERBAND
!IET MOLEST-RISICO-VERZERERINGEN.
Mr. G. L. J. Mens Fiers Smeding te ‘s-Gravenhage schrijft
Ons:
Het betoog van Mr. Ph. B. Libourel in E.-S.B. van 28
Augustus jl. verdient m.i. instemming voorzoover betreft
het uitgangspunt, t.w.: jndien en voorzoover oorlogs-
schaden door den Staat worden vergoed – en• dus op de
een of andere wij ze over
alle
draagkrachtige ingezetenen
606
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 October 1940
worden omgeslagen – dient een contractueele omslag
1)
ter zake van dezelfde schaden tusschen de aangeslotenen
bij een vereeniging tot verzekering tegen molest-risico
achterwege te blijven.
Intusschen komt het mij twijfelachtig voor, of dit op
zichzelf juiste uitgangspunt ook de verdere conclusies van den schr. rechtvaardigt, welke conclusies er toe leiden, dat
niet alleen ter zake van het door den Staat vergoede deel
der schaden, ,naar ook ten aanzien aan een gedeelte der
restant-schaden, toelke niet door den Staat aergoed fvorden,
in de contractueele verhouding tusschen verzekerden zou
worden ingegrepen.
Met schr.’s grondstelling: ,,Door den Staat vergoede
oorlogsschade is geen schade meer voor de verzekering”
correspondeert mi. logischeiwijze deze andere.,, Het
niet
door dan Staat vergoede deel der schade blijft wèl voor
rekening van verzekeraars.” De nadere uitwerking, welke
schr. an
zijn oplossing geeft, en meer in het bijzonder
zijn formules op blz. 531, komen met dit tweede beginsel
in strijd.
Wat toch is het geval? Bedoelde formules zijn eensdeels
oaerbodig,
namelijk
(a) in de gevallen, waarin de Staat de volle 100 pCt. der
schaden vergoedt, en (b) in alle gevallen, waarin, bij ge-
breke van vergoeding door den Staat, de omslag tus-
schen verzekerden beneden het contractueel daarvoor
vastgestelde maximum (in schr.’s voorbeeld 3 pCt.) zou
zijn gebleven. Anderzijds is het (c) in de overige gevallen, waarin de formule wèl effect sorteert, aan gegronden twij-
fel onderhevig, of de ,,onbillijkheid”, welke schr. bedoelt
te herstellen, inderdaad bestaat, en of de door, hem
voorgestelde oplossing niet andere en wellicht ernstiger
onbillijkheden daarvoor in de jlaats zou stellen.
De verschillende gevallen laten zich wellicht het best aan
de hand van enkele eenvoudige cijfervoorbeelden toelichten:
Ad (a). Stel er zijn 1000 verzekerden, reder met een
verzekerd object – roerend of onroerend – ter waarde
van bijv. f 10.000. Van deze. 1000 verzekerde objecten
gaan er 25 verloren; de totale schade binnen den kring
der verzekerden bedraagt dus 21 pCt. of f 250.000. Deze
schade wordt geheel door den Staat vergoed; van ver-
zekerden wordt derhalve – uiteraard afgezien van hun
aandeel in den door den Staat te heffen ,,belasting-omslag”
– geen omslag geheven. Tot zoover kan men geheel met
schr.’s betoog instemmen; maar om dit resultaat te bereiken
is geen enkele bijzondere maatregel of formule noodig,
aan-
gezien hetzelfde ook reeds voortvloeit uit de bestaande
verzekeringsovereenkomsten, waarin regelmatig een resti-
tutie-clausule voor het geval van vergoeding door den
Staat of door derden is opgenomen (vgl. onder meer
het door schr. geciteerde art. 12 sub 2 van het regle-
ment der Vereeniging ,,Molest-Risico”)
2).
Voor ieder
ander schade-percentage, hetzij boven of beneden de 3 pCt. geldt – zoolang de Staat 100 pCt. vergoedt – uiter-
aard hetzelfde.
Ad (b). Het aantal en de waarde van de verzekerde,
zoowel als van de beschadigde objecten, zijn dezelfde als
in het voorafgaande geval. Er wordt echter door den Staat, in plaats van de volle schade ad f 250.000, in totaal slechts
De verzekeringen op andere dan omslag-basis laat ik,
evenals Mr. Libourel, buiten beschouwing.
De door schr. in dit artikel gecursiveerde woorden, ni.
,,indien en voorzoover hetgeen zij van de Vereeniging en
van den Staat of anderen hebben ontvangen, tezamen meer
bedraagt dan de volle veizekerde waarde”, houdt voor het
onderhavige geval – waarin de vergoeding door den Staat
verondersteld wordt gelijk te zijn aan de totale schade –
geen restrictie in, aangezien deze bepaling er juist toe zal
leiden, dat het aolle aan de Vereeniging ontaangen bedrag
aan deze moet worden terugbetaald en dus door de Vereeniging
op haar beurt kan worden besteed voor restitutie van de
omsiagen, voor zoover deze reeds geïnd mochten zijn.
t 150.000 vergoed (hetzij evenredig verdeeld over alle
getroffen objecten, hetzij volgens uiteenloopende percen-
tages voor onroerend en roerend goed, zooals in het artikel
van Mr. Libourel wordt aangenomen). Indien de Staat
niets vergoed had, zou de totale schade door een omslag
van 21 pCt., dus minder dan het maximum, over de waarde
van alle verzekerde objecten – de vernietigde incluis
3)
– hebben kunnen worden bestreden.
Toepassing van Mr. Libourel’s formule leidt nu tot het
resultaat, dat als omslag zou moeten worden geheven
t 250.000—f 150.000
f250.000
x 2 pCt., di. 1 pCt. over de verzekerde
bedragen; m.a.w. de onvergoede restant-schade ad
t 100.000 wordt over de totale verzekerde waarde ad
t 10.000.000 omgeslagen. Ook in dit geaal zou echter het-
zelfde resultaat bereikt zijn door eenooudig de methode aan
meergenoemd art.
12
sub
2
toe te passen; immers ook dan
zouden de benadeelde verzekerden, na c.q. eerst de
volle waarde van de Vereeniging uitbetaald te hebben
gekregen
4),
de door hen van den Staat te ontvangen
f 150.000 aan de Vereeniging moeten restitueeren, en zou
derhalve het netto-bedrag, waarvoor de Vereeniging om-
slagen zou moeten heffen, eveneens tot t 100.000 wor-
den teruggebracht. Een afzoiderlijke maatregel of formule
is dus ook in dit geval overbodig.
Ad (c). T3lijft tenslotte de groep gevallen, waarin de
totale schade aan de verzekerde objecten het contractueele
omsiagmaximum van 3 pCt. overschrijdt, terwijl de Staat
wederom slechts een gedeelte der schaden vergoedt. In
deze gevallen – waarop schr. zich dan ook beroept ter
adstructie van zijn opvatting, dat naleving van de be-
staande polisbedingen niet steeds voldoende zal zijn om
de zaak in het reine te brengen – leidt toepassing van
de formule inderdaad tot een afwijkend resultaat; doch
deze afwijking bestaat uitsluitend hierin,
dat het con-
tractueele marimum aan
3
pCt. eaenredig (‘ordt aerlaagd,
nl. in verhouding van het niet-vergoede deel der schaden
tot de totale schaden.
De gevolgen hiervan blijken weder het duidelijkst uit
een cijfervoorbeeld: stel het schade-percentage is – bij
een gelijk aantal en gelijke waarden der verzekerde objec-
ten als in de beide voorafgaande voorbeelden – driemaal
zoo hoog, dus 7. pCt. of in totaal f750.000, terwijl de
Staat wederom 60 pCt. van de totale schaden, in dit geval
dus f450.000, vergoedt. Als ongedekte ,,restant-schade”
blijft dan f 300.000 over, hetgeen door een verzekerings-
omslag ten bedrage van het contractueele maximum ad
3 pCt. gedekt zou kunnen worden.
Zoo zou de gang aan
zaken ook zijn, indien het stelsel aan art.
12
sub
2
verd
toegepast.
Mr. Libourel wil nu echter juist in een dergelijk
750.000-450.000
geval ingrijpen en het Ömslagmaximum tot
750.000
x
3 pCt., d.i. tot 1.2 pCt. der verzekerde bedragen (= 40
pCt. van het contractueele maximum), terugbrengen. Het
gevolg hiervan is, dat van de ,,restant-schade” slechts 120.000 door den omslag gedekt wordt, maar dat de
Schr. spreekt op verschillende plaatsen in zijn art.,
mi. ten onrechte, van een omslag over de
onbeschadigde
objecten. Dit ware uiteraard onbillijk, aangezien het gevolg
hiervan zou kunnen zijn, dat de eigenaren van
beschadigde
objecten per saldo beter af zouden zijn dan die van on-
beschadigde. Vanzelfsprekend behoort de omslag door
alle
verzekerden – dus ook door hen, die zelf schadever-
goeding ontvangen – pro rata van hun verzekerd belang
te worden gedragen. In de polissen is dit trouwens, voor-
zoover mij bekend, steeds aldus gestipuleerd; zoo wordt
bijv. bij de Vereeniging ,,Molest-Risico” de omslag als
een veelvoud van de (yooruitbetaalde) premiën berekend.
Wanneer de vergoeding door den Staat wordt uitge-
keerd vôi5rdat uitbetaling der schadepenningen door de Vereeniging heeft plaats gehad, vindt uiteraard, inplaats
van restitutie, verrekening plaats.
t,
.’
7
.
II
2 October 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
607
overige 1 180.000 – di. 24 pCt. der totale schade – on-
vergoed blijft.
Waaroîn deze oplossing billijker zou zijn dan die,
waarbij – binnen het contractueele maximum van S pCt.
– de schade aan de verzekerde objecten volledig vergoed
wordt, blijft in het duister. Tusschen verzekerden is een
alleszins geoorloofde kansovereenkomst aangegaan, en de
,,00rzaak” daarvan is niet vervallen,
aangezien de restant-
schade ieder der partijen had kunnen tref/eis.
Weliswaar
beroept schr. zich op de mogelijkheid van cumulatie tus-
schen verzekeringsomslag en ,,belastingomslag” – in
welke laatste uiteraard ook de verzekerden voor hun aan-
deel zullen hebben bij te dragen – maar de onbillijkheid
van deze cumulatie valt niet in te zien, zoolang men slechts
in het oog houdt, dat de beide ,,onsslagen” verschillende
schade-deelen betreffen.
Denkbaar ware intusschen – en wellicht heeft dit schr.
voor den geest gestaan – de navolgende overweging:
,,De verzekerden hebben bij het afsluiten van hun polis
slechts toegestemd in een maximum schade-omslag van
3 pCt. in de veronderstelling, dat zij de volle 100 pCi. risico
‘zç’uden loo pen.
Door de gedeeltelijke vergoeding van Staats-
‘vege moet dit’ risico – met terugwerkende kracht – ge-
acht worden slechts voor een pro rata gedeelte te hebben
bestaan, zoodat de leden ook slechts aan een evenredig
deel van den maximum-omslag gehouden mogen worden”.
Ook dit argument schijnt intusschen niet overtuigend.
Immers in de eerste plaats wordt hierdoor het Teit niet
weggenomen, dat de particuliere verzekeringsomslag en
die van Staatswege ‘niet hetzelfde schade-deel betreffen. Dat (zoolang er ee’n niet door den Staat vergoed schade-
deel overblijft) zij, die zich contractueel verbonden hebben,
meer moeten betalen dan zij, die dit niet deden – en die
dus c.q. ook geen aanspraak op vergoeding van hûn restant-
schade zouden kunnen doen gelden – is alleszins billijk.
Een zekere cumulatie van de beide soorten omslagen
wordt ook door de oplossing van Mr. Libourel niet ver-
meden: zie het bovenstaande voorbeeld, waarin zij voor
1.2 pCt. der verzekerde sommen blijft bestaan.
Maar
waarom dan ook niet vöor het geheel, zoolang er nog eenige
onvergoede schade overblijft?
De fictie, dat het risico niet be-
staan zou hebben, wordt trouens reeds weerlegd door
schr.’s eigen overweging op blz. 531,1e kol., nl. dat ver-zekerden elkander ook hebben willen waarborgen tegen
de nadeelige kans, dat de Staat de schaden niet (resp.
niet ten volle of niet in gelijke mate) zciu vergoeden.
Beslissend schijnt mij echter de overweging, dat de kleine
vermindering van het – op zichzelf toch reeds bescheiden
– contractueele maximum (in feite varieert dit bij de
Vereeniging ,,Molest-Risico” tusschen 2en4pCt.) in billijk-
heid niet opweegt tegen hetgeen de benadeelde eigenaren
tengevolge van het voorgestelde ingrijpen in de contracten
aan belangrijke en
voor hen zwaarwegende aanvullende ver-
goeding zouden moeten derven.
Het eenige punt, waarop het – wellicht – de overwe-
ging waard zou zijn om uit een oogpunt van billijkheid
in de contractueele verhoudingen in te grijpen, is naar
nhijn meening het volgende:
Stel, de Staat besluit – zooals door Mr. Libourel ver-
ondersteld wordt – tot vergoeding van ongelijke percen-tages van schade aan roerend en onroerend goed, terwijl
de opzet van de verzekeringsovereenkomsten zoodanig was,
dat schade aan alle objecten (binnen de grenzen van het
contractueele maximum) gelijkelijk zou worden vergoed.
In dat geval zou er, indien de maximum-omslag niet toe-reikend ware om alle restant-schade te dekken, veel voor
te zeggen zijn om de beschikbare opbrengst van den om-
slag allereerst te besteden
om het door de regeling der
Staatsuitkeeringen ontstane verschtl tusschen roerend en
onroerend goed zooveel mogelijk te conzpenseeren,
terwijl
de daarna eventueel nog overblijvende bedragen weder
evenredig aan beide categorieën van belanghebbenden ten
goede zouden komen. Met name zou hiertoe aanleiding
bestaan, wanneer bij den belastingomslag door den Staat
geen
onderscheid zou worden gemaakt tusschen eigenaren
van onroerend en die van roerend goed (wanneer dit wèl
zou geschieden, wordt de zaak uiteraard gecompliceerder).
Deze suggestie – die hier ter overweging moge worden
aangeboden – betreft dus uitsluitend de
ondeilinge
verdee-
ling van de verzekeringspenningen
tusschen de getrof tenen,
en gaat derhalve in een geheel andere richting dan de ge-
dachtengang van
Mr.
Libourel, wien blijkbaar in de eerste
plaats de belangen van de
niet
door schade getroffen omslag
–
plichtigen ter harte gaan. Deze laatsten worden naar mijn
meening door het – toch reeds lage – maximum-percenta-
ge van den omslag voldoende beschermd, en uitsluitend
te hunnen behoeve kan een ingrijpen in de bestaande
contractsverhoudingen nauwelijks urgent worden geacht.
N a s c h r i f t.
De geachte schrijver is van oordeel, dat mijn formules
in veel gevaen geheel overbodig zijn, en juist in die
gevaUen, vadiin zij effect zouden teweegbrengen, onbillijk
zouden werken. Er blijft niets van over ja, erger dan dat!
Laat ik aanvangen met de hillijkheidsvraag in de laatst-
bedoelde gevallen.
Ons verschil zit hierin, dat, zoo de totale schade aan de
verzekerde objecten het contractueele omslag-maximum
overschrijdt, en de Staat slechts een gedeelte der schaden
vergoedt – ik ga er nu van uit dat geen verschil in ver-
goeding voor schade aan onroerend en roerend goed wordt
gemaakt – in het door mij uitpengezette systeem een
evenredige verlaging van den maximum-omslag zal plaats
hebben, terwijl de heer Mens Fiers Smeding, zoo noodig,
den volledigen maximum-omslag wil aanwenden om de
niet door den Staat vergoede schaden te dekken.
Het zal niet verwonderen, dat ik de opvatting van den
heer Smeding maar niet zoo dadelijk verwerpelijk acht,
als ik onthul, dat mijn gedachten aanvankelijk in dezelfde
richting zijn gegaan. Nadere overweging heeft mij echter
tot ander inzicht gebracJt, en ik geloof nog dat dit juist is.
Nemen wij het voorbeeld van Mr. Smeding:
Stel er zijn 1000 verzekerden ieder met een verzekerd
object ter waarde van t 10.000, totaal t 10.000.000; het
omslag-maximum is 3 pCt.; de schade bedraagt t 750.000,
dus 71 pCt.; de Staat vergoedt 60 pCt. der schaden of
f 450.000, zoodat dan nog f 300.000 schaden overblijft.
750.000-450.000
In mijn systeem zou nu de omslag worden
750.000
x 3 pCt., of 1.2 pCt. der verzekerde bedragen, zoodat van
de niet door den Staat vergoede schaden t 120.000 uit de
omslagen wordt gedekt en f 180.000 onvergoed blijft.
In de redeneering, dat de door den Staat vergoede
f 450.000 geen schade meer is, en- de toestand nu dezelfde
is geworden, als wanneer, zoo de Staat niets zou ver-
goeden, de totale schade f 300.000 zou hëbben bedragen,
welke precies door den maximum-omslag gedekt zou zijn
– daarop komt het betoog van, Mr. Smeding omtrent de
restant-schade, welke ieder der verzekerden had kunnen’
treffen, mi. neer – wordt naar mijn meening één ding
over het hoofd gezien.
De schade van f 450.000, door den Staat vergoed, moge
geen schade meer zijn voor de eigenaren van de bescha-
digde objecten als zoodanig,
maar zij is dit mvel voor alle
ve,zekerden tezamen,
omdat deze in de te heffen belastin-
gen, waarmede die f 450.000 moet worden betaald, moeten
bijdragen. Nu is het wel waar, dat die 1 450.000 niet door
de verzekerden alleen.moeten worden opgebracht; immers
daaraan betalen alle belastingschuldigen mede. Maar daar
staat weer tegenover, dat de verzekerden ook moeten
bijdragen in de belastingen, waaruit de vergoeding door
den Staat aan de eigenaren van niet-verzekerde objecten
608
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 October 1940
moet worden betaald
1).
Het door Mr. Smeding voorgestane zoude juist zijn,
als de een of andere Croesus de door den Staat te vergoe-
den bedragen l fonds perdu stortte, maar niet nu de arme
verzekerden zelf mede in deze Croesus-rol zullen moeten
optreden.
We kunnen het ook zoo bezien: Als de Staat in het ge-
stelde geval niets zou vergoeden, zouden de verzekerden
hun maximum-omslag van 3 pCt. betalen, en verder niets.
Als de Staat 60 pCt. der schaden vergoedt, betien in het
systeem van Mr. Smeding de verzekerden ook den maxi-
mum-omslag van 3 pCt., en moeten zij bovendien bijdragen
in de belastingen om de door den Staat te vergoeden
schadebedragen bijeen te brengen; m.a.w., het feit, dat
de Staat gaat uitkeeren, komt mede ten nadeele der ver-
zekerden. Dat is niet billijk en op die wijze komen de
verzekerden, ten opzichte van de vergoedingen door den
Staat, in een ongunstiger positie dan de niet-verzekerden;
zij betalen ten deele dubbel, en het zoeken was juist
naar een weg om dat te voorkomen.
Men kan de zaak ook nog van een anderen kant bezien:
Nemen wij weer hetzelfde voorbeeld, waarin 40 pCt. van
de totale schaden aan de verzekerde objecten uit den
maximum-verzekeringsomslag ad f 300.000 kan worden
vergoed, en nemen wij verder aan, dat deze vergoeding
inderdaad heeft plaats gevonden.
Nu komt de Staat en stelt een bedrag, gelijk aan 60 pCt.
van de in totaal geleden schaden, tot herstel daarvan be-
schikbaar.
Op het eerste gezicht zal men geneigd zijn te zeggen:
,,Ziezoo, nu zijn de verzekerden, wier eigendommen in
puin liggen, gelukkig geheel geholpen”.
Maar wie zijn nu eigenlijk degenen geweest, die de schade
hebben geleden?
Uiteraard zijn dit in de eerste plaats degenen, die door
den oorlog schade aan hun eigendommen hebben geleden…. doch, voorzoover zij verzekerd waren, slechts voor GO pCt.
dier schaden; voor de overige 40 pCt. zijn het daarentegen
de gezamenlijke verzekerden, uit wier omslag-bijdragen
die 40 pCt. betaald zijn.
Is er nu een gegronde reden om de vergoeding, welke
de Staat in de geleden schade aan de verzekerde objecten
verschaft, geheel toe te kennen aan de eerste groep en de
tweede groep niet alleen geheel met haar aandeel in de
schade te laten zitten, doch deze bovendien nog te laten
bijdragen in de belastingen, waaruit de vergoedingen,
zoowel aan de eerstgenoemde groep als aan de getroffen niet-verzekerden, moeten worden opgebracht?
Mr. Smeding voert nog twee objecties tegen mij aan:
In de eerste plaats zegt hij, dat ook in mijn systeem
een zekere cumulatie van de beide soorten omsiagen –
verzekeringsomslag en belasting – niet vermeden wordt,
want in het gegeven voorbeeld blijft in dat systeem de
verzekeringsomslag voor 1.2 pCt. bestaan. Ja zeker, maar
dat is niet anders dan billijk. Het bezwaar bestaat alleen
tegen
onbillij/ce
‘cumulatie. Als de Staat niets vergoedt,
zit er niets onbillijks in, dat de verzekerden hun omslag
in de schade betalen, terwijl de niet-verzekerden niets
betalen. Als de Staat 60 pCt. der schaden vergoedt, en de
verzekerden en alle andere belastingplichtigen dan ook
in den vorm van belasting maar 60 pCt. van de schade
dragen, is het volstrekt niet onbillijk, dat daarnaast de
verzekeringsomslag voor 40 pCt. gehandhaafd blijft.
De tweede objectie is, dat de ,,fictie” – dit vind ik een
beetje zwakke uitdrukking vooi- het geval – dat het risico
1)
Aannemende, dat de heffing dezer belastingen even-
eens, globaal gesproken, op omsiagbasis geschiedt, en dat
het schadepercentage aan verzekerde objecten dooreenge-
nomen gelijk is aan dat aan niet-verzekerde objecten, zal
in het aangenomen voorbeeld het totale aandeel van de
verzekerden in den belastingomsiag ten naastenbij op een-
zelfde bedrag van f450.000 moeten uitkomen.
niet zou hebben bestaan, voorzoover de Staat de schaden
vergoedt, reeds wordt weerlegd door mijn eigen overweging
op blz. 531, le kolom, ni. dat verzekerden elkander ook
hebben willen waarborgen tegen de nadeelie kans, dat
de Staat de schaden niet (resp. niet ten volle of niet in ge-lijke mate) zöu vergoeden. Ik heb echter alleen gesproken
van een bedoeling tot waarborg tegen de nadeelige kans,
dat de Staat aan de eene categorie een naar evenredigheid
mindere vergoeding zou toekennen dan aan de andere,
dus een waarborg tegen onbillijke behandeling van ver-
schillende categorieën van verzekerde objecten (afgezien
van de al of niet doelmatigheid van zulk een verschillende
behandeling). Deze overweging geldt niet voor het geval
de Staat voor alle objecten een gelijke evenredige vergoe-
dingbetaalt, zooals trouwens mi. uit het vorenstaande blijkt.
Mr. Smeding voert nog iets anders aan, en dat acht hij
zelfs beslissend. Hij zegt: och, de maximum-omsiagen
zijn zoo bescheiden gesteld (bij Molest-Risico tusschen 2
en 4 pCt.), dat een vermindering daarvan in billijkheid niet
opweegt tegen hetgeen de benadeelde eigenaren tengevolge
van het voorgesteldç ingrijpen in de contracten aan be-
langrijke en voo,’
hen za’açzra’egende
aanvullende vergoeding
zouden moeten derven. Dat is een kwestie van smaak.
De vraag, waarover ik het had, is of de billijkheid al dan niet betracht wordt. Het door mij voorgestelde ingrijpen
in de contracten dient ook slechts om onbillijkheden te
voorkomen. Men verlieze niet uit het oog, dat de eigenaren van beschadigde objecten er per saldo in gepn geval s1ech
ter op worden; immers door het primaireingrijpen van
den Staat woiden zij in het gestelde geval hevoordeeld,
en wel steeds tot een
hooger
bedrag dan zij aan verzekerings-
uitkeering derven. Greep de Staat niet in, dan zou voor
f 300.000 worden omgeslagen en bleef f 450.000 onvergoed.
Als de Staat 60 pCt. uitkeert en, in mijn systeem, de
omslag 1.2 pCt. 0ff 120.000 bedraagt, wordt er slechts
180.000 niet vergoed, m.a.w. de getroffen eigenaren ont-
vangen per saldo 1 270.000 meer. Welke reden is er nu om
de ver2ekerden ook nog met de bovengenoemde f180.000
te belasten, als zij naast de andere belastingplichtigen
ook moeten bijdragen in de door den Staat toegekende
vergoeding van 60 pCt. over alle schaden?
Op deze gronden meen ik, dat mijn voorstel op billijk-
heid is gegrond, en dat mijn formules niet overbodig zijn;
als de Staat
alle
schaden vergoedt, zijn de formules inder-
daad overbodig (ik heb ze voor dat geval ook niet’ voor-
gesteld) afgezien dan van het formuletje voor het geval,
dat de waardebases, waarop de Staat zal vergoeden,
anders zijn dan de verzekerde bedragen.
Zelfs echter als men op het hiervoren besproken punt,
dat Mr. Smeding en mij in hoofdzaak verdeeld houdt, meer
voor de opvatting van Mr. Smeding zou gevoelen, is mijn
meening, dat een annuleeringssysteem, zooals ik reeds
in mijn opstel zeide, toch nog eenvoudiger en vooral
practischer in de toepassing is, dan de zaak te laten zooals
ze is, waardoor dan de uiteindelijk te dragen omslagen
worden verminderd met de schadevergoedingen van den
Staat, hetzij door restitutie van reeds ontvangen, hetzij
door aftrek van nog te ontvangen verzekeringsgeld.
De voorwaarden van Molest-Risico – het geciteerde.
tweede lid van art. 12 – gaan er b.v. van uit, dat eerst Molest-Risico uitkeert, en dan later, als de Staat gaat
vergoeden, restitutie plaats vindt. In dat systeem begint
men dus met eerst de omslagen voor het geheel te heffen,
om dan later teruggaven te doen, wat op zichzelf reeds weinig
practisch is. Ook bestaat in dat systeem het gevaar, dat
sommige der bedragen, welke gerestitueerd moeten worden,
niet meer verhaalbaar zouden blijken en dus niet in de
kas van de Vereeniging terecht zouden komen.
Wil men het door Mr. Smeding beoogde resultaat be-
reiken, dan is dit door het annuleeringssysteem op zeer
eenvoudige wijze mogelijk. De verplichtingen van de
verzekeraars tegen molest-risico zouden daartoe moeten
worden geannuleerd alnaarmate de Staat vergoedingen
2 October 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
609
toekent, terwijl anderzijds de verplichtingen van de ver-zekrden tot betaling der omsiagen volledig gehandhaafd
zouden Moeten blijven totdat alle restant-schaden ten volle
vergoed zijn.
Deze laatste beschouwingen hebben dus alleen betrek-
king op het geval, dat men de billijkheidsvisie van Mr.
Smeding – waarvoor uit medegevoel met de door het
oorlogsgeweld getroffenen, en los van regelen van strikte
billijkheid wellicht iets te zeggen is, doch waarbij m.i.
de dubbele belasting steeds als een bezwaar gevoeld zaf
blijven – hoven de mijne zou prefereeren
2).
Ten slotte wil ik er op wijzen, dat ik zoowel in mijn eerste
opstel als in het vorenstaande betoog van de veronderstel-
ling ben uitgegaan, dat de door den Staat toe te kennen
vergoedingen in één termijn –
of
althans in enkele kort
op elkander volgende termijnen – zullen worden uitge-
keerd. In dat geval geeft, zooals ik uiteenzette, het door
mij bepleite annuleeringssysteem een eenvoudige en
practische oplossing, hetzij ter bereiking van het door
Mr. Smeding, hetzij van het door mij beoogde resultaat. Zou de Staat echter zijn vergoedingen verdeelen over
bv. tien
of meer jaarlijksche termijnen, dan ontstaan zoo-
wel mèt als zonder annuleeringssysteem zekere moei-
lijkheden.
Weliswaar blijven mijn formules ook dan gemakkelijk
voor toepassing vatbaar – zoo noodig kan men nl, ter
bepaling van het percentage dat de Staat vergoeden zal,
de contante waarde der periodieke uitkeeringen berekenen
maar niettemin-zou er dan door de annuleering practisch
een verschil ten nadeele der getroffen verzekerden ontstaan.
Immers dezen zouden dan van den Staat in termijnen
ontvangen, wat zij anders via den verzekeringomslag –
voorzoover toereikend — ineens zouden hebben gekregen.
Wil men de strikte billijkheid, zooals ik die zie, tot ver-
wezenlijking brengen, dan is dat bij
betaijng
door den Staat
in termijnen over een langeren tijdsduur wel niet onmoge-
lijk, doch de zaak wordt daardoor wel veel gecompliceerder.
Echter: ook als er niet geannuleerd wordt, brengt uit-
keering door den Staat in termijnen bezwaren mede;
o.a. zal dan de restitutie van de reeds uitbetaalde schade-penningen aan de verzekeraars meer in gevaar komen.
Naar mijn meening is zoowel op deze als op verschillende
andere, los hiervan staande, gronden uitkeering door den
Staat ineens, of ongeveer ineens, boven uitkeering in
termijnen over een langdurig tijdvak te prefereeren; doch
dit valt verder buiten het kader van de
–
onderhavige ge-
dachtenwisseling
3
).
PH. B. LI]3OTJREL.
In een noot merkt Mr. Smeding op, dat ik ten on-
rechte sprak over omslag over
onbeschadigde
objecten,
waarvan het onbillijke gevolg zou kunnen zijn, dat de
eigenaren van
beschadigde
objecten per saldo beter af
zouden zijn dan die van onbeschadigde, terwijl zulks ook
in.strijd is met den inhoud der polissen.
Ik dank den heer Smeding voor de opmerking. Zij komt
mij juist voor. Hierdoor behoeft geen verandering in mijn
formules te worden gebracht; alleen de te substitueeren
bedragen worden daardoor iets anders. (Ter vooikoming
van misverstand wijs ik er nog eens op, dat mijn betref-
fende redeneering, waarbij ik over onbeschadigde panden
sprak, alleen bij wijze van voorbeeld diende, nl. voor het
geval dat door den Staat alleen voor onroerend goed en
niet voor roerend goed vergoeding zou worden gegeven,
en dat, zoo dit – naar mijn meening minder billijke –
systeem niet zou worden gevolgd, er ook geen reden is om
de te heffen belasting alleen over onroerend goed om te
slaan).
Ik maak xan deze gelegenheid gebruik om een foutje
in mijn eerste opstel te rectificeeren. Op blz. 529, voorlaat-
ste regel, staat 80 pCt., hiervoor moet worden gelezen
20 pCt.
BOEKBESPREKINGEN.
Wo kommt das oiele Geld her?
door Prof. Dr.
Ernst Wageman: (Dusseldorf 1940, Völkischer
Vprlag G m. b. H. Prijs R.M. 2.80).
Een boek van Wagemann is het lezen altijd ruim-
schoots waard. Deze schrijver verstaat de kunst de zaken
in één verband te behandelen op een wijze, zoo eenvoudig
van opzet en woordkeus, dat ook de niet vak-econoom
hem in de hoofdzaken van zijn betoog kan volgen. Toch
behoort dit boek niet tot de populaire literatuur, daar-voor is de redeneering te consequent tot in bijzonder-
heden volgehouden en is het verband met eerder ver-
schenen wetenschappelijke werken van den schrijver,
welker kennis economische scholing vereischt, voor juist begrip te vaak gelegd. De historische ontwikkeling der fi
–
nancieringsmethoden in Duitschland is scherp belicht en volkomen duidelijk wordt het den lezer, dat de inzet van
krachten, welken de ,,totale oorlog” tegenwoordig eischt, niet te organiseeren is zonder de uiterste consequenties te
trekken van de geleide organisatie van het economisch leven.
Men kan niet een groot deel van den arbeid van een
volk besteden aan bewapening en opbouw van een oorlogs-
machine, als men niet het verbruik mede beheerscht en de
ondernemerswinsten in de hand houdt. En evenmin kan
men 40 p .Ct van het volksinkomen jarenlang voor de Open-
bare zaak aftappen, als men niet daarnaast een deviezen-
regeling heeft, welke kapitaalvlucht onmogelijk maakt,
welke de beleggingen zoowel van als in het buitenland
volkomen onder bedwang houdt en als men niet door
prijs-, loon- en arbeidsregelingen er zorg voof draagt,
dat de binnenlandsche waarde van het geld constant
blijft, d. w. z., dat het prijspeil en de kosten van levens-
onderhoud – rekening houdend met de materieele verschui-
vingen, welke welbewust aanvaarde schaarschte daarin
teweegbrengen nagenoeg constant blijvende cijfer-
reeksen te zien geven. Mede moeten de genoemde re-
gelingen voorkomen
3
dat• het nationale economische
leven van buiten uit storingen ondergaat van conjunc-
tureelen aard of dat prijsschommelingen van de agra-
rische grondstofmarkten, door oogstvariaties of andere
oorzaken ontstaan, de binnenlandsche prijsstrUctuur om-
verwerpen. Want de geheele productie, zoowel van ka-
pitaalgoederen als in de consumptiesfeer, moet een vooraf
te bepalen resultaat opleveren,
zoovel aan de goederenzijde
als aan de geidzijde.
Slechts deze zekerheid kan voor-
komen, dat storende elementen vén monetaire zijde op-
treden, die tot reacties leiden, welke het einddoel in
gevaar zouden kunnen brengen. Het gevaar voor dergelijke
reacties is juist in Duitschland grooter dan elders, omdat
men daar na den oorlog 1914—’18 de groote inflatie heéft
medegemaakt en een zekere vreesachtigheid voor groote
overheidsuitgaven en hun uitwerking op de geldswaarde
bij het publiek aldaar maar al te begrijpelijk is.
Op zeer aantrekkelijke wijze toont Wagemann nu aan,
hoe men in Duitschland, wijs geworden door de
ervaring, zich heeft weten te bewaren voor tweeipaal
struikelen over denzelfden steen. Zeer lezenswaardig zijn
in het bijzonder die gedeelten, waarin het verband tus
schen geld- en goederenzijde van het productieproces
wordt gedemonstreerd, waarbij wederom met vrucht
gebruik gemaakt wordt van gestyleerde voorbeelden,
welke ook in zijn ,,Konjunkturlehre” zooveel tot vorming
van inzicht in den samenhang in het maatschappelijk
gebeuren bijdragen. Voor den ongeschooldenlezer hebben
dit soort styleeringen uiteraard wel hun gevaren; in hun
opzet neemt de schrijver, zonder daar speciaal de aandacht
op te vestigen, een aantal vereenvoudigende veronder-
stellingen op-den-koop-toe, waar de niet-vakman – en
helaas ook deze nog wel—maar al te gemakkelijk overheen
leest. In dit werkje stoort deze werkwijze echter niet of
nauwelijks; het zij een ieder, die zijn inzicht in oorlogs-
financiering, geldswaardehandhaving en geleide economie
wil verdiepen, ter lezing aanbevolen. M. C.
610
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2 October 1940
STATISTIEKEN.
OFFICIEELE WISSELKOERSEN NEDE1ILANDSCHE BANK
Vn1ts’o (qrhrifleliik en f.t.)
IN-York
1
Berlijn 1Brussel
1
Zürich
lStockll.I
Helsinki
24 Sept. 1940
1
.88’/,
75.354
“01
42.954 44.854
3.811
25
1940
,,
1.88
3
/
75.354
30.14
42.954 44.85* 3.81*
26
,,
1940
1.88’/.
75.354
30.14
42.954
44.854
3.814
27
1940
,,
1.88’/,
75.354
30.14
42.954
44.854
3.814
28
,,
1940
1.88°!,
75.354
30.14
42.954 44.854
3.814
30
,,
1940
1.88°/,
75.354
30.14
42.954
44.854
3.814
Laagste d.w.
1.88°/,.
75.28
30.11
42.91
44.81
3.81
Hoogste d.w.
1.88’/,,
75.43
30.17 43.00
44.90
3.82
Muntpariteit
1.469 59.263
24.906 48.003
66.671
6.266.
le4TbPlsSleN 9’le T,0N1)EN
J’taatsen en
tanden
Not.
eenh.
123128Sept. ’60
Laagste Hoogste
28Sep1.
1940
16121
Sept.
’40
Laagste lHoogste
21Sept.
1940
Officieel:
New York
S p.
£
4.02* 4.034
4.03
4.024
4.034
4.03
Parijs
Fr.p.
– –
–
–
–
–
Stockholm
Kr.p£
16.85 16.95
16.90
16.85
16.95
16.90
Montreal
$
p.
£
4.43
4.47
4.45
6.43
4.47
4.45
Buenos Aires
Pes.pf
16.90
17.13
‘17.014
16.90
17,13
17.014
Niet
‘0ff
icieet:
Alexanclrië
P. p.
£
97.50 97.50
9
97.50
97.50
97.50
Athene
Dr.p.
525 525
525
525
525
525
Bangkok
Sh.
p.tical
22.12 22.12
22.12 22.12
22.12 22.12
Bombay
d.p.r.
18.-
18.-
18.-
18.-
18.- 18.-
Budapest P. p.
£
19.75
19.75
19.75
19.75
19.75
19.75
Hongkong
d.p.
$
15.-
15.-
15.-
14.98
15.- 15.-
Istanbul
TIp.I
515 515
515
515
515 515
Kobe
4.
p.
you
14.25
14.25
14.25
14.25
14.25
14.25
Lissabon
Escu.p.I
99.80
100.20 100.-
99.80
100.20
100.-
Madrid
Pt.p.
£
37.70
37.70
37.70 37.70
37.70 37.70
Montevideo
d.p. p.
25.-
25.- 25.-
25.10
25.10
25.10
Rio de Janeiro
d.
p.
mii.
nom. nom.
nom.
nom.
nom. nom.
Shanghai
d. p.
$
3.51
3.51
3.51
3.50
3.50
3.50
Singapore
d. p.
$
28.18 28.18
28.18
28.18
28.18 28.18
KOERSEN TE NEW-YORK.
(Ca010).
Data
Londen
Parijs
Berlijn
Amsterdam
($ per £)
(9 per 100 fr.)($ p. 100 211h.)
(9 p. f100)
24 Sept. 140
4.04
–
39.95
–
25
1940
4.05
–
40.00
–
26
,,
1940
4.0351,
–
40.00
–
27
,,
1940
4.0311,
–
40.00
–
28
,,
1940
4.031!1
–
40.00
–
30
,,
1940
14.0311,
–
40.00
–
2 Oct. 1939
4.01°/,
2.28
40.10
53.28
Muntpariteit
4.86
3.90°1,
23.81’1,
40
1
11,
STAND
VAN ‘s
RIJKS
KAS.
V o r d e r i n g e n
1
14
Sept.
1940
1
23
Sept. 1940
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bij de Nederlandsche Bank
f
1.846.225,81
–
Saldo 0. d. Bank voor Ned.
205.805,24
f
114.266,47
Voorschotten op uit. Augustus
1940
aan
de
gemeenten
verstr. op a. haar uit te kee-
ren
hoofds.
der pers.
bel.,
Gemeenten
……………….
aand.
in
de
hoofds.
der
grondbel. en der gem. fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de vermo-
gensbelasting
… ………
–
–
Voorschotten aan Ned.-Indië’)
……
,,
77.489.624,71
,,
77.896.624,71
Idem aan Suriname
°) ……
9.666.982,70
,,
9.716.982,70
Kasvord.
weg.
credietverst.
a/b.
buitenl.
…………
77.133.834,91
….
,,
76.342.618,10
Daggeldieeningen tegen onder-
pand……… ………
– –
Saldo der postrek. v.
Rijks-
…77.662.311,10
,,
61.510.124,34
comptabelen
…….. …….
Vord. op het Alg. Burg. Pen-
…….
sioenfonds
0)
–
Vord. op andere Staatsbedr.
en instellingen
1)
22.187.818,80
,,
22.386.451,60
Verplichtingen
Voorschot door de Ned. Bank
ingev. art. 16 van haar oc-
trooi verstrekt
–
t
15.000.000,-
Voorschot door de Ned. Bank
In reken.-eour. verstrekt
.
–
6.579.285,72
Schuld aan de
Bank
voor
Neo. uemeenten.
……..
Schatkistbiljetten
in
omloop
–
.
,,
37.345.000,-
–
,, 137.345.000,-
Schatkistpromessen in omloop
,, 692.900.000,-‘)
,, 698.200.000,-
1
)
Daggeldleeningen
–
5.000.000,-
Zilverbons in omloop
……
24.454.943,-
,,
25.206.052,50
Schuld op uit. Augustus ’40
….
aan de gem. wegens a.h.uit
te keeren hoofds. d.
pers.
bel., aand.
1.
d. hoofds. 3. grondb. e. d. gem. fondsb.
alsm. opc. op die bel, en op
….
3.137.209,85 3.137.209,85
Schuld aan Curaçao
1)
……
119.840,28
,,
199.840,28
Schuld
aan het Alg.
Burg,
Pensioenfonds
°)
……..
918.837,97
,,
1.013.348,70
de
vermogensbelasting………
Id. a h. Staatsbedr. der P.T.
en
T.
‘)
…………….
…….
197.952.773,19
,,
190.423.846,37
Id.
aan andere Staatsbedrij-
…….
…
21.500.000,-
,,
8.200.000,-
ven
°)
……
…………….
Id. aan div. instellingen
‘)
..,,
178.540.971,52
,, 180.073.793,60
‘)
In rekg. crt. met ‘s Rijks Schatkist.
‘)
Rechtstreeks bij
De
Nederlandsche Bank t 77.000.000,-
‘)
Idem f
54.000.000,–
DE NEDERLANDSCIIE BANK.
Verkorte balans op 30 September 1940
Aetiva.
Binnenl. Wissels,
Ilîdbank.
t
99.000.000
Promessen, enz.
Bijbank.,,
32.978
Agentsch.
,,
93.164
99.926.142
Papier op het Buitenland
.
300.000
Af: Verkocht maar voor de
bank nog niet afgeloopen
–
300.000
Beleeningen
mcl.
1
ilfdbank.
t
155.138.090 ‘)
voorschotten in
Bijbank.,,
6.767.548
rekening-courant
(
.Agentsch. ,,
54.144.534
op onderpand
216.050.172
Op Effecten enz.
……..
t
215.035.258
‘)
Op Goederen en Ceelen ……1.014.914
216.050.172
‘)
Voorschotten
aan
het
Rijk
……………..
,,
15.000.000
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal ……….t 1.132.052.583
Zilveren munt, enz.
……
..14.104.242
1.146.156.825
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds
,,
48.653.745
Gebouwen en meubelen der Bank
……………
4.500.000
Diverse rekeningen
……………………..
..54.333.8! 3
t 1.584.920.697
Passiva.
Kapitaal
………………. . …………..
t
20.000.000
Reservefonds
…………………………..4454.
2
5
2
Bijzondere
reserves ……………………….
13.494.51
4
Pensioenfonds
…………………………..10.956.
2
68
Bankbiljetten
in
omloop
………………….
1.359.486.030
138.035
Bankassignatiën
in
omloop
………………..
Rek-CourantVan het itijk
t
–
,
saldo’s
Van anderen
,,
172.165.577.-
172.165.577
Diverse rekeningen
……………………..
4.225.421
t
1.584.920.697
Beschikbaar metaalsaldo
………………..
533.472.887
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de Bank gerechtigd
is
…………..
1.333.682.210
Schatkistpapier, rechtstreeks bij
de
Bank onder-
gebracht
…………………………….
9L000.000
‘) Waarvan aan Nederlandseh-Indië
(Wet van 15 Maart 1933, Staatsblad No. 99)
t
57.977.150
Voornaamste posten In dulzen4en guldens.
Gouden
1
Circw-
Andere
Beschikb.
Dek-
Data
munt en ‘)l
Insuntmater.
•opeischb.
Metaal-
kings-
1
schulden saldo
perc.
30Sept.
‘4u
1.132.053
1.359.4871
172.304
533.473
±
75
23
’40
1.130.477 1.318.362 171.359 549.355
±
77
16
,,
‘4’)
1.128.389
1.314.780 184.183
543.086
75.3
6 Mei
’40
1.160.287 1.158.613
t
255.183
607.242
83
Totaat
Schatkist-
t
Beee-
Papier
Data
bedrag
1
prom.
op het
reken.
disconto’s
1
rechlstr.
buitent.
(act.)
30
Sept. ’40
99.926
92.000
216.050
300
54.334
23
’40
,,
62.206
54000
213.296
300
53.754
16’40
,,
78.270
70.000
210.676
300 52.034
6 Mei
’40
‘9.853
–
i
217.756
750
20.648
‘)
Per
1
April 1940 herwaardeering van den gouclvoorraaa Op Dasis
van een depreciatie-percentage van 18 pCt.
BANK VAN ENGELAND.
Bankbiti.
Barohbitj
1
Other Securities
–
Disc,
and
,Secu-
Data
Metaat
in
in Bank.
circuta lie
Departm.
Advances
rities
25 Sept.
’40
1.040
604.760
25.470
3.540 21.890
18
,,
’40
.
1.140
606.010
24.230
3.730
23.260
4
’40
890
610.000
20.240
3.870
22.910
28 Aug. ’40
930
610.040 20.200
3.880 24.620
23 Aug. ’39
247.263
508.064
38.353
–
5.711
24.334
Other Deposits
D h- Data
Gov.
Sec.
Pubtsc Depos.
Reserve
hsngs-
Lerc.
Bankers
–
Other
Acc.
°)
25Sept. ’40
147.810
13.530
115.980
51.900
26.270
14,5
18
,,
’40
157.820
10.880
128.790
52.160 25.110
13,1
4
’60
,,
146.100 10.850
116.280
48.450
20.880
1
11,9
28 Aug. ’40
147.970
8.830
118.660
51.800
20.870
61,6
23 Aug. ’39
99.666
22.371
92.132
36.229 39.199
26,0
‘) Verhouding tusschefl Reserve en Deposits.
DUITSCILE RIJKSBANK.
Coud
Renten-
1
Andere wissels
Betee-
Data
en
i
bank-
i
chèques
en
l
ningen
1
deviezen
t
scheine
i
schatkis(papier
23 Sept. 1940
1
80,4
1
352,5
12.356,4
j
16,4
15
1940
77,1
369,2
,
12.792,5
29,8
7
,,
1940
177.4
373,2
12,782,7
18,4
23 Aug.
1939
1
77,0
t
27,2
1
8.140,0
i
22,2
Data
Effec- Diverse
1
Circu-
Rekg.-
1
Diverse
ten
1
Activa
tatie
1
Cr1.
Passiva
23Sept. ’40
1
51,8
1:487,8
12.1 07,2
1
1.573,9
1
505,0
15
,,
’40
t
61,3
1.200,3
12.396,5
1.464,8
498,7
7
,,
’40
51,0
1.582,0
1.1.38
12.625;5
1.578,8
485,1
23 Aug. ’39
t
982,6
0,5
8.709,8
t
1.195,4
454,8