Het verslag over 1984 van
De Nederlandsche Bank
PROF. DR. H. VISSER*
De president van De Nederlandsche Bank rekent het mede tot zijn taak over beleidsterreinen te
adviseren waarvoor anderen de primaire verantwoordelijkheid dragen. Dit heeft er toe geleid dat in de
media het monetaire beleid, de eigenlijke taak van de Bank, wat op de achtergrond is geraakt. De
auteur van dit besprekingsartikel van het jaarverslag van DNB zet de zaken recht. In zijn conclusie
toont de schrijver zich op enkele punten teleurgesteld in het laatste Bankverslag. Hij mist b.v. een
standpunt van de Bank inzake de voorstellen tot vergroting van de wisselkoersstabiliteit. Met
betrekking tot de binnenlandse economische problematiek constateert de schrijver dat de
Bankpresident te eenzijdig is in zijn pleidooi voor snelle vermindering van het financieringstekort. Ten
aanzien van het toezicht op het kredietwezen kan men zich afvragen in hoeverre de banken DNB
terecht verwijten te streng te zijn.
Waar gaat het jaarverslag over?
Jaarverslagen van ondernemingen bevatten in het algemeen
niet slechts een verslag van het wedervaren van de onderneming
in het verslagjaar, maar ook een beschouwing over het economische klimaat waarin de onderneming werkt. In het kader van
zo’n beschouwing kan de ondernemingsleiding haar prognoses
voor de toekomst formuleren. Het Algemeen Overzicht in het
jaarverslag van De Nederlandsche Bank (verder aan te duiden
als de Bank of DNB) heeft een verdergaande pretentie. De president van DNB onderwerpt daarin het Nederlandse economische
beleid aan een oordeel en doet op strenge toon, waarin af en toe
enige moedeloosheid ten aanzien van het korte-termijndenken
van politici doorklinkt, beleidsaanbevelingen.
Men kan zich afvragen in hoeverre dat tot de taak van DNB
behoort. Volgens art. 9 van de Bankwet van 1948 immers dient
de Bank zich bezig te houden met het reguleren van de waarde
van de gulden, het zorgen voor een goed verloop van het
betalingsverkeer en het toezicht op het kredietwezen. De beoordeling van het regeringsbeleid en het geven van beleidsadviezen
buiten het strikt monetaire terrein zijn haar niet opgedragen.
Daar zijn de Sociaal-Economische Raad, de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid en het Centraal Planbureau
voor.
Het behoort evenwel tot de sociale rol 1) van presidenten van
centrale banken om met een zeker gezag uitspraken te doen over
de gang van zaken in een volkshuishouding en eventueel in de
wereldeconomie. Die rol vloeit wellicht voort uit het feit dat centrale banken niet in de eerste plaats naar maximale winst strevende ondernemingen zijn, maar een meer algemeen belang dienen
en daarbij een nogal onafhankelijke positie innemen. Daaraan
ontlenen zij, zo mag men veronderstellen, het recht om op basis
van hun deskundigheid en met het oog op het algemene belang,
zoals-door hen gepercipieerd, uitspraken te doen over het beleid
van andere instanties. En, zoals bekend, recht ontstaat niet alleen uit de wet en de jurisprudentie, maar ook uit gewoonte.
Bij de Bank is men van mening dat men zich over het hele
economisch-financiele beleid mag en moet uitlaten, juist in verband met de haar door de Bankwet opgedragen taak. In een recent vraaggesprek refereerde dr. Duisenberg aan de opvatting
van dr. M.W. Holtrop, van 1946 tot 1967 president van DNB,
volgens wie de wet aan DNB een zeer verstrekkende opdracht
516
heeft gegeven — het stabiel houden van de waarde van de gulden
— en haar daarvoor een volstrekt ontoereikend instrumentariumheeftverstrekt. ,,Dus”,aldusdr. Duisenberg, ,,is het de taak
van de Bank om zich oofc te uiten over beleidsterreinen waar anderen een primaire verantwoordelijkheid voor dragen” 2).
Nu moet gezegd worden dat die opvatting goed spoort met wat
DNB zelf aanduidt als haar gematigd-monetaristische visie. Deze houdt in dat DNB het doel van het reguleren en zoveel mogelijk stabiliseren van de waarde van de gulden tracht te bereiken
door het reguleren van de geldhoeveelheid en meent dat zulks
noodzakelijk, doch niet voldoende is om het doel te bereiken.
Naast het monetaire beleid zijn het budgettaire en het loon- en
prijsbeleid van belang. Naarmate het beleid op die andere terreinen faalt, wordt de last voor het monetaire beleid zwaarder 3).
Opmerkingen over de monetaire gevolgen van het financieringstekort van de overheid passen uiteraard volledig binnen dit kader. Ten aanzien van kwesties als werkgelegenheidsbeleid en arbeidstijdverkorting is dat minder het geval, behalve voor zover
ze van invloed zijn op de kostenontwikkeling en de inflatie 4).
Het gevaar bestaat dat in de publieke discussie dan zoveel
drukte over de mening van de president van de Bank over dergelijke kwesties ontstaat dat zijn uitspraken over zaken die bij uitstek tot het aandachtsveld van DNB behoren, minder aandacht
krijgen dan ze verdienen. Dr. Duisenberg toont wat dat betreft
in het verslag over 1984 een wijze zelfbeperking, wel beseffend
dat ,,als je tien boodschappen hebt je niet meer wordt gehoord”
*) Hoogleraar Geld- en bankwezen en Internationale eckonomische betrekkingen aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Drs. S.C.W. Eijffinger heeft het concept van dit artikel van enkele nuttige aantekeningen
voorzien.
1) Sociale rol = het geheel van normen en verwachtingen, dat men
koestert jegens personen in een bepaalde sociale positie. J.A.A. van
Doom en C.J. Lammers, Moderne sociologie, Het Spectrum,
Utrecht/Antwerpen, 1976, biz. 468.
2) Vraaggesprek met dr. W. Duisenberg, door Kees Calje en Jose Toirkens, NRCHandelsblad, 23 april 1985.
3) ZiebijvoorbeeldDNB, Verslag over hetjaar 1979, biz. 19; DNB, Verslag over het jaar 1980, biz. 10; J.Zijlstra, Monetary theory and monetary policy: a central banker’s view, De Economist,’)%. 127, nr. 1, 1979, wederom biz. 19.
4) ZieDNB, Verslag over hetjaar 1983, biz. 27.
; 5). Maar ook ten aanzien van de monetaire onderwerpen die dr.
Duisenberg behandelt, is de publieke belangstelling, zoals die in
de dag- en weekbladen tot uiting komt, wat eenzijdig gericht.
Een gedeelte van de beschouwingen over de binnenlandse ontwikkelingen krijgt de voile aandacht, de paragraaf over de internationale ontwikkelingen, waar het Algemeen Overzicht al ja-
voorbarig de oorzaak van de hoge rente uitsluitend bij de tekorten van de federale overheid te zoeken.
De Ecu
renlang mee begint, blijft wat op de achtergrond. Ten onrechte.
Dr. Duisenberg maakt enkele behartenswaardige opmerkin-
Vorig jaar ging dr. Duisenberg diep in op de rol van het Internationale Monetaire Fonds. Dit jaar komt onder andere, iets minder diepgaand, de Ecu aan de orde.
We volgen in dit artikel het jaarverslag van DNB door eerst
aandacht te schenken aan enkele internationale ontwikkelingen,
gen over de Ecu. Hij stelt vast dat men in het internationale
daarna aan de binnenlandse situatie.
Internationale ontwikkelingen
gesprek onveranderlijk uitgaat van de noodzaak van een versterking van de rol van de Ecu. Maar waarom en waartoe?
Dat is volstrekt onduidelijk. Sommigen willen daarmee vooruitlopen op de vorming van een economische en monetaire unie.
Dat heeft weinig zin volgens dr. Duisenberg, want voor een monetaire unie is een gemeenschappelijk begrotings- en monetair
beleid nodig en zo’n beleid dwing je niet af met een grotere rol
voor de Ecu. Anderen zien de Ecu meer als een internationaal reservemiddel, naast en in concurrentie met de dollar. Ook geen
Deperikelen rond de Amerikaanse dollar
nastrevenswaardig doel volgens de Bankpresident. Immers, een
grote rol van de Ecu als reservevaluta gaat ten koste van de SDR,
Dr. Duisenberg stelt dat de hoge koers van de dollar voor de
terwijl de EG-landen zich verplicht hebben te streven naar een
rest van de wereld wel prettige gevolgen heeft gehad. Hij vormde
een stimulans voor de export. Dat is leuk zolang het duurt, maar
het is de vraag hoe lang het duurt. Bovendien neemt de roep om
protectie in de Verenigde Staten toe doordat verscheidene sectoren van de Amerikaanse economic in de problemen raken. Dr.
Duisenberg is hier nogal beducht voor, omdat protectionistische
maatregelen vaak moeilijk terug te draaien zijn. Daar kan men
nog aan toevoegen dat onzekerheid ten aanzien van het toekomstige koersverloop van de dollar de investeringsactiviteit in
het bedrijfsleven niet erg zal stimuleren. In het jaarverslag wordt
vastgesteld dat de Nederlandse exporteurs hun verbeterde concurrentiepositie op de wereldmarkt niet hebben gebruikt om hun
marktaandeel te vergroten, maar om hun winstmarges te verbeteren. Die keuze kan mede zijn voortgevloeid uit beduchtheid
voor toekomstige koersfluctuaties die het huidige concurrentievoordeel weer teniet kunnen doen.
Naar aanleiding van de besprekingen in de Groep van Tien
over het internationale monetaire stelsel poneert dr. Duisenberg
de stelling dat het beleid dat de wisselkoers bepaalt, onderwerp
moet zijn van internationaal overleg. Dat overleg zou moeten inhouden dat ook de Verenigde Staten bij hun interne beleid rekening houden met de gevolgen van het financieringstekort en het
tekort op de lopende rekening voor het buitenland. Dat lijkt
grotere rol van de SDR als reservemiddel.
Voorts betoogt hij dat de ,,last” die een reservevaluta draagt
hierin bestaat dat de emittent gemakkelijk in het buitenland kan
lenen. Daar moet Europa zijns inziens niet op uit zijn. Ook is hij
bang dat een grotere rol voor de Ecu zal inhouden dat we in Europa nog gemakkelijker van elkaar kunnen lenen, terwijl de kredietmogelijkheden die de landen binnen de EG elkaar hebben
toegezegd zijns inziens al veel te ruim zijn. Met dat laatste bedoelt hij dat de onderlinge kredietmogelijkheden de EG-landen
in staat stellen noodzakelijke beleidsaanpassingen uit te stellen,
die ze bij een beroep op het IMF wel zouden moeten doorvoeren.
Een ander aspect van een grote rol voor de Ecu, niet door dr.
Duisenberg aangeroerd, komt aanstonds aan de orde.
vooralsnog een vrome wens.
– levert weinig problemen op. Voor het,,grote” monetaire beleid – het reguleren van de liquiditeitenmassa – is het laagtij.
Weliswaar is de nationale liquiditeitsquote voor het vijfde achtereenvolgende jaar opgelopen 8), maar de Bank ziet daarin geen
aanleiding om een restrictief monetair beleid te voeren. Het zou
ook moeilijk te verdedigen zijn om in een situatie met geringe inflatie, grote werkloosheid en een overschot op de lopende rekening van meer dan f. 13 mrd. op kasbasis, de kredietverlening te
gaan afremmen of de groei van de liquiditeitscreatie aan banden
te leggen en daarmee de kapitaalmarktrente op te drijven. Er is
bepaald geen situatie van overbesteding en een rentestijging zou
alleen maar kapitaalinvoer induceren en op die manier de beperking van de liquiditeitscreatie wel zeer moeilijk maken. De Bank
hoopt dat de ruimere liquiditeitenmassa zal worden benut voor
het financieren van investeringen en niet voor het verhogen van
de lonen met een percentage uitstijgend boven dat van de toene-
Wat betreft het financieringstekort van de Amerikaanse federate overheid merkt dr. Duisenberg op dat dit overeenkomt met
driekwart van de binnenlandse besparingen, tegen gemiddeld
over de laatste decennia circa een kwart. Daardoor zou de rentestand ongewoon hoog opgelopen zijn. Die opmerking lijkt op
het eerste gezicht heel acceptabel. Het merkwaardige is dat zij
geen eenduidige steun vindt in de resultaten van empirisch onderzoek. Dat feit blijft in het verslag van DNB onvermeld.
In het verleden lijkt er geen positief verband tussen federate
budgettekorten en de rente geweest te zijn, ook niet als het tekort
meer dan 10% van het nationale inkomen bedroeg en grotendeels op de kapitaalmarkt werd gedekt. Ook voor de naoorlogse
periode afzonderlijk kon Evans zo’n verband niet vinden. Hij
denkt ter verklaring aan het Ricardiaanse equivalentietheorema,
zoals uiteengezet door R.J. Barro. Volgens dat theorema houden de economische subjecten bij een door leningen gefinancierde toeneming van het budgettekort rekening met de in de toekomst met het oog op de aflossing van die leningen te heffen hogere belastingen en daarom vergroten zij hun besparingen 6). Nu
zouden recent de particuliere besparingen juist te kort schieten,
maar ook dat verschijnsel verklaart, volgens Blanchard en Summers, de hoge rentestand niet, omdat die hoge rente ook buiten
de Verenigde Staten voorkomt, terwijl de budgettaire expansie
in de Verenigde Staten grotendeels gecompenseerd wordt door
een budgettaire contractie in de andere OECD-landen. Zij zoeken de verklaring van de hoge reele interestvoet meer in een combinatie van een ruim budgettair beleid in de Verenigde Staten
met een strak monetair beleid, ook in Europa. Daarnaast spelen
hoge winstverwachtingen in het Amerikaanse bedrijfsleven, te
zamen met een belastingverlaging voor dat bedrijfsleven, een rol
7). Het laatste woord is hierover nog niet gezegd, en het lijkt
ESB 29-5-1985
Ontwikkelingen in de Nederlandse economic
Liquiditeitsquote en rentestand
Er is weinig in de huidige binnenlandse macro-economische
ontwikkelingen waar DNB een beslissende invloed op denkt te
kunnen uitoefenen. Het ,,kleine” monetaire beleid – het geld-
marktbeleid gericht op handhaving van de koers van de gulden
5) Zie voetnoot 2.
6) P. Evans, Do large deficits produce high interest rates?, American
Economic Review, jg. 75, nr. 1, 1985. Zie ook R.J. Barro, Are government bonds net wealth?, Journal of Political Economy, jg. 82, nr. 6,
1974 en J. Tobin, Asset accumulation and economic activity, Basil
Blackwell, Oxford, 1980, hfst. III.
7) O.J. Blanchard en C.H. Summers, Perspectives on high world real interest rates, Brookings Papers on Economic Activity, nr. 2, 1984. E.J.
Bomhoff wijst in zijn Monetary uncertainty, North-Holland, Amsterdam 1983, hfst. 3, op demogelijkebetekenis van monetaire onzekerheid,
dat wil zeggen onzekerheid met betrekking tot de toekomstige groeivoet
van de geldhoeveelheid, voor de hoogte van de rente.
8) Van 34,9% per ultimo 1979 tot 41,7% per ultimo 1984, na uitschakeling van reeksbreuken. DNB, Verslag over het jaar 1984, Statistische bij-
lage label 3.1.
517
ming van de arbeidsproduktiviteit. De bijdrage daartoe van
DNB is het laag houden van de interest, dat er mede toe heeft geleid dat het overschot op de lopende rekening op f. 1,5 mrd. na
gecompenseerd is door kapitaalexport.
Dr. Duisenberg vraagt zich af waarom het niet lukt de Nederlandse rentevoeten beneden de overeenkomstige Duitse te drukken. Immers, de inflatiegraad is in beide landen ongeveer even
hoog en de betalingsbalanspositie is voor Nederland relatief nog
rianter dan voor Duitsland. De oorzaak, aldus dr. Duisenberg,
moet gelegen zijn in een hoger wisselkoersrisico dat beleggers
aanwezig achten bij belegging in guldens, vergeleken met belegging in Duitse marken. ,,Onze externe positie geeft hiertoe be-
paald geen aanleiding, maar ,,the proof of the pudding is in the
eating” en niet ontkend kan worden dat beleggers zich wel eens
verslikt hebben” 9).
Wordt hier nagemopperd over het achterblijven van de gulden
ten opzichte van de DM bij de herziening van de spilkoersen in
het EMS op 21 maart 1983? En is dat terecht? Het gemiddelde
rente-ecart ten opzichte van de Bondsrepubliek, gemeten aan het
rendement op langlopende staatsleningen, bedroeg in 1984
0,4%. Na 1975 was het ecart nog niet zo gering geweest. Het verschil in inflatie, gemeten aan het prijspeil van de gezinsconsumptie, was in 1984 niet kleiner dan in de vijf voorafgaande jaren,
wat nauwelijks bijgedragen kan hebben aan een verkleining van
het ecart. Het saldo van de lopende rekening is al vanaf 1981 fors
positief, dat is dus geen nieuwe factor 10). Als het vertrouwen
werkelijk geschokt was zou het rente-ecart in 1983 en 1984 groter
geweest moeten zijn dan daarvoor. Het is echter na 1980, toen
het 1,7% bedroeg, ononderbroken gedaald (gemeten aan de
jaargemiddelden). Men kan natuurlijk beweren dat het ecart
zonder geschokt vertrouwen nog kleiner geworden zou zijn,
maar men zal toch wel erg subtiele berekeningen moeten uitvoeren om aan te tonen dat de kapitaalmarkt door een te geringe
spilkoerswijziging van de gulden op 21 maart 1983 meer dan
kortstondig van slag is geraakt. Zoiets moet men natuurlijk niet
te vaak doen en dr. Duisenbergs stelling dat onrust en onzeker-
heid niet bijdragen tot een laag renteniveau lijkt niet erg
aanvechtbaar.
Het is overigens opvallend dat vanaf 1981 het verschil tussen
Nederland en de Bondsrepubliek wat betreft het financieringstekort van de overheid gestegen is van ruim 2% van het bruto nationaal produkt (bnp) tot ongeveer 5%. Aangezien desondanks
het rente-ecart kleiner is geworden (bij een saldo op de lopende
rekening dat vrijwel onveranderd ongeveer 3% van het bnp positiever was dan in de Bondsrepubliek), valt het met ,,het relatief
grote gewicht dat bij de beoordeling van valuta’s aan het financieringstekort van de overheid wordt toegekend” 11) blijkbaar
wel mee.
De binnenlandse bestedingen
De opbrengst van de Nederlandse export neemt behoorlijk
toe. De uitstralingseffecten daarvan blijven vooralsnog beperkt.
Dr. Duisenberg vraagt zich af hoe de binnenlandse bestedingen
zouden kunnen toenemen. Hij ziet drie mogelijkheden:
– lastenverlichting voor de burgers. Dit moet volgens dr. Duisenberg zeker niet worden doorgevoerd als dat ten koste van
het terugdringen van het financieringstekort van de overheid
zou gaan. Als het een verschuiving zou betekenen van een
verlichting voor het bedrijfsleven naar een verlichting voor
particulieren, moet men bedenken dat men dan toezeggingen
aan het bedrijfsleven niet nakomt. Dat kan de investeringsbereidheid schaden, terwijl de impuls voor de particuliere
bestedingen slechts klein is;
– loonsverhoging, maar dan gedifferentieerd, ten einde de
voordelen van de gematigde kostenontwikkeling van de laatste jaren, te weten herstel van rendementsposities en versterking van de concurrentiepositie, niet verloren te laten gaan.
Dr. Duisenberg heeft daar een hard hoofd in;
9) DNB, verslag over het jaar 1984, biz. 24-25.
10) Idem, Statistische bijlage tabellen 11.1 en 6.8.
11) Idem, biz. 92-93.
– appreciatie van de gulden. Die verbetert de koopkracht en
doet daarmee de bestedingen toenemen. Dr. Duisenberg gaat
hier blijkbaar uit van zijn constatering dat de Nederlandse
exporteurs niet zozeer hun marktaandeel als wel hun prijzen
hebben verhoogd, zodat ze een appreciatie van de gulden wel
kunnen verwerken zonder dat ze hun marktaandeel kwijtraken. Immers, hun concurrentiepositie is verbeterd in de afge-
dus de feitelijke ontwikkelingen hebben bijgehouden in plaats
van gestuurd. Een motivering voor de omvang van de eisen is,
ook theoretisch, moeilijk te geven. Het lijkt allemaal een beetje
natte-vingerwerk, wat overigens pas een diskwalificatie is als
men een beter alternatief weet.
Ter verbetering van de rentabiliteit van de banken beveelt
DNB een gedifferentieerde tariefstelling aan, die is afgestemd op
lopen jaren. Nu zullen er altijd marginale activiteiten zijn die
de risicograad van de uitzettingen. Dat is niet meer dan een
door een ree’le appreciatie hun winstgevendheid verliezen.
Bovendien zal er een verschuiving optreden in de bestedingen
naar invoergoederen, ten koste van de invoervervangende
binnenlandse produktie. Een appreciatie kan iets doen, al zal
net niet veel zijn, aan het binnenlandse spaaroverschot ( =
het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans), dat
dr. Duisenberg terecht veel te groot vindt, maar de werkgelegenheid zal er nauwelijks door toenemen.
mooie gedachte in de ogen van dr. Batenburg, omdat de concurrentie tussen de banken bij de kredietverlening erg groot is. DNB
maakt zelf de zaak alleen maar erger door haar steun aan de
oprichting van de Postbank 19).
In de media is deze derde mogelijkheid sterk naar voren gehaald. In het jaarverslag wordt ze niet gepropageerd, slechts als
een mogelijkheid genoemd. In vraaggesprekken is de toon van
dr. Duisenberg iets positiever 12). Een probleem is dat hij geen
aanwijzing geeft omtrent de orde van grootte van de door hem
geschetste effecten. Binnen de Bank is wel onderzoek op dit terrein verricht. Simulaties met het MORKMON-model gaven als
uitkomst dat een waardevermindering van de dollar met 10″% ten
opzichte van de EMS-valuta’s, die een appreciatie van de gulden
inhoudt, na 4 resp. 16 kwartalen het uitvoervolume (excl. energie) doet toenemen met 0,0 resp. 0,3%, het invoervolume (excl.
energie) met 1,0 resp. 1,0%, het saldo op de lopende rekening
(zowel op kasbasis als op transactiebasis) met 0,2 resp. 0,3% van
het netto nationale inkomen en de werkgelegenheid met 8.600
resp. 22.400 arbeidsjaren 13). Het saldo op de lopende rekening
wordt dus nog groter en de winst in werkgelegenheid is, gezien de
onzekerheidsmarge, te verwaarlozen. Nu is dr. Duisenberg de
eerste om vraagtekens te zetten bij modeluitkomsten 14), maar
als zowel theoretische overwegingen als modeluitkoinsten wijzen op een uiterst gering effect van een appreciatie op de binnenlandse bestedingen, moet men met goede argumenten komen om
toch aannemelijk te maken dat een appreciatie goed is voor de
bestedingen. Daarmee komt dr. Duisenberg niet.
Toezicht op het kredietwezen
In het Algemeen Overzicht staat slechts een korte alinea over
de banken. De debiteurenrisico’s zijn nog te groot en de rentabiliteit van de banken is nog te klein, maar met beide gaat het wel
enigszins de goede kant op. In par. 5.2 van het jaarverslag, handelend over het bedrijfseconomisch toezicht, vindt men een verslag van de activiteiten die internationaal door de toezichthoudende organen worden ontplooid met betrekking tot de aan de
banken op te leggen solvabiliteitseisen en het landenrisico. Er
valt nog heel wat te doen voor het toezicht op het bankwezen, en
op het kredietwezen in het algemeen, geharmoniseerd is. Het
blijkt zelfs nog niet mogelijk om in EG-verband onderling vergelijkbare liquiditeitsratio’s te berekenen 15).
Inmiddels hebben Nederlandse banken wel eens het gevoel dat
DNB een streng toezicht uitoefent, dat hun een handicap bezorgt
in de internationale concurrentiestrijd 16). De winstcijfers van
Nederlandse banken worden bij voorbeeld gedrukt, vergeleken
Slotopmerkingen
Het lijkt er op dat DNB veeleer de handen vol heeft aan het bedrijfseconomisch toezicht dan aan het algemeen-economisch
(monetaire) toezicht. Binnenslands is er, zo schijnt het, een zeker
gebrek aan overeenstemming tussen de betrokkenen. Internationaal moet men zelfs nog proberen het benodigde datamateriaal
te verzamelen.
Aan de bestaande algemeen-economische problemen kan
DNB weinig doen, behalve de rente zo laag mogelijk houden.
Het fundamentele probleem dat het spaaroverschot van de particuliere sector veel groter is dat het spaartekort van de overheid,
zodat er een fors binnenlands spaaroverschot (= positief saldo
op de lopende rekening van de betalingsbalans) bestaat bij lage
inflatie en onderbezetting van het arbeidspotentieel, blijkt ook
door die lage rente niet te worden verholpen. Elk leerboek over
macro-economie beveelt in zo’n situatie een expansief beleid
aan. Dat zou ook internationaal gezien goed zijn, want er zijn
landen waarvoor het bestrijden van de tekorten op de lopende
rekening belangrijker is dan het voor Nederland is om het grote
overschot te handhaven.
Die leerboeken besteden in het algemeen echter weinig aandacht aan de problemen die ontstaan door sectorale onevenwichtigheden. Bij dergelijke onevenwichtigheden moet de ene
sector (de overheid of de collectieve sector) middelen zien los te
krijgen bij de andere sector (de particuliere sector of de marktsector) om een tekort aan bestedingen bij die andere sector te
kunnen compenseren. Bij dr. Duisenberg is die aandacht er wel,
maar zij is eenzijdig. Hij beperkt zich met zijn pleidooi voor een
snellere vermindering van het financieringstekort van de overheid in feite tot steunverlening aan de minister van Financial,
met als motivering nauwelijks meer dan een verwijzing naar de
rentelasten, die over drie jaar meer zullen bedragen dan de totale
uitgaven voor Onderwijs en Wetenschappen. Hoewel zijn standpunt heel respectabel is, moeten we toch constateren dat de zorg
voor de economische kringloop wat op de achtergrond is geraakt
en dat, evenmin als in het vorige jaarverslag, enige aandacht is
besteed aan de studie van prof. Kessler, voormalig directeur van
DNB, waarin deze laat zien onder welke voorwaarden het financieringstekort tot een rentelast leidt die als percentage van het
nationale inkomen niet blijvend toeneemt 20).
Met betrekking tot de Ecu kunnen we vaststellen dat intensiever gebrulk in de officie’le sfeer ter discussie staat. Inmiddels
met die van banken in het buitenland, door de omvangrijke toevoegingen aan de VAR waarop DNB in verband met het landenrisico heeft aangedrongen 17). Dr. Batenburg (tot voor kort
voorzitter van de raad van bestuur van de ABN) meent dat hier
iets tegenstrijdigs in zit. Wanneer in plaats van de VAR de open
reserves waren gestegen, zou dat de koers van de aandelen hebben gesteund. Daardoor zou het gemakkelijker geweest zijn om
door middel van een aandelenemissie het eigen vermogen te vergroten en op die manier de solvabiliteit te verbeteren 18). Deze
opvatting doet twijfel rijzen aan de rationaliteit waarmee beleggers volgens de gangbare theorieen begiftigd zijn. Men zou toch
verwachten dat de markt enige kijk heeft op de verschillen tussen
de landen wat betreft de winstbepaling van de banken.
Ten aanzien van de solvabiliteitseisen kan men nog opmerken
dat bestudering van de jaarverslagen van DNB over een reeks
van jaren laat zien dat ze geregeld naar beneden bijgesteld zijn en
ESB 29-5-1985
12) Zie voetnoot 2 en Vraaggesprek met W. Duisenberg, door Cees van
Duuren en Nico van Grieken, Elseviers Weekblad, 27 april 1985.
13) DNB, MORKMON, een kwartaalmodel voor macro-economische
beleidsQnalyse, Monetaire Monografie nr, 2, Kluwer, Deventer, 1984,
biz, 94-95.
14) DNB, Verslag over het jaar 1983, biz. 22.
15) DNB, Verslag over het jaar 1984, biz. 125.
16) Vraaggesprek met dr. A. Batenburg, door Marcel ten Hooven,
Trouw, 4mei 1985.
17) Zie Commentaar, Bank- en Effectenbedrijf, jg. 34, nr. 4, 1985, biz.
139,
18) Zie voetnQOt 16 en J.J.M, Schipper, In gesprek met dr. A. Batenburg, Bank- en Effectenbedrijf, jg, 34, nr. 4, 1985, biz. 143.
19) Zie voetnoot 16;,
20) G.A, Kessler, Voorwaarden voor economisch herstel, Faculteit der
Economische Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam, 1983.
519
neemt het gebruik in de particuliere sfeer voortdurend toe. Wanneer de Ecu steeds meer als internationaal geld, zowel in de officiele als in de particuliere sfeer, gaat functioneren, treden nog
meer problemen op dan in het jaarverslag worden genoemd.
Wanneer er naast de dollar nog een tweede dominerende valuta
opkomt, zou dat kunnen leiden tot grote instabiliteit van de wisselkoersen als gevolg van portefeuillewijzigingen bij de beleggers, zoals dat nu in feite al tussen de dollar, de yen en de DM gebeurt. Of internationale afspraken over financieringstekorten
dan voldoende zijn om die instabiliteit te beperken is
twijfelachtig.
Het zou aardig zijn om van de zijde van de Bank eens te horen
hoe men denkt over voorstellen die ontwikkeld zijn om weer wisselkoersstabiliteit te bewerkstelligen, bij voorbeeld de voorstellen van McKinnon 21). Deze behelzen een samenwerking tussen
in ieder geval de Verenigde Staten, de Bondsrepubliek en Japan,
die te zamen de wereldvoorziening in convertibele valuta’s zouden moeten regelen. Daartoe bepalen ze in het voorstel van
McKinnon elk van te voren een groeivoet van de binnenlandse
geldcreatie die in overeenstemming is met een als doelstelling
fungerend laag prijsstijgingsniveau van internationaal verhandelbare goederen bij afwezigheid van schokken in de geldvraag.
McKinnon gaat er van uit dat de vraagfuncties voor de afzonderlijke valuta’s niet stabiel zijn, maar dat er wel een stabiele wereldgeldvraagfunctie bestaat. Eventuele druk op een wisselkoers
door geldvraagschokken moet worden opgevangen door symmetrische niet-gesteriliseerde interventie. Monetaire autoriteiten
buiten de VS nemen bij voorbeeld dollars uit de markt. Daardoor neemt de circulatie van hun eigen valuta toe. Wanneer zij
die dollars gebruiken om Amerikaans schatkistpapier te kopen
op de Amerikaanse geldmarkt, neemt de hoeveelheid dollars in
circulatie niet af. Dat zou in McKinnons voorstel wel moeten gebeuren, door die dollars te deponeren bij het Federal Reserve
System. De centrale banken moeten de binnenlandse geldcreatie
op het van te voren afgesproken niveau zien te houden. Overschotten of tekorten van de niet-monetaire sectoren moeten niet
worden gesteriliseerd. In een land met een overschot neemt de
geldhoeveelheid dan niet alleen door de binnenlandse creatie
toe, maar ook door het betalingsbalansoverschot van de nietmonetaire sectoren. Daartegenover staat een vermindering van
de geldcreatie door een betalingsbalanstekort in een ander land
of andere landen. Hoewel de tijd niet rijp lijkt voor de invoering
van plannen als dat van McKinnon, kan discussie daarover
uiterst nuttig zijn, opdat men een beeld kan krijgen van de voorwaarden waaraan in concreto moet zijn voldaan om een grotere
wisselkoersstabiliteit te bereiken en te behouden. In een gerichte
discussie hoeven uitspraken hierover niet in algemeenheden te
blijven steken.
Het jaarverslag van De Nederlandsche Bank is deze keer niet
erg spectaculair van inhoud. Op het gebied van het bedrijfseconomische toezicht is er veel aan de gang, maar dat is weinig opwindend voor het grote publiek. Voor het monetaire toezicht is
op dit moment geen grote rol weggelegd en het werkgelegenheidsbeleid en de overheidsfinanciering vallen niet onder de
competentie van DNB. Zinvol zijn analyses van de soort die dit
jaar over de mogelijkheden van stimulering van de particuliere
bestedingen in het verslag te vinden is en beschouwingen van het
soort dat vorig jaar over de rol van het IMF werd gegeven. Ook
al hoeven daar niet direct beleidsaanbevelingen uit voort te vloeien, zij kunnen een steun zijn bij de gedachtenvorming over het
economische beleid. Daarbij zou het geen kwaad kunnen de ontvouwde ideeen en geponeerde meningen te toetsen aan de resultaten van verricht empirisch onderzoek.
H. Visser
21) Zie R.I. McKinnon, Currency substitution and instability in the
world dollar standard, American Economic Review, jg. 72, nr. 3, 1982;
R.I. McKinnon, An international standard for monetary stability, Institute for International Economics, Washington, 1984 en R.I. McKinnon,
Why floating exchange rates fail, Temi di discussione 42, Banca d’ltalia,
1984.