Een bekend fenomeen in de ontwikkelingseconomie is de armoedeval (poverty trap). Om hieraan te ontsnappen kan hoop een belangrijke stimulerende emotie zijn. Het is met name belangrijk om de specifieke vorm van aspirerende hoop te stimuleren – en ook is morele reflectie op de inhoud van de hoop die mensen hebben belangrijk. Daarbij is het tevens noodzakelijk om de rol van hoop in sociale verbanden te onderzoeken.
Als het over hoop gaat in de context van ontwikkelingssamenwerking, dan valt vaak vooral de hopeloosheid op, zeker waar het de allerarmsten betreft. Of het nu om de sloppenwijken van India of Nairobi gaat, of om de favela’s van Rio de Janeiro – de allerarmsten zitten overal vast in het mechanisme van de armoedeval. Dit is een zichzelf versterkend mechanisme, en komt onder meer tot uitdrukking in het feit dat de allerarmsten nooit een lening kunnen krijgen, en dus niet in nieuwe economische activiteiten kunnen investeren (Azariadis en Stachurski, 2005).
Hoop als uitweg uit de armoedeval
Ondanks het feit dat de armoedeval wijdverbreid is, laat veldonderzoek zien dat we voor de allerarmsten dit fenomeen kunnen doorbreken via een verhoudingsgewijs zeer kleine ingreep. Een beroemd voorbeeld hiervan is een project, uitgevoerd door het Bangladesh Rehabilitation Assistance Committee (BRAC), een micro-financieringsorganisatie (Mustafa et al., 1996). Dit project was gericht op de allerarmsten in een aantal dorpen in Bangladesh. Hun werd een keuze aangeboden tussen verschillende middelen: een paar kippen, geiten of een naaimachine. Tevens kregen de deelnemers een beetje zakgeld, alsmede een training hoe om te gaan met deze nieuwe productiemiddelen. Dit experiment leverde verbazend goede resultaten op: na achttien maanden hadden de deelnemers vijftien procent meer te eten dan voorheen – een resultaat dat beter was dan wanneer ze de verstrekte productiemiddelen te gelde hadden gemaakt.
Ook andere welzijnsindicatoren namen toe, zoals blijkt uit de conclusie: “De resultaten laten een geleidelijke verbetering zien in indicatoren zoals vermogen, bezit van omzet genererende productiemiddelen, de waarde van de woning, de hoogte van de inkomsten, de uitgaven aan voedsel per hoofd van de huishouding, alsmede de totale huishoudelijke uitgaven.” (Mustafa et al., 1996, p. ii)
Dit voorbeeld staat niet op zichzelf, maar wordt ook bevestigd door andere onderzoeken. Zo deden Banerjee et al. (2011) veldonderzoek onder de allerarmsten in een streek ten noorden van Calcutta. Ook bij dit experiment werden er een aantal productiemiddelen verstrekt: een koe, een paar geiten of kippen. Dit resulteerde in een inkomenstoename van 21 procent, in 15 procent meer voedselverbruik, meer werkuren (gemiddeld een uur extra per dag) en in een significante toename van het emotionele welbevinden (Banerjee en Duflo, 2011).
Hoop als capabiliteit?
Op grond van deze bevindingen heeft de bekende Franse ontwikkelingseconome Esther Duflo (2012) voorgesteld om hoop als een essentiële capabiliteit te beschouwen, binnen het paradigma van de capabilities approach (ook wel ‘capabiliteitenbenadering’), met name ontwikkeld door Amartya Sen (1980) en Martha Nussbaum (2000). Door hoop te scharen onder diverse fundamentele capabiliteiten – zoals leven, gezondheid en politieke vrijheid – onderstreept men het belang ervan. Hieruit volgt een sterke motivatie om te onderzoeken wat hoop ondermijnt en vervolgens strategieën te ontwikkelen om deze ondermijning te stoppen.
Het is echter wel de vraag of het zinvol is om hoop als een apart soort capabiliteit te zien. Ten eerste is hoop een emotie, en als zodanig wordt het ook al opgevat als een capabiliteit in de benadering van Nussbaum (2000, p. 79). Ten tweede is hoop als vermogen veel minder een constante dan bijvoorbeeld politieke vrijheid. Hoop is, als zijnde een ‘overlevingsinstinct’, uitermate belangrijk in bedreigende of tartende situaties. In het reguliere bestaan – waarin er geen constante bedreigingen zijn en waarin iemands wensen en verlangens goeddeels vervuld zijn – verschuift de relevantie van hoop echter naar de achtergrond. Hoop speelt daarom ook een veel prominentere rol in de opkomende economieën van Azië dan in Europa. Deze laatste wordt vooral door een cultuur van de angst gekenmerkt (Moïsi, 2009).
Dat doet echter geen afbreuk aan het feit dat hoop van fundamenteel belang is als een capaciteit die mensen kan stimuleren om hun capabiliteiten te verruimen, en het misstaat dan ook niet in deze benadering. Daarvoor is het wel nodig om scherper in beeld te krijgen wat hoop nu precies inhoudt.
Verschillende soorten hoop
Lybbert en Wydick (2016) hebben een taxonomie van hoop ontwikkeld die specifiek van toepassing is op ontwikkelingseconomieën. Zij onderscheiden hierbij twee aspecten. Ten eerste maken ze onderscheid tussen positieve en negatieve verwachtingen over de toekomst. Iemand die zegt “ik hoop dat het morgen gaat regenen”, drukt daarmee een positieve verwachting uit, en een negatieve verwachting wordt uitgedrukt door “ik ben bang dat er een burgeroorlog uitbreekt”. Ten tweede maken Lybbert en Wydick onderscheid tussen een actieve en een passieve hoop. Daarbij gaat het om de vraag in hoeverre mensen zelf een rol hebben in het tot stand brengen van datgene waarop ze hopen.
De hier genoemde voorbeelden – de verwachting van regen en de angst voor een burgeroorlog – zijn beide vormen van passieve hoop, want degene die hoopt, heeft geen of weinig invloed op het zich al dan niet verwezenlijken van die hoop. Bij een actieve hoop is dat anders, want hierbij heeft het hopende subject wel invloed op de verwezenlijking van zijn hoop. Een actieve positieve hoop wordt uitgedrukt in een uitspraak als “ik hoop dat het me morgen lukt mijn land te bemesten”, en een actieve negatieve hoop vinden we terug in de uitspraak “het is onwaarschijnlijk dat ik bij de bank een lening zal krijgen, maar ik ga het toch proberen”. Op grond van dit onderscheid pleiten Lybbert en Wydick voor het stimuleren van actieve, positieve vormen van hoop.
Er zijn echter meer onderscheidingen te maken. Zo kan een hoopvolle verwachting heel specifiek zijn, wat blijkt uit de uitspraak “ik hoop dat die bank mij een lening voor deze investering gaat geven”. Maar deze verwachting kan ook heel algemeen zijn, zoals de uitspraak “alles zal uiteindelijk goedkomen”. Lybbert en Wydick onderkennen dit onderscheid (2016, p. 4), maar het is vollediger onderzocht door Kwan (2010), die – aansluitend bij de positieve psychologie – stelt dat het versterken van een meer algemene hoop van belang is, omdat men bij een specifiek gerichte hoop vaker wordt teleurgesteld. Met name de allerarmsten, die vaak teleurstellingen ondervinden aangaande specifieke vormen van hoop, vertonen als reactie daarop een sterk theïstisch geloof in een goede toekomst. Hoewel het voor post-theïstische, westerse ontwikkelingsorganisaties vaak moeilijk is de waarde hiervan in te zien, vormt dit een voor veel armen noodzakelijk element van ‘weerstand’.
De morele dimensie van hoop
Hoewel het verhelderend is om verschillende soorten hoop met elkaar te vergelijken en op grond daarvan preferenties aan te geven, is het te kort door de bocht om te stellen dat elke vorm van hoopvolle aspiratie goed is. Iemand die op ingenieuze wijze een bank berooft, combineert de verwachting van een positieve uitkomst (niet gepakt worden) met een actieve houding, maar deze persoon is nochtans ethisch volstrekt onjuist bezig. Uiteraard wil dat niet zeggen dat het aanwakkeren van hoop tot een massale toename van bankovervallen zal leiden, maar er zijn wel degelijk uitingen van hoopvolle aspiraties die amoreel zijn.
Een berucht voorbeeld hiervan is het zogeheten welzijnsevangelie, een specifieke activistische vorm van evangelisch christelijk geloof die met name aanslaat in de armste delen van de wereld. Voorgangers van kerken die deze leer aanhangen, vertellen hun gemeenteleden dat God hen rijk zal zegenen als ze aan de kerk een deel van hun vermogen afstaan (meestal tien procent, maar soms veel meer). Dat geld komt bij de voorganger terecht, die zichzelf vervolgens opwerpt als bewijs dat God inderdaad de vrijgevige of ‘gehoorzame’ zegent. Deze semi-religieuze zwendelarij biedt met name arme mensen de valse hoop van financiële voorspoed – en neemt in ruil daarvoor juist het weinige vermogen af dat ze hadden kunnen inzetten voor betere doelen (Koch, 2014).
Met name hier is het zinvol om hoop te bespreken in de context van de capabilities approach. Deze theorie tracht namelijk de vrijheid en basismogelijkheden van mensen om zich te ontplooien te waarborgen. Hierbij biedt het een soort ‘moreel minimum’, dat door zijn generieke karakter een consensus formuleert. Dit heeft als voordeel dat de capabiliteiten, als fundamenteel bestaansminimum, door veel internationale wetgeving gewaarborgd worden en bovendien ook door de meeste godsdiensten onderschreven worden. Als zodanig is de capabilities approach een aantrekkelijke vorm van global ethics (Kleist, 2013). Wat het zojuist gegeven voorbeeld betreft: het is redelijkerwijs aantoonbaar dat het geld dat armen aan hun voorganger geven niet uitgegeven kan worden aan de opleiding van hun kinderen of aan investeringen in hun bedrijven – terwijl dat juist zaken zijn die algemeen als een noodzakelijke capabiliteit worden gezien. Zo ontstaat er een moreel argument tegen het welzijnsevangelie.
De sociale dimensie van hoop
De beschrijving van hoop die positieve psychologen bieden, is waardevol maar ook beperkend. Deze richt zich immers geheel op het individu en daarin is het duidelijk een westers model. Ook de capabilities approach richt zich, althans in Nussbaums versie, primair op het individu. Hoewel dat een bewuste keuze is – voortkomend uit een protest tegen vormen van socialiteit waarin omwille van groepsloyaliteit individuele expressies onderdrukt worden (Nussbaum, 2000) – is het toch de vraag of het recht doet aan de werkelijkheid. Veel ontwikkelingseconomieën zijn primair op de groep gericht, en aandacht voor het individu is daar juist secundair. Dat betekent dat men hoopvolle aspiraties niet slechts op individueel niveau moet aanwakkeren, maar dat ze als een ‘sociale emotie’ moeten worden gestimuleerd. Dit wordt geïllustreerd door veldonderzoek op het platteland van Ethiopië (Bernard et al., 2013). De onderzoekers ontwikkelden een experiment waarbij groepen dorpsgenoten, uit verschillende dorpen, ieder een korte documentaire van een kwartier te zien kregen, waarin andere Ethiopische families vertelden hoe zij een bedrijfje waren begonnen of hadden uitgebreid, of hoe ze hun landbouwmethoden hadden verbeterd.
De groepen dorpsgenoten die deze stimulerende voorbeelden hadden gezien, werden geënquêteerd zowel vóór het zien van de documentaire als zes maanden later. Deze procedure werd ook gevolgd bij controlegroepen die in plaats van de documentaires naar reguliere Ethiopische televisieprogramma’s hadden gekeken. Uit de enquêtes bleek dat de documentaires een significante impact hadden op de groepen die ze gezien hadden: indicatoren zoals inkomen, welvaart, sociale status en onderwijsaspiraties vertoonden namelijk allemaal een significante groei. Een belangrijk mechanisme in deze positieve omslag bleek de sociale dynamiek te zijn in de groepen die de documentaire hadden bekeken – men beïnvloedde en steunde elkaar om de door de documentaire verkregen stimulans om te zetten in actie. Zoals de onderzoekers concludeerden: “Tezamen ondersteunen deze resultaten de hypothese (…) dat de aspiraties van individuen (…) een reactie zijn op collectieve invloeden op een wijze die verder gaat dan alleen het leren van het gedrag van anderen en het plukken van de sociaal-economische vruchten daarvan. Onze resultaten impliceren deels dat aspiraties in wezen collectief bepaald zijn.” (Bernard et al., 2013, p. 22).
Dit belang van socialiteit wordt, als kritiek op de positieve psychologie, ook onderkend door Bernardo (2010). Volgens hem is het onderzoek naar hoop zoals dat in de positieve psychologie wordt vormgegeven te individualistisch en houdt het te weinig rekening met de sociale dynamiek die vorm geeft aan de wijze waarop mensen hopen en aan datgene waarop men hoopt. Dit werd overigens ook al opgemerkt in de oudere studie van Cantril (1965), die onderzoek deed naar de verschillen en overeenkomsten in aspiraties in dertig diverse landen.
Conclusie
Hoop is van fundamenteel belang voor een stimulerend ontwikkelingsbeleid dat cliëntelisme wil vermijden. Gerichte vormen van microfinanciering blijken met name belangrijk te zijn voor het opwekken van aspirerende hoop. Voor beleidsmakers is dit inzicht van groot belang. De taxonomie van verschillende soorten hoop kan helpen om de hoop die mensen in een bepaalde situatie hebben te classificeren. Daarbij is morele reflectie op de inhoud van het gehoopte van belang – vooral hier kan een worteling van hoop in de capabilities approach, die een wereldwijde ethiek biedt, van dienst zijn. Ten slotte is ook de sociale dimensie van hoop van belang: wederzijdse beïnvloeding van mensen bepaalt sterk de vorm en de inhoud van hoop en is dus relevant voor ontwikkelingseconomieën. Tezamen kunnen deze elementen bijdragen aan een gekwalificeerd hoop-begrip, als analyse van een emotie die zo belangrijk is, juist voor de allerarmsten.
Auteur
Categorieën