Ga direct naar de content

Het meesterwerk

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 22 1987

Het meesterwerk
Sinds de Genesis zijn alle scheppingen
unieke combinaties van bestaande dingen.
Een meesterwerk in de economie ontstaat
wanneer uit losse klosjes plotseling een
wandkleed wordt geweven, b.v. Becker en
net ‘human capital’. Het helpt indien men
dat op het goede moment doet, voor een
brandend probleem, zoals b.v. Keynes in de
General theory.
Het lijkt mij een noodzakelijke voorwaarde voor een meesterwerk dat men enigszins op de hoogte is van wat er in het
vakgebied leeft. Men moet dus eerst investeren in het vergaren van kenniskapitaal
om dit vermogen vervolgens te exploiteren.
Zonder deze noodzakelijke voorwaarde zou
iedereen zodra hij of zij schrijven kan, een
economisch meesterwerk willen afscheiden. Immers, het schrijven van een
meesterwerk betekent een toename in inkomen, werkgelegenheidskansen, aanzien
en een verbetering van de secundaire
arbeidsvoorwaarden in de toekomst. Wil
men deze toegenomen welzijnswinst over
de levenscyclus maximaliseren dan heeft
men er alle belang bij zo vroeg mogelijk een
meesterwerk te schrijven.
De optimale leeftijd om een meesterwerk
te schrijven, kan afgeleid worden uit het afwegen van de marginale kosten van een extra tijdsinvestering in kennisvergaring
tegen de marginale opbrengsten van een
nog iets meer gerijpt meesterwerk. Het is
een zelfde soort beslissing als men in de
wijnkelder neemt. Wijn wordt beter met de
jaren, maar in steeds mindere mate en wanneer de verbetering niet meer opweegt tegen de bewaarkosten, dan gaat de kurk
eruit.
Als iemand zo rond zijn twintigste begint
en elk jaar tijd, moeite en geld steekt in het
verbeteren van zijn economische kennis,
dan kan de jonge turk weliswaar op het einde van elk extra jaar een beter werk produceren, maar daar staat tegenover dat elk
jaar de verbetering minder groot wordt (afnemende meeropbrengsten) en dat de periode waarover men de verwachte opbrengsten verdisconteren kan, kleiner wordt. De
VUT of pensioenleeftijd komt immers
steedsdichterbij. Eens bereikt men dan een
leeftijd waarop de waarde van de verbetering niet meer opweegt tegen de kosten en
dat is de optimale leeftijd om een meesterwerk te publiceren.
Het wordt nu natuurlijk interessant om te
kijken op welke leeftijd de grote economen
hun meesterwerk hebben geproduceerd.
Bij grote economen, de prinsen van het optimum, mogen we toch wel veronderstellen
dat we optimale realisaties observeren. De
optimale leeftijd is echter niet constant in de
tijd. Het hangt in sterke mate af van de
hoogte van de opbrengstenstr6om die door
het meesterwerk over de levenscyclus kan
worden teweeggebracht. Net als alle andere interessante menselijke bezigheden, zoals voetbal en tennis, is economie in de
naoorlogse periode sterk geprofessionaliseerd. Dat houdt in dat na de oorlog de opbrengsten van een economisch meesterwerk interessanter werden. Het economenreservoir is ook veel groter geworden, de
concurrence pittiger en de kans dat iemand

Jules Theeuwes

je voor is, groter.
Uit deze economische theorie over de timing van het meesterwerk volgt dat de naoorlogse generaties economen op jongere
leeftijd hun meesterwerk zullen afleveren
dan de vooroorlogse meesters.
Om deze voorspelling te toetsen heb ik
op uiterst subjectieve wijze een lijstje gemaakt van wat volgens mij de top-tien der
economische meesterwerken in de periode
voor en in de periode na de tweede wereldoorlog is. Vervolgens heb ik uit de Who’s
who in economics van M. Blaug (Wheatsheaf, 1983) geboortejaar en datum van publikatie gekopieerd. Omdat het meesterei
gelegd is voor het gepubliceerd wordt, is de
leeftijd bij publikatie natuurlijk een overschatting van de leeftijd van bedenken.
Maar de publikatiedatum geeft wel het startsein om de opbrengsten binnen te harken.
Mijn persoonlijke top-tien der meesterwerken van voor 1940 is als volgt (de volgorde is chronologisch). Ik geef achtereenvolgens de naam van de auteur, een trefwoord
uit de titel en de leeftijd van de auteur bij publikatie:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.

De gemiddelde leeftijd van deze nieuwere generatie groten is 35,1 jaar. Dat is iets
meer dan 8,5 jaar jonger. Het verschil tussen beide gemiddelden (beschouwd als
verwachtingen van normale verdelingen) is
statistisch significant.
Het is verheugend een hypothese bevestigd te zien. Het is tegelijk angstaanjagend om te zien hoe jong de huidige generatie gemiddeld genomen een meesterwerk
klaar heeft: op hun vijfendertigste. En dan
heb ik me beperkt tot boeken. De jonge
meesters hebben nog een efficienter middel ter beschikking om hun naam te vestigen: het ‘seminal’ artikel. Het zou interessant zijn om na te gaan hoe oud zij waren bij
het verschijnen van het eerste naammakende artikel. Dat is waarschijnlijk gemiddeld
nog een jaar of vijf eerder. Misschien heeft
de huidige generatie het gemakkelijker omdat ze op de schouders van de vorige staat?
Natuurlijk waren er voor de oorlog ook jonge broekjes die meesterwerken schreven.
Joan Robinson was 30 toen ze over onvolkomen mededinging publiceerde (Chamberlin was 34) en na de oorlog waren er
meesters op pensioengerechtige leeftijd. J.
Marshak schreef Economic theory of teams
toen hij 74 was (zijn co-auteur R. Radner
was 45). Het gaat hier natuurlijk om gemiddelden.
Het gevoel dat het allemaal steeds jonger
moet gebeuren, wordt nog bevestigd door
de instelling, na de oorlog, van de John Bates Clark-prijs. Die wordt door de Vereniging van Amerikaanse economen toegekend aan jonge, veelbelovende economen
onder de veertig. Voor al die veertigers die
deze medaille niet hebben gehad, is er een
troost: het genot van het lezen van meesterwerken.

Adam Smith, Wealth, 53;
David Ricardo, Principles, 45;
Antoine A. Cournot, Recherches, 37;
John S. Mill, Principles, 42;
William S. Jevons, Political economy, 38;
M. E. Leon Walras, Elements, 40;
Alfred Marshall, Principles, 48;
Vilfredo Pareto, Cours d’economie, 48;
John M. Keynes, General theory, 53;
John R. Hicks, Value and capital, 35.

De gemiddelde leeftijd bij het meesterwerk
van deze vooroorlogse groten is 43,7 jaar.
Mijn favorietenlijstje voor na de oorlog is
wegens het gebrek aan historisch perspectief nog subjectiever dan het vorige. Het ziet
er zo uit:
1.
2.

Wassily W. Leontief, Structure, 35;
John von Neumann en Oskar Morgenstern, Games,
41/42;
3. Paul A. Samuelson, Foundations, 32;
4. Kenneth J. Arrow, Social choice, 30;
5. Don Patinkin, Money, 34;
6. Gerard Debreu, Value, 38;
7. Gary S. Backer. Human capital, 34;
8. Axel Leijonhurvud, Keynesian economics, 35;
9. Richard A. Posner, Economic analysis law, 34;
10. Michael Spence, Market signalling, 31.

671

Auteur