Ga direct naar de content

Industriële ontwikkeling en innovatie in Nederland

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 2 1992

Industriele ontwikkeling en
innovatie in Nederland
J.A.M. Klaver en P.H.A.M. Verhaegen*

V

ervlechting van industriele ondernemingen over de grenzen been is een
onlosmakelijk onderdeel van een internationaliserende economie. Om te
voorkomen dat door de internationalisering zelfscheppende activiteiten uit
Nederland verdwijnen is meer nodig dan een algemeen voorwaardenscheppend
beleid. Niet alleen bet Ministerie van Economiscbe Zaken, maar ook de overige
minsteries dienen een beleid te voeren gericht op hechtere en gerichtere
samenwerking van kenniscentra en universiteiten met (clusters van)
ondernemingen.

De laatste tijd is er veel aandacht voor ontwikkelingen in de industriele bedrijvigheid in Nederland.
Men vreest dat in het marktproces van internationaliserende zeggenschapsverhoudingen met name de
zelfscheppende industriele activiteiten in en vanuit
Nederland onder druk komen te staan. De zwakke
industriele structuur in Nederland, vooral in de high
tech sectoren, zou hieraan bijdragen. Ook wordt
opgemerkt dat in dit proces van internationalisering
buitenlandse overheden systematisch en doelgericht
meeschaken bij het versterken van hun industriele
bedrijven, terwijl in Nederland ‘slechts’ een generiek voorwaardendenscheppend beleid wordt gevoerd. In dit artikel willen wij aangeven met welke
ontwikkelingen onze Industrie en het beleid worden geconfronteerd.

Internationalisering en corporate control
Het wereldwijde proces van internationalisering begon in de handel van goederen en diensten. Tegenwoordig vindt dat proces ook plaats, via samenwerkingsverbanden, fusies en directe investeringen in
de vorm van nieuwe vestigingen en overnames, in
de Industrie en in de dienstverlening. De investeringen in produktinnovatie en -ontwikkeling stellen
steeds hogere eisen aan de marktschaal. Het bedrijfsleven raakt steeds meer internationaal vervlochten.
In dit internationaliseringsproces komen de locaties
waar aktiviteiten als produktie en research plaatsvinden en de plek van waaruit die aktiviteiten worden
gestuurd (corporate control) verder van elkaar te liggen. Zo vindt in Nederland steeds meer economische aktiviteit plaats bij bedrijven met buitenlandse
zeggenschap en omgekeerd.
Bij deze vervlechting over de grenzen heen hebben
Nederlandse ondernemingen gezien hun traditioneel internationale instelling over het algemeen een
goede uitgangspositie. De balans voor Nederland is
tot nu toe dan ook van jaar tot jaar positief. De directe investeringen van Nederland in het buitenland

ESB 2-9-1992

zijn de laatste jaren ongeveer tweemaal zo hoog als
de buitenlandse investeringen in Nederland. Daarbij
gaat het niet alleen om de multinationals. Ook het
Nederlandse MKB is jaarlijks voor/ 3,5 mid. actief
in het buitenland. Dit zijn gunstige cijfers, vooral
wanneer wordt bedacht dat de schaal van Nederlandse bedrijven vaak kleiner is dan die van buitenlandse bedrijfstakgenoten.
Op dit moment werken als gevolg van onze grote
uitgaande directe investeringsstromen meer dan
700.000 buitenlandse werknemers voor een Nederlands bedrijf, terwijl in Nederland 320.000 werknemers bij buitenlandse bedrijven werken1. Die werkgelegenheid is vaak hoogwaardig: 40 % van de
werkgelegenheid in de high tech Industrie in Nederland komt voor rekening van buitenlandse concerns. Eenzelfde cijfer geldt voor de werkgelegenheid in de procesindustrie2.
Nederland is op dit moment dan ook zeker geen verliezende partij in het proces van internationalisering. Het is ook onverstandig en onmogelijk om die
trend te bestrijden. Dat is meten met twee maten:
nationale trots als een buitenlands bedrijf zich hier
vestigt of een belangrijk buitenlands bedrijf door
een Nederlands concern wordt overgenomen, maar
nationale bezorgdheid als dat een keer omgekeerd
gebeurt.
Juist nu de internationalisering van ondernemingen
en de wijziging van zeggenschapsverhoudingen
zich ook in de kring van zelfscheppende industriele
bedrijven aandient is het wel extra belangrijk om op
de mogelijke gevaren te letten en ons af te vragen
* De auteurs zijn werkzaam bij het Verbond van Nederlandse Ondernemingen. Zij danken P. de Graaf voor zijn waardevolle opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel.
1.CBS, StatistiekFinancien Ondernemingen 1989en wat
betreft werknemers bij Nederlandse bedrijven in het buitenland VNO-bewerking van cijfers Horringa & De Koning.
2. CPB, Nederland in Drievoud, Den Haag, 1992, biz. 289.

enquete is niet alleen gevraagd naar investeringen
Industrie
Zakel. dienstv.
Distributie
•
BouwnJjveriieid

in onderzoek en ontwikkeling maar ook naar andere innovatieve aktiviteiten. Ondernemingen in de industrie blijken de meeste innovatie-aktiviteiten te
ontplooien maar de ondernemingen in de zakelijke
dienstverlening blijven niet veel achter (figuur 1).
Vergeleken met de industriele ondernemers in Duitsland en Belgie zijn Nederlandse ondernemers in de
Industrie op zijn minst even aktief. Ze zijn in grotere
aantallen dan hun collega’s in die twee landen bezig
met investeren in R&D en mogelijk iets bewuster
met doorvoeren van innovaties (figuur 2).

Gemengd beeld op meso-niveau
Figuur 1.
Innovatieve
activiteiten

per sector

of de kwaliteit van het huidige beleid wel voldoende is om te voorkomen dat zelfscheppende aktiviteiten in bepaalde industriele sectoren uit Nederland
verdwijnen of niet meer in voldoende mate via buitenlandse ondernemingen hier plaatsvinden. Het
betreft immers vooral aktiviteiten die hier het minst
op basis van natuurlijke, geografische vestigingsvoordelen opereren en het meest afhankelijk zijn
van de kwaliteit van de door ons in Nederland zelf
gecreeerde vestigingsvoordelen. Het gaat daarom
niet zozeer om het keren van de zeggenschapsverhoudingen maar om de vraag of in die internationalisering de kernaktiviteiten voor de Nederlandse
economic behouden en verder versterkt kunnen
worden, zowel van Nederlandse ondernemingen als
van dochters van buitenlandse bedrijven.

Innovativiteit Nederlandse economic

Figuur 2.
Innovatieve
activiteiten,
Nederland,

Belgie en
Duitsland

Het behoud van de kernactiviteiten hangt natuurlijk
in de eerste plaats af van het innovatieve vermogen
van ondernemingen zelf. Afgemeten aan het niveau
van de investeringen in onderzoek en ontwikkeling
is volgens het CPB het peil van de inspanningen
van ondernemingen in Nederland internationaal vergeleken van een redelijk niveau, zeker wanneer in
die internationale vergelijking ook nog wordt gecorrigeerd voor het verschil in defensie-R&D en sectorstructuur. Wanneer wij op micro-niveau naar het innovatieve vermogen kijken, blijken ondernemers
zich bewust van de noodzaak om te investeren in
R&D. Sinds het midden van de jaren tachtig hebben
ondernemingen systematisch in nieuwe technologiee’n en speur- en ontwikkelingswerk gei’nvesteerd
en is hun innovatieve vermogen relatief op peil gebleven. Dat blijkt ook uit de resultaten van een recente VNO-enquete onder ondernemingen in het kader van een al enige tijd lopende VNO-actie ter
bevordering van technologische vernieuwing. In die

Nederland
Duftelaiui

Op meso-niveau is het beeld gemengd. Sommige
sectoren blijken het in de internationale concurrentiestrijd in en vanuit Nederland goed te doen. In andere sectoren dreigt een overname van zelfscheppende ondernemingen door het buitenland, omdat
zij op eigen kracht in hun huidige verband de ontwikkeling van nieuwe produkten ten behoeve van
hun concurrentiepositie niet meer goed aan kunnen. De conclusie lijkt gerechtvaardigd, dat dit niet
ligt aan hun innovatieve installing, maar aan gebrek
aan schaalgrootte in combinatie met het ontbreken
van een voldoende bedding in een adequaat samenwerkingsverband of cluster binnen Nederland, gericht op innovatie en de ontwikkeling van concurrerende produkt-marktcombinaties.
De betekenis van zo’n bedding is met enkele voorbeelden te illustreren. In het agro-industriele complex valt weliswaar een clustering van ondernemingen waar te nemen over de landsgrenzen heen, maar
tevens is sprake van een hechte samenwerking in
het speur- en ontwikkelwerk tussen Nederlandse ondernemingen en onderzoeksinstituten en universiteiten. Als we kijken naar ons diepzee- en luchthavencomplex dan zien wij een hechte samenwerking
tussen goederen- en diensteninfrastructuur. Bezien
wij daarentegen onderdelen van onze traditionele en
high tech industrie, dan valt op dat hun bedding in
verschillende gevallen zwak is door smalle en gebrekkige aansluiting van de kennisinfrastructuur van
universiteiten en instituten bij het speur- en ontwikkelwerk in de ondernemingen en dat de kosten van
R&D relatief hoog zijn . Dit maakt dat zelfscheppende ondernemingen in deze sectoren in hun noodzakelijke samenwerking over de grenzen heen extra
kwtesbaar zijn. Want wanneer dit moet gebeuren
vanuit een zwak blijvende samenwerkingsstructuur
binnen Nederland, zullen vroeg of laat zelfscheppende activiteiten verdwijnen.
Een ander zwak punt op mesoniveau is het aanbod
van goed opgeleid technisch personeel. Dit is een
groot knelpunt voor het innovatieve vermogen van
ondernemingen. Dat komt ook naar voren uit de resultaten van de eerdergenoemde VNO-enquete. Nederlandse ondernemingen blijken meer dan de bedrijven in Duitsland en Belgie het onvoldoende
aanbod van technisch personeel als de voornaamste
belemmering voor hun innovatieve vermogen aanwijzen. Gelet op de sterk teruglopende instroom vanuit
3. B. Minne, De technologische positie van Nederland,
ESB, 5 augustus 1992, biz. 748-752.
4. Zie D. Jacobs, P. Boekholt en W. Zegveld, De economische kracht van Nederland, hfst. 4, SMO, Den Haag, 1990.

het vwo naar de technische universiteiten wat betreft
de technische studierichtingen, lijkt dit knelpunt de
komende jaren alleen maar erger te worden . Gezien
de noodzaak om een aantrekkelijke vestigingsplaats
voor zelfscheppende industriele ondernemingen te
blijven en om de industriele struktuur te versterken
is dit een gevoelige zwakke plek.

front van de departementen van economische zaken,
landbouw, milieu en onderwijs en wetenschappen in
overleg met ondernemingen en onderzoekwereld
kan leiden tot een reeks prima praktische resultaten.
Maar waar de Nederlandse overheid stopt op het moment dat de eerste toepassingen op de nog prille
markt in zicht komen, gaan de buitenlandse vaak
nog door.

Industriele struktuur
De Nederlandse industriele struktuur is onlangs nader geanalyseerd in de CPB-studie Nederland in
Drievoud. Nederland blijkt sterk in de agro-businesss en de procesindustrie en is ondervertegenwoordigd in de high tech industrie. Daardoor bestaat het gevaar dat Nederland niet gelijk op kan
groeien met andere landen. Niet omdat onze agrosector en proces-industrie niet competitief of vernieuwend genoeg zouden zijn – dat zijn zij zeker
wel – maar omdat ze meer dan andere sectoren
sterk te maken hebben met de beperkingen van het
Europese landbouwbeleid, lage inkomenselasticiteiten, zwaarder wordende milieu-eisen en opkomende concurrentie vanuit de nieuwe industrielanden.
Daarnaast wreekt zich dat de Nederlandse economic nog te weinig economische aktiviteiten in nieuwe kennisintensieve sectoren heeft.
De Nederlandse economic staat in deze situatie
meer dan andere economieen voor een zware innovatietaak. Voor de traditioneel sterke industrieen, zoals de agro- en de procesindustrie ligt een dubbele
R&D-opdracht: niet alleen ten behoeve van het ontwikkelen van concurrerende produkten, maar tevens ten behoeve van verscherpte eisen van milieubeheer en energiegebruik. Door de traditionele en
de high tech industrie moet een klimaat worden geschapen gericht op een versterking van de struktuur
waarbinnen zelfscheppende aktiviteiten van Nederlandse en buitenlandse ondernemingen kunnen

gedijen.

Meeschakende overheden
Een andere relevante ontwikkeling in de internationalisering van de industrie maar ook van de zakelijke dienstverlening is het feit dat verschillende buitenlandse overheden o.a. in Europa zich actiever en
aggressiever opstellen ten behoeve van hun eigen
nationale ondernemingen om zo hun bedrijven in
een zo goed mogelijke uitgangspositie te manoevreren in samenwerkingsverbanden over de grenzen
heen. Dat gebeurt dan vooral via strategische versterkingen van de kennisinfrastructuur, netwerkvorming en overheidsaankopen.
Voorbeelden van meeschakende overheden treffen
we overal aan. Frankrijk laat bij voorbeeld met het
minitelproject zien, dat het mogelijk is om een markt
te creeren voor informatiediensten en randapparatuur. In Duitsland heeft het technologie-ministerie de
overkoepelende zorg voor de sleutel-technologieen.
De Lander sturen vervolgens met grote zorg de toepassing in clusters van ondernemingen en onderzoeksinstellingen. De overheid stuurt onder meer de

De ondersteuning van ondernemingen komt niet
uitsluitend tot stand via beleidsconcurrentie in het
algemeen voorwaardenscheppend beleid. Zeker,
een klein land met een relatief beperkte overheidsportemonnaie en vaak smalle basis in verschillende
bedrijfstakken heeft geringere mogelijkheden voor

aanvullend beleid. Maar dat het met lege handen
staat of hoort te staan is niet juist. De cumulatie van
het RSV-syndroom, relatief grote budgettaire nood
en verkokering in het overheidsbeleid (“alleen het
Ministerie van EZ hoeft industrieel te denken”) heeft
ons teveel parten gespeeld.

Nieuwe industriele samenwerking
Wat zijn de te trekken consequenties over de aard
en de richting van het te voeren beleid? De Nederlandse overheid voert de laatste jaren — zo goed en
zo kwaad als het gaat – een algemeen voorwaardenscheppend beleid, gericht op versterking van het
vestigingsklimaat. In een internationaliserende economic, waar ondernemingen steeds meer ‘footloose’ worden, is dat als algemeen beleid doelmatig en
dient het in versterkte mate te worden voortgezet.
Daarnaast wordt, vooral aangestuurd door het Ministerie van Economische Zaken, een vrij generiek aanvullend technologiebeleid gevoerd, gericht op stimu-

lering van innovatie door ondernemingen in het
pre-competitieve traject; de laatste jaren met teruglopende middelen en mankracht.
De tekenen wijzen crop dat dit beleid in bepaalde
sectoren ontoereikend is voor de aanwas en het behoud van de economische kernaktiviteiten van zelfscheppende ondernemingen. Een aanvullend beleid
over een veel breder front van de overheid, gericht
op een versterking van de bedding van industriele
sectoren is geboden. Daarbij moet wat de overheid
betreft vooral gedacht worden aan de versterking
van de samenwerking van de kennisinfrastructuur
van universiteiten en instituten met ondernemingen
of clusters van ondernemingen. Dit is een punt
waarop het Ministerie van Economische Zaken nu
meer nadruk legt, maar dat binnen de overheid nog

onvoldoende breed wordt gedragen.
De instellingen zullen op een minder vrijblijvende
manier het innovatieve vermogen van clusters van
ondernemingen moeten gaan ondersteunen. Net als
bij onze buurlanden zullen kennisinfrastructuur en
overheid – dat is meer dan het Ministerie van Economische Zaken alleen – zich meer moeten gaan richten op het samen met het bedrijfsleven oppakken
van een aantal ‘warme sporen’ van technologische
vernieuwing, dat wil zeggen in de markt ontluikende kansrijke gebieden met een basis in de technolo-

algemene geldstroom voor strategisch onderzoek

gic tot ontplooiing helpen brengen. Dit betekent het

naar toepasbare deelonderwerpen via ‘ondernemingtoegewijde’ instituten. Een voorbeeld uit eigen land
van een aanvankelijk uitstekend meeschakende overheid is de aanpak van het biotechnologie-programma. Dat laat zien hoe samenwerking over een breed

5. Zo is bijvoorbeeld in Delft t.o.v. het topjaar 1986 de instroom in de studierichtingen elektrotechniek, technische
informatica en technische wiskunde met respectievelijk
49%, 55% en 32% gedaald.

ESB 2-9-1992

839

doelgerichter aansturen van bestaande kennisinstellingen en meer technologiebundeling vanuit de bestaande kennis-organisaties door het herinrichten
van bestaande of zo nodig oprichten van nieuwe
kennisinfrastructuur ten behoeve van clusters van
ondernemingen met de missie om gedurende bij
voorbeeld vijf a tien jaar de gezamenlijke innovaties
van ondernemingen op een bepaald gebied te ondersteunen. Hierbij valt in de eerste plaats te denken aan technologic, maar men moet ook een open
oog hebben voor andere aspecten die innovatief
handelen kunnen bevorderen, zoals wetgeving, EGlobby en overheidsaankopen. Het nieuwe ligt daarbij niet in de terreinen maar in de aansturing van
technologische innovatie. Een of enkele spilondernemingen in een economische keten sturen ‘toegewijde’ instituten van technologische innovatie. Kansen voor dergelijke organisatorische vormen van
technologiebundeling ten behoeve van clusters van
ondernemingen zijn er bij voorbeeld op het gebied
van mobiele communicatie, oppervlaktebescherming, beveligingsmethoden en nieuwe materialen.
Een dergelijke overheidsstrategie heeft de volgende
voordelen:
• door de samenwerking kan op grotere schaal en
beter op elkaar afgestemd speur- en ontwikkelwerk worden gedaan;
• doordat het niet een vrijwel uitsluitende activiteit
is van het Ministerie van Economische Zaken,
maar ook van andere ministeries en overheidsdiensten, kan veel meer geld en menskracht produktiever beschikbaar komen;
• binnen de kennisinstellingen kunnen mensen gericht worden opgeleid, waardoor ook aan het tekort van adequaat personeel binnen ondernemingen tegemoet wordt gekomen;
• clustering kan verdere samenwerking met en tussen ondernemingen stimuleren, horizontaal door
overdracht van technologic aan MKB-ondernemingen en verticaal met toeleverende ondernemingen in de bedrijfskolom;
• een sterkere bedding en vervlechting van ondernemingen met de in Nederland gebonden kennisinfrastructuur zal als een economische beschermingsconstructie fungeren tegen het losweken
vanuit het buitenland van hoogwaardige aktiviteiten en daarmee de uittocht van het innovatieve
vermogen van Nederland voorkomen.
Met het oog op de dubbele R&D-opdracht en in het
kader van matching van meeschakende buitenlandse overheden is eveneens een grotere financiele betrokkenheid van de overheid geboden bij de R&Dinspanningen van ondernemingen. Overigens
zullen de overheidsinspanningen op EG- en internationaal (GATT) niveau er op gericht moeten zijn om
concurrentievervalsende overheidssteun zo veel mogelijk uit te bannen.
In de discussie naar aanleiding van de recente gebeurtenissen rondom Nedcar en Fokker is de suggestie naar voren gekomen dat de overheid weer
strategische aandelenpakketten in bepaalde ondernemingen moet nemen. Een dergelijke aanpak lijkt
in het licht van bovenstaande analyses in het algemeen niet de juiste weg. Het geeft geen antwoord
op de noodzaak van een stevigere bedding in de Nederlandse kennisinfrastructuur. Het leidt ook tot het

gevaar van een verkeerde vermenging van verantwoordelijkheden en van het binnensluipen van
niet-economische politieke factoren in het besluitvormingsproces. Binnen ondernemingen is geen
behoefte aan actief meesturen van de overheid,
omdat ze al voldoende gericht zijn innovatie. Een
strategisch aandelenpakket heeft voorts het karakter
van een defensieve beschermingsconstructie, terwijl
er in de onderhavige praktijk geen sprake is van vijandige ondernemingen. Het nemen van strategische
deelnemingen zou de overheid voorts onvermijdbaar voor het keuzeprobleem brengen, waar en in
welke mate posities op te bouwen. Tenslotte zou
het nemen van strategische aandelenparticipaties
over een voldoende breed front de overheid een
groot bedrag aan middelen kosten ; dit geld kan onzes inziens effectiever worden ingezet ten behoeve
van de versterking van de basis voor zelfscheppende activiteiten in Nederland.

Conclusies
Vervlechting van industriele ondernemingen over
de grenzen is heen een onlosmakelijk onderdeel
van een internationaliserende economic. Nederlandse ondernemingen hebben daarbij vanwege hun internationale orientatie van oudsher een uitstekende
uitgangspositie. De samenwerkings- en overnamebalans van Nederland is dan ook van jaar op jaar
steeds positief. Toch blijkt dat voor bepaalde sectoren van de Industrie de vrees te bestaan dat de zelfscheppende ondernemingen en activiteiten in en
vanuit Nederland zullen teruglopen door buitenlandse overnames. Als belangrijke oorzaak hiervoor is in
dit artikel aangegeven de zwakke samenwerkingsstructuur in deze sectoren binnen Nederland en dan
met name tussen de kennisinstituten en universiteiten en de speur- en ontwikkelingsafdelingen van de
ondernemingen.
Naast een algemeen voorwaardenscheppend beleid
en een specifiek stimuleringsbeleid gericht op technologische ontwikkeling zal de overheid — en dat is
meer dan EZ alleen – daarom over de voile breedte
een beleid moeten voeren gericht op hechtere en gerichtere samenwerking van instituten, universiteiten
en andere overheidsgestuurde kenniscentra met
(clusters van) ondernemingen. Hierdoor kunnen
niet alleen de noodzakelijke schaalvoordelen, slagkracht en vermindering van risico’s worden bewerkstelligd, worden toegesneden opleidingsmogelijkheden voor menselijk kapitaal geschapen maar tevens
kan een dergelijke vervlechting tussen kennisinfrastructuur en ondernemingen werken als een effectieve economische beschermingsconstructie tegen uittocht van zelfscheppende activiteiten uit Nederland.
Directe overheidsbemoeienis in de vorm van bij
voorbeeld strategische overheidsdeelnemingen in
het kapitaal van ondernemingen wordt in zijn algemeenheid afgewezen, omdat dit niet aangrijpt bij
het wezen van het probleem.
J.A.M. Klaver
P.H.A.M. Verhaegen

Auteurs