Ga direct naar de content

Japan en de regio

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 19 1991

Japan en de regio
J. Groenewegen*

J

apan en de andere zich snel ontwikkelende landen in de regio vormen te zamen
langzamerhand een derde wereldhandelsblok. Het initiatief gaat daarbij uit van
Japan dat om handelspolitieke en kostenoverwegingen deproduktie van arbeids- en
kapitaalintensieveprodukten over de regio verspreidt, terwijl Japan zelfzich steeds
meer op kennis-intensieve produkten richt. De landen van Zuidoost-Azie maken
door de directe buitenlandse investeringen van Japan een snelle groei door.
De ontwikkelingen in Zuidoost-Azie gaan snel. Japan wordt in de industriele ontwikkeling op de voet
gevolgd door de ‘Newly Industrialized Economies’
(NIE’s: Taiwan, Zuid-Korea, Hongkong en Singapore), terwijl die op hun beurt de hete adem van de
ASEAN-landen (Association of South-East Asian Nations: Indonesie’, Maleisie, de Filippijnen, Singapore,
Thailand en Brunei) in hun nek voelen. Japan
spreekt in dat verband graag van het vliegende-ganzenmodel: Japan als de leider voorop en de andere
landen in gesloten formatie volgend. In het vliegende-ganzenmodel is volgens Japan geen sprake van
uitbuiting, maar van een ontwikkeling in de richting
van evenwaardige relaties van wederzijdse afhankelijkheid. Volgens anderen stevent Japan echter af op
de status van ‘neo-koloniale’ grootmacht. In het navolgende worden de ontwikkelingen in de regio uiteengezet aan de hand van een schets van de handelsrelaties, de ontwikkelingen in de directe
buitenlandse investeringen en de ontwikkelingshulp van Japan aan de landen in Zuidoost-Azie. Alle
tekenen wijzen op het ontstaan van een ‘yen-blok’,
dat een evenwaardige of misschien wel sterkere positie zal gaan innemen op het wereldtoneel dan het
Amerikaanse of Europese blok.

Historic
Japan is een grondstoffenarm land. Vanaf het begin
van de Meiji-restauratie (1868) heeft Japan door middel van een politick van overheersing gestreefd naar
het veilig stellen van de aanvoer van grondstoffen .
Na 1945 is Japan lid geworden van het Pax Americana. Zij heeft zich onder bezielende leiding van de
overheid toegelegd op de realisatie van een spectaculaire economische groei; met name het Ministerie van
Internationale Handel en Industrie (MITI) en de grote
industrieel-financiele complexen (‘keiretsu’) hebben
daarin een belangrijke rol gespeeld. Vanaf ongeveer
1976 claimt de Japanse overheid een medeverantwoordelijkheid voor de veiligheid van de regio; onder de vlag van de zogenaamde ‘comprehensive security’ draagt zij bij aan de militaire verdediging van het
gebied (1% van het bnp is daarvoor beschikbaar). Recent is Japan een vooraanstaander rol gaan spelen,
hetgeen onder andere blijkt uit het Tokio-initiatief inzake Cambodja en de initiatieven tot de ‘Asian Pacific

Economic Council’ (APEC) te komen. De veranderende politieke rol houdt ongetwijfeld verband met de
veranderende economische rol: door de toeneming
van de directe buitenlandse investeringen van Japanse ondernemingen in de regio en de daarmee verband houdende handelsstromen en ontwikkelingshulp is tussen Japan en de regio een economische
vervlechting ontstaan, die ook in politieke relaties
wordt weerspiegeld.

Ontwikkelingspatroon
Het patroon van industriele ontwikkeling loopt veelal van de fase van importsubstitutie via de fase van
exportgerichte groei naar de fase van groei die is gebaseerd op de binnenlandse vraag. Voor de eerste
fase van importsubstitutie komen vanwege de lage
lonen eerst arbeidsintensieve produkten in aanmerking, zoals textiel en schoeisel. Als de produktie de
omvang van de binnenlandse vraag overtreft kan de
weg van de exportgeleide groei worden ingeslagen.
Verdwijnen de comparatieve voordelen van arbeidsintensieve produktie, dan breekt de tijd aan van importsubstitutie van kapitaalintensieve goederen (bij
voorbeeld staal, zware chemie en massa-consumptiegoederen). Ook nu wordt de fase van importsubstitutie gevolgd door export. Na de fase van de exportgeleide groei wordt de binnenlandse vraag in
toenemende mate de drager van de economische
groei, terwijl tegelijkertijd een omschakeling van kapitaalintensieve naar kennisintensieve produktie in
gang wordt gezet. Japan heeft dit patroon van industriele ontwikkeling doorlopen en wordt daarin gevolgd door de NIE’s en de ASEAN-landen . Vanzelf* De auteur is als universitair hoofddocent verbonden aan
de Erasmus Universiteit Rotterdam, de werkgroep Japankunde en de onderzoekgroep GRASP. Dit artikel is gebaseer d op een bijdrage van de auteur aan de studiedag
‘Voor wie gaat de zon op?’ van de Azie-commissie van de
PvdA, d.d. 27 oktober 1990.
1. Zie: P. Scott, The new power of Japan, The Pacific Review, vol. 2, nr. 3, 1989, biz. 181-187.
2. P. Kuznets, An East Asian model of economic development: Japan, Taiwan and South Korea, Economic Development and Cultural Change, jg. 36, nr. 3, 1988, biz. 11-43
en Ch. Johnson, MITI and the Japanese miracle, Stanford
University Press, Stanford, California, 1982.

sprekend volgt elk land een eigen tempo en wordt
een eigen selectie van groeisectoren gemaakt afhankelijk van geografische, historische en politieke factoren. Zo bevindt Zuid-Korea zich momenteel in de
overgangsfase van de export van kapitaalintensieve
produkten naar een meer door de binnenlandse
vraag gedragen groei, terwijl in ASEAN-landen als
Indonesie, Thailand en de Filippijnen het accent ligt
op de arbeidsintensieve produktie.
De geschetste industriele ontwikkeling van Japan
wordt weerspiegeld in zijn activiteiten in de landen
van Zuidoost-Azie met betrekking tot de directe buitenlandse investeringen, de handelsstromen en de
ontwikkelingshulp3.

Directe buitenlandse investeringen
De directe buitenlandse investeringen van Japan waren in de jaren ’50 en ’60 zeer gering. Pas na de liberalisatie van het kapitaalverkeer en de appreciatie
van de yen namen in de jaren 1969-1971 de buitenlandse investeringen toe. Na de eerste oliecrisis
vormden investeringen die de aanvoer van grondstoffen veilig moesten stellen een belangrijk bestanddeel. Als gevolg van de stijgende arbeidskosten werden vanaf de jaren zeventig steeds meer
produktiefaciliteiten overgeplaatst naar eerst de
NIE’s en later de ASEAN-landen. Tot ongeveer het
midden van de jaren tachtig droegen dergelijke investeringen bij aan het op importsubstitutie gerichte
beleid van die landen. Zo werd in 1983 66,9% van
de produktie van de overzeese Japanse ondernemingen afgezet op de buitenlandse lokale markt, 22,3%
werd geexporteerd naar derde landen en slechts
10,8% ging naar Japan. Ter vergelijking: voor Arneri-

kaanse ondernemingen golden respectievelijk de
volgende percentages: 39,0, 37,5 en 23,5 . Met andere woorden: de buitenlandse Japanse ondernemingen zetten een relatief groot deel af in het land van
vestiging, terwijl de Amerikanen in die tijd investeerden om te exporteren, hetgeen verband hield met
de gestegen dollar aan het eind van de jaren zeventig. De Japanse investeringen die zijn gericht op het
opzetten van de export vanuit andere landen kwamen in het begin van de jaren tachtig op gang.
Goedkope arbeidskrachten en investeringspremies
hebben daarbij zeker een rol gespeeld, maar ongetwijfeld is ook de voorkeursbehandeling die produkten uit ontwikkelingslanden krijgen in Europa en de
VS een belangrijke verklarende factor. Doordat de
valuta’s van de NIE’s en de ASEAN-landen zijn gekoppeld aan de dollar wordt na 1985 met het stijgen
van de yen investeren voor Japanse ondernemingen
in de regio steeds aantrekkelijker. Ondertussen zijn
de NIE’s maar ook enkele ASEAN-landen de fase
van de exportgeleide groei binnengetreden en verwelkomen Japanse investeringen die hun export stimuleren. De Japanse investeringen worden vanaf
1985 steeds meer gericht op het creeren van een uitvalsbasis voor de export van Japanse produkten
naar Europa en de VS. In dit verband wordt wel gesproken van ‘JapaNIES products’ en in de toekomst
wellicht van ‘JapASEAN products’.
Uit figuur 1 blijkt dat de investeringen van Japan in
Azie tot 1985 een gestage ontwikkeling doormaken
en daarna spectaculair stijgen. De investeringen bedragen in 1986 $ 2,3 miljard, $ 4,9 in 1987 en $ 6,4
miljard in 1988. Dat is te zamen evenveel als in de

ESB 19-6-1991

gehele periode 1951-1981. Uit de sterke stijging van Figuur 1. Jade investeringen in de regio moet niet de indruk ont- panse directe
staan dat de regionale investeringen ook relatief be- buitenlandse
langrijker zijn geworden. Integendeel: het aandeel investeringen
in Zuidoostvan de Japanse investeringen in Azie (NIE’s, ASEAN- Azie (mrd. $)
landen en China) loopt terug van 17,9% van de totale Japanse investeringen in 1982 tot 14,6% in 19875.
Het aandeel van Europa stijgt daarentegen van

11,4% tot 19,7%6.

Het jaar 1985 blijkt een keerpunt te zijn: door de gestegen yen gaat de Japanse Industrie over tot een
grootscheepse herstructurering waarvan het overplaatsen van produktiefabrieken naar landen in de
regio een belangrijk onderdeel vormt. De investerin-

gen van Japan worden door de landen in de regio
over het algemeen verwelkomd; aanvankelijk passen de directe buitenlandse investeringen van Japan
goed in hun importsubstitutiebeleid en later in hun

op export gebaseerde groeipolitiek. In potentie kunnen de Japanse investeringen een bijdrage leveren
aan het ‘upgraden’ van de industriele structuur van
het ontvangende land, met name als de aard van de
produktie en de bijbehorende technologic goed

kunnen worden ge’integreerd. Wat dat betreft blijkt
dat Japanse ondernemingen produktie-activiteiten
van de NIE’s naar de ASEAN-landen overplaatsen,
omdat die activiteiten beter passen bij de fase van industriele ontwikkeling waarin die landen zijn terechtgekomen. Zo verhuisde de produktie van audio-apparatuur van Mitsubishi in 1988 van Taiwan
naar Thailand en de produktie van sportschoenen
van Asics van Zuid-Korea naar Indonesie. De directe buitenlandse investeringen in de ASEAN-landen
zijn steeds minder geconcentreerd op grondstoffen
en in toenemende mate op de fabricage van hoogwaardiger produkten. De NIE’s volgen het voetspoor van Japan: arbeidsintensieve industrieen worden overgeplaatst naar de ASEAN-landen en het ligt
in de lijn der verwachtingen dat in de toekomst kapi3. Y. Sazanami, Recent trends in Japanese trade and capital
flow —Japan vs Western Europe and Asia, Keio Economic
Review, 1988, biz. 21-38.
4. Y. Sazanami, op.cit., 1988.
5. In de eerste helft van de jaren tachtig lagen de directe
buitenlandse investeringen van Japan op $ 10 miljard per
jaar. In 1986 stegen die investeringen tot $ 22,3 miljard; in
1987 tot $ 33,4 miljard en in 1988 tot $ 47 miljard.
6. Zie Y. Sazanami, op.cit. en S. Urata, Recent developments
in the Pacific Region and the changing role of Japan in
the regional interdependence, paper for the FAIR (Foundation for Advanced Information and Research), Fukuoka,
1989.

taal-intensieve produktie zal volgen . Een en ander
verloopt conform het door Japan zo geliefkoosde
‘vliegende-ganzenmodel’.
Hoewel Japan wel eens de indruk van het tegendeel
wil wekken betekent het denken in het ganzenmodel niet dat bij de investeringsbeslissing het belang
van het ontvangende land een rol speelt, laat staan
voorop staat. De herstructurering is in het belang
van Japan, de export via de NIE’s of ASEAN-landen
is een manier om importbarrieres van Japanse produkten te omzeilen, technologie wordt overgedragen voor zover dat geen bedreiging voor Japan kan
vormen, Japanse toeleveranciers gaan veelal mee
met de Japanse moederonderneming waardoor er
geen ‘opgrading’ van het lokale midden- en kleinbedrijf plaatsvindt, enzovoort. Dat alles neemt echter
niet weg dat Japan de belangrijkste buitenlandse investeerder is in de regio en dat ontvangende landen
daar voordeel uit kunnen halen.

Handelsstromen
De ontwikkeling van de handelsstromen correspondeert met het patroon van buitenlandse investeringen. Sedert de jaren zeventig stoot Japan grondstofen energieverslindende industrieen af (aluminium,
staal) en concentreert zich op kennisintensieve industrieen. Sectoren waarin relatief weinig grondstoffen werden verwerkt, zoals bij voorbeeld computers
kregen prioriteit. Het aandeel van de elektronischeen de elektrische sectoren in de Japanse export nam
sterk toe, terwijl de import van grondstoffen en energie afnam. Na 1985 vinden opnieuw belangwekkende verschuivingen in de handelspatronen plaats. De
‘endaka’ (hoge yen) leidde ertoe, dat de valuta’s van

de andere landen in de regio ten opzichte van de
yen deprecieerden en enkele ten opzichte van de
dollar apprecieerden. Ondernemingen in de regio
verschoven nun export van de VS naar Japan en de
aankoop van componenten verschoof van Japan
naar goedkopere landen zoals de NIE’s. Hoewel de
VS de meeste druk op Japan uitoefenen, zijn het
vooral de NIE’s die van de hoge yen, de stimulering
van de binnenlandse vraag in Japan en de liberalisatie van de handel blijken te profiteren. De Japanse
import vanuit Zuidoost-Azie stijgt in 1987 met 31%,
hetgeen voor een belangrijk deel is toe te schrijven
aan de toeneming van de importen uit Zuid-Korea,
Taiwan en Hongkong. De import uit die drie landen
stijgt in 1987 met 51,7%.
Door de hierboven geschetste veranderingen in het
patroon van Japanse directe buitenlandse investeringen heeft een toename plaatsgevonden van de handel binnen dezelfde onderneming Gintra firm trade’)
en binnen dezelfde sector (‘intra industry trade’) .
De toename van de ‘intra firm-handeP blijkt uit de
stijging van het aandeel dat de exporten van de Japanse dochters naar Japan uitmaakt van de totale exporten van die dochterondernemingen. Dat aandeel
steeg sterk voor bij voorbeeld de ondernemingen in
de machinebouwsector van 5,5% in 1980 tot 31,4%
in 1986 . Omgekeerd steeg het aandeel van de export van Japanse moederondernemingen naar dochters in de regio in bij voorbeeld de totale industriele
produktiesector van 16,4% (1980) tot 39,2% in 1986.
Voor sectoren als de chemie en de ijzer en staal
wordt zo’n ontwikkeling niet geconstateerd, hetgeen van doen heeft met de aard van het produktie-

proces. In de machine-, elektronica- en de automobielsector kan de produktie van onderdelen efficient worden verspreid over verschillende locaties,
waardoor protectie kan worden omzeild en kostenvoordelen (met name arbeidskosten) kunnen worden gerealiseerd. In de handelsstromen tussen Japan en de landen in de regio wordt die specialisatie
zichtbaar: hoogwaardige componenten worden vanuit Japan geexporteerd, samengevoegd met componenten uit andere locaties en in een land met lage
lonen geassembleerd. Die ontwikkeling wordt ook
weerspiegeld in de zogenaamde ‘export dependency ratio’: het aandeel van de buitenlandse vraag
waarin door producenten in Japan wordt voorzien.
Die ratio daalt voor de fabricage-industrie als geheel
van 72,0% in 1980 naar 60,6% in 198610. De veranderingen in de handelspatronen in de regio blijken
ook uit de export van Japanse dochters in de regio
naar Japan. Die zijn sterk toegenomen, hetgeen een
weerspiegeling is van enerzijds de ontwikkelingen
in de directe buitenlandse investeringen en anderzijds van het aantrekkelijker worden van Japan als
afzetmarkt.
De vraag naar het totaal-effect van de toename van
de directe buitenlandse investeringen op de handelsstromen laat zich overigens niet gemakkelijk beantwoorden. Over het algemeen zullen directe buitenlandse investeringen de export vanuit Japan
beperken ten gunste van de lokale produktie, maar
zoals gezegd kan de export van hoogwaardige componenten toenemen afhankelijk van het gedrag van
de Japanse subcontractors (vestigen zij zich ook in
het buitenland?) en afhankelijk van de mogelijkheden van de lokale producenten een deel van de toelevering voor hun rekening te nemen.
Ofschoon de Japanse import van fabrikaten uit Zuidoost-Azie vanaf 1987 sterk is toegenomen, zijn daardoor de onevenwichtigheden op de handelsbalansen niet hersteld. Met Zuidoost-Azie nam het
handelsoverschot toe van $ 12,3 miljard in 1986 tot
$ 14,3 miljard in 1987.
Wat de handel tussen de NIE’s onderling en die tussen de NIE’s en de ASEAN-landen betreft kan ook een
stijgende tendens worden geconstateerd. Zo nam de
handel tussen de ASEAN-landen en NIE’s in 1987 toe
met 20,7% en de intra-ASEAN handel met 4%, hetgeen nagenoeg overeenkomt met de stijging van de
handel tussen Japan en de ASEAN-landen (25.8%).
Op basis van bovenstaande ontwikkelingen wordt
door tal van auteurs een toegenomen verwevenheid van de economieen in Zuidoost-Azie geconstateerd. Japan hevelt industrieen over naar de NIE’s,
die op hun beurt investeren in de ASEAN-landen; investeringen die in de handelsstromen worden weerspiegeld.

7. Zie K. Grosser en B. Bridges, Economic interdependence in East Asia: the global context, The Pacific Review,
1990, jg. 3, nr. 1, biz. 1-14.
8. Vergelijk S. Urata, op. cit., 1989.

9. Zie voor uitgebreide gegevens: Sazanami, op.cit., 1988.
10. Zie: Urata, op. cit., 1989.
11. Zie S. Awanohara, Japan and East Asia: towards a new
division of labour, The Pacific Review, jg. 2, nr. 3, 1989,
biz. 198-208.

De ontwikkelingen in de buitenlandse investeringen
en de handelsrelaties worden ondersteund door de
veranderingen in de omvang en de aard van de Japanse Ontwikkelingshulp in de regio.
Sedert 1978 is Japan de grootste donor in de landen
rond de Pacific en sedert 1989 is het de VS voorbijgestreefd als grootste individuele verstrekker van
hulp12. In totaal stelde Japan in 1989 1.371 miljoen
yen voor Ontwikkelingshulp beschikbaar, hetgeen
een stijging van 8,8% ten opzichte van 1988 betekende. Overigens is de ‘Oversea Development Assistance’ (ODA) slechts 0,31°/o van het bnp, hetgeen op de
VS na het laagste van de OESO-landen is.

Westeuropese landen volgden ten opzichte van hun
kolonies. In plaats van dominante hierarchische relaties en een nul-som spel ten gunste van de industrieel ontwikkelde landen is in Zuidoost-Azie sprake
van een positief-som spel. Omdat de onderlinge verschillen qua inkomen per hoofd en fase van industriele ontwikkeling nog te groot zijn voor werkelijke
evenwaardige relaties is een horizontaal ontwikkelingsmodel zoals bij voorbeeld de EG dat kent, voor
Japan en de regio nog niet weggelegd. ‘Nog met’
stellen de Japanners met nadruk, want dat is wel de
situatie, waarop het vliegende-ganzenmodel afstevent.
Op de Japanse visie van het vliegende-ganzenmodel

Op de Japanse Ontwikkelingshulp wordt veel kritiek

kan kritiek worden uitgeoefend. Enerzijds volgen

geoefend:
– een relatief gering deel (ongeveer 15%) van de
hulp bestaat uit giften;
– analyse van de geografische spreiding van de
hulp, de verdeling over de landen qua inkomen
per hoofd en de aard van de sectoren leidt tot de
conclusie dat de hulp in de eerste plaats is bedoeld als ondersteuning van de economische politick van Japan (verzekering van de aanvoer van
grondstoffen, creatie van een afzetmarkt, overplaatsen van produktiefaciliteiten). In 1987 ging
slechts 18,8% van de bilaterale hulp naar de armste landen;
– de Japanse hulp is met name gericht op grote projecten, die een korte looptijd hebben;
– de organisatie, uitvoering en controle van de projecten is geheel in handen van Japanse consultants en industriele ondernemingen. Er vindt nauwelijks kennisoverdracht plaats.

niet alle ganzen slaafs de voorgangers; waar mogelijk gaan zij hun eigen weg (bij voorbeeld Indonesie
als ‘leider’ van ASEAN), maar die mogelijkheden lijken door Japan met succes beperkt te kunnen worden. Anderzijds is het Japanse optreden in de regio
niet alleen maar rozengeur en manenschijn; bekend
zijn bij voorbeeld de ecologische aanslagen in Indonesie .
Zoals hierboven uiteengezet, sluit het handels-, investerings- en ontwikkelingsbeleid naadloos aan
bij de verschuivingen in de binnenlandse industriele structuur van Japan en staat in zijn gedrag het
belang van zijn eigen industrieen voorop. Technologic wordt overgedragen alleen en voor zover
het thuisfront daardoor geen enkel gevaar loopt;
buitenlandse investeringen en Ontwikkelingshulp
zijn in de eerste plaats gericht op versterking van
de positie van Japan zelf. Gelet op de gevoeligheden in de regio gaat Japan zeer voorzichtig om
met zijn leidende rol: het recente optreden rond
de oprichting van de ‘Asian Pacific Economic

Ontwikkelingshulp

Geconstateerd kan worden, dat net als bij de inves-

terings- en handelspatronen Zuid-Korea en Taiwan

Council’ getuigt daarvan.

het Japanse voorbeeld volgen: ook zij gaan meer
aan Ontwikkelingshulp uitgeven, maar de steun
staat geheel in het teken van de eigen economische
ontwikkeling .

Onmiskenbaar zal Japan op weg naar het jaar 2000
zijn leidende rol in de regio behouden en de onderlinge afhankelijkheden tussen de rijen van zijn formatie versterken. Maar er mag geen misverstand bestaan over zijn doeleinden: Japan vliegt voorop en
de andere zijn afnemers en toeleveranciers. Te zamen vormen zij een machtig blok, dat in toenemende mate zal kunnen wedijveren met een Verenigd
Europa en met de VS.

Vliegende ganzen
Zoals gezegd wordt de relatie tussen Japan, de NIE’s
en de ASEAN-landen door Japanners voorgesteld als
een vlucht ganzen1 . De relatie tussen de rijen ganzen is er een van concurrentie, complementariteit

en samenwerking. Concurrentie dwong Japan tot
het afstoten van de arbeidsintensieve en later van
de kapitaalintensieve industrieen; concurrentie
dwingt Zuid-Korea en Taiwan tot overplaatsing van
arbeidsintensieve produktie naar landen als Thailand, Indonesie’ en de Filippijnen. Steeds voelen de
voorop-vliegende ganzen de hete adem van de volgers in hun nek, hetgeen volgens Japanse zegslieden leidt tot efficiente aanpassingen van de industriele structuren. Naast concurrentie kent de vlucht
ganzen ook samenwerking gebaseerd op comple-

mentariteiten. Zo komen bij voorbeeld voor assemblagefabrieken van auto’s de versnellingsbakken uit
de Filippijnen, de stuurinrichtingen uit Maleisie en
de motoren uit Thailand. Door die relaties komt de
gehele groep ganzen op een steeds hoger ontwikkelingsplan en ontstaan afhankelijkheidsrelaties, die
de rijen tot een hecht geheel maken. Het vliegendeganzenmodel steekt volgens Japan gunstig af bij het
zogenaamde verticale ontwikkelingsmodel, dat de

ESB 19-6-1991

J. Groenewegen

12. Zie: F.V.G. Brevort, Japanse Ontwikkelingshulp: een
snel rijzend fenomeen, Internationale Spectator, Septem-

ber 1990 en A. Takayanagi, Aid of the world’s largest donor; why ineffective in poverty reduction, paper van Hitotsubashi universiteit, Tokio, maart 1989.
13. Zie: K. Grosser en B. Bridges, op cit., 1990.
14. Zie: S. Urata, op.cit., 1989; S. Akazawa, The promotion
of Asia-Pacific cooperation, Journal of Japanese Trade and
Industry, nr. 6, 1989, biz. 8-11; C. Kikutani, Dynamic development, Journal of Japanese Trade and Industry, nr. 6,
1989, biz. 12-14.
15. Zie bij voorbeeld M. Nypels, De geexporteerde milieukrisis van Japan, Derde Wereld, jg. 8, nr. 5, april 1990.

Auteur